5

Ze zeggen dat Eskimo’s wel dertig woorden hebben voor sneeuw, nou, dan hebben de Tahitianen meer dan honderd nodig om de kleur van hun waterwereld te beschrijven. (Wat nooit gaat gebeuren, omdat ze maar dertien letters in hun alfabet hebben – weer iets dat Hugh net in het tijdschrift heeft gelezen.) Feit is dat ik nog nooit een oceaanpalet heb gezien met zoveel kleuren. De zee ziet eruit als donkerblauwe, opgeruwde gelei met hier en daar toefjes witte slagroom erop. Dan, letterlijk uit het niets, lijkt het alsof iemand met Tipp-Ex een cirkel op het water heeft getekend en daarbinnen wat bleek en Blue Curagao heeft gedruppeld. Dit is de legendarische lagune van Bora Bora: helder turkoois, licht mintgroen en donkere vlekken koningsblauwe inkt, allemaal duidelijk van elkaar te onderscheiden.

‘Het lijkt net abstracte kunst,’ besluit Hugh.

‘Abstract aquatisme lijkt me de officiële term,’ zeg ik, terwijl ik me concentreer op de verschillende landformaties binnen in de ring en probeer te bepalen wat het allemaal is. Als dit een inktvlektest zou zijn, zou ik de buitenste zandbanken zien als de gespierde armen en gesloten vuisten van een Mr. Universe die liefkozend zijn prijs vasthoudt, in dit geval het hoofdeiland van Bora Bora, waarvan de bergpieken en dalen zijn bekleed met groen, zacht vilt.

Het hoofdeiland is in werkelijkheid de top van de krater van een oude vulkaan – toen deze in zee wegzonk, bleef de kraterrand boven water liggen en vormde deze een koraalrif; een magische plek waar elk jaar duizenden mensen op af komen. Deze informatie heb ik van de meneer voor ons die zijn zoontje probeert uit te leggen hoe deze topografie is ontstaan.

‘En de kleinere eilandjes in de lagune…’ hij wijst naar een eilandje dat eruitziet als een lamskotelet en Hugh en ik moeten onszelf tegenhouden om niet ‘Ja?’ te zeggen, ‘…die heten motus.’

‘Wij zitten straks op een motus,’ verzucht Hugh en hij knijpt vol opwinding in mijn arm. ‘Ik vraag me af wat dat betekent.’

‘We hebben ons eigen eiland?’ vraag ik ongelovig.

Hugh knikt. ‘Er is maar één hotel, met een nieuwe bar en een heleboel palmbomen.’

‘Tjonge.’ Plotseling heb ik het gevoel dat we op een onbewoond eiland zijn terechtgekomen.

‘Maar er gaat elk halfuur een shuttle naar Vaitape,’ zegt hij geruststellend.

‘Oké,’ knik ik. Dan voeg ik toe: ‘Wat is Vaitape?’

‘Het grootste dorp op Bora Bora.’

‘Oké.’ Ik voel me weer oliedom. Kan iemand me misschien iets over parels vragen? Ik weet alles over parels.

‘Kijk, we vliegen er bijna recht boven!’ Hugh wijst weer naar het raam.

Ik kan nu duidelijk de helderwitte buitenste korst zien, de groene strook land, het lichtgele zand dat in het saffierblauwe water wegloopt en de beschutte koraalriffen in het ondiepe water.

Ik probeer niet te jaloers te kijken als we over een resort vliegen dat bijna helemaal uit waterbungalows bestaat, die als de gekartelde staart van een krokodil in het water liggen. Dat is een van de dingen waar ik wel interesse in had, maar het bleek dat er alleen nog maar bungalows met een tuin of aan het strand beschikbaar waren in het Bora Bora Lagoon Resort. Die vreselijke pasgetrouwde stelletjes ook…

‘Wat is dit voor smalle strook land?’ vraag ik Hugh. ‘En waarom vliegen we zo laag?’

‘Dat is de landingsbaan,’ antwoord Hugh. Hij slaat een kruisje en weet me nog zenuwachtiger te maken.

Een hobbel later staan we aan de grond.

Alleen Sandrine lijkt teleurgesteld dat de reis alweer voorbij is – blijkbaar zijn deze eilandvluchten ondanks haar razendsnelle avances toch te kort om weer een vreemde over te halen lid te worden van de Mile High Club.

Terwijl ik kletterend van de metalen trap afloop, laat ik bijna de persoon achter me struikelen omdat ik plotseling stil blijft staan – schijnbaar heb ik, wanneer ik mijn ogen niet kan geloven, ook moeite met lopen. Het vliegveld is niets meer dan een open hutje! Ja, er is een souvenirwinkeltje en er is een cafeetje met toiletten, maar er zijn geen buitenmuren. (Ik weet zeker dat dit heerlijk is als er een lekker briesje doorheen zou waaien.) Maar wat me echt verstijfd doet staan, is wat erachter ligt. Toen we nog in de lucht rondcirkelden, dacht ik dat dit turkoois het mooiste was dat ik ooit heb gezien, maar ik had het mis. Terwijl ik vooruit strompel en vriendelijk knikkend voorbij de Tiki-dames loop, kijk ik met open mond naar een haventje met het helderste diepblauwe water dat ik ooit heb gezien. Het enige wat ik in Oxford ooit heb gezien met zo’n kleur is mijn geltandpasta van Colgate.

‘Wauw,’ zegt Hugh. Ook hij staat aan de grond genageld. ‘Dit moet een van de enige plekken ter wereld zijn waar een vliegveld echt een ultieme bestemming is.’

Op deze luchtspiegeling drijft een glanzend wit jacht, dat exclusief bedoeld is om ons drieën naar ons hotel te brengen. Ik zie mezelf weerspiegeld in Sandrines Diorzonnebril en begin bijna hardop te lachen, niet alleen omdat mijn haar plotseling meer volume heeft gekregen – vreselijk die hoge luchtvochtigheid! – maar ook omdat het zo absurd is om mezelf in deze elegante omgeving te zien. Hoe ben ik hier ooit terechtgekomen?

‘Is dit niet geweldig?’ Ik voel dat Hugh me bijna wil doodkussen, maar Sandrine komt ertussen.

‘Ik moet er nog even eentje roken voordat we aan boord gaan, cherie.’ Ze tikt Hugh op de arm. ‘Heb je een vuurtje voor me?’

‘Ik ga even naar de wc!’ zeg ik en ren weg, blij dat ik even wat tijd heb om mijn ogen te laten wennen aan de nieuwe kleuren. Ook wil ik mijn haar even in het gareel zien te krijgen, voor het geval mijn moeder me van bovenaf zit te bespieden. Maar wanneer ik de toiletten binnenloop, ben ik zo ondersteboven van de wastafel, versierd met een lint heerlijk geurende roze kembodja’s, dat ik even vergeet waarvoor ik ben gekomen. Ik bedoel maar, kan je je voorstellen dat de damestoiletten op Luton zijn bestrooid met rozenblaadjes?

Vijf minuten later loop ik met even mooie bloemen om mijn nek rond; de zwaar geurende lei die een prachtige Tahitiaanse ons als welkom op het jacht gaf. Ik krijg het gevoel dat Sandrine vooruit heeft gebeld om haar outfit te kunnen afstemmen op de bloem van de dag, omdat ze eruitziet alsof ze zo uit een modetijdschrift is gestapt, met haar kersrode hal-tertop en witte klokrok die ze tijdens de vorige vlucht heeft aangetrokken. Ik kan niet eens meer jaloers worden. Zij en ik bevinden ons in totaal verschillende klassen. Ik heb me nog nooit goed gevoeld in mijn eigen lichaam, laat staan in een topje met een blote rug. De blaadjes van de lei kriebelen in mijn nek, net als het labeltje in een nieuw T-shirt, terwijl Sandrine helemaal geen last lijkt te hebben van deze decoratieve prikkels. Je kent ze wel – die dames die op hoge hakken kunnen hardlopen ⁄ dansen ⁄ squashen. Ik moet haar nog in badpak zien, maar ik gok dat ze haar benen speciaal hiervoor heeft laten verlengen.

‘Allemaal aan boord!’ Kapitein Hugh salueert naar ons terwijl we gaan zitten.

De hitte is verschroeiend en ik ben blij een verkoelend briesje te voelen naarmate we harder gaan varen en een vissenstaart van schuim achter ons laten. Ik realiseer me nog amper dat ik hier echt ben. Ik ben zo gewend aan met algen bedekte groene rivieren en zwiepende treurwilgen, in plaats van lazuurblauwe lagunes en torenhoge palmbomen. Het is echt een andere wereld.

In een poging om me minder overweldigd te voelen, besluit ik te zoeken naar overeenkomsten met mijn thuisland, in plaats van me te focussen op de verschillen. Zie je wel, de Tahitianen wonen ook in huizen, begin ik. Ik klamp me vast aan elke strohalm als ik de traditionele huisjes aan de waterkant zie. Geen Hawaïaanse flats hier. Ze lijken helemaal niet omhoog te bouwen – de berghellingen zijn een groene wildernis. Het lijkt gemakkelijker om richting de lagune te bouwen dan landinwaarts. En terwijl Sandrine misschien stiekem hoopt dat het Ritz-Carlton als toonbeeld van luxe volhangt met marmer en kroonluchters, lijkt ook dat hotel volledig in stijl te zijn gebouwd, met hout en rieten dak. Oxford ziet er op een vergelijkbare manier uniform uit – alle zandkleurige gebouwen met hun houten hekken en geschoren gazons. Ik vraag me af wat, als we met een Tahitiaan van huis zouden ruilen, hij zou vinden van Hughs minimalisme, of van mijn bourgondische, fluwelen behang.

‘Nou?’ Hugh gaat tegen me aan zitten en kijkt me vol verwachting aan.

‘Het is schitterend,’ zeg ik, terwijl ik tegen de zon inkijk. ‘En heel, heel heet,’ voeg ik toe, terwijl ik tot mijn ontzetting zweet langs de achterkant van mijn benen naar beneden voel stromen.

‘Ik weet het. Ik kan niet wachten tot ik in dat water kan springen.’

‘Ik ook,’ zeg ik, terwijl de reddingsboei bekijk die achter het jacht hangt. Wat zou ik daar graag in willen hangen en de rest van de reis achter de boot aan worden gesleept.

‘Motu Toopua!’ roept de schipper. Hij weet onze gedachten af te leiden van de hoge temperaturen door weg te varen van het hoofdeiland in de richting van een groen eilandje, waar het Bora Bora Lagoon Resort ligt. Ik zie een rond hoofdgebouw, bekleed met grijs vulkanisch gesteente, een ongerept halfrond strand, een aantal kajaks, een paar snorkelaars en een lint waterbungalows die het water in lijken te zijn gelopen om ons welkom te heten.

Terwijl we langzaam naar de houten steiger varen, vertel ik mezelf dat dit het Tahitiaanse equivalent moet zijn van een bushalte, met een eigen rieten abri die je hier in plaats van tegen de regen tegen de zon beschermt. Of misschien tegen allebei? Hugh heeft een aantal stortbuien beloofd en je krijgt niet zo’n prachtige groene wildernis zonder een vrij effectief bewateringssysteem.

Bonjour! Maeva! Welkom!’ De jonge Franse hotelmanager François begroet ons en wijst ons de weg over de steiger naar de schaduw van het hoofdgebouw. Onze koffers worden van de boot gehaald door een potige kruier.

‘Hoepla!’

Ik draai me om en zie dat mijn koffer-erfstuk onder de druk van opeenvolgende vluchten is bezweken en dat de inhoud nu verspreid ligt over de steiger. Inclusief een zeer optimistische paraplu.

‘O nee!’ kreun ik – wanhopig dat ik Hugh al zo vroeg voor schut heb gezet. Hij wilde een van die nieuwe Helium Lite-koffers van Delsey voor me kopen, maar ik was zo koppig om te weigeren. Het enige wat ik nu kan doen is ‘Sorry!’ mompelen.

‘Maakt u zich geen zorgen, mevrouw, we zorgen ervoor,’ zegt François geruststellend, zo koel als een kikker, terwijl hij ons verder loodst.

‘Echt?’ Ik blijf even staan, omdat ik het gevoel heb dat ik beter mijn spulletjes bij elkaar kan rapen en de volgende shuttle naar huis nemen.

Oui!’ houdt François vol. ‘Volgt u mij alstublieft.’

In de lobby wordt Hughs klamme hand vervangen door een ijskoud doekje en laat ik mijn tas snel op de grond zakken om een groot glas koud sap aan te pakken, versierd met een corsage van bladorigami.

Asseyez-vous, s’il vous plalt…’ François wijst dat we met onze drankjes naar het zitgedeelte, vol brede sofa’s en zachte stoelen met crèmekleurige dikke kussens, moeten gaan.

Terwijl Sandrine en Hugh zich bezig houden met de formulieren, kijk ik om me heen. Ik zie prachtige oranje paradijsvogels in vitrines staan met daarachter tot mijn grote schrik een levensgroot houtsnijwerk van een Tahitiaanse strijder met een indrukwekkend reproductief orgaan. Snel kijk ik omhoog naar een prachtige kroonluchter van schelpen – vanuit een grote knoop, die weer door prachtig weefwerk bijeen wordt gehouden, hangen strengen vol met kleine bruine en witte zonnewijzerschelpen. Ik heb nog nooit een vijfsterrenhut gezien. Het is echt ongelooflijk.

Terwijl Hugh de hiëroglyfen van zijn creditcard overneemt op het registratieformulier en Sandrine haar paspoortgegevens probeert te verbergen – te laat: ik zie dat ze over een maand veertig wordt – loop ik naar de balie om daar het houtsnijwerk te bekijken. De stijl is symmetrisch en grafisch en er staan vierkante wezens met grote ogen en brede monden op die wat weg hebben van een Tahitiaanse PacMan. Ik ben nu al onder de indruk van de lokale kunst. In de hoek zijn drie maskers te zien, een met een grote nichterige Hells Angelssnor, een met angstaanjagende blote tanden en eentje met een uitgestoken tong die de neus raakt. Ze doen me denken aan de gargouilles thuis, maar in plaats van dat ik ze mis, realiseer ik me plotseling hoe gelukkig ik ben dat ik ze straks weer kan zien. Ik voorspel dat mijn tijd hier sneller zal verstrijken dan ik in eerste instantie had gedacht. Het is nog maar zes uur, maar het voelt alsof de dag al voorbij is, omdat de nacht de gordijnen al om ons heen dichttrekt. Ik ga naast Hugh staan en leg mijn hoofd op zijn schouder, met een mengeling van affectie en opluchting.

‘Kan ik u een rondleiding geven langs onze faciliteiten?’ vraagt François. Hij doet een stap opzij om verschillende lampen en kaarsen te laten aansteken door een paar medewerkers terwijl hij onze paspoorten bij elkaar raapt.

Tenzij hij voorstelt om ons direct naar het zwembad te duwen met de decoratieve bamboestokken die in een enorme terracottavaas bij de deur staan, kan ik geen rondleiding aan – de hitte is verlammend, zelfs nu het donker is. Gelukkig hebben Hugh en Sandrine ook geen energie meer.

Demain! Morgen!’ zeggen ze tegelijk; ze lachen om hun spelletje internationaal woordworstelen.

‘Jullie zijn moe,’ François knikt begrijpend. ‘Jullie willen graag naar jullie kamer en daar straks een hapje eten?’

Oui!’ Zelfs Hugh spreekt een woordje Frans als het over eten gaat. ‘Merci.’’ voegt hij daar enthousiast aan toe.

‘Het is mij een genoegen,’ François knikt. ‘Als jullie nog iets nodig hebben, dan hoeven jullie mij maar te roepen.’ Hij geeft ons de sleutels, met aan elke sleutelbos een klein houten schildpadje, schijnbaar het symbool van vruchtbaarheid. Hugh en ik maken geen oogcontact, zodat we de ironie niet hoeven te erkennen en lopen snel de lobby uit.

‘Na jou.’ Hugh laat mij voorgaan. Nu val ik echt bijna om. Misschien omdat ik weet dat er een paar minuten verderop een bed op mij staat te wachten, maar ik ben echt wollig in mijn hoofd, totaal gedesoriënteerd, apathisch van de jetlag en een beetje kwaad om mijn koffer. En daarbij komt nog dat, net wanneer ik gewend ben aan het idee van paradijs, mijn mannetje ook nog alles moet verstieren door me te verrassen met een waterbungalow.

‘Maar je zei…’

‘Ik wilde je verrassen,’ zegt hij snel en glimlachend doet hij de deur voor me open.

‘Dat is je zeker gelukt!’ zucht ik, hoewel ik me een beetje dom voel omdat ik dacht dat Hugh een keer genoegen zou nemen met iets minder dan het neusje van de zalm. Ik heb vaak genoeg geprobeerd hem ervan te overtuigen dat het duurste niet altijd het beste is, dat persoonlijke smaak soms evenveel waard is, maar hij zei dan altijd ‘Wat ben je ook een schatje!’, kneep me in de arm en vertelde hoe blij hij was te weten dat ik niet bij hem bleef om zijn geld.

‘Trouwens, je zou je gevleid moeten voelen,’ zei hij dan altijd. ‘Je weet dat ik houd van de goede dingen in het leven, en ik heb voor jou gekozen!’

Ik wist nooit precies wat ik daarop moest zeggen. Ik zie mezelf niet als de ideale vriendin, maar weet dat ik een stuk beter ben dan de vrouwen waar zijn moeder vroeger altijd (en nog steeds) mee aan kwam zetten. Chic en bekakt, met het telefoonnummer van een cateraar in hun telefoonboekje – dat waren in het kort de kenmerken van elke Serena en Harriet die ze voor zijn neus zette.

‘Dat soort dingen zijn ook belangrijk!’ zei ze dan altijd. ‘Het betekent dat ze waarde hecht aan haar imago en nooit depressief is omdat er altijd wel iets nieuws en glinsterends in de winkels ligt om ‘s-ochtends voor uit bed te komen.’

‘Ze snapt me ook helemaal niet!’ Hugh moest altijd lachen wanneer hij me die horrorverhalen vertelde over de vrouwen met het ‘Tiffany Tourettesyndroom’ die hij had afgeslagen. Ondanks het feit dat hij er zelf ook wat last van heeft, beweerde hij dat hij eerder ging voor het aardige buurmeisje dan de rijke debutante. Hij wilde een ‘echt’ iemand. Ik denk dat hij de term ‘aards’ gebruikte. De enige keer waarop ik aan die omschrijving voldoe, is wanneer ik de modder van mijn biologische wortel-groenten sta te spoelen. Maar omdat zijn moeder nooit dingen deed wat haar manicure kon vernielen, ben ik in vergelijking met haar vast erg aards.

En hoewel Hugh misschien niet geliefd is om zijn geld, wil hij zeker geliefd zijn om zijn gulheid. Dat is iets waar ik nog steeds niet goed mee uit de voeten kan. Hij raakt altijd wat gefrustreerd over het feit dat ik schoonheid zie in een Oude Meester en niet in een Nieuwe Mercedes, maar nu hoef ik niet te doen alsof ik in de zevende hemel ben – deze paalhutjes zijn de droom van elke bruid en ik val dan ook direct in katzwijm.

Terwijl Hugh alle laden opentrekt, deuren open en dicht doet en door de naar mango ruikende badspulletjes rommelt, sta ik in het midden van de kamer en draai ik langzaam om mijn as om alles in me op te nemen. Het ziet er van buiten uit als een vierkante schoenendoos, maar het interieur is enorm ruim, met een koepeldak, hardhouten vloeren en teakpa-nelen op de muur. Door al het hout en het geluid van klotsend water onder onze voeten heb ik het gevoel alsof ik aan boord van een schip ben gestapt in een van die oude films waarin de kapitein zo’n staartje met een fluwelen lintje erom en een ooglapje draagt. Op deze boot echter geen scheurbuik – de kamer is kraakschoon; het perfecte plekje om te genezen van een overdaad aan zee en zonnebrand.

Er is zelfs een slaapbank, voor als je geliefde te plakkerig blijkt om er op een hete nacht naast te blijven liggen. (Hoewel ik blij ben te kunnen zeggen dat de airco de temperatuur beter regelt dan tijdens onze laatste vlucht.)

‘Is dit die beroemde aquariumtafel?’ Ik val op mijn knieën en bekijk de glazen kubus in het midden van de kamer, direct onder de indruk.

‘Dat is het zeker!’ grijnst Hugh, blij dat ik zo reageer. ‘Hier, ik zal hem even open maken.’ Hugh pakt het broodmandje van het tafeltje en zet het op de grond.

‘Zit er geen licht in?’ Ik herinner me dit nog van de website.

‘Hier!’ Hugh vindt het knopje.

Pas dan zien we hoe ingenieus het systeem in elkaar zit. Het idee is dat je, zelfs in het donker, de vissen onder je bungalow kunt lokken door een paar kruimels brood in het water te laten vallen en dan te wachten totdat ze komen eten.

‘O mij God, daar is er eentje, daar is er eentje!’ Ik grijp Hughs arm vast en probeer niet te enthousiast te doen omdat ik hem niet bang wil maken.

De glinsterende vis peuzelt het sponsachtige stukje brood op en schiet dan weg wanneer drie van zijn vriendjes de overgebleven kruimels verzamelen.

Een dikke tien minuten blijven we op onze knieën in stilte kijken hoe vissen stukjes brood afscheuren en opeten.

‘Ik vraag me af of ze alleen stokbrood eten,’ piekert Hugh. ‘Denk je dat ze hun neus ophalen voor een sneetje bruin volkoren?’

Ik glimlach en ga op mijn hurken zitten. Ik zie nu voor het eerst dat de bloemen op het bed echt zijn, niet opgeborduurd. Dit extravagante, prachtige detail is herhaald in het bad – ik steek mijn hand in het koele water en haal er een drijvende bloesem uit. Voordat ik er ook maar aan kan ruiken, staat Hugh achter me. Hij pakt de bloem uit mijn hand en steekt hem in mijn haar.

‘Kijk eens hoe mooi je bent!’ Hij staat achter me en bewondert mijn spiegelbeeld in de spiegel met patrijspoortlijst.

Ik huiver wanneer ik de felle kleur van de bloem zo dicht bij mijn bleke gezicht zie. Het doet me denken aan de rode baret die Hugh een keer voor kerst voor me had gekocht. Hij was zo zacht en aaibaar, maar ik durfde hem buiten de feestdagen om niet in het openbaar te dragen. Ik had het gevoel dat ik mezelf dan verkeerd zou verkopen. Ik voel me nu net zo en wil bijna instinctief de bloem weghalen, maar wanneer ik Hughs wenkbrauwen naar beneden zie vallen weet ik de muurbloem in mezelf aan de kant te schuiven en doe ik net alsof ik hem wat beter vast wil zetten voordat ik een nog grotere hibiscus met een lange, gele meel-draad in zijn haar steek.

‘Kijk – nu horen we bij elkaar!’ straal ik.

Maar is dat wel zo? Sinds LA zit ik al te denken: waarom is hij niet samen met iemand als Sandrine? Hoewel zijn moeder het misschien niet zo zou kunnen vinden met haar enorme zelfvertrouwen en klaarblijkelijk carnivore lusten, past ze veel beter bij hem dan ik. Ze houdt van reizen, houdt van de zon. Ik weet dat iedereen die bij ze langs liep in het vliegtuig dacht dat ze een stel waren, ik kon het in hun ogen zien. Niemand zou denken dat ik bij hen hoorde, nou ja, als hulpje misschien.

Ja, Hugh wees Sandrine af toen ze hem een tijdje geleden probeerde te versieren, maar we kenden elkaar nog maar net en hij was er nog van overtuigd dat ik het helemaal was. Maar nu hij de waarheid weet – dat ik afstandelijk en moeilijk en vaak verdrietig ben – vraag ik me af of hij haar met andere ogen begint te zien. Ik geloof echt dat ze hem aardig vindt, en niet alleen omdat hij de enige man is die ooit uit haar klauwen is ontsnapt, hoewel de kans natuurlijk bestaat dat ze bijna elke andere seksuele mogelijkheid heeft uitgeput.

Ook bestaat de kans dat ze, nu ze bijna veertig is, genoeg heeft van het jagen op mannen en verlangt naar het huisje-boompje-beestje. Als ze kinderen zou willen, zou Hugh de ideale vader zijn. Hij is er klaar voor. Ik niet.

Ik laat Hugh zijn koffer uitpakken en wandel het terras op en kijk omhoog naar de zwarte hemel. Ik vraag me af wat de dag van morgen zal brengen en wil net weer naar binnen als ik Sandrine in dezelfde houding op het naburige terras zie staan. Ik weet niet of ik door de jetlag wat paranoïde ben geworden, maar ik begin me af te vragen: wat als ze heeft gehoord dat Hugh hier naartoe zou komen en daarom besloot ook te komen, zonder te weten dat ik er ook was? Nee, dat is niet mogelijk, besluit ik; ze was al onderweg voordat wij onze boeking bevestigden.

Ik adem diep uit en loop naar het bed, waar Hugh met al zijn kleren aan al ligt te snurken, met zijn niet te imiteren pruttel- en snottergeluid-jes. Zelfs de gedachte aan eten kan hem niet meer wakker houden. Terwijl ik naast hem ga liggen, besluit ik dat ik misschien de theorie kan ontkrachten dat Sandrine een weekje samen met Hugh in het paradijs had gepland, maar dat bepaalde feiten niet te ontkennen zijn: ze draagt mooie schoenen (Hughs enige obsessie), ze kent haar sieraden (zijn passie) en ze is, vanaf vanavond, het ‘meisje van hiernaast’.