Proloog
Mama! Mama! Mama ligt op de grond te slapen. Ze slaapt al heel lang. Ik borstel haar haren, want ik weet dat ze dat fijn vindt. Ze wordt maar niet wakker. Ik probeer haar wakker te schudden. Mama! Mijn buikje doet pijn. Het heeft honger. Hij is er niet. Ik heb dorst. In de keuken zet ik een stoel voor het aanrecht en ik drink wat uit de kraan. Het water spettert op mijn blauwe trui. Mama slaapt nog steeds. Mama, word wakker! Ze ligt heel stil. Ze voelt koud. Ik leg mijn dekentje over haar heen en ga naast haar liggen, op het plakkerige groene vloerkleed. Mama slaapt nog steeds. Ik heb twee speelgoedautootjes. Ze racen op de vloer waar mama slaapt. Ik denk dat mama ziek is. Ik zoek iets te eten. In de vriezer liggen doperwten. Ze zijn heel koud. Ik eet ze langzaam op. Mijn buikje doet er pijn van. Ik slaap naast mama. De doperwten zijn op. Er ligt nog iets in de vriezer. Het ruikt gek. Ik lik eraan en mijn tong blijft plakken. Ik eet het langzaam op. Het smaakt vreselijk vies. Ik drink wat water. Ik speel met mijn auto’s en slaap naast mama. Mama voelt zo koud, en ze wil maar niet wakker worden. De deur zwaait open. Ik dek mama toe met mijn dekentje. Hij is er. Fuck. Wat is hier in godsnaam gebeurd? O, dat achterlijke kutwijf. Shit. Fuck. Aan de kant, rotkind. Hij schopt me en mijn hoofd slaat tegen de vloer. Mijn hoofd doet pijn. Hij belt iemand en vertrekt. Hij doet de deur op slot. Ik ga naast mama liggen. Mijn hoofd doet zo’n pijn. De politieagente is er. Nee. Nee. Nee. Raak me niet aan. Raak me niet aan. Raak me niet aan. Ik blijf hier bij mama. Nee. Blijf bij me vandaan. De politieagente heeft mijn dekentje, en pakt me beet. Ik gil. Mama! Mama! Ik wil mijn mama! Ik heb geen woorden meer. Ik kan de woorden niet zeggen. Mama kan me niet horen. Ik heb geen woorden.
‘Christian! Christian!’ Haar stem dwingt hem uit de angstige diepten van zijn nachtmerrie, de diepte van zijn wanhoop. ‘Ik ben er. Ik ben er.’
Hij wordt wakker en ze leunt over hem heen, pakt zijn schouders beet, schudt hem door elkaar. Op haar gezicht is de angst te lezen, haar ogen zijn opengesperd en staan vol tranen.
‘Ana.’ Zijn stem is niet meer dan een ademloos gefluister, hij proeft letterlijk de angst in zijn mond. ‘Je bent bij me.’
‘Natuurlijk ben ik bij je.’
‘Ik droomde...’
‘Dat weet ik. Ik ben er, ik ben bij je.’
‘Ana.’ Hij fluistert haar naam alsof het bescherming biedt tegen de paniek die zijn lichaam lijkt te verlammen.
‘Stil maar, ik ben bij je.’ Ze krult zich om hem heen, haar armen en benen omhullen hem, en hij voelt hoe hij haar warmte opneemt en haar lichaam de donkere schaduw en de angst laat verdwijnen. Zij is zonlicht, zij is het licht... zij is de zijne.
‘Laten we alsjeblieft geen ruziemaken.’ Zijn stem hapert, hij slaat zijn armen om haar heen.
‘Oké.’
‘De geloften. Geen gehoorzaamheid. Dat kan ik wel. We vinden er wel wat op.’ De woorden rollen uit zijn mond als een stroom van emotie, verwarring en bezorgdheid.
‘Ja natuurlijk. We vinden er wel wat op. Altijd,’ fluistert ze en haar lippen raken de zijne, sussen hem, en brengen hem terug in het heden.