Rond de kerst

Madame Fischer pakt de ballen een voor een uit de dozen en geeft ze aan Toerist, die ze voorzichtig in de grote kerstboom hangt. Blauwe, rode en gele ballen zijn het. Ik versier de takken van de boom met roze, glimmende slingers. Wit vind ik mooier dan al die kleuren. Wit is de sneeuw, dat is natuurlijk en rustig. Renaud, Dieter, Zwartkop en een paar andere zwervers kijken aandachtig toe. Ten slotte klimt Dieter ruw op de eettafel en priemt de piek op de kerstboom, alsof hij een spijker in een plank slaat. Iedereen juicht, de klus is geklaard. Madame Fischer lacht en zet ondertussen de schalen met eten op tafel.

“Aan tafel allemaal,” roept ze haar zwervers tot de orde.

“Er zitten geen lichtjes in de boom,” ontdekt Renaud onder het eten.

Hij verlaat de tafel, rommelt tussen de dozen van de kerstversiering en vindt uiteindelijk de draad met de lampjes. Samen met Zwartkop wikkelt hij de sliert lichtjes door de kerstboom, en als hij de stekker in het stopcontact steekt, schreeuwt de hele tafel: “Hij doet het!”

‘s-Middags bij het postkantoor verdringen de mensen zich met uitpuilende boodschappentassen, lijken gevangen in hun wereld van kerstfeest en denken niet aan mijn uitgestoken, bedelende hand. Laat in de middag hervatten we onze terugweg door de stille straten onder het flauwe schijnsel van de lantaarnpalen. Op een hoek van een straat naast een vuilnisbak raap ik een mooie witte kartonnen doos op, waarvan ik een kerstster wil maken.

In Nederland hangt rond de feestdagen bijna voor ieder huiskamerraam een kerstster. “s-Avonds als je door de straten wandelt, zie je overal verlichte sterren branden,” vertel ik Renaud.

“In Frankrijk met al die luiken voor de ramen heeft een kerstster weinig zin,” antwoordt hij.

Achter elkaar aan kruipen we door het gat in de heg bij Villa Rosa, en Renaud gaat snel naar binnen. Alleen achtergebleven in de tuin pluk ik groene takjes van de dennen. Ik weet niet wat me bezielt, maar door de kerstboom bij madame Fischer voel ik een heimwee naar huiselijke gezelligheid.

Renaud vult een blik met water voor de koffie, terwijl ik onze kamer met de takken versier. Uit krantenpapier knip ik engeltjes, sterren en dennen en rijg de knipsels aan een draad tot een slinger, die ik overdwars in de kamer ophang. Renaud zet de dampende bekers op de gele kist en begint een mannetje uit een stuk hout te snijden. Ik kijk nieuwsgierig toe.

“Zie je wie dat voorstelt?” vraagt hij mij het mannetje gevend.

“Verdorie, is het Dieter soms?” vraag ik bewonderend.

“Ja,” antwoordt hij.

Ik zet Dieter naast mijn beker op de kist.

“We gaan een kerststal maken, Ada!” roept Renaud in vervoering uit, “en al onze kameraden komen erin.”

Ik pak ook een mes en een stuk hout en probeer een hond te snijden. Renaud snijdt Zwartkop. Beneden in de tuin zoek ik mos, dat ik, eenmaal weer boven, in de witte kartonnen doos drapeer.

“De voorkant van de doos is te hoog,” zegt Renaud.

Met de schaar knip ik op een randje na de voorkant eruit en de twee zijpanelen knip ik schuin naar beneden af.

“Nu kun je recht in de stal kijken,” zeg ik, terwijl ik de mossen er opnieuw in schik. Dieter met zijn hond zet ik er alvast in. Laat in de nacht staan al onze kameraden in de kerststal: Dieter met zijn hond, Zwartkop, Toerist, Yoghurt-clodo, de oude clochard, de twee ex-gevangenen, Filosoof en natuurlijk madame Fischer.

“Morgen nemen we de stal mee naar madame Fischer voor onder de kerstboom,” zegt Renaud opgewonden.

“Ada, kom buiten kijken,” roept Renaud vanuit de tuin.

Ik kruip stijf uit mijn slaapzak en daal de trap af. In de deuropening bewonder ik de tuin, die stil ademt onder een laag rijp.

“Prachtig,” zeg ik verrukt.

De takken van de dennen lijken op zilveren vleugels en de twijgen van de kale struiken zijn omgetoverd tot sierlijke, glinsterende arabesken. Het zachte roze licht van de opkomende winterzon glanst in de kristallen.

“Ben je al lang op?” vraag ik aan Renaud.

“Al een poos. Ik heb zonet de Canadees gesneden, want die zijn we vannacht vergeten,” vertelt hij.

“Ik ga meteen kijken,” zeg ik, terwijl ik weer naar binnen loop.

“De kerststal houden we toch maar hier, hè?” zegt Renaud als we na de koffie onze jassen aantrekken en een rugzak met vuile was meenemen.

Als ik bij het postkantoor bedel, spreekt een jonge, goedgebouwde man met zwart haar me aan.

“Zoek je werk?” informeert hij nogal kortaf.

“Wat voor vraag is dat!” roep ik hem halfkwaad toe, want in moralisten en dergelijke heb ik vandaag geen zin.

“Wil je kerstbomen kappen buiten de stad en goed verdienen?” vraagt hij wat vriendelijker. “Onderdak en eten zijn inbegrepen.”

“Dat interesseert me,” antwoord ik hoopvol, “maar ik kan niet alleen beslissen.”

Ik wenk Renaud, die aan de overkant van de straat oplettend mijn bezoeker opneemt. Als hij bij ons is, luistert hij stug naar het verhaal en zwijgt.

“Vanmiddag neem ik jullie meteen mee met de auto,” zegt de man, waarna hij ons haastig groet.

“Je bent niet eens enthousiast,” zeg ik boos tegen Renaud terwijl we naar het Restaurant du Coeur lopen. “De man biedt ons werk, geld, onderdak en eten, dat is toch de oplossing.”

Renaud volhardt in zijn zwijgen en stapt zo snel door dat ik achterop raak.

Achteraan in de rij bij het Restaurant du Coeur sluiten we aan. Zigeunervrouwen, veel bejaarden, moeders met kleine kinderen, zwervers en Arabische mensen wachten gedwee in de lange rij op voedsel. Eenmaal aan de beurt krijgen we in een draagtas een pak macaroni, zes bevroren vissticks in een zakje, twee sinaasappelen en twee potjes yoghurt. Onderweg naar de ‘open-tafel’ houdt Renaud me aan mijn arm staande en zegt: “Ik vertrouw de man met zijn kerstbomen niet.”

Madame Fischer staat in de keuken macaroni af te gieten, en Renaud gaat meteen naar haar toe. Hij overhandigt haar de zak met eten en vertelt over de man bij het postkantoor. In de deuropening luister ik mee.

“Oplichterij is het!” roept ze uit, “maar jullie moeten het zelf weten hoor. Ik zeg jullie dat het profiteurs zijn. Ze laten je hard werken en aan het einde kun je vertrekken zonder één cent. Ik ken die lui.” Ze zwaait met haar vinger. “Vorig jaar was het hetzelfde liedje.”

In de gang net voordat we na het eten naar buiten gaan, loopt een jong stelletje ons tegemoet met een vloekende Zwartkop op hun hielen.

“Verrot tuig zijn jullie!” schreeuwt hij tegen ze. De jongen en het meisje passeren ons vluchtig zonder te groeten en we kijken Zwartkop vragend aan. Zijn bleke, magere gezicht lijkt in de donkere gang op een smalle vale vlek.

“Van ‘s-ochtends vroeg tot ‘s-avonds laat bedelen ze, zij aan het begin van de winkelpromenade en hij aan het einde ervan,” vertelt hij ons met een van woede verwrongen gezicht. “De andere bedelaars vangen op die manier niets.”

“Kapitalisten zijn jullie,” zet hij schreeuwend zijn achtervolging van de twee nieuwkomers voort.

“Ik ben Narbonne spuugzat,” zegt Renaud, terwijl we naar het bruingroene, levenloze water van het canal du Midi staren.

Langs de kade drijven takjes en afgestorven vijfvingerige bladeren van de platanen op de geheimzinnige, slapende waterspiegel. Handen lijken de bladeren, die het water dragen.

“Waar wil je anders naartoe?” vraag ik na een poosje.

“Misschien vinden we wel werk in een andere stad, Carcassonne bijvoorbeeld,” antwoordt Renaud.

“Misschien heb je gelijk en is het doelloos in Narbonne te blijven,” zeg ik.

Als we doorlopen naar het lavoir, zeg ik: “Over acht dagen is het kerstfeest. Alles is dan gesloten, zelfs de ‘open-tafel’ is drie dagen dicht.”

“Ik heb vijftig frank gespaard,” zegt Renaud ernstig. “Als we dat geld op de bank zetten, hebben we een spaarpotje voor moeilijke tijden.”

In het lavoir schrobt een oudere vrouw met een bonte schort voor haar was. Alleen de kranen aan haar kant werken. Een eindje van haar vandaan laat ik een bak met water volstromen en doe de vuile was erin.

“Heb je geen waspoeder?” informeert ze naar mijn kleine stuk zeep wijzend.

Ik schud van nee met mijn hoofd.

“Gebruik maar van mij,” zegt ze en reikt me met haar natte handen haar pak waspoeder aan.

Opgesloten voel ik me tussen de vier muren van de wasruimte met mijn buurvrouw, die me vraagt of mijn wasmachine soms stuk is. Het bloed stijgt naar mijn hoofd, en zo snel mogelijk was ik de kleren. Trillend van de zenuwen verlaat ik het gebouw en vind Renaud, die op de rand van de kade zit.

“Draai je een sigaret voor me?” vraag ik hem.

Mijn zenuwen kalmeren na de eerste trek van mijn sigaret.

“Ik heb zin om me te bedrinken,” zeg ik voor me uit.

“Onder die brug daar bivakkeert een stel met een baby,” wijst Renaud me.

“Ik heb ze niet eerder in de stad gezien,” zeg ik, terwijl ik naar de vrouw kijk – een meisje lijkt het – die onder de brug zit met haar baby in een grote sjaal op haar arm.

Over de kade lopen we naar ze toe. De jongen, mager en verkleumd, gebaart met zijn hand dat we weg moeten gaan en het meisje draait haar gezicht weg.

“Laat ze maar,” fluistert Renaud.

Traag slenteren we in de richting van het postkantoor, en we doden de tijd tot twee uur met dwalen. Ik warm mijn vingers in de adem van mijn mond en steek ze daarna weer snel in mijn wanten. Renaud rommelt in een vuilnisbak en vindt vijf kleurpotloden en een ouderwets doosje met een handtondeuse erin om je haar te knippen.

“Morgen vertrekken we naar Carcassonne,” zegt hij vastbesloten.

Tegen zevenen dwalen we nog steeds in de stad rond. Het lijkt of Narbonne ons vasthoudt. De drukke winkelstraten sterven langzaamaan uit, en hier en daar ratelen metalen rolluiken naar beneden. Late klanten verlaten de versierde winkels en verdwijnen in de duisternis verderop in de straat. In de nog verlichte etalages ligt de koopwaar uitgestald tussen kerstboompjes van plastic met gouden pakjes in hun takken en tussen vlokken kunstsneeuw. Een mechanisch kerstmannetje met vrolijke blauwe ogen in een verlichte etalage zwaait naar de duisternis buiten. Zijn onderlip beweegt op en neer en zijn bewegende arm wenkt mij de winkel in.

“Je vergist je kerstman,” fluister ik.

Renaud roept me van de overkant van de straat. Hij staat bij een schoenenwinkel.

“Die laarzen daar, dat zijn stevige stappers, die verslijten niet.” Hij wijst me ze door de winkelruit aan.

Ik kijk over mijn schouder achterom naar het wenkende kerstmannetje. Zwarte glimmende kaplaarsjes steken onder zijn rode, met wit namaakbont omlijste manteltje uit.

“Leuke laarzen zijn het,” zeg ik afwezig.

“Ach, je kijkt niet eens,” bromt Renaud naar de laarzen turend.

Ik volg zijn blik en wijs op goed geluk: “Die daar achteraan staan, bedoel je.”

Langs de donkere winkelrij lopen we verder. We slaan een smalle steeg in tussen de winkels en komen uit op een duistere, doodlopende kade langs het canal du Midi. Renaud telt teruglopend achter de winkels de panden.

“Dit is de achterkant van de schoenenzaak,” duidt hij me, en hij voelt aan de kleine, houten buitendeur, die op slot zit. De deuren en ramen van de aangrenzende panden zijn dichtgespijkerd en Renaud laat zijn blik rusten op de haveloze balkondeur van de schoenenzaak. Plotseling klimt hij als een aap twee meter tegen de verweerde muur op en hijst zich op het kleine balkon. Na enig wrikken krijgt hij de balkondeur open en verdwijnt in het pand.

Het is stil op de kade. Je hoort alleen het water in het kanaal, dat zachtjes tegen de oever aan klotst. Ik heb het gevoel alsof hier jarenlang geen mens heeft gelopen. Aan de overkant van het kanaal sombert roerloos een rij naakte bomen en zelfs op de brug verderop is geen leven te bekennen.

Knarsend schuiven de grendels van de straatdeur open.

“Snel, kom binnen,” fluistert Renaud me gejaagd toe, terwijl hij de deur op een kier voor me openhoudt. Ik volg Renaud, die met een stompje brandende kaars een houten trap op loopt naar de eerste etage, waar rekken vol schoenendozen de hele ruimte beslaan.

“De dozen met laarzen liggen in dit rek,” wijst hij me.

Ik kies een paar lichtbruine leren laarzen uit, die me goed passen. Met onze oude schoenen onder de arm verlaten we even later het pand.

Op het einde van de doodlopende kade bij de hoge blinde muur van een grachtenhuis gooit Renaud zijn versleten schoenen in het water. Ze drijven langzaam met de stroom weg. Ik gooi mijn afgetrapte schoenen erachter aan, en met zijn vieren dobberen ze voort. Het lijken net bootjes. Op ons gemak, zittend op de rand van de kade, bewonderen we ons nieuwe schoeisel.

“Voor een zwerver zijn ze te opvallend mooi,” zegt Renaud en hij smeert een handje modder over de neuzen van zijn donkerbruine laarzen.

Ik strooi met tegenzin een beetje droge aarde over de mijne heen.

Via een afgebrokkeld trappetje achter de grachtenhuizen, balancerend over een betonnen rand die net boven de waterspiegel uitsteekt en een steile, smalle trap naar boven bereiken we de straatweg. We stappen stevig door naar Villa Rosa door de uitgestorven straten.

“Je moet je broekspijpen over je laarzen heen trekken,” gebaart Renaud.

“Ik wil mijn laarzen bekijken en het is toch donker,” brom ik geërgerd door zijn voorzichtigheid.

In de ochtendschemering staan we de volgende dag op en pakken de rugzakken in. Voordat we naar beneden gaan, werp ik een laatste blik op onze kerststal.

“De stal halen we op zodra we werk vinden,” zegt Renaud goedig, en hij trekt me aan mijn hand de trap af.

Bij de benzinepomp vullen we een fles met water en vol goede moed trekken we langs de berm van de grote weg door het mistige winterlandschap. Een gevoel van vrijheid stroomt door me heen: de stad uit. Enkele malen doemen flauwe koplampen van een auto op uit de grijze natte massa en verlichten aan de zijkant van de weg de zwartgroene glimmende boomstammen. Renaud loopt voorop, snel en met zijn hoofd tussen zijn schouders, zoals altijd, en ik volg hem op zijn hielen. Na een half uur lopen, verlaten we de grote weg. Over zandpaden door nevelige wijngaarden afgewisseld met stroken bos bereiken we een dorp. In het dorpscafé drinken we een kop koffie en van ons laatste geld kopen we een pakje shag met vloeitjes, lucifers en eten.

Tegen de avondschemering vindt Renaud in een dorp kilometers verderop een hooischuur voor de nacht. Via een ladder in de schuur klim ik achter hem aan naar boven, waar het hooi zoet en zwaar ruikt. We graven allebei een kuil in het hooi en dekken ons helemaal toe, alleen ons hoofd is zichtbaar tussen de kriebelende gouden stengels.

De zeven slagen van de kerkklok klinken hol en hard.

“Opstaan Ada, als we flink doorlopen vandaag bereiken we morgen Carcassonne,” roept Renaud me toe, die zijn slaapzak oprolt.

Op de dorpsplaats bij een fontein poetsen we onze tanden en vullen de waterfles. Buiten het dorp ligt al spoedig de grote snelweg naar Carcassonne voor ons. We volgen de weg totdat we links een zandpad vinden, dat ons naar de heuvels voert.

Een stilte daalt op me neer na de snelweg. Tussen de jeneverbes-struiken, de cipressen, de tijm en de rozemarijn trekken we voort. De tijm die ik pluk geurt naar zwoele zomers. Het rode licht van de ochtendzon zet de natuur in een zachtpaarse gloed. De hemel is blauw en de lucht is tintelend fris. Bij een kleine, van ronde stenen gebouwde cabanon hoog in de heuvels rusten we uit. Ik sprokkel hout, maak tussen vier stenen een vuur en zet het steelpannetje met water erop. Onder een grote, oude olijfboom drinken we een kop koffie en eten ons laatste voedsel op.

“Het lijkt onze trektocht door Spanje wel,” mijmert Renaud zacht. De hele dag trekken we door de heuvels en soms zien we de snelweg rechts beneden ons liggen – met piepkleine auto’s, die zich traag verplaatsen.

Laat in de namiddag houden we stil bij een kleine cabanon, die verscholen ligt tussen de bomen. De zwarte metalen deur zit op slot. Renaud vindt een ijzeren staaf en probeert de deur ermee uit zijn scharnieren te tillen. Met een van inspanning verwrongen gezicht verzamelt hij zijn krachten, en het bovenste scharnier wipt los.

“Ga aan de staaf hangen Ada,” roept hij, “ik haal een ander stuk ijzer.”

Met een andere ijzeren staaf wrikt hij even later het bovenste scharnier naar voren, zodat het niet terugvalt in zijn pijlers. Vervolgens schuift hij een staaf schuin onder de deur als een hefboom en wipt ten slotte de deur uit het onderste scharnier.

In de schouw van de cabanon steek ik een vuur aan. Renaud veegt de vloer met een bos takken schoon. Overal in de cabanon liggen oude kranten, die Renaud uitspreidt op de vloer en waarop hij de slaapzakken uitrolt. Het water kookt. Ik doe er een bouillonblokje en een takje tijm in, roer het om en giet onze bekers vol. Renaud leest in zijn slaapzak bij het schijnsel van een brandende kaars in een oude krant als ik zijn dampende beker naast hem op de grond zet.

Door de kier van de openstaande deur ga ik naar buiten en drink mijn bouillon zittend op een grote steen onder de bomen op. Het is bijna donker en het avondvocht trekt in mijn kleren. Narbonne lijkt een droom voor me. Het is net alsof ik maandenlang al door deze heuvels zwerf. Tussen de dorre plantjes aan mijn voeten liggen noten, amandelen zijn het. Ik raap ze op en sla ze met een steen kapot. Ze smaken een beetje bitter.

“Wil je amandelen?” vraag ik lachend aan Renaud mijn handen vol noten tonend.

Ik warm mijn kleren bij het houtvuur. Overal dansen de schaduwen wild op de muren van de cabanon. Opgewarmd kruip ik behaaglijk in mijn slaapzak.

De winterzon staat al op zijn hoogst aan de hemel als we ontwaken. Van het laatste water drinken we een kop koffie. We pakken onze spullen bij elkaar en vervolgen onze tocht door de heuvels. Tegen de avond betrekt de hemel, en de eerste regendruppels vallen. Ik kijk achterom naar de zwarte wolken, die dreigend naderbij komen.

“In de verste verte is geen cabanon te bekennen,” zeg ik.

“We zoeken in het dal een schuilplaats,” antwoordt Renaud.

Dwars door de lage begroeiing heen dalen we schuin af in de richting van de snelweg. De roetzwarte hemel breekt ineens open en de regen slaat op de grond neer. Mijn trui onder mijn jas voelt al vochtig aan. Ik glijd uit over de kiezelstenen, die door het water naar beneden spoelen en val achterover op mijn rug. Lager op de berg draaft Renaud voort. Mijn broek is kletsnat van achteren en mijn handpalmen bloeden. Ik kruip overeind en ren zigzaggend de heuvel af. Renaud is al in het dal vlak bij een dorp, dat grijs aan de voet van de heuvels ligt, en verdwijnt in een huis.

Doorweekt bereik ik ook het huis – een leegstaande boerderij – en loop door de zijdeur naar binnen.

“We zijn hier niet de eerste gasten,” zegt Renaud, wijzend naar de lege conservenblikken en drankflessen, die overal in de woonkamer verspreid liggen.

Midden in de woonkamer ligt een oude matras op de grond met een hoopje sigarettenpeuken ernaast. Het aangrenzende achterkamertje ruikt muf naar schimmel en de regendruppels vallen tikkend van het plafond op de grond. In de woonkamer schuif ik met een stuk karton het vuil in een hoek naast de zijdeur, sleep de oude matras in het achterkamertje en pak daarna de rugzakken uit.

“Wat is de vloer vies hè,” mopper ik besluiteloos met de rugzakken in mijn handen.

Renaud tilt de deur van het achterkamertje uit zijn scharnieren en legt hem langs de muur tegenover de zijdeur op de grond.

“Leg de slaapzakken maar op de deur,” zegt hij.

“Alle deuren staan voor jou open,” merk ik lachend op.

Ik rol de slaapzakken uit op de deur. Ik steek een kaars aan en zet hem in een leeg bierflesje op de grond naast ons bed. Renaud verduistert met stukken karton het raam aan de straatkant. Het steelpannetje vul ik in een mum van tijd met water buiten onder de lekkende dakgoot.

“Ik doe geen oog dicht vannacht,” zegt Renaud zuchtend, die de deur achter me opnieuw met een plank klemzet.

“Zodra iemand aan de deur rammelt, vluchten we door het raam naar buiten,” zeg ik schouderophalend.

Ik negeer zijn angstige onrust, een reflex is het, net alsof ik niet aan alle mogelijke gevaren wil denken.

“We houden om de beurt de wacht vannacht,” zeg ik, maar in mijn stem klinkt een licht verwijt door.

Hij antwoordt niet en kijkt gesloten voor zich uit.

Zittend op de deur drinken we koffie en eten we amandelen. Ik kauw er lang op, zodoende is het net alsof je veel eet. Mijn spijkerbroek plakt aan mijn onderlijf vast en ik trek mijn laarzen uit. De vochtige ‘mouwsokken’ gooi ik op de hoop lege flessen naast de zijdeur, want die zijn morgen toch niet droog. Mijn natte spijkerbroek spreid ik uit onder mijn slaapzak, waarna ik me zittend in de slaapzak hijs. Mijn dijen voelen glad en koud aan als een glasplaat. Renaud pakt de speelkaarten uit zijn rugzak, schuift de kaars dichterbij en deelt de kaarten. De regen trommelt op het dak en suist om het huis heen.

“Morgen ben je jarig, Renaud, en ik heb geen cadeau voor je,” zeg ik.

“Hou toch op met die onzin,” snauwt Renaud, die de punten telt.

“Ik heb het spel gewonnen,” zegt hij met een knipoog.

Met ijskoude voeten en branderige, pijnlijke knieën probeer ik laat in de avond in te slapen. Steeds beweeg ik mijn benen om de pijn af te leiden en mijn handen rol ik in mijn trui op mijn buik.

“Heb je geen nieuwe tube zalf gevraagd?” informeert Renaud, die ligt te lezen.

“Nee, bedelen is voldoende, vragen doe ik niet,” antwoord ik licht ontstemd.

Urenlang kijk ik naar het afgebladderde pleisterwerk op het plafond en luister naar het regelmatige afscheuren van de gelezen pagina’s van Renauds boek. Het pocketboek is wel voor hem uitgevonden! Als het boek bijna uit is, steekt hij het dubbelgevouwen in zijn broekzak. Overtollige ballast vindt hij al dat gelezen papier tijdens het reizen. En als hij naar het ‘toilet’ gaat met zijn pocketboek in zijn hand zegt hij: “Je vais faire de la littérature!

“Denk je echt werk te vinden in Carcassonne, Renaud?” vraag ik.

“Het is een grote stad, groter dan Narbonne,” antwoordt hij al lezende.

Het kreunen van Renaud dringt door in mijn ochtendslaap en ik open mijn ogen. Hij wiegt rechtop zittend met zijn slaapzak over zijn hoofd getrokken met zijn bovenlichaam heen en weer. Moe en stram van de kou sta ik op; ik kan amper lopen. Met een lucifer steek ik het campingbrandertje aan en zet het steelpannetje met water erop. Onder mijn slaapzak vandaan pak ik mijn spijkerbroek. Mijn vuile onderbroek gooi ik op de hoop flessen in de hoek, en ik trek mijn broeierige, vochtige broek aan. Mijn laarzen voelen koud aan aan mijn blote voeten.

“Koffie, Renaud,” roep ik door zijn gekreun heen.

Een arm steekt uit de slaapzak, pakt de beker vast en verdwijnt weer met beker en al in de slaapzak.

“In de schuur naast het huis staat een prachtige ouderwetse auto. Het is een Citroen uit de dertiger jaren,” vertelt Renaud als hij uit zijn slaapzak kruipt en zijn laarzen aantrekt.

“Ben je allang wakker?” vraag ik.

“Ik heb niet geslapen,” antwoordt hij.

“Hoe laat zou het zijn?” vraag ik opnieuw.

“Misschien is het tegen zevenen,” antwoordt hij.

Buiten waden we door modderige plassen naar de schuur achter het huis. De dakgoot en de takken van de bomen druipen nog na van de regenval.

“Start-ie?” informeer ik als we in de schuur zijn.

“Dat is mogelijk, maar er zit geen benzine in,” vertelt Renaud.

“Hij ziet er gaaf uit, hè?” zeg ik over de gladde, muisgrijze lak aaiend.

“Zonde dat we hem niet kunnen meenemen,” zegt hij.

“We gaan lopen, Renaud, ik heb het koud,” zeg ik mijn voeten warm stampend.

Door de nevelige, slapende straten van het dorp bereiken we de hoofdweg. De wegwijzer op het kruispunt wijst twaalf kilometer naar Carcassonne aan.

“Vanmiddag zijn we in Carcassonne,” zegt Renaud hoopvol.

“Jammer dat een mens niet van gras kan leven,” zeg ik, “dat zou wel eenvoudiger zijn.”

Naast elkaar lopen we voort langs de hoofdweg. Mistbanken hangen over de velden. Een politiewagen aan de andere kant van de weg passeert ons langzaam en ik knijp mijn ogen tot spleetjes. Hij draait om en rijdt ons tegemoet. Ik kijk in een reflex naar het veld om weg te rennen, maar de politiewagen stopt al vlak voor ons. Twee agenten stappen uit en lopen naar ons toe. We wachten als vastgenageld op wat komen gaat.

“Uw papieren alstublieft?” vraagt de oudere agent van in de veertig aan ons.

De jongere agent, in de twintig lijkt hij, gaat wijdbeens voor ons staan en kijkt ons met minachting aan. We geven onze papieren aan de oudere agent, die ze dadelijk in de auto op een beeldscherm controleert.

Renaud heeft diefstallen en inbraken op zijn kerfstok, en justitie zoekt hem al jaren.

Merde,” lispel ik onhoorbaar. In spanning wachten we roerloos op de ramp die nadert. Wanneer de agent zonder papieren terugkomt, overvalt me een intense vermoeidheid, en ik voel me verslagen.

“Meneer heeft wat zaakjes lopen,” zegt de man spottend tegen Renaud.

Daarna gaat alles heel snel. Ze duwen ons op de achterbank van de auto en rijden terug naar het dorp van afgelopen nacht. Renaud kijkt bleek voor zich uit. Hoe moet ik hem bereiken als hij de gevangenis in gaat en waar sturen ze hem naartoe?

“Je belt mijn halfzus op, begrijp je,” fluistert Renaud in mijn oor alsof hij mijn gedachten raadt.

Ik pak zijn hand vast, die klam aanvoelt van het zweet, en kijk naar de natte omgeploegde aardkluiten op de akkers.

Terug in het dorp draait de politiewagen de oprijlaan in van een klein, modern gebouwd politiebureau. We proberen onze portieren te openen als de auto stopt, maar ze zijn vergrendeld. De oudere agent opent mijn deur en allebei stappen we aan mijn kant uit.

In het bureau duidt hij ons met een handgebaar op de twee stoelen die midden in de ruimte staan plaats te nemen. Renaud gaat zitten met zijn laarzen onder zijn stoel en zet zijn rugzak voor zich op de grond. Ik volg zijn voorbeeld. De jonge agent installeert zich achter ons en zijn collega verdwijnt in een kantoortje. We wachten in stilte met onze bewaking in de rug.

Een zakelijke ruimte is het: kale witte muren, ijzeren stoelen en voor me bijna tegen de muur staat een stalen bureau met een telefoon en enkele mappen erop.

Een grote, stevige man in uniform van in de vijftig neemt plaats achter het bureau.

“Waar komen jullie vandaan?” vraagt hij met een zware, volle bas.

“Uit Saint-Estève dichtbij Perpignan, daar hebben we gewerkt,” antwoordt Renaud.

“En jullie slapen zeker onderweg in een hotel,” zegt hij, terwijl hij onze bemodderde kleren opneemt.

Noch Renaud, noch ik antwoordt.

“Waar gaan jullie naar toe?” vraagt hij.

“Naar Carcassonne, werk zoeken,” antwoordt Renaud.

Vervolgens vraagt hij aan Renaud waar hij is geboren en wanneer, en schrijft de gegevens op een velletje papier, waarna hij zijn pen neerlegt en zegt:

“Op de computer staan meerdere zaken vermeld en het ziet er naar uit dat u hier in voorarrest moet blijven. Ik zal de officier van het betreffende departement bellen.”

Wanhopig kijk ik Renaud aan: straks zijn we niet meer samen. Misschien ga ik maar in het opvangcentrum slapen, want alleen in Villa Rosa voel ik me niet veilig. Ik luister naar het telefoongesprek en het is alsof de wereld onder mijn voeten wegzakt. De agent legt de hoorn op de haak en een drukkende stilte vult de ruimte.

“Stommiteiten heeft u uitgehaald,” buldert plotseling zijn zware stem.

Opnieuw is het muisstil, alleen de klok achter zijn rug tikt onheilspellend.

“U kunt kiezen: direct in voorarrest of binnen tien dagen melden bij de justitie van het departement waar uw zaak loopt,” vertelt hij.

“Ik meld me wel,” antwoordt Renaud zonder aarzeling.

Op zijn strenge gezicht groeit voorzichtig een glimlach, en hij zegt: “U bent jarig vandaag.”

Daarna staat hij resoluut op, overhandigt ons onze papieren en vertelt dat we kunnen vertrekken. Bij de deur treffen mijn ogen de koude blik van de jonge agent, die nog steeds achter de twee lege stoelen posteert.

“Dank u wel,” zegt Renaud enigszins verlegen en geeft de commissaris een hand.

We lopen naast elkaar de oprit af. Mijn handen beven.

“Wat doen we nu, Renaud?” vraag ik aan de rand van de hoofdweg.

“Naar Carcassonne gaan natuurlijk,” antwoordt hij, “voorlopig hebben we niets te vrezen.”

Opnieuw lopen we het dorp uit. De mistbanken over de velden lossen zich op en een flets zonnetje dringt door het opstijgende vocht heen. Het ene dorp volgt het andere in versneld tempo op naarmate we voorttrekken. Steeds meer verkeer circuleert op de hoofdweg, en aan de rand van de laatste dorpen kondigen de industriegebouwen de naderende stad aan. De hoofdweg loopt omhoog en bovenop de heuvel aangekomen zien we in het dal voor ons een immense stad liggen. Rechts vlak voor ons is een groot zigeunerkamp met daarachter een kleurige zee van industriehallen. Carcassonne – de stad zelf ademt en rookt in de verte.

We zitten op de heuvel in het gras en kijken zwijgend het dal in. Tussen de oude caravans, de hopen roest, het vuil en de gammele, met golfplaat afgedekte optrekjes lopen enkele kinderen met hun laarzen door de modder. Zo’n zestig caravans staan er op het terrein, tel ik grofweg.

“Het zigeunerkamp ziet er droevig uit,” zeg ik op zachte toon.

“Hier vinden we geen werk en ook geen veilige slaapplaats,” zegt Renaud zuchtend.

Langzaam staan we op, draaien ons om en lopen de heuvel weer af. Renaud slaat zijn arm om mijn schouder en zegt: “We gaan terug naar Narbonne.”

“Naar madame Fischer,” zeg ik met een glimlach.

“Naar onze kameraden,” vult hij aan.

“En naar Villa Rosa,” besluit ik.

Stil en hongerig hervatten we de terugreis naar Narbonne. Ik steek een stuk plastic in mijn mond om op te kauwen tegen de honger.

“In het volgende dorp ga ik bedelen of een brood vragen,” zeg ik.

“Ben je gek!” roept Renaud geschrokken uit. “Eén telefoontje naar de politie en ze pakken ons weer op.”

Bij die gedachte wil hij meteen van de hoofdweg af. Rechts achter een huizenrij vinden we een asfaltweg, die langs enkele boerderij en slingert. De aangelijnde honden op de erven blaffen wild als we voorbij trekken. Een tijdlang slaan we de ene zandweg na de andere in evenwijdig aan de hoofdweg. Renaud wijst naar een grote schuur midden in een weiland en zegt: “In die schuur gaan we even uitrusten.”

Wanneer we door de hoge, houten schuurdeur naar binnen stappen, nagelt een hevig gesuis van wieken ons aan de grond vast. Twee grote witte uilen vliegen verstoord door ons bezoek in de nok van de schuur rond. Ze duiken omlaag in onze richting en stijgen vervolgens in al hun spanbreedte weer omhoog. Ademloos aanschouwen we de rondvliegende uilen. Uiteindelijk komen ze tot rust op een balk en staren ons vurig aan met hun gele ogen. Geluidloos trekken we ons terug en sluiten de schuurdeur achter ons.

Tegen zonsondergang bereiken we het dorp van onze laatste overnachting. Bij een buitenkraan vullen we onze waterfles, waarna we in de schemering achter het dorp de heuvels in klimmen. Weldra vinden we het pad dat naar de cabanon met de amandelen leidt.

De zwartomlijnde heuvels zijn betoverend stil: geen blaadje beweegt en geen dier maakt een geluid, alleen onze voetstappen knerpen op het zand. De vermoeidheid en de honger voel ik niet meer. Mijn voeten lopen voort zonder mij. De volle maan werpt lange schaduwen over het pad en ik loop mijn eigen schaduw achterna.

Renaud, die voorop loopt, roept me achterom kijkend toe: “De cabanon is niet ver meer.”

Even later onder een spar herken ik een grote rechtopstaande steen begroeid met korstmossen.

“Tussen die groep bomen ligt de cabanon,” wijst Renaud.

Het vuur brandt in de cabanon en een hoop amandelen ligt tussen ons in op de grond. Elk met een steen in de hand slaan we de noten stuk op de vloer en malen ze fijn tussen onze tanden. Vredig voel ik me hier.

“Morgenavond slapen we weer in de hooischuur en overmorgen, als alles goed verloopt, zijn we terug in Narbonne,” zegt Renaud.

In bed, luisterend naar het knapperen van het vuur in de schouw, zak ik weg in een ontspannen, diepe slaap.

In de namiddag de volgende dag keren we in de bewoonde wereld terug. De mensen in de dorpen kijken ons na; we zien er ook erg vervuild uit. Onze kleren en laarzen zitten onder de opgedroogde modder en Renaud heeft een baard van vier dagen oud. Een dikke vrouw, gekleed in een geel gewatteerd joggingpak, hobbelt in haar vet voor ons uit over de stoep op haar hagelwitte basketbalschoenen.

“Die vrouw kan beter een weekje met ons optrekken,” zeg ik, Renaud aanstotend.

In geen van de dorpen vinden we de spaarbank, waar onze vijftig frank ligt en ons moreel keldert. ‘s-Nachts slapen we in de hooischuur en een dag later lopen we met gemengde gevoelens Narbonne binnen.

Het is vertrouwd weer terug te zijn, maar voor hoe lang gaat dit uitzichtloze leven nog door? We lopen meteen door naar de spaarbank in de oude wijk achter het buurtcafé. In de winkeltjes branden de lichten al.

Renaud sluit achteraan in de rij wachtende mensen in de bank en ik zit op een stoel met de rugzakken voor me op de grond. Als hij aan de beurt is, vraagt hij de vijftig frank.

“Onder de honderd frank kunt u niet opnemen, meneer,” zegt de bankbediende op onverschillige toon.

Even kijkt Renaud hem niet-begrijpend aan, maar al snel vertrekt zijn gezicht van woede, en schreeuwt hij: “O nee? Ik wil de directeur spreken en meteen!”

“Het zijn de regels van de bank, meneer,” vertelt de bediende, weinig op zijn gemak.

“Ik blijf hier net zolang staan totdat de directeur komt!” schreeuwt Renaud hem toe.

De mensen in de rij achter hem mopperen hardop. Zenuwachtig schuift de bediende wat papieren heen en weer en kijkt op naar Renaud, die wijdarms het loket blokkeert. Hij weifelt nog een moment, maar drukt ten slotte op een knop.

“Bent u de directeur?” vraagt Renaud met dwingende stem aan een man in een blauw kostuum, die achter het loket verschijnt en naar het verhaal van de bediende luistert.

Hij knikt Renaud bevestigend toe.

“Ik wil mijn vijftig frank hebben, het is mijn geld,” zegt Renaud tegen hem.

In een oogopslag taxeert de directeur de situatie en zegt zo vriendelijk mogelijk tegen Renaud: “Het is tegen de regels van de bank, maar omdat het bijna kerst is, maken wij voor u een uitzondering.”

Bevend van woede, maar met de vijftig frank op zak loopt Renaud naast me over het trottoir.

“Ik wil geen mens meer zien,” blaast hij, en hij trapt tegen een afvalbak aan.

In een kruidenierswinkel kopen we eten, een pakje vloeitjes en twee flessen rode wijn. Voor shag hebben we niet genoeg geld. Door het donker lopen we naar de benzinepomp voor water en uiteindelijk zijn we weer ‘thuis’ in Villa Rosa.

Dagenlang leven we met onze kerststal. Ik pak onze kameraden één voor één op, zet het ene snijwerk naast het andere en vervolgens weer andersom. Mijn wereld vernauwt zich tot een geluidloos toneel. De houten figuren komen tot leven en ik vaar in een oogverblindend wit zeilschip over een diepblauwe zee. De zon brandt op mijn huid en de lucht smaakt ziltig. Renaud staat met een gespierd, bloot bovenlijf aan het roer, zijn bruine haren golven glanzend in het zonlicht. Dieter draagt grote schalen met voedsel rond en Filosoof staat in een karmijnrood gewaad op de boeg van het schip en leest voor over groene weiden, waar de bloemen eeuwig bloeien en waar de dieren spreken. Yoghurt-clodo vertelt aan de rondvliegende zilvermeeuwen over zijn ‘grote slag’ en madame Fischer draagt een lichtgroene jurk, ivoorwitte sandalen en een krans van gele violen in haar haren. Zwartkop glimlacht tegen de oude clochard, die op roze satijnen kussens slaapt en de Canadees tuurt naar de volle witte maan aan het hemelgewelf. Jean en Pierre jongleren in het midden van het schip met gouden ballen en ik tokkel op een zilveren, met saffieren versierde harp. Toerist, met een sneeuwwitte wapperende regenjas van zijde aan, hijst de fok en we vliegen voort over kobaltblauwe wateren.

Ik weet niet meer welke dag het is en of het al kerst is. De voorraad eten en koffie is op en ‘s-ochtends en ‘s-avonds roken we elk één sigaret van de peuken van de vorige dag.

“Misschien is het postkantoor alweer open,” zeg ik op een ochtend tegen Renaud.

In de stad is het vreemd stil, niets beweegt. Het postkantoor is gesloten, de winkelstraten zijn leeg en onze voetstappen klinken hol tussen de gebouwen. Zelfs de boulevard ligt er verlaten bij. Renaud raapt peuken op en stopt ze in een plastic zakje. Op een digitaal uithangbord van een gesloten apotheek lees ik: 25 december, 11 uur en 4 graden Celsius.

In een kelder van een huizenblok vindt Renaud drie stoffige flessen en naast mij voortlopende trekt hij de kurk van een fles af.

“Het is zelfgemaakte bramenwijn.” Hij reikt me na een slok de fles aan.

Ik neem een slok. Het zoete, paarse vocht brandt in mijn keel. De tweede fles drinken we leeg, zittend in een portiek tegenover de spoorbanen. Beneveld door de alcohol luisteren we naar het ritmische gebonk van een voorbijrijdende goederentrein. In Villa Rosa drinken we de laatste fles leeg en vallen in een gevoelloze roes in slaap. Tweede kerstdag staan we niet op en eten we niet.

De wereld heeft zijn draai weer gevonden vandaag en de stad wemelt van de mensen. Plotseling wordt het zwart voor mijn ogen. Ik ga tegen de deurpost van het postkantoor zitten. Ik ben bang dat ik flauwval. Renaud steekt vlug de straat over en rent de trap op.

“Ben je niet goed, Ada?” vraagt hij verschrikt.

Ik vecht tegen de flauwte, die me met vlagen meetrekt naar de diepte.

“Ga twee broodjes halen, Renaud,” zeg ik, terwijl ik het bedel-geld uit mijn broekzak haal.

Steenkoud en misselijk voel ik me. De benen van de mensen lopen me voorbij het postkantoor in en uit.

“Ik heb ook een blikje sinaasappelsap,” zegt Renaud verward, terwijl hij me een croissant en het blikje sap overhandigt.

Voorzichtig neem ik een slok. Het is alsof mijn keel op slot zit. Langzaam eet ik van de croissant en het bloed keert in mijn gezicht terug.

“Heb jij geen broodje?” vraag ik aan Renaud.

“Eet nou toch, Ada,” zegt hij zorgelijk.

Behoedzaam kom ik overeind. Ik glimlach overmoedig tegen hem. “Zodra ik genoeg geld heb voor shag stop ik ermee en gaan we direct naar madame Fischer.”

Hij aarzelt en haalt bedenkelijk zijn schouders op.

Madame Fischer heeft het te druk in de keuken voor een praatje met ons. Yoghurt-clodo eet tegenover ons aan tafel, de andere zwervers zijn allemaal nieuwkomers. Als verrassing deelt madame Fischer na het warme eten koffie rond met bonbons.

“Zo is het ook een beetje feestelijk voor jullie,” zegt ze met de grote doos in haar handen.

In de verte zitten onze kameraden op de boulevard bijeen, en Dieter steekt zijn hand al naar ons op. We zijn blij hun gezichten weer te zien en hun stemmen weer te horen. Zwartkop en de twee ex-gevangenen slapen sinds kort in een kajuitboot, die ze van het au Secours Catholique kregen.

“Bij de brug ligt ons bootje,” wijst Zwartkop me trots.

Tweehonderd meter verderop voor de brug kabbelt een aangemeerd rood met zwart geverfd bootje tegen de oever van de boulevard.

“Jammer dat de motor kapot is,” zegt Jean, “anders zouden we met zijn allen een rondje kunnen varen.”

In gedachte doemt mijn witte zeilschip op, voortvliegend over de kobaltblauwe wateren.

“De Canadees is vertrokken naar Canada,” vertelt Dieter.

“Hij belde uiteindelijk zijn ouders voor een vliegticket,” legt Zwartkop ons uit.

“Maar niemand weet of hij op het vliegveld is aangekomen,” lacht Jean, “want de laatste avond draaide hij al zijn geld er doorheen en in de kleine ochtenduurtjes vertrok hij stomdronken te voet naar het vliegveld in Montpellier, geloof ik.”

“Liften wou hij,” grijnst Pierre, “ik zie het al voor me.”

“Heeft hij wel een ticket gekocht?” vraag ik aan Jean.

“Met z’n allen hebben we een reisbureau bezocht, waar hij de hele handel regelde, dat wel,” zegt Jean.

“Eigenlijk denk ik dat hij ergens zijn roes heeft uitgeslapen en zijn vliegtuig heeft gemist,” zegt Zwartkop hoofdschuddend.

“Ada en ik zijn afgelopen week naar Carcassonne gelopen, maar daar was het niets gedaan,” vertelt Renaud aan Dieter.

“Een kleine stad als Narbonne is het beste om te overwinteren,” antwoordt hij.

Ik sta met mijn blote voeten op mijn vieze spijkerbroek in het lavoir mijn gezicht en mijn armen te wassen, terwijl Renaud onze laarzen schoonspoelt en de wacht houdt. Mijn voeten zijn zwart van het vuil. De schuimende zeep op mijn huid werkt als een medicijn. Ik voel geen duizelingen meer. Als ik de kleren uitspoel, hijst Renaud zich op de rand van een wasbak en weekt zijn voeten schoon in het water.

Op de terugweg naar Villa Rosa informeert hij bij de garage naar de prijs van het Mercedesbusje.

“Drieduizend frank vraag ik ervoor,” zegt de dikke garagehouder tegen ons.

“Als we dat busje hebben,” zegt Renaud tegen me, terwijl we de oprit van de garage af lopen, “gaan we de bergen in.”