Vandaag is de inbraak flitst het door me heen als ik mijn ogen open. De kamer is donker en Renaud is al op. Door de vloer heen ruik ik de vette, prikkelende rook van het houtvuur beneden. Het hoofd van Renaud verschijnt in de trapopening.
“Kom je koffie drinken?” vraagt hij vrolijk.
Ik wikkel mijn slaapzak om mijn schouders en daal de trap af.
“Als we in de toekomst een echt huis vinden,” zegt Renaud, die naast me bij het vuur zit, “wil ik een grote bibliotheek met houten boekenkasten, die tot aan het plafond reiken en een losse trap, waarop ik naar boven klim om een boek te pakken. En ook een werkplaats wil ik, om te knutselen met veel gereedschap, goed gereedschap vooral, daar droom ik van.”
“Ik wil een piano,” zeg ik, “pianospelen vind ik zo fijn, alhoewel ik met mijn stijve vingers niet snel meer kan spelen. En een tuin wil ik, een tuin met groente, met rechtopstaande grillige stenen en met allerlei verschillende soorten bloemen erin. Eén golvende zee van geurende, bonte bloemblaadjes met zoemende bijen en dansende vlinders, dat is mooi.”
“Een meer in de tuin met een roeiboot is leuk,” zegt Renaud, “en om het meer heen groeien enorme treurwilgen, zo groot als hutten.”
“Als we een echt huis vinden,” zeg ik, “nemen we een hond, poezen, kippen en eenden voor in het meer.”
“Ook wilde dieren moeten er in de tuin,” zegt Renaud, “zoals vossen, olifanten, kamelen, apen, papagaaien en uilen.”
“Wil je geen paarden in de tuin?” vraag ik.
“Nee,” antwoordt hij, “ik ben bang voor paarden. We nemen een koe!” roept hij uit, “want met een koe heb je nooit meer honger.”
Onrustig voel ik me door de inbraak, die deze dag bepaalt. Ik haal de bruine schoensmeer van boven en poets bij het vuur mijn laarzen, dat leidt mijn gedachten tenminste af. De dag ontluikt, en door de openstaande voordeur verschijnen de silhouetten van de dennen uit de duisternis en kleuren langzaam groen. De laaghangende hemel is doorschijnend grijs. Een trein verbreekt bonkend de stille stemming van de tuin.
“Slapen we hier in Villa Rosa vannacht?” vraag ik, terwijl ik mijn glimmende laarzen aantrek.
“Na de inbraak keren we direct terug naar Villa Rosa en morgenochtend kopen we de Mercedes,” antwoordt hij.
In de tuin giet ik wat water uit de fles over mijn gezicht en poets mijn tanden. Achter Renaud aan kruip ik even later door het gat in de heg.
∗
“Het is best moeilijk Narbonne achter me te laten,” zeg ik tegen Renaud terwijl ik naast hem door de lange straat langs de spoorbanen loop.
“Als we te lang als clochard leven, komen we er misschien nooit meer uit,” antwoordt hij.
Bij madame Fischer wachten we tot er een plaats vrij is aan de grote eettafel. Ik kijk weemoedig naar de etende zwervers, die hier morgen vast weer zitten, terwijl wij misschien met de Mercedes in de bergen rondrijden. Het is of ik verraad pleeg aan deze wereld van de straat, die de mijne is. Ik kan niet eens afscheid van ze nemen.
Na het eten lopen we in de richting van de boulevard. De winterzon, lichtend geel als een kaarsvlam, weerspiegelt rimpelend in de waterplassen op de stoepen, ontluistert geheimzinnige hoeken in de portieken, kleurt de laatste blaadjes aan de eiken zacht oranjebruin en flikkert als duizenden sterren in de kabbelende golfjes van het canal du Midi. Dieter schaakt op een bank met een van zijn klanten. Hij lijkt net een zeerover met zijn zwarte oog. Groetend steekt hij zijn hand naar ons op. Zijn bruine herdershond slaapt naast de bank op het gras in de zon. De andere kameraden zijn er niet en we lopen verder. De sierlijke platanen werpen lange violetkleurige schaduwen op het gele wandelpad. In mijn broekzak wrijf ik het muntje van Sainte Rita tussen mijn duim en wijsvinger heen en weer. Dicht bij het lavoir rusten we een tijd uit op de stenen kade en luisteren naar het water, dat tegen de oever aan klotst.
In de namiddag dwalen we door het winkelcentrum, waar de mensen achter elkaar aan voortschuifelen langs de al verlichte etalages. De winkel van onze inbraak staat vol klanten en de deur van het trappenhuis ernaast staat open.
“Ik hoop dat de eigenaar het geld niet meeneemt vanavond,” zegt Renaud.
Roze schapenwolken hangen als een lange streep hoog aan de hemel tussen de winkelpanden. Een moeder trekt een huilend jongetje voort.
∗
We wachten zwijgend op een hoek van een winkelstraat tot de duisternis valt. Enkele etalages zijn nog verlicht. Twee winkelmeisjes trekken een metalen rolgordijn naar beneden en vertrekken. Ik luister naar hun wegstervende voetstappen. Ten slotte hangt de avondrust tussen de verlaten donkere winkels. Renaud knikt me gespannen toe, en we slaan de hoek om en naderen onze winkel. Ik voel me haast opgelucht na het lange wachten tot actie over te gaan.
Gauw verdwijnen we in de hal van het trappenhuis. Ik volg Renaud, die de trap op klimt. Hij luistert op de eerste etage aan de deur, waar het geluid van een televisie doorheen schettert. Bij de deur op de tweede etage horen we helemaal niets.
“Die lui zijn zeker niet thuis,” fluistert Renaud me toe, terwijl hij de trap weer afdaalt.
Terug in de hal werp ik vluchtig een blik in de stille winkelstraat. Het raampje boven de vastgespijkerde deur is te hoog voor Renaud. Ik ga met mijn rug tegen de deur aan staan, waarna hij via mijn samengevouwen handen voor mijn buik op mijn schouders klimt. Met zijn hand in zijn jasmouw slaat hij de ruit kapot. Het glas barst met een doffe dreun en de scherven kletteren op de stenen vloer. Ik houd mijn adem in en met wijdopengesperde ogen luisteren we een tiental seconden naar het geluid van de televisie op de eerste etage. Niets beweegt: geen voetstappen en geen deur, die opengaat. Voorzichtig trekt Renaud de stukken achtergebleven glas uit het kozijn en geeft ze aan me door.
“Ik hou je niet meer Renaud,” fluister ik benauwd onder zijn gewicht op mijn schouders.
Hij wurmt zich door het raampje en blijft halverwege in het luchtledige hangen. Ik duw tegen zijn voeten en hij glijdt bijna onhoorbaar op de kast in de winkel. Geluidloos raap ik de glasscherven van de grond op en leg ze in een donkere hoek onder de trap. Vanuit de straat naderen voetstappen. Rita, maak dat ze doorlopen! Ik sluip enkele treden van de trap op, en als de voetstappen de deuropening passeren, valt een lading muntgeld rinkelend op de grond in de winkel. Het bloed stroomt uit mijn gezicht weg. Ik sluit mijn ogen en luister naar de voetstappen buiten. Langzaam verwijderen ze zich. Om het hoekje van de deuropening zie ik een man en een vrouw de winkelstraat uit lopen. Nerveus wacht ik met mijn rug tegen de vastgespijkerde deur op Renaud. Op de televisie boven hoor ik een schietpartij. Renaud loopt rond in de winkel achter me. Wat duurt het lang, wat spookt hij toch uit? Eindelijk steekt hij één voor één zijn benen vanaf de kast door het raampje en laat zich zakken. Zenuwachtig trekt hij me even later naar buiten, de straat op.
“Hoeveel geld heb je?” vraag ik opgewonden, terwijl we zo snel mogelijk het winkelcentrum verlaten.
“Heel veel, ik weet niet hoeveel,” murmelt hij en steekt met een trillende hand een sigaret op.
Ik bedwing met moeite mijn nieuwsgierigheid. We komen uit in een smalle straat waar smeedijzeren lantaarnpalen de woonhuizen, de kleine werkplaatsen, een restaurant en enkele cafés verlichten. Een groepje mensen verlaat luid pratend de eetgelegenheid en net voorbij het restaurant, na de bocht in de straat, stuiten we op Zwartkop en de twee ex-gevangenen, die ons tegemoet wandelen. Renaud graait in zijn broekzak en duikt een handvol geldstukken op.
“Dit is voor een biertje.” Lachend geeft hij het geld aan Zwartkop, die met open mond de munten aanneemt.
“We gaan de bergen in!” juich ik in mijn handen klappend.
Zwartkop, de twee ex-gevangenen, Renaud en ik lachen, slaan elkaar op de schouders en omhelzen elkaar.
“Veel geluk,” roepen we elkaar na in de straat.
“Wij gaan ook een biertje drinken,” zegt Renaud tegen me, die over de ergste spanning van de inbraak heen lijkt te zijn.
In het dichtstbijzijnde café is het rumoerig en grijs van de rook. De krukken aan de bar zijn bezet. Renaud bestelt twee glazen bier en gaat naar het toilet. Staande aan de bar neem ik alvast een slok van het bier, heerlijk koud schuimend bier is het.
We gaan de bergen in, echoot mijn eigen stem in mijn hoofd.
Het lawaai van de mensen om me heen klinkt als een zee bij volle storm. Het beklemt me. Mijn glas is leeg en ik kan de verleiding haast niet weerstaan Renauds glas te legen.
In het toilet telt Renaud de biljetten en stopt ze in een plastic zakje voor in zijn spijkerbroek. Opnieuw gespannen keert hij terug aan de bar, leegt zijn glas in één teug en fluistert me vervolgens in mijn oor: “Bijna zevenduizend frank bezitten we aan papiergeld.”
Het duizelt me en het is of hij uit een film stapt, alsof hij vanaf het scherm plotseling tastbaar naast me staat met het geld van de inbraak.
“Rita, we zijn gered,” dringt het tot me door.
“Ik wil nog een biertje en pinda’s,” reageer ik op het nieuws.
“Het buurtcafé is rustiger en ver van het centrum vandaan,” zegt hij, weinig op zijn gemak.
Naast de voordeur trekt hij een pakje shag met vloeitjes uit de automaat en we keren de duisternis van de avond weer in.
“Moet je mijn uitpuilende broekzakken voelen,” wijst Renaud me lachend, “ik kan amper lopen door de hoeveelheid kleingeld erin.”
In de lange straat langs de spoorbanen tovert de wassende maan spookachtige schaduwen op de rangeerterreinen die, naarmate we verder lopen, van gedaante veranderen. Schichtige gezichten gluren me vanachter stapels hout aan, een gebogen, geheimzinnig lichaam verstijfd in een hoop ijzeren buizen. De sterren schitteren helder aan de blauwzwarte hemel. Ik voel me misselijk en hongerig.
Renaud opent de deur van het buurtcafé. De vrouw van het café zet twee glazen bier neer op ons tafeltje.
“Is de kiespijn over?” vraagt ze aan Renaud, die haar bevestigend toeknikt.
Aan het tafeltje bij het raam nuttigt een stevige man van in de vijftig met witgrijzend zwart haar en een lang lichtbruin gezicht een warme maaltijd.
“Kunnen we twee sandwiches krijgen?” vraag ik aan de vrouw bij het zien van de warme maaltijd.
“Ik heb alleen met kaas,” antwoordt ze.
De gele reclameklok achter de bar wijst elf uur aan. Vanuit de keuken brengt ze ons twee halve belegde stokbroden in een rood servetje gewikkeld. Begerig van de honger bijt ik in mijn sandwich met boter en kaas.
Het beleg vermengt zich met het brood in mijn mond tot een pittige, romige massa. Ik droom van brood met boter en kaas als ik ‘s-nachts honger heb.
“Waar droom jij van als je honger hebt?” vraag ik aan Renaud.
“Van stapels geroosterd vlees,” antwoordt hij.
“Ik kom met de vrachtwagen uit Barcelona,” vertelt de etende man in gebrekkig Frans aan de vrouw in het café, die de bar staat schoon te wrijven.
“Wij zijn van Zuid-Spanje via Gibraltar, Sevilla, Malaga, Almeria, zo langs de kust omhoog naar Perpignan gelopen,” vertelt Renaud in hakkelend Spaans aan de Spanjaard. “Drie maanden deden Ada en ik daarover.”
Hij staart ons ongelovig aan en zegt in het Spaans met zijn vinger op zijn borst tikkend:
“Ik geef de voorkeur aan mijn vrachtwagen.”
De drank maakt me licht en soezerig en in gedachten zie ik ons Mercedesbusje. Achterin het busje is een groot bed overdwars, voor de ruiten hangen rode fluwelen gordijnen, langs de zijkant is een echt keukentje en een kleine houtkachel staat in het midden van de ruimte.
“Tot ziens,” groet de chauffeur ons, “ik ga in mijn vrachtwagen aan de overkant van de weg slapen.”
In het voorjaar en ‘s zomers, stel ik me voor, doen we seizoenwerk bij een boer en ‘s-winters kunnen we houthakken, wijnranken snoeien of klussen bij mensen.
“Ik zou hier in het café met een biertje wel willen wachten tot morgenochtend,” zegt Renaud.
De vrouw ruimt de tafel van de chauffeur af en dooft de lichten. We legen ons glas bier. Aan de bar betaalt Renaud en koopt een fles wijn en een fles water.
De koude nachtlucht bijt me in het gezicht. De vrouw vergrendelt de cafédeur achter ons. In de cabine van de vrachtwagen brandt een kleine rode lamp. De bel van de spoorwegovergang rinkelt in de nacht, en een lange streep van verlichte raampjes flitst achter de halve slagboom voorbij. Door het gat in de heg kruipen we de tuin van Villa Rosa in en even later steek ik alle kaarsen aan.
Het schijnsel van de tien gele vlammen danst met de schaduwen op de muren. We zitten in onze slaapzak op het karton met een beker rode wijn naast ons op de grond en spelen kaart, la Belotte. Narbonne is voorbij en morgen beginnen we een nieuw leven. Ik durf niet te denken aan het bedelen, aan de kou, aan de honger en aan de eenzaamheid. Ik werp een blik op mijn rode, kromme vingers, het zweet breekt me uit en ik voel me ineens erg moe. Mijn verdriet zit vlak onder mijn huid. Ik dwing mezelf aan het kaartspel te denken, dat leidt me af. Een klaverboer, een klavernegen, een klaverkoning, een klaveraas, en de rest is ook niet mis. Met deze kaarten win ik vast alle slagen. Rond vijf uur in de ochtend brandt nog één stompje kaars. Het is te koud in de kamer om stil te zitten. Ik stop de kaarten in het doosje en trek mijn wanten aan.
“Zal ik een vuur aansteken beneden?” vraag ik.
“We pakken onze rugzakken in en drinken een kop koffie in het buurtcafé,” antwoordt Renaud, “zo’n café is misschien al om zes uur open.”
∗
In de donkere stille tuin kijk ik achterom naar Villa Rosa en mijn keel knijpt zich dicht. Door het gat in de heg kruip ik Renaud achterna. Vanuit de verte zie ik het licht in het buurtcafé branden. De vrachtwagen van de Spanjaard is al vertrokken.
Aan het tafeltje naast de brandende kachel installeren we ons met de gepakte rugzakken. De vrouw brengt onze koffie en de croissants. De tranen schieten me in de ogen bij de aanblik van die luxe. Renaud haalt de krant van de bar en rolt een sigaret voor me. Buiten rijden de auto’s achter elkaar aan door de vroege schemerige ochtend. De gele klok in het café wijst half acht aan.
“Tegen negenen gaan we naar de garage de Mercedes kopen,” zegt Renaud stralend.
“Jij rijdt hoor, want ik voel me zo nerveus,” zeg ik.
Als we de garage naderen, rijdt het Mercedesbusje de straatweg op. Verbouwereerd kijken we het busje na. De garagehouder, die wijdbeens in de deuropening van de werkplaats staat, vertelt ons even later: “Jullie zijn net te laat, de nieuwe eigenaar rijdt zojuist met het busje weg.”
Verslagen slenteren we het terrein af en lopen de lange straat langs de spoorbanen uit.
“Het is vast geen goed busje,” zegt Renaud na een tijdje, “het brengt vast geen geluk.”
Ik kijk hem van de zijkant aan. Die Renaud toch, gelijk heeft hij: we vinden best een ander busje.
“Wil je bij een andere garage kijken?” vraag ik.
“Nee, we kopen eerst wat kleren en daarna vertrekken we met de trein naar Perpignan,” antwoordt hij, “en in Perpignan zoeken we een hotelletje met een bad.”
In een kleine kledingzaak kopen we elk een nieuwe spijkerbroek en zoeken elk een dikke wollen trui uit. De nieuwe kleren houden we meteen aan. Een eindje verderop buiten gooien we onze oude, kapotte spijkerbroeken in een vuilnisbak.
In een lingeriezaak aarzel ik bij de rekken met damesondergoed. Sinds Carcassonne draag ik geen ondergoed meer. Een schuldgevoel bekruipt me alsof ondergoed een overbodige weelde is. Zal ik een slipje stelen? Als ik nu een onderbroek voor Renaud koop, mag ik er ook een voor mezelf kopen. Aan de kassa betaal ik twee onderbroeken en twee paar witte sokken. Het winkelmeisje bij de kassa vouwt mijn gekochte artikelen netjes op en stopt ze in een zakje. Ik voel een vreugde in me opkomen bij het idee van de schone, gladde stof van het slipje aan mijn lichaam.
“Ik heb sokken en ook een onderbroek voor jou gekocht,” vertel ik aan Renaud, die buiten met de rugzakken op me wacht.
“Ik wil helemaal geen onderbroek!” roept hij uit, “ik ga voortaan zonder onderbroek door het leven.”
∗
Een spijskaart op de gevel van een klein restaurant trekt de aandacht van Renaud.
“Ik heb honger,” zegt hij, “zullen we het menu met de boeuf Bourguignon nemen?”
Een licht windje waait door zijn opspringende krullen. Roodbruin lichten zijn haren op in de lage winterzon en zwarte haarstoppels tekenen zich af op zijn kin en zijn wangen. Zijn grote lichtbruine ogen kijken me wild en begerig aan bij de gedachte aan vlees.
“Je lijkt op Jack Nicholson met die uitdrukking van je,” zeg ik.
“Ik beschouw dat als een compliment,” zegt hij, verrast door mijn vergelijking.
Aan het gangpad, achter een kachel is een tweepersoonstafel vrij, waaraan we plaatsnemen. Ik leg mijn wanten op de kachel en trek ze opgewarmd weer aan. Het restaurant herinnert me aan de bruine eetcafés in Amsterdam met haar houten lambrisering langs de muren, met haar kale houten vloer, de houten tafels en stoelen en de rode schemerlampjes langs de wanden.
“Ik ben zo terug,” zeg ik.
Bij het fonteintje in het toilet was ik mijn onderlijf en mijn voeten, met de papieren handdoeken droog ik me af en trek daarna mijn nieuwe slipje en de hagelwitte sokken aan. Het spichtige hoofd met de wezenloze lichtblauwe ogen in de vierkante muurspiegel herken ik niet.
“Op wie lijk ik?” vraag ik aan Renaud als ik weer tegenover hem aan de eettafel zit.
“Je lijkt op een ooievaar met die uitspringende, smalle neus en die lange, magere hals van je,” antwoordt hij.
“Ik voel me meer een kikker of een aap met die lange dunne armen en benen van me,” zeg ik met stemverheffing.
Zijn vergelijking kwetst me en in gedachte zie ik mijn spiegelbeeld terug.
Het eten van het warme gekruide vlees en het drinken van de rode wijn tillen me weldra op naar een sfeer van een allesomvattend lichamelijk genot.
“De kelner kijkt steeds in onze richting Ada,” fluistert Renaud, als ik een stuk ingepakte kaas van het nagerecht in mijn jaszak steek.
Hij vraagt meteen de rekening en we verlaten het restaurant.
∗
Bijna half twaalf wijst de klok boven de glazen schuifdeur van het station aan. Over een half uur rijdt de trein naar Perpignan binnen. In het café tegenover het station drinken we nog een kop koffie en kijken door de grote ramen naar buiten.
“Die magere vrouw met haar dochtertje, die daar loopt,” wijst Renaud me, “zie ik op de gekste plaatsen in de stad voortsnellen. Ik vraag me vaak af waar ze zo gehaast heen gaat of vandaan komt.”
De aanblik van de tengere vrouw, die aan haar hand het meisje voorttrekt op het trottoir beklemt mijn hart, en het verdriet van de eenzaamheid welt opnieuw op in mijn lichaam. De warme koffie stroomt over mijn vingers. Met trillende handen omvat ik het kopje en plaats het rinkelend op het schoteltje terug. Ik wil tegen Renaud zeggen dat ik die vrouw met haar kind ken, maar ik heb al mijn krachten nodig om de storm in mijn aderen te keren. Ik sluit mijn ogen en denk aan de cabanon met de bloeiende amandelbomen, roze als parelmoer. Koude rillingen rennen langs mijn rug omhoog. Renaud, die tegenover me zit, staart me gespannen aan als ik mijn ogen open.
“Neem een glas rum,” zegt hij bezorgd.
“Ik moet Narbonne uit,” zeg ik zacht.
∗
We wachten op het eerste perron op de trein. Mijn knieën trillen en mijn tanden klapperen. Eindelijk dendert de trein de overdekte stationshal binnen en komt piepend voor ons tot stilstand. Wezenloos sta ik als versteend op het perron. Renaud tilt eerst de rugzakken in de trein en trekt me daarna aan mijn arm de trein in. Zachtjes zet hij me op een gladde rode bank neer. Als een ledenpop zit ik bij het raampje. De voetstappen en het gepraat van de mensen om me heen dringt vaag tot me door. Renaud staat vlak bij me in het gangpad met de rugzakken aan zijn voeten en houdt zich vast aan een glimmende metalen stang. De trein zet zich glijdend in beweging. Ik rijd achteruit. Traag trekken het station, de straten en de huizen, het park met het standbeeld van Léon Blum, het vaalbruine canal du Midi en de kerktoren van Narbonne aan me voorbij. Het klamme zweet breekt me opnieuw uit en mijn hele lichaam beeft. Naar troost zoekend ontmoeten mijn ogen de strakke, angstige, maar tevens dwingende bruine ogen van Renaud. Ik vecht tegen mijn zenuwen.
Donkere, knoestige, gesnoeide wijnranken in een roestbruine aarde, witgele rotsachtige heuvels aan de voet bedekt met blauwgroene planten en zilvergrijze kale struiken, een zwartgroene cipres tegen een witbewolkte hemel en het violetblauwe water van de Middellandse zee reizen me voorbij. Mijn ogen drinken begerig de natuurbeelden in, en ik voel me wegglijden in een liefdevolle bewondering. De tranen druppelen over mijn wangen zonder dat ik huil.
∗
In Perpignan geven we aan elke bedelaar, die we zien tien frank. Schuldig voelen we ons alle twee, bijna verraders, die van het ene kamp naar het andere overlopen. Renaud neemt me mee naar een goedkoop hotelletje in het centrum en we nemen een kamer voor een paar dagen.
Over het lichtgroene behang van onze hotelkamer vallen gouden stralen van de middagzon, die door de ruiten van de balkondeur schijnt. Ik sla de zachtgele sprei aan het hoofdeinde van het bed terug en aai met mijn hand over de sneeuwwitte, gesteven lakens. Vanuit de badkamer hoor ik het water uit de kraan in het bad storten. De kamer ruikt naar schoon linnengoed en boenwas.
Ik zit roerloos op het bed en eigenlijk zou ik wel meteen willen slapen: even dood zijn om vervolgens als herboren te ontwaken.
“Je bad stroomt vol, Ada,” roept Renaud, die in een grote witte handdoek gewikkeld op blote voeten uit de badkamer komt.
Beneden aan de bar van het hotel drinken we een glas bier en bekijken welingenomen onze nieuwe kleren en gepoetste laarzen. Een wolk van zoete zeeplucht zweeft om onze lichamen.
“Ik weet een prima restaurant, Ada,” zegt Renaud, die onderwijl afrekent.
Het scherpe, alarmerende signaal van een ziekenwagen buiten snijdt als een mes door mijn ziel en de tranen branden in mijn ogen.
∗
Op de eerste verdieping van het restaurant zoeken we een hoektafel uit bij het raam. Renaud ontkurkt een mousserende wijn met een licht plofje en schenkt onze glazen vol.
“Op de inbraak,” toost ik glimlachend.
“Ik ben een heel goede inbreker,” zegt Renaud.
Na de gemengde salade eten we elk een enorme pizza. Alle tafels in het restaurant zijn ondertussen bezet. Aan de tafel vlak achter Renaud zit een echtpaar met twee meisjes van zo’n tien en twaalf jaar oud, gekleed in roodblauwe schotse rokjes en kanten kragen. De jonge vader, gehuld in een grijs kostuum, bestelt onder protest van de meisjes vier kaaspizza’s. De meisjes staren na de bestelling nukkig naar het rode tafelkleed.
De in lichtbruine tinten geklede moeder met haar zwarte naaldhakken kijkt met neergetrokken mondhoeken naar de stukken pizza die ik met mijn hand genoeglijk in mijn mond schuif. Achter haar hand zegt ze iets tegen haar tafelgenoten, waarna de vader en de meisjes tegelijk hun blik in mijn richting wenden. Luidruchtig berispt de vader de meisjes, die naar mij kijken.
“Wenst u een nagerecht?” vraagt de ober, die onze lege borden afruimt.
“Twee entrecotes met pepersaus en nog een fles rode wijn, willen we,” zegt Renaud tegen de ober, die verward door onze eetlust het tweede hoofdgerecht op een papier krabbelt.
“Het eten is hier beter dan in de psychiatrische inrichting,” zegt Renaud met luide stem, terwijl hij zijn vlees snijdt.
“Denk je dat je echt genezen bent van je schizofrenie?” zeg ik, me afvragend welk spel er op komst is.
“Niet helemaal, denk ik,” antwoordt Renaud in volle ernst, “alles kapotgooien, me ter plekke uitkleden of hysterisch gillen, dat kan me van het ene moment op het andere overkomen.”
De ouders van de meisjes leggen met een strak gezicht hun bestek neer en spitsen hun oren.
“Vreemd is het, dat je vrij mag rondlopen van je psychiater,” zeg ik, de vluchtige blikken van de moeder achter Renaud negerend.
Renaud fluistert me toe: “Op de stoel van het meisje schuin achter me ligt een cassetterecorder.”
Inderdaad, ik zie het apparaat liggen.
“Herinner jij je nog Renaud, dat je een hotelkamer in brand stak?” fantaseer ik er met plezier op los.
“Nee, ik herinner me wel de brand in een kledingzaak,” antwoordt hij, “met één lucifer van mij brandde de hele winkel af.”
Het echtpaar met de twee meisjes stapt na deze mededeling van Renaud zenuwachtig op. De vader duwt de tegenstribbelende meisjes in hun rug naar de trap toe.
“Thuis luisteren ze met de buren het bandje met onze onzin af,” schatert Renaud, “of misschien weten ze niet dat het meisje ons opnam.”
“Weet je Renaud, zulke mensen lopen met een grote boog om een bedelaar heen,” zeg ik.
“Op onze kameraden in Narbonne,” zegt Renaud, die met een ontroerd gezicht zijn glas heft.
Soezerig van de wijn kruipen we laat in de nacht tussen de koele lakens. In gedachte zie ik Zwartkop en de twee ex-gevangenen in hun bootje slapen, of struinen ze misschien door de stad? En Dieter met zijn hond en Toerist liggen wellicht op een stuk karton in een portiek.
∗
De ochtendzon weerkaatst haar oranje licht in de spiegelende deining van de rivier de Têt. Langzaam kruipt het zonlicht langs de vestinghuizen omhoog en kleurt hun bakstenen muren oker-rood. Het bloeiende mos op de zachtroze dakpannen van de huizen straalt goudgeel. We lopen de brug af een oude wijk van Perpignan in. Op een pleintje ritselt het fonteinwater als een wind door de populieren. Enkele grijsbruine mussen wassen hun veren in de door het water gepolijste zandkleurige goot van de fontein. Tussen de oude huizen met sierlijke groene smeedijzeren balkons zie ik de staalblauwe hemel. Renaud wijst me een groenverweerde deurklopper aan in de vorm van een leeuwenkop. Via een met roodbruine bakstenen geplaveide steeg, die naar Oosterse kruiden ruikt, komen we uit op een plein met een markthal.
Bruine ijzeren pilaren met arabesken verrijkt, dragen het dakgewelf van de hal. Grijsblauwe duiven scharrelen op de lege marktvloer rond. Een tengere donkerblonde man met blauwe ogen en lange haren zit tegen een pilaar op de grond. Zijn linkerarm rust op een oude, opgerolde deken, die samengebonden is met een leren riem, en aan de andere kant van hem loert een bruine hond met saffraangele ogen naar ons.
“Ada en ik komen uit Narbonne,” begint Renaud een gesprek met hem, “vandaag is onze tweede dag in Perpignan.”
“Ik kom uit Parijs, in het zuiden is het wat warmer,” vertelt hij met een hese stem.
Renaud en de zwerver halen herinneringen op uit hun leven in Parijs. Ondertussen koop ik bij een kruidenier een fles rode wijn en een blik hondenvoer.
“Dit is voor jou,” zeg ik, terwijl ik het blik voor de hond neerzet.
Het dier ruikt voorzichtig aan het blik. Met z’n drieën zitten we op de grond met de fles wijn tussen ons in. Renaud vertelt van de oude bankbiljetten en de buitenlander bij het postkantoor in Narbonne. Een uurtje later nemen we afscheid van de zwerver en steken het marktplein over. Voor een café staat een crèmekleurige Diana te koop. Drieduizend frank, lezen we op het witte papier tegen de achterruit van de auto.
We gaan het café binnen en bestellen een biertje.
“Weet u van wie de Diana voor de deur is?” vraagt Renaud aan de barman, een jongen met een fijnbesneden gezicht.
“Ik ben de eigenaar,” antwoordt hij met een glimlach.
Na een korte proefrit besluiten we de Diana te kopen. In het café overhandigt Renaud het geld en krijgt de sleuteltjes en de papieren in zijn bezit.
“Het is geen busje, maar het is een goed wagentje,” zegt Renaud als ik mijn portier dichttrek.
Handig manoeuvreert hij onze nieuwe aanwinst door het drukke verkeer heen naar ons hotel.
“Tot morgen is de auto verzekerd,” vertelt hij me.
In het hotel halen we onze rugzakken op en rekenen beneden in de hal af. Net buiten Perpignan rijden we de parkeerplaats op van een grote appelgroene supermarkt. Even later duwen we elk een afgeladen winkelwagen naar de Diana toe. Bij de afrit van de supermarkt tankt Renaud benzine, en we hervatten onze weg naar het zuiden.