In de wijngaarden dichtbij Narbonne leven Renaud en ik in een vervallen cabanon. Een voordeur ontbreekt en de vloer van aangestampte aarde ruikt muf. Ons kamertje bevindt zich op de eerste verdieping. Omdat de trap naar boven eruit gesloopt is, moeten we via een plank naar boven klimmen.
Renaud zet hem schuin tegen de muur aan en houdt hem voor mij vast. Halverwege de plank pak ik de balken van het trapgat beet en hijs me omhoog. Als we allebei boven zijn, duwt hij met een stok de plank beneden van de muur en sluit het trapgat af met stukken hout. Ons kamertje ligt vlak onder het dak, alleen in het midden van de ruimte kunnen we rechtop staan. Renaud heeft een gat in de schoorsteen gehakt en in dat gat op een ijzeren plaat brandt ons houtvuurtje.
De stukken karton met onze slaapzakken erop liggen op de houten vloer in het midden van de kamer. Links van de schoorsteen staan twee bekers, een blik waarin we het water opwarmen, suiker, een potje oploskoffie en het campingbrandertje. Borden en bestek bezitten we niet. Aan de andere kant van de schoorsteen liggen enkele boeken en een stompje kaars.
∗
Renaud springt naar beneden en ik gooi de rugzakken achter hem aan. Daarna ga ik aan de balken van het trapgat hangen en laat me vallen op de vloer. De grijze ochtend gaapt me door de deuropening aan. Ik voel me hongerig. Al een paar dagen leven we hier in de cabanon op koffie met suiker.
Over een zandpad door de wijngaarden lopen we in de richting van Narbonne. Vandaag gaan we naar het au Secours Catholique, misschien helpen zij ons aan werk en eten. De wijngaarden in het najaar zijn slechts kale stronken. Af en toe zie ik een paar opgedroogde druiven aan een steekje hangen. Ze smaken naar oud hout en mijn mond zit vol drab, die ik niet kan doorslikken. De ijskoude wind waait door mijn trui heen en ik huiver.
“Precies een maand geleden vertrokken we uit Saint-Estève,” zegt Renaud voor zich uit.
In gedachte zie ik het witte huisje tussen de rode tomaten terug, waarin we voor niets mochten wonen van die boer. Een heel seizoen werkten we er: de tomaten geplant, verzorgd en geoogst. Zaterdags was het betaaldag en elke week legden we geld opzij voor onze droom: een bestelbusje, waarin we konden wonen en van de ene plaats naar de andere rijden om te werken.
Alles is anders gelopen. We vonden geen goed busje voor ons geld, en na Saint-Estève trokken we naar het noorden achter de druivenpluk aan. Steeds kwamen we te laat bij een boer aan. In de dorpscafés was er altijd wel iemand die misschien werk voor ons wist, maar na dagen wachten, pakten we iedere keer onze rugzakken weer op. Beetje bij beetje aten we al ons spaargeld op en zo kwamen we uiteindelijk in oktober in Narbonne terecht.
∗
Ik kijk Renaud van opzij aan. Hij is iets kleiner dan ik en zijn halflange bruine krullen waaien alle kanten op. Hetzelfde gesloten gezicht met de smalle op elkaar geperste lippen, dat me ruim twee jaar geleden aankeek vanaf een terras in Cordes-sur-Ciel, een middeleeuws Frans stadje bovenop een steile rots, waar de verweerde roodroze dakpannen de diepblauwe zomerse hemel raakten. Een klap gelijk die van een vliegtuig dat de geluidsbarrière doorboort, voer door me heen. In een flits leek het alsof ik terugkeek op mijn leven met hem. Langzaam liep ik naar hem toe.
“Ik ben een poëet en een rondzwervende bohémien,” waren zijn eerste woorden tot mij.
De cirkel sloot zich ineens: deze man die me aantrok als een magneet en leefde als een vrije vogel in de lucht, vertegenwoordigde wat ik zocht. Bang was ik niet: ik wilde een andere wereld leren kennen.
Renaud loopt snel met zijn hoofd tussen zijn schouders. Net in de dertig is hij.
“Zodra we geld hebben, kopen we een scheermesje voor je, Renaud,” zeg ik.
Zijn grote bruine ogen schieten vuur. “Dat zien we dan wel.”
Bij de volkstuintjes lopen we in de luwte van de bomen. Vlak voor de spoorbaan slaan we rechtsaf en voor een oude villa rusten we even uit. De tuin rondom de villa is overwoekerd, zelfs het grote ijzeren hek is dichtbegroeid. Renaud rammelt aan het hek dat op slot zit. Met gekruiste armen wrijf ik mijn bovenlijf warm.
“Je moet je trui in je broek stoppen, Ada, dat is warmer,” zegt Renaud.
Ik duw mijn trui in mijn spijkerbroek en we lopen verder de spoorwegovergang over, weer rechts en alsmaar rechtdoor tot het station. Het is een lange straat naar het station, met aan de ene kant de huizen en aan de andere kant de spoorbanen en de rangeerterreinen. Het stoffige grijs van de huizenrij gaat over in dat van de grauwe lucht. De trottoirtegels van de stoep zijn gebroken en verzakt. We lopen langs een buurtcafé en kijken door de ruit naar binnen. Een paar mannen drinken bier aan de bar. Renaud raapt al lopende peuken van de grond op. Een eindje verderop passeren we een garage met tweedehands auto’s.
“De auto’s zijn in Narbonne goedkoper dan in Saint-Estève,” zegt Renaud.
In een portiek, zittend op een trede, rusten we opnieuw uit. Ik haal de vloeitjes en de lucifers uit mijn broekzak en Renaud breekt de gevonden peuken open. Na de eerste trek voel ik mijn hoofd licht worden. De auto’s en de vrachtwagens scheuren voor ons langs. Eenmaal bij het station aangekomen, slaan we af naar het centrum van de stad. In deze buurt liggen de kantoren, de hotels en ook het postkantoor. Aan de overkant van het canal du Midi vinden we het adres van het au Secours Catholique.
We nemen plaats op een houten stoel langs een van de kale wanden in de wachtkamer. Tegenover mij zit een donkere, tengere vrouw met een klein meisje aan de hand. De vrouw kijkt naar de grond. Van mijn leeftijd is ze, zo ruim in de dertig schat ik. Verder zitten er nog twee mannen, die voor zich uit staren. Niemand zegt een woord, alleen het meisje praat zachtjes in zichzelf. Ik voel me benauwd en opgeblazen van het plotselinge stilzitten tussen vier muren.
Als we aan de beurt zijn, vraagt een gedrongen vrouw met vriendelijke bruine ogen naar onze namen, ons adres, en naar hoe we leven. Renaud en ik geven allebei vage antwoorden. Een ogenblik lang observeert ze mijn smalle, bleke gezicht met de hoge jukbeenderen en mijn iets scheefstaande ogen. Renaud informeert naar werk en ze roept er een man bij. Het is een oudere, ernstige man, die alle handvaardigheden van Renaud nauwkeurig opschrijft, zoals schilderen, timmeren en metselen.
“Misschien kan ik hier wat klussen?” vraagt Renaud.
De man kijkt Renaud over zijn bril aan en zegt: “Anderen doen dat al.”
“Als ik werk heb, zal ik aan jullie denken,” belooft hij na een korte stilte.
“Willen jullie dekens en kleren?” vraagt de vrouw op een warme toon aan mij.
“Heeft u ook jassen?” informeer ik.
Ze neemt ons mee naar een kleine opslagruimte en hijst mij in een veel te klein jasje en duwt Renaud een roodbruin gestreept truitje in zijn handen.
“Bij de ‘open-tafel’ van madame Fischer kunnen jullie één warme maaltijd per dag nuttigen,” vertelt ze, en ze legt ons bij de voordeur uit in welke straat het ligt.
∗
“Je groeit nog krom in dat stomme jasje,” lacht Renaud me, eenmaal weer op straat, uit.
“Moet je zien,” zeg ik aan de voorpanden van mijn jas trekkend, “het kan niet eens dicht.” Ik stop het jasje in mijn rugzak en trek het truitje van Renaud onder mijn trui aan. We besluiten onze kleren te wassen in een openbaar washuis, want voor de warme maaltijd is het te laat.
Langs het canal du Midi vinden we een plat betonnen gebouw, waarop ‘lavoir’ staat. Aan weerszijden in het gebouw zijn grote, diepe bakken met een schuin aflopend vlak gemetseld, waarop je de was kunt schrobben. Door de hoge ramen boven de wasbakken zie ik de bewolkte lucht. In een van de bakken vind ik een stukje zeep. Renaud laat twee bakken volstromen en haalt de vuile was uit de rugzakken. Ik was en Renaud spoelt de kleren uit en stopt ze in een plastic tas in de rugzak.
“Ada, ga jij eerst buiten kijken of er niemand aankomt?” vraagt Renaud, terwijl hij zijn schoenen uittrekt.
Met natte gewassen haren roept hij me na een poosje, en ik kruip naakt in een bak en draai de kraan open. Dat voelt goed! Ik ben rood van het koude water.
Doelloos lopen we even later door het centrum van Narbonne. Het is druk in de stad en soms lopen we achter elkaar. Net na het wassen voelde ik me fit, maar nu overvalt de honger me weer en ben ik slap. Ik raap zelfs geen mooie peuken meer op. Bij een bakkerszaak snuif ik begerig de verse broodlucht op, stap resoluut de winkel in en vraag een oud brood. Het winkelmeisje kijkt me met grote verbaasde ogen aan en pakt vervolgens een vers brood uit het rek. Ze zegt niets tegen me en staart me na als ik de winkel verlaat. Glunderend toon ik Renaud het verse stokbrood en ter plekke eten we elk een stuk ervan op. De kerkklok slaat vier uur.
“Zullen we teruggaan naar de cabanon?” vraagt Renaud. Op de terugweg zie ik bovenaan de trap van het postkantoor een jongen staan die zijn hand ophoudt. Ik zou ook kunnen bedelen. Hoeveel zou die jongen vangen? Ik denk niet dat ik dat durf. Voor het station slaan we rechtsaf en lopen door de lange straat langs de spoorbanen. De treinen denderen voorbij en ik voel de grond onder mijn voeten trillen.
“We zijn het water vergeten,” zeg ik tegen Renaud.
Voorbij de spoorwegovergang vullen we samen twee flessen onder de buitenkraan van het kleine benzinestation. Renaud wil verderop kijken. Moe slenter ik dwars door het hobbelige veld achter hem aan. Ik doe mijn rugzak af en leun tegen een boom. Door de schemering zie ik hem niet meer.
“Ada, waar blijf je?” hoor ik Renaud roepen.
“Ik kom eraan!” schreeuw ik terug, terwijl ik mijn rugzak over de grond achter me aan trek.
Even later zie ik Renaud in een verlaten boomgaard rondlopen.
“Appels,” wijst hij me blij. Inderdaad de bomen hangen vol gele appels. Ik pluk er een en bijt erin. Lekker zijn ze. De schil is een beetje gerimpeld, maar gaaf. We vullen onze rugzakken tot aan de rand toe met appels en keren terug naar de spoorwegovergang. Het is donker als we in de wijngaarden aankomen. Ik volg Renaud in zijn voetstappen over het zandpad en steek mijn koude handen kruislings in de mouwen van mijn trui.
Zodra we de cabanon bereiken, slaat Renaud een paar planken stuk die beneden op de vloer liggen. Ik klim naar boven. Op de tast vind ik een stukje kaars naast de schoorsteen en steek het aan.
“Geef mij de rugzakken en het hout maar,” roep ik, liggend op mijn buik, door het trapgat. Als de spullen boven zijn, steek ik het vuur aan en hang de gewassen kleren aan een touw te drogen.
“Koffie!” roep ik en zet het blik met water in de vlammen. Renaud klimt ook naar boven en sluit het trapgat af. Voor het houtvuur drinken we koffie en eten appels met een stuk vers stokbrood. Na het eten doe ik mijn lenzen in een doosje en kruip in mijn slaapzak op het karton. Renaud zit nog te lezen bij het vuur als ik in slaap val.
∗
De volgende ochtend keren we terug naar de boomgaard en vullen opnieuw onze rugzakken met appels. We willen ze verkopen in een nieuwbouwwijk, die een eind verderop ligt. Door de velden bereiken we de wijk, die uit grote woonblokken van vier etages bestaat, geverfd in van die onbestendige kleuren: niet geel en toch ook geen groen, of niet beige, maar ook geen roze. Bij een container raapt Renaud een houten kistje op en ik vul het met appels.
“Jij gaat zeker niet mee,” zeg ik half ironisch.
“Nee, dat weet je best. Ik kan daar niet tegen,” antwoordt Renaud.
“Flauw hoor,” zeg ik.
“Jij hebt vroeger geen armoede gekend,” valt hij tegen me uit. “Ik wel. Als klein jongetje moest ik met mijn moeder mee de deuren langs, of ze stuurde me naar de andere kant van Parijs, omdat daar een blikje vis vijf centimes goedkoper was. Altijd had ze geldzorgen en verhuisden we ‘s-nachts, omdat ze maanden huurachterstand had. Armoede, Ada, dat went nooit.”
Ik ga een portiek van een woonblok in en klim de trap op. Tien appels voor vijf frank, besluit ik, dat is goedkoop.
Bij de eerste deur bel ik aan, en een man kijkt me slaperig aan. Hij wil geen appels en slaat de deur meteen weer dicht. De volgende deur gaat open, en een vrouw bekijkt me van top tot teen. Nog voordat ik iets kan zeggen, gooit ze de deur voor mijn neus dicht. Ik loop van de ene portiek naar de andere, maar niemand koopt mijn appels, zelfs niet voor drie frank. Na anderhalfuur als een bezetene trap op en trap af met mijn kist appels, keer ik terug in de werkelijkheid: dit heeft geen zin. Ik slenter terug naar Renaud, die op een hoek van een straat met de rugzakken op me wacht. Zijn gezicht is grauw van de koude wind.
“Ik heb niets verkocht,” zeg ik ontmoedigd.
“t Geeft niet,” antwoordt Renaud.
Ik kieper de appels vanuit de kist weer in mijn rugzak. Zwijgend doorkruisen we de woonwijk en belanden in een oudere wijk met hier en daar kleine winkels.
“Een bakker,” wijs ik Renaud, “die koopt onze appels wel voor appeltaart of zo, denk je niet?”
“Probeer het maar,” zegt hij, terwijl hij schouderophalend naar de bakkerszaak tuurt.
Met mijn rugzak in mijn hand ga ik de bakkerij binnen. Achter de toonbank vult een jonge vrouw een schaal met koekjes bij. Direct na mij komt een oudere vrouw de winkel in, en met een smoesje laat ik haar voorgaan. Ik voel me ineens belachelijk met die oude appels. Ze koopt een brood en verlaat de zaak. Vriendelijk knikt de bakkersvrouw me toe, wat me een beetje moed geeft. Ze wil de appels zien en komt achter de toonbank vandaan. Ik open mijn rugzak en ze pakt er een paar appels uit.
“Die appels kan ik wel gebruiken,” zegt ze.
“Er is nog een zak vol,” zeg ik opgelucht.
Vlug ga ik naar buiten om de andere rugzak op te halen.
“Ze koopt de appels,” vertel ik Renaud. “Hoeveel moet ik vragen?”
“Alles is goed, joh,” antwoordt hij.
Terug in de bakkerszaak poog ik het gewicht van de appels in de rugzakken te schatten, maar ik voel me plotseling moe en verward en kan niet meer nadenken.
“Ik weet niet wat de appels waard zijn,” zeg ik uiteindelijk tegen de bakkersvrouw.
Uit de kassa overhandigt ze me twintig frank en samen legen we de rugzakken in een grote doos. Blij met het bankbiljet in mijn hand, verlaat ik de winkel. Een eindje verderop bij de kruidenier koopt Renaud van het geld eten en een fles wijn. Op de terugweg naar de cabanon trekt hij alvast met zijn zakmes de kurk van de fles en drinken we naast elkaar voortlopend de fles wijn leeg.
∗
“Koffie?” vraagt Renaud als ik ‘s-ochtends wakker word. Ik kniel ook bij het vuur neer en drink mijn koffie op.
“Vandaag gaan we naar de ‘open-tafel’ van madame Fischer,” zegt Renaud vastbesloten.
De gedachte alleen al aan warm eten geeft me energie. Ik poets mijn tanden boven het trapgat en giet een straal water uit de fles over mijn gezicht. Zittend op mijn slaapzak doe ik mijn contactlenzen in met een beetje spuug en trek ik mijn gewassen spijkerbroek aan, die nog vochtig is. Met een oud kammetje kam ik mijn donkerblonde korte haren een beetje naar achteren. Ik draag een blauwe trui over mijn kleren en Renaud een bruine. Onze oude leren schoenen binden we met een stukje touw dicht. Renaud is al beneden met de rugzakken. Snel blus ik het vuur, en hangend aan de balken van het trapgat laat ik me vallen.
∗
Enkele uren later vinden we in een achterafstraatje niet ver van het postkantoor vandaan de ‘open-tafel.’ Een paar zwervers staan bij de voordeur te praten. We stappen het pand binnen.
We komen in een lange donkere gang met eetbakken voor de honden langs de muur. Door een openstaande deur zie ik in een witgekalkte kamer een grote gedekte tafel staan, waaraan mannen en vrouwen zitten te eten. In de keuken roert een forse, grijs-blonde vrouw van middelbare leeftijd in een pan. We wachten bij de keuken en de vrouw komt naar ons toe. Een rond gezicht heeft ze, madame Fischer, en helderblauwe ogen.
Ze geeft ons een hand. Ja hoor, we kunnen aanschuiven. De maaltijd kost één frank, maar als we geen geld hebben is het ook goed. We nemen plaats tegenover een vrouw en een man van in de veertig met scherpe gezichten en doffe ogen. Allebei zijn ze gekleed in een dikke jas. Ineens kijken ze me aan en vertellen dat hun hond bloed overgeeft en niet meer eet. Het verhaal overvalt me en ik weet niets te zeggen. Madame Fischer luistert achter me, met een dampende schaal in haar handen, mee.
“Ik ken een dierenarts die wil helpen,” zegt ze tegen het echtpaar. “Kom na het eten maar even naar de keuken voor het adres.”
“Opscheppen en doorgeven,” legt ze Renaud en mij uit, terwijl ze een schaal met groentesoep voor ons neerzet.
Vervolgens zet ze schalen aardappelen met groene kool en stukjes gebakken spek erdoorheen op tafel. Ik trek mijn trui uit – het zweet breekt me uit van het warme eten.
Het is stil aan tafel en niemand stelt vragen. Wat valt er trouwens te vragen? Hier aan tafel is geen status meer, hier geldt alleen de dag van vandaag. In de keuken spreekt een man Duits met madame Fischer en als hij weggaat, vang ik een glimp van hem op. Het is een grote, breedgeschouderde man met donkerblond haar.
Als we klaar zijn met het eten, stappen we op. De twee frank voor de maaltijd hebben we niet.
Buiten bij de voordeur leunt een oude, dikke clochard tegen de muur. Twee andere zwervers ondersteunen hem met moeite. Dan zakt hij door zijn knieën en valt op de grond. Een van de mannen roept madame Fischer erbij.
“Probeer hem naar binnen te dragen,” zegt ze. “Ik bel ondertussen een ziekenwagen.”
In stilte lopen we verder tot we bij het park zijn dat langs het canal du Midi ligt. De boulevard noemen wij het. In het midden van het park is een breed wandelpad met aan weerszijden grote platanen en grasvelden. Onder de platanen op een houten bank zit de Duitse man van de ‘de open-tafel’ met andere zwervers. We gaan naar ze toe. Een van de zwervers geeft een fles wijn aan ons door en we nemen een slok. Dieter heet de Duitse man. Hij leeft ergens buiten de stad, net als wij, en zwerft al jaren. Een verweerde kop heeft hij en een rauwe, gebroken stem. Ik schat hem in de dertig. Terug naar Duitsland wil hij niet wegens een zware gevangenisstraf die hem daar boven het hoofd hangt. In de tijd dat hij nog in Duitsland zwierf, redde hij een klein meisje van de verdrinkingsdood. Met kleren en al sprong hij in het water. De vader van het meisje was hem zo dankbaar, dat hij hem meenam naar zijn landhuis, waar hij een tijdje alles kon eten en drinken wat hij wenste en warmpjes onder dak was.
“Voor even was dat wel mooi,” zegt Dieter, “maar al gauw kreeg ik de kriebels en trok verder.”
Hij vertelt dat hij voor zijn verjaardag een geslachte koe aan een haak uit een vleeswagen had gestolen. Hij had hem op zijn schouders naar zijn kamp gesleept en vervolgens geroosterd.
“Dat was een goede verjaardag,” lacht hij rauw.
Tegen twee uur zegt een van de zwervers: “Het is tijd voor la manche.”
Dat is het Franse woord voor ‘je hand ophouden’ en langzaamaan verdwijnt iedereen. Renaud en ik blijven alleen achter en kijken Dieter na, die de boulevard afloopt. Zijn bruine herdershond loopt kwispelstaartend naast hem.
Als zij kunnen bedelen, kan ik het ook, praat ik mezelf aan. Ik hoef me nergens voor te schamen, het is overleven: sociale bijstand bestaat hier in Frankrijk nog niet. Het moeilijkste moment lijkt me zomaar ergens te gaan staan en je hand uitsteken. Eenmaal ter plekke, ben je een bedelaar, maar eerder nog niet.
Een poosje later slenteren we langs het postkantoor. Het is een ouderwets bakstenen gebouw met hoge ramen. Links of rechts kun je de trap op en kom je op een bordes voor de hoofdingang. Bij de deurpost staat geen bedelaar.
“Zal ik gaan bedelen bij het postkantoor, Renaud?” vraag ik.
“Dat moet jezelf weten,” antwoordt hij. “Doe het maar niet.”
Ik loop rechts de trap op en krijg het gevoel dat iedereen naar me kijkt en tegen elkaar zegt: “Kijk, die vrouw is een bedelaarster.”
De adem stokt me in de keel. Bijna ben ik bij de hoofdingang, maar ik durf mijn hand niet op te houden en loop met de mensen mee het gebouw binnen. Besluiteloos sta ik in het postkantoor en zogenaamd zoek ik een nummer op in een telefoonboek dat op een tafel ligt. Ik snak naar een sigaret. Het is druk in het gebouw. De mensen komen en gaan. Wat heb ik eigenlijk met die mensen te maken? Ik ben een zwerver, net als Dieter en de andere zwervers van de boulevard. Mijn lichaam ontspant zich ten slotte en ik voel me leeg en licht. Zo’n gevoel als vlak na een gewonnen hardloopwedstrijd. Ik loop resoluut recht op de hoofdingang af, ga buiten staan en houd mijn hand op.
Een kwartier later heb ik vijfentwintig frank in mijn broekzak. Ik kijk naar de overkant van de straat, waar Renaud wacht, en gebaar met mijn hand de opbrengst. Een last valt van me af: voortaan hebben we geen honger meer. Ik voel me zo opgelucht, dat ik de mensen durf aan te kijken en bedank voor hun gift. Na een uur bedelen heb ik zestig frank op zak, wat voldoende is voor vandaag. Opgewekt daal ik de trap af naar Renaud. Ik geef hem het geld en verbaasd telt hij het na.
“Morgen ga ik weer bedelen,” zeg ik enthousiast.
“We gaan een kop koffie drinken in dat café daar,” wijs ik Renaud.
Renaud opent de deur van het café en de warmte en het geroezemoes van de mensen komt ons tegemoet. In het midden van de zaal is een tafel naast een kachel vrij, waaraan we plaatsnemen. Ik warm mijn rode stijve handen aan de kachel. Renaud bestelt een grote kop zwarte koffie en ik neem een grote kop koffie met melk. Wat er overblijft aan suiker stop ik in mijn broekzak.
“Gezellig is het hier, hè?” zeg ik rondkijkend.
Overal zitten mensen aan houten tafeltjes te praten of te kaarten. De schemerlampjes aan de wanden geven een zacht, geel licht. Renaud pakt een achtergebleven krant van een tafeltje en gaat lezen.
∗
Onbegrijpelijk eigenlijk hoe snel ik me aan mijn nieuwe leven heb aangepast, niets was me te veel of te gek. Onze zwerftochten door Frankrijk en onze voettocht door Spanje waren één spannende belevenis voor me. Ik voel me thuis onder de zwervers, onder wie ik de merkwaardigste mensen ontmoet. Ze beschouwen me als vanzelfsprekend als een van hen, omdat ik hun zwerverstaal spreek, oude kleren draag en wellicht ook omdat ik met Renaud leef. De ervaring heeft me wel geleerd over mijn opleiding en mijn leraarschap vroeger in Nederland te zwijgen: de vaak voelbaar groeiende afstand die ontstond als ik het vertelde, het ontzag en ook het onbegrip dat ik zo’n ‘welvarend’ wereldje ontvluchtte, verwarren en pijnigen me. Vandaag bén ik clochard en bedelde ook ik. Hier houdt het avontuur op.
∗
In elkaar gedoken zit hij te lezen, alleen zijn bruine krullen zie ik.
“Een gasflesje voor het campingbrandertje moeten we kopen,” zeg ik als hij opkijkt van zijn krant.
Bij een kruidenier doet Renaud de inkopen, terwijl ik buiten bij de rugzakken wacht. Op de terugweg wil Renaud afsnijden in plaats van de straat naar het station volgen, een andere straat inslaan, die schuin naar rechts loopt. Halverwege die straat ligt aan de rechterkant een ommuurd kerkhof. Door het openstaande smeedijzeren hek lopen we de begraafplaats op, waar oude cipressen groeien. Renaud bewondert een oud, stenen kruis dat begroeid is met zachtgele en bruingroene korstmossen. Alle scherpe kanten zijn door de tijd afgerond en de inscriptie kunnen we niet meer ontcijferen. In een zijmuur van het kerkhof ontdekken we een kraan, en we wassen onze handen en voeten. We vullen de plastic flessen uit de rugzak met water en verlaten het kerkhof. De route is inderdaad een stuk korter, want we komen in het midden van de lange straat langs de spoorbanen uit.
Onder de bomen bij de volkstuintjes hangt de schemering, en het avondvocht dringt in mijn kleren.
“Kom, Ada, we gaan in de tuinhuisjes kijken,” zegt Renaud, terwijl hij het terrein op wandelt.
We lopen langs houten huisjes en groentetuinen met boerenkool. Het terrein is dichtbegroeid met bomen en struiken. Een stukje verderop staan een paar caravans. Renaud opent met zijn zakmes een raam van een huisje en we klimmen erdoor naar binnen. Het huisje is helemaal leeg, er staan zelfs geen meubels in. Uit een ander huisje nemen we keukengerei mee en in een van de caravans vinden we dekens en een paar dikke sokken. Ik doe alle gevonden spullen in mijn rugzak en trek de warme sokken over mijn koude handen aan. Als we in de wijngaarden lopen, schrijnt de wind langs mijn gezicht en doen mijn lippen zeer.
“Het vriest,” roep ik tegen Renaud, die een paar meter voorop loopt.
∗
Wanneer het vuur brandt in de cabanon drinken we koffie en eten stokbrood met zelfgemaakte, zoete appelmoes.
“Ik heb zin in boerenkool,” zegt Renaud, en hij verdwijnt op slag door het trapgat.
Ik sluit het trapgat af en ga weer voor het vuur zitten. Af en toe leg ik er wat hout op en ik drink nog een kop koffie. Steeds luister ik of Renaud eraan komt. Wat blijft hij lang weg! Opgelucht hoor ik eindelijk voetstappen beneden. Het trapgat gaat open en Renaud klimt blauw van de kou en met lege handen de zolder op.
“De huisjes worden bewaakt,” legt hij me uit. “Er liepen mannen met zaklantaarns rond. Ik kon niet weg en verstopte me in de bosjes, totdat ze opstapten.”
We spreiden de dekens over de slaapzakken uit en met kleren en al kruipen we erin.
∗
Als Renaud me de volgende ochtend wekt, houdt hij zijn vinger voor zijn lippen. Ik hoor mannenstemmen buiten.
“Sst. Stop vlug alle spullen in jouw rugzak, Ada. De slaapzakken en de dekens neem ik voor mijn rekening,” fluistert hij.
In een mum van tijd staan onze rugzakken gepakt en wel op het karton.
De mannen lopen beneden rond in de cabanon en roepen dat ze hier mensen hebben gezien. We houden ons muisstil. Ze stompen tegen de planken van de vloer waarop we zitten. Ik kijk angstig naar de losse stukken hout die over het trapgat liggen. Plotseling horen we buiten een geweer afgaan.
“Straks schieten ze door de vloer,” fluister ik verschrikt.
Renaud wijst naar de brede rand naast de schoorsteen. We sluipen er naartoe. Een plank kraakt onder mijn voeten, en verstijfd van angst bereik ik uiteindelijk de stenen rand. Naast Renaud sta ik op de rand, met mijn hoofd schuin gebogen tegen het dak aan.
“We kunnen niet weg als ze boven komen,” fluister ik Renaud in zijn oor.
Hij wijst naar links en zegt: “Die kant moet je op rennen, dwars door de wijngaarden. Bij het bos wachten we op elkaar.”
Luid schreeuwend lopen de mannen nu om de cabanon heen.
Vier mannen zijn het, gebaar ik.
Buiten knalt weer een schot. Ik ga op mijn hurken zitten. Mijn handen zijn nat van het zweet. Autoportieren klappen luid dicht en een motor slaat aan. Langzaam trekt het geluid van de auto weg.
“Misschien is het een valstrik. Stil blijven staan,” fluistert Renaud dwingend.
Na een kwartiertje sluipt hij op zijn tenen naar het trapgat en gluurt door een spleet tussen de losse planken. Behoedzaam schuift hij de planken opzij en laat zich zakken.
“Ada, gooi vlug de rugzakken naar beneden!” roept hij kort daarop zenuwachtig.
“We kunnen hier niet blijven, we moeten een andere plek zoeken. Die oude villa bij de spoorbaan, misschien is dat wat,” zegt hij, terwijl ik me door het trapgat laat zakken.
Gehaast lopen we over het zandpad tussen de wijngaarden.
Zo’n honderd meter voor de ingang van de volkstuinen verstop ik me met de rugzakken in de struiken. Renaud gaat op verkenning uit. Even later komt hij hardlopend terug.
“Er staan geen auto’s op het terrein,” hijgt hij.
Zo snel mogelijk passeren we de volkstuinen en een halfuur later bereiken we de oude villa. Renaud kruipt door een gat in de heg, ik reik hem de rugzakken aan en kruip vervolgens ook door het gat. Dan sta ik in een enorme, verwilderde tuin met hoge dennen. In het midden van de tuin ligt een witte villa, begroeid met rode wingerd. Op de luiken voor de ramen schilfert nog wat lichtgroene verf. Boven de ingang in het midden lezen we in vaalgroene letters: Villa Rosa.
In de villa, recht tegenover de voordeur, bevindt zich een grote houten trap met een ronde, houten leuning. Links en rechts van de trap zijn lege kamers. Alles is stoffig en vol spinnenwebben. We gaan achter elkaar de trap op en komen in een ruimte die de helft van de bovenverdieping beslaat. Tegen de linkermuur is een klein aanrecht gemetseld, de kraan is eraf gesloopt. Aan de voorkant van de kamer bevinden zich twee hoge ramen met gesloten luiken ervoor. De muren zijn smoezelig wit. Het plafond en de vloer zijn van hout.
“Er is geen schoorsteen,” zeg ik.
“Deze kamer is prima. De voordeur en de ramen beneden barricadeer ik,” antwoordt Renaud.
Ik veeg de ruimte aan met oude lappen en gooi het vuil van de trap af. Met doeken en oude kranten maken we de kamer tochtvrij. Daarna plaats ik het campingbrandertje in de gootsteen en zet de andere spullen op het aanrecht.
“Ik heb zelfs in de haast een fles water meegenomen,” lach ik, en ik giet het water in de pan.
Zittend op de grond drinken we een kop koffie.
“Hoe laat zou het zijn?” vraag ik aan Renaud.
“Te laat voor de ‘open-tafel’ in ieder geval,” antwoordt hij. Na een korte stilte zegt hij: “We moeten kartonnen dozen zoeken in de stad om op te slapen.”
“Ik kan bedelen bij het postkantoor, en als ik veel vang, maken we een echt feestmaal vanavond, met wijn en al,” zeg ik druk gebarend.
“Een scheermesje heb ik nodig,” zegt Renaud. Hij voelt aan de stoppels op zijn kin.
We poetsen onze tanden en verlaten Villa Rosa. Na tweehonderd meter lopen, steken we de spoorweg over, slaan rechtsaf en volgen de lange straat langs de spoorbanen. Net als gisteren snijden we af en lopen langs het kerkhof.
Bij de markthal in de stad vindt Renaud twee grote kartonnen dozen. Hij draagt ze onder zijn arm en door de harde wind slaan ze met regelmaat dubbel. Op de boulevard zien we Dieter met de andere zwervers, en we maken een praatje met ze. Naast Dieter op de bank zit een lange, magere man van misschien net in de vijftig. Hij heeft grijze ogen, een smal en bleek gezicht, een hoog, kaal voorhoofd en piekerige, grijsblonde haren. Verder draagt hij een smoezelige witte regenjas met wijnvlekken erop en een slobberige donkere kostuumbroek. Om zijn nek hangt een zwart plastic tasje en zijn blote voeten steken in een paar afgetrapte zwartleren schoenen. ‘Toerist’ noemen wij hem al spoedig. Toerist is Duits en trekt veel met Dieter op. ‘Toerist-zijn’ is zijn werkstijl, dat wil zeggen: hij doet net alsof hij op vakantie is in Frankrijk.
“Ik ben bestolen en heb geen geld om naar Duitsland te bellen, kunt u me helpen?” vraagt hij aan vakantiegangers, of: “Mijn moeder ligt in het ziekenhuis, ze is stervende, wilt u mij wat geld lenen voor de terugreis?”
Hij achtervolgt toeristen tot aan het loket in het postkantoor of de bank en berekent het goede moment voor de ‘aanval’. Buiten de stad langs de wegen wacht hij Duitse auto’s op. Zodra er een aankomt, gaat hij snel midden op de weg liggen en doet alsof hij flauwvalt of een hartinfarct krijgt. Zijn landgenoten nemen hem vervolgens vaak mee naar hun vakantieverblijven.
Renaud geeft een van de zwervers een pluk tabak en wat vloeitjes. Tegen tweeën lopen we naar het postkantoor.
Bij de hoofdingang staat een bleke, magere jongen met zwart haar te bedelen. In de twintig lijkt hij. Ik heb hem gisteren bij madame Fischer gezien. Een uur lang wachten we aan de overkant van de straat, totdat hij opstapt. Tijdens het bedelen verheug ik me op het diner van vanavond. Als ik naar Renaud terugkeer, heb ik vijfentachtig frank op zak.
‘s-Avonds in Villa Rosa eten we doperwten met aardappelen, een braadworst, brood met kaas en drinken we rode wijn. Na het eten liggen we in onze slaapzakken te lezen bij het schijnsel van een kaars. Het pakje scheermesjes voor Renaud ligt op het aanrecht.
∗
Een paar dagen later sta ik ‘s-ochtends bij het postkantoor te bedelen. Renaud staat aan de overkant van de straat in een portiek. We zijn allebei moe en willen vroeg terug naar Villa Rosa. Het regent. Mijn broekspijpen zijn nat en mijn sokken ook. Mijn natte, korte haren plakken aan mijn hoofd. De mensen die het postkantoor bezoeken, haasten zich naar binnen en eenmaal weer buiten, prutsen ze aan hun paraplu, die niet meteen opengaat.
Voor mij hebben ze geen aandacht. Ik voel me net een standbeeld, zo onbeweeglijk met mijn uitgestoken hand als uithangbord. Na anderhalf uur heb ik acht frank bij elkaar gebedeld. Renaud gebaart me dat het tijd is voor de warme maaltijd.
Bij madame Fischer zit ik aan tafel tussen Renaud en een kleine man van middelbare leeftijd met blond stoppeltjes haar, blauwe ogen en een kortgeknipte ringbaard. Onder zijn stoel staan vier volle plastic tassen. Ik heb geen idee wat erin zit. De man is goed ingepakt: hij draagt een grote bruine jas met een touw erom, en een rode gebreide sjaal zit strak om zijn hals gewikkeld. Het echtpaar van de zieke hond zit even verderop aan tafel.
“Hoe gaat het met de hond?” vraag ik hun.
“De dierenarts behandelt hem. Hij moet daar een paar dagen blijven voor observatie,” vertellen ze, waarna ze zwijgend hun bord met linzen en stukjes worst leegeten.
Wij zijn nog aan de groentesoep met brood. De mensen om me heen komen en gaan.
“Schep nog maar een keer op hoor,” zegt madame Fischer vriendelijk als ze mijn lege bord ziet.
Dieter en Toerist stappen kletsnat de kamer binnen. De eettafel is vol, en ze wachten bij de keuken. Ik glimlach tegen de kleine man naast me, die opkijkt van zijn bord. Zijn dromerige ogen ontmoeten de mijne en hij vertelt me over zijn ‘grote slag’. Achter een supermarkt vond hij een afvalbak vol yoghurtpotjes.
“Heerlijke yoghurt,” zegt hij, en hij noemt alle smaken op: “Aardbeien, bananen, ananas, bramen, bosbessen, frambozen en kersen.”
Die nacht verstopte hij de potjes in een kelder. “De hele kelder stond vol yoghurtpotjes,” glundert hij. Maar de volgende dag was de kelder leeg. De conciërge van het huizenblok had alle potjes in een vuilniswagen gekieperd en daar eindigde zijn ‘grote slag’.
Ik wil iets zeggen, maar hij staart me afwezig aan en draait opnieuw met precies dezelfde woorden zijn yoghurtverhaal af.
Wij noemen hem ‘Yoghurt-clodo’, en elke keer als we hem zien, vertelt hij ons met glimmende ogen over zijn ‘grote slag’. Ik geef madame Fischer twee frank en we verlaten het pand.
“Zal ik het postkantoor nog even proberen?” vraag ik aan Renaud.
De bleke, magere jongen met het zwarte haar komt meteen naar me toe zodra ik mijn hand bij de hoofdingang van het postkantoor ophoud.
“Groei jij hier vast of zo!” schreeuwt hij me toe. “De hele ochtend stond je hier al,” snauwt hij me na een adempauze af. “Opdonderen!” Hij kijkt me kwaad aan met zijn gitzwarte ogen. “Nu is het mijn beurt.” En hij stapt naar voren.
“Ik wil geen problemen,” zeg ik verschrikt terwijl ik opzij stap. “Door die regen vanmorgen heb ik niets gevangen,” hakkel ik.
“Jij en je vriend zijn nieuw in de stad, hè?” zegt hij iets vriendelijker, terwijl hij bij de deurpost zijn hand ophoudt. “Iedereen kan één uur bij het postkantoor bedelen. Vervolgens geef je de plaats door aan een ander, snap je.”
“Sorry hoor,” zeg ik verward, en wil weggaan.
“s-Middags vang je meer dan ‘s-ochtends,” vervolgt hij. “Kom morgenmiddag maar tegen drie uur, dan geef ik je mijn plaats door.”
Hij kijkt ineens naar Renaud, die de trap van het postkantoor op klimt. De bleke jongen legt Renaud de situatie uit en met z’n drieën roken we bij de deurpost een sigaret. ‘Zwartkop’ dopen wij hem, en voortaan houden we de bedelplaats voor elkaar bezet.
“Wat doen we nu?” vraag ik aan Renaud als we naast elkaar de trap van het postkantoor afdalen.
“Wachten in de regen totdat de winkels opengaan heeft geen zin,” antwoordt hij.
Langzaam lopen we terug naar Villa Rosa. Bij het kerkhof staan rouwauto’s, dus we besluiten elders water te halen. Ik heb koude, natte voeten en moet nodig plassen.
“Hier kun je plassen,” zegt Renaud. Hij opent de deur van het buurtcafé tegenover de spoorbanen.
Ik loop meteen het smalle café door naar het toilet.
We zitten aan het middelste tafeltje langs de muur. Aan een tafeltje bij het raam drinken twee werklieden in blauwe overalls bier, en achter de bar spoelt een jonge vrouw met een paars zelfgebreid vest aan de glazen om. Renaud bestelt twee kopjes koffie en ik kijk om me heen. Het behang op de muren is bruin van de sigarettenrook en het vale witte zeil op de grond is versleten. De kunststof rand van de bar zit vol scheuren en achter de bar, verlicht door een neonbuis, staat op een ruw houten plank een rij flessen. Renaud vist de peuken uit de asbak op ons tafeltje als ik met de twee flessen uit de rugzak naar de bar loop. De vrouw vult de flessen met water en droogt ze met een doekje af.
∗
Weken gaan voorbij en het wordt half november. De man van het au Secours Catholique vindt geen werk voor ons.
Het bedelen beschouw ik als mijn werk, en elke dag bedel ik bij het postkantoor. Ik heb zo langzamerhand mijn vaste ‘klanten’. Mijn politieman bijvoorbeeld, die geeft me altijd tien frank als hij wijkdienst heeft. Hij maakt geen praatje met me, maar is trouw. Of de opaatjes, die zijn vaak gezellig. Verlegen om een praatje geven ze me enkele geldstukken en in ruil daarvoor vertellen ze me hun verhalen en hun herinneringen. Natuurlijk zijn er ook de moralistische gevers.
“Waarom ga je niet werken, dat is beter dan bedelen,” zeggen ze, en geven me dan met moeite een beetje kleingeld.
Soms probeer ik het aan ze uit te leggen, maar meestal haal ik mijn schouders op of vraag of zij soms werk voor me hebben. Eén vrouw loopt elke zaterdagochtend voor mij de trap van het postkantoor op en geeft me glimlachend een luxebroodje in een papieren zakje. De helft eet ik meteen op, de andere helft bewaar ik voor Renaud. Ook de vrouw van het au Secours Catholique komt regelmatig naar me toe tijdens het bedelen. Heel vriendelijk vraagt ze hoe het met ons gaat en wuift naar Renaud aan de overkant van de straat. Ik antwoord doorgaans nogal kortaf dat alles goed gaat, misschien juist omdat ze zo aardig is. Vlak voor ze weggaat, legt ze tien of vijftien frank in mijn hand en soms haalt ze ook nog een zakje met snoep uit haar tas. Als een kind zo blij zijn we met dat snoep.
Een jongeman, die in het postkantoor werkt, geeft elke dag het kleingeld uit zijn jaszak aan mij. De kinderen die me spontaan een geldstuk geven, zijn ontroerend en maken me verlegen. Vaak krijgen ze er meteen van hun moeder voorop hun kop. Verder zijn er de seksueel gefrustreerde mannen, die me allerlei voorstellen doen. De eerste keer deed het me echt pijn en was mijn hele dag kapot. Steeds weer dacht ik: wat denkt zo’n man wel niet van mij. Nu bied ik ze één frank als ze me ter plekke hun pik tonen. O, dan zijn ze geschokt! Ten slotte zijn er de ‘goede daad’-gevers, die recht voor me gaan staan, me aankijken, langzaam hun portemonnee tevoorschijn halen, hem openen en uiteindelijk met een blij gezicht een munt in mijn hand leggen.
De mensen vragen vaak aan me waar ik vandaan kom. Ik spreek goed Frans, maar mijn accent verraadt me. Daarbij zie ik er met mijn lange armen en benen niet zo Frans uit, zeker niet in Zuid-Frankrijk.
Vandaag ontdek ik een nieuwe manier van bedelen. Ik staar de mensen tijdens het bedelen recht in de ogen aan en houd hun blik vast: ik dwing ze als het ware met mijn ogen mij te zien en iets te geven. Ik raak iets in ze. Een psychofotootje noem ik deze techniek. Ze willen mij niet lang aankijken en de meesten wenden hun blik vluchtig af, net alsof ze bang voor me zijn. Vervolgens aarzelen ze vaak even en geven me bijna nukkig het kleingeld dat ze in hun jaszak vinden. Mijn nieuwe techniek werkt prima en ik amuseer me met de mensen. Tegen elven heb ik ruim honderddertig frank gevangen. Renaud is enthousiast als ik hem de opbrengst vertel.
“Nu kan ik de spullen voor het schoenenpoetsen kopen,” zegt hij opgewonden.
Al een poos loopt hij rond met het idee schoenen te poetsen op straat. Dat hebben we op onze zwerftocht door Spanje gezien, vandaar. Van het bedelgeld koopt hij zwarte en bruine schoensmeer en twee borsteltjes. Van de rest van het geld kopen we eten en besluiten niet bij madame Fischer te eten, maar terug te keren naar Villa Rosa.
In Villa Rosa vindt Renaud oude planken en spijkers, waarvan hij een kist timmert met een opstapje dat in- en uitklapt.
Ik smeer twee stokbroden met paté en warm het water op voor de koffie.
“Ik ga een pot verf zoeken op de rangeerterreinen,” kondigt Renaud al etende aan.
Een uurtje later smeren we elk met een lapje gele verf op de kist. Het wordt een prachtige uitrusting en Renaud ziet het schoenenpoetsen helemaal zitten.
∗
De volgende dag gaat hij aan de slag. Het is twee uur en er zijn veel mensen op de been vandaag. Ik bedel bij het postkantoor en Renaud zit zo’n twintig meter verderop op het trottoir achter zijn gele kist. De schoensmeer en de twee borsteltjes liggen op de kist en het opstapje is uitgeklapt. Steeds kijk ik naar hem of hij al een klant heeft, in plaats van op de mensen te letten, die langs me lopen het postkantoor in of uit. Een vrouw geeft Renaud wat geld voor zijn initiatief. Zwartkop bewondert de kist en houdt Renaud een tijdje gezelschap. Tegen drieën lost Zwartkop mij af en ga ik bij Renaud op de grond zitten. Een vrouw komt naar ons toe en laat haar schoenen poetsen. Renaud wil het zo goed doen, dat hij er een half blikje schoensmeer opsmeert.
“En hoeveel kost het?” vraagt ze aan Renaud, wanneer hij klaar is met uitwrijven.
“Wat u ervoor over heeft,” antwoordt hij enigszins verlegen.
Arme Renaud, vijftien frank verdient hij voor een hele middag in de kou. Bij een kruidenier kopen we eten en een fles drank. De kist sjouwen we mee terug naar Villa Rosa.
∗
Ik gluur door een kier van de luiken naar buiten. De lucht is grijs. De dennen en de struiken in de tuin van Villa Rosa druipen van de regen. Het is koud en vochtig in onze kamer, zelfs onze slaapzakken voelen klam aan. Het is vroeg in de ochtend. Renaud ligt op bed te lezen. Hij heeft twee boeken en herleest de een na de ander, al wekenlang. Ik kan niet meteen een boek opnieuw lezen, maar Renaud wel, en soms ontdekt hij een nieuw detail, dat hij me dan voorleest. Ik schuif de gele kist, die na de tegenslag van gisteren nu dienst doet als tafel, naar Renaud toe en zet de bekers koffie erop. Daarna kruip ik weer in mijn slaapzak.
“Wat een rotweer vandaag,” mompel ik.
“Misschien houdt de regen straks op,” zegt Renaud afwezig.
Ik draai een sigaret van een paar peuken. Liggend op mijn rug rook ik hem op, en ga hongerig slapen. Wanneer ik wakker word, is het schemerig buiten.
“Kijk, ik heb onze schoenen gepoetst,” wijst Renaud.
“Ze glimmen,” zeg ik glimlachend. Ik trek mijn schoenen aan. Ze zijn vochtig van binnen. Zo gepoetst zien ze er netjes uit, alleen in de zolen zitten gaten.
“Ga je mee eten zoeken?” vraagt Renaud terwijl hij zijn rugzak oppakt.
We kruipen door het gat in de heg en lopen in de richting van de spoorwegovergang. Overal liggen grote plassen water op de weg, maar het regent niet meer. Ik trek mijn sokken uit en gooi ze in de berm: ze zijn nat, vies en stuk. Een poos later dwalen we door een oude wijk achter het buurtcafé met donkere bakstenen huizen, waarvan de luiken voor de ramen gesloten zijn. In een bakkerszaak brandt licht en ik open de winkeldeur. Zeven uur wijst de klok achter de toonbank aan. Een vrouw komt van achter uit de bakkerij de winkel in.
“Heeft u een oud brood voor me?” vraag ik haar.
Ze reageert niet en kijkt me niet-begrijpend aan.
“Ik heb geen geld en leef op straat. Misschien heeft u een oud brood van gisteren voor me,” zeg ik schouderophalend.
“O zo, wacht even.” Ze verdwijnt in de bakkerij. Een beetje schuchter overhandigt ze me ten slotte een oud stokbrood.
Op zoek naar meer eten zwerven we door de uitgestorven woonwijk met straten zonder bomen of verlichting. Hier en daar staan auto’s geparkeerd. Renaud houdt stil bij een woonblok waarvan de portiekdeur openstaat.
“Jij blijft buiten wachten, Ada. Ik ga de kelders proberen,” zegt hij om zich heen kijkend.
Hij loopt het woonblok binnen en ik zie hem de trap naar de kelders afgaan. Wijzend op zijn volle rugzak keert hij na een tijdje terug: potten honing, weckflessen met groente, truien en twee oude leren jassen zitten erin. Om de hoek van het woonblok haalt hij de jassen uit zijn rugzak. Ik trek de korte bruine suède jas aan, Renaud de halflange zwartleren jas. Op de terugweg vullen we de waterflessen bij het benzinestation.
In Villa Rosa poetst Renaud direct zijn jas met zwarte schoensmeer en ik haal de potten en de weckflessen uit de rugzak. Ik open een weckfles en mijn maag krimpt samen. De honing is versuikerd, maar smaakt heerlijk op het stokbrood. De gevonden truien zijn allemaal te klein. Met een mes snijd ik de mouwen van een trui af. Ik naai de boordkant dicht en zoom de bovenkant om.
“Renaud, ik heb een paar warme sokken gemaakt,” roep ik hem toe, terwijl ik ze aan mijn voeten doe. Ze slobberen van boven.
Renaud wrijft zijn gepoetste jas op met een wollen trui en trekt hem aan.
“Ziet er goed uit, hè!” zegt hij zelfvoldaan.
∗
“Dag madame Fischer,” groeten we om de hoek van de keuken.
“Ik miste jullie al.” Ze glimlacht en geeft ons een hand.
“Het echtpaar met de zieke hond heeft de stad verlaten en anderen ook, maar jullie zijn er nog, zie ik.”
We gaan in het midden aan de eettafel zitten. Yoghurt-clodo eet aan het hoofd van de tafel met zijn tassen naast zijn stoel. De andere mensen aan tafel ken ik alleen van gezicht. Na de soep brengt madame Fischer een ovengerecht.
∗
De dag is goed begonnen vandaag, beter dan gisteren met die regen. Vanochtend heb ik veel geld bij elkaar gebedeld. Ook heb ik het nu minder koud met mijn suède jas en mijn zelfgemaakte sokken aan. Na de maaltijd geef ik twee frank aan madame Fischer en lopen we naar de boulevard.
Dieter met zijn hond, Toerist, Zwartkop en andere zwervers zitten op de grond en op een bank bij elkaar. Renaud pakt onze fles wijn uit zijn rugzak, maakt hem open en geeft hem door aan de anderen. Dieter vist een fles whisky uit de binnenzak van zijn dikgevoerde bruine jas zonder knopen.
“Ik doe mijn boodschappen in een supermarkt,” zegt hij, vrolijk met zijn fles zwaaiend.
De zon schijnt af en toe tussen de wolken door en het water van het canal du Midi glinstert als duizenden diamanten in het zonlicht. Een eindje verder op de boulevard spelen mannen een partij jeu de boules. De vlekken van de afgebladderde schors op de stammen van de platanen lichten geelwit op in de zonnestralen. Een oudere, keurig geklede man met een houten wandelstok en een grijze vilten hoed groet Dieter.
“Dat is een klant van me,” vertelt Dieter ons. “Als het mooi weer is, dammen of schaken we hier samen op een bank. Vaak neemt hij sigaretten voor me mee of wat geld.”
Rond twee uur leun ik tegen de deurpost van het postkantoor en houd mijn hand op. Ik heb geen zin meer om te bedelen. Vanochtend wel, maar nu met de zon mis ik de natuur en gaan mijn gedachten terug naar onze voetreis door Spanje. We sliepen op verlaten stranden. Het was februari, en ‘s-ochtends vroeg wekten de vissers ons met hun ritmisch geroep bij het inhalen van hun netten. Op het strand sorteerden ze hun vangst in grote bakken met zout. De vis die te klein was voor de verkoop gaven ze aan ons. Renaud maakte de vis schoon en ik zocht aan de vloedrand van de zee naar hout voor een vuurtje.
∗
Een tengere vrouw met een klein meisje aan de hand staat onder aan de trap van het postkantoor en kijkt al een poos naar mij. Ik ken haar ergens van.
Ze komt naar me toe. Het kleine meisje houdt ze strak bij de hand vast. Ik voel dat ze me iets wil zeggen. Als ze bij me is, kijkt ze me ernstig aan. Haar blik is niet droevig, maar vreemd zacht.
“Je moet oppassen,” zegt ze eenvoudig.
Ik antwoord niets. In de wachtkamer bij het au Secours Catholique zag ik haar voor het eerst, schiet me te binnen.
“Ik heb ook gebedeld,” gaat ze verder, “en ben met mannen meegegaan. Eerst boden ze me alleen een drankje aan in een café, maar al spoedig wilden ze meer. Ik heb het gedaan voor het geld, maar jij moet het niet doen,” vertelt ze me met een melodieuze stem.
Ik voel even iets van opstand: wat denkt ze wel niet! Maar haar bruine ogen kijken me zo indringend zacht aan, dat ik me meteen schaam voor mijn eerzucht.
“Bedankt,” zeg ik stug, haar blik ontwijkend.
Ik voel een schaduw van triestheid over me heen komen als ik haar met het kind de trap af zie lopen. Eenzaamheid voel ik voor haar en ook voor mezelf, zo bedelend bij het postkantoor met al die mensen, die langs me lopen en vluchtig naar me kijken, alsof ik niet in hun wereld thuishoor. Ik kijk op de klok in de hal van het postkantoor. Het is half drie. Renaud staart aan de overkant van de straat in het niets. De rugzakken staan naast hem op de grond. Ik loop naar hem toe en leg mijn hand op zijn schouder.
“We stoppen ermee voor vandaag,” zeg ik droevig.
“Weet je Ada,” vertelt Renaud, “als ik je zie bedelen, doet dat me pijn.”
“Urenlang wachten is ook niet leuk,” zeg ik en haal het geld uit mijn broekzak.
Samen tellen we het kleingeld.
“Jij bent de beste bedelaar van Narbonne,” glimlacht Renaud me toe. “Anderen vangen vast niet zoveel als jij.”
“Ach, bedelen is ook een vak,” zeg ik vergenoegd.
“Wat ik in jou bewonder, Ada, is dat je me door dik en dun trouw blijft,” zegt Renaud op zachte toon. “Moedig ben je wel.”
∗
Het is vroeg in de middag. We gaan ons wassen in het lavoir aan het canal du Midi. Kort daarna zwerven we met natte haren rond: de ene straat met rijen huizen in en de andere uit. Als mijn uitgegroeide haren droog zijn, bind ik ze met een elastiek samen tot een stompje achter op mijn hoofd.
In een van de straten staat een vrijstaand huis met een hek eromheen. Alle luiken zijn gesloten; het ziet er onbewoond uit. We klimmen over het hek. In de tuin blijf ik op de uitkijk staan.
Renaud loopt naar het huis toe. Op de dichtgespijkerde voordeur hangt een papier met een rode lakzegel erop. Met zijn zakmes wurmt Renaud een luik los, opent het en kruipt erdoor naar binnen. Na een poosje haalt hij me op en klim ik ook door het raam naar binnen.
Het is donker in het huis. Hier en daar staan meubels en in de hoeken van de kamers liggen dozen met servies en rommeltjes erin. De kasten zijn leeg en op het behang lichten de afdrukken van weggehaalde schilderijen op. Renaud vindt dozen met oude ansichtkaarten en oude munten en bankbiljetten. In een naaidoos ontdek ik twee zilveren schaartjes en een zilveren vingerhoed. Uit een grote kartonnen doos haalt Renaud twee koperen kandelaars en een verzilverd fotolijstje.
“De volgende keer nemen we een kaars mee,” mompelt hij.
Omzichtig verlaten we het huis. Renaud klimt eerst over het houten hek. Ik geef hem de rugzak aan en klim er ook overheen. Naast elkaar lopen we de straat uit. Een eind verderop scheldt een groep kinderen ons uit voor bedelaars.
“Vreemd, hè,” zegt Renaud, “het is zeker iets in ons gezicht wat die kinderen zien.”
Nadat we de boodschappen gedaan hebben, komen we langs het kerkhof. Voor het smeedijzeren hek staat een rij rouwauto’s geparkeerd. We lopen door en vullen onze waterflessen bij het benzinestation.
De avond in Villa Rosa is koud en Renaud zet een lege bloempot op het campingbrandertje, waardoor die wat warmte afstraalt. Met onze jassen aan kruipen we na het eten in onze slaapzakken. ‘s-Nachts word ik wakker van mijn koude voeten. Mijn handen zijn ook ijskoud. Ik doe mijn sokken aan mijn handen en kruip met mijn schoenen aan opnieuw in mijn slaapzak.
∗
De volgende dag vinden we een kleine antiekzaak in het centrum van de stad. Links en rechts van de deur zijn etalages met allerlei kleine voorwerpen erin uitgestald. Renaud wil niet mee naar binnen. Als ik de deur open, klingelt er een belletje, en een man in een coltrui en spijkerbroek groet me. De winkel is stoffig en alle spullen staan schots en scheef door elkaar. Ik toon hem eerst de zilveren dingen uit het verzegelde huis.
“Alleen de schaartjes zijn van zilver,” stelt hij vast, terwijl hij me aandachtig opneemt.
Hij gaat akkoord met honderd frank. Vervolgens haal ik de koperen kandelaars uit mijn rugzak.
“Waar komen die spullen vandaan?” vraagt hij argwanend.
“Uit een erfenis van mijn oma,” antwoord ik.
Ongelovig kijkt hij me aan en vraagt naar mijn paspoort. Terwijl ik over mijn gestorven oma in Frankrijk vertel, overhandig ik hem mijn paspoort. Na een korte stilte biedt hij me dertig frank voor de kandelaars. Ik sla zijn bod af en laat hem de schoenendoos met de oude munten, bankbiljetten en ansichtkaarten zien.
“Dat is niet veel waard,” vertelt hij me, nadat hij alles in de doos bekeken heeft. “Vandaag is er een postzegel- en ansichtkaarten-markt op het plein aan het einde van de straat. Probeer het daar te verkopen.”
Ik stop de kandelaars en de doos terug in mijn rugzak en wil de zaak verlaten.
“Als je nog andere spullen hebt, kom maar langs hoor,” roept hij me na.
In dezelfde straat probeer ik een andere antiekzaak, waar grote klassieke schilderijen aan de wanden hangen en de tentoongestelde meubels versierd zijn met kanten kleedjes. Na een poosje wachten komt een man in een kostuum op me af. Voor de inhoud van de schoenendoos verwijst ook hij me naar de postzegelmarkt. De koperen kandelaars bekijkt hij nauwkeurig en vraagt me hoeveel ik ervoor wil hebben.
“Honderdvijftig frank,” zeg ik op goed geluk.
Hij glimlacht vriendelijk en zegt: “Ik verkoop ze voor die prijs. Ik moet ook wat verdienen.”
“Vijfenzeventig frank, elk de helft, dat is eerlijk,” zeg ik met een groots gebaar.
“Zeventig frank voor de twee kandelaars is echt een goede prijs,” biedt hij me aan, en hij betaalt me.
Eenmaal weer buiten voel ik me erg nerveus van het onderhandelen. Mijn handen beven. Ik steek een sigaret op en probeer me te ontspannen. We lopen de winkelstraat uit naar het marktplein toe. Renaud praat aan één stuk door en vertelt over zijn allereerste inbraak met zijn moeder. Op een nacht nam zijn moeder hem mee om het vakantiehuis van de echtgenote van Renauds vader leeg te halen. Renaud was toen nog een jongetje en verbaasde zich over het gemak van de inbraak, want zijn moeder opende de voordeur met een loper. Een zak met knikkers en ander speelgoed van zijn onbekende halfbroer en halfzuster, van alles mocht hij meenemen van zijn moeder.
Als we op de postzegelmarkt aankomen, voel ik me iets rustiger. Overal op het plein staan tafels met postzegelalbums, met bakken oude ansichtkaarten, met stapels oude tijdschriften en prenten of met aquarellen en tekeningen erop uitgestald. Hier en daar snuffelen mensen tussen de spullen. Ik schat de verkopers in, wie vriendelijk overkomt en even tijd voor me heeft. Mijn keuze valt op een jonge vrouw, die rustig haar collectie sorteert. Een kalm en serieus type lijkt ze. Ik toon haar mijn ansichtkaarten. Ze is geïnteresseerd, bekijkt ze en legt een tiental kaarten opzij. Gespannen wacht ik af. Ze koopt ten slotte een stapel kaarten van me en vertelt me waar ik de oude munten en bankbiljetten misschien kwijt kan. Even voel ik me weer mens, want ze spreekt zo ongedwongen tegen me en er is geen argwaan in haar blik. Oppassen, dwing ik mezelf, in je rol blijven en harnas dicht.
Even later steken we het plein over, volgen links en rechts de kleine stegen en zoeken het winkeltje dat de vrouw van de ansichtkaarten bedoelde. Bij een tweedehandsboekenzaak staat Renaud stil om de boeken die buiten in de rekken staan te bekijken. Ik loop alleen verder en om de hoek vind ik een piepklein winkeltje vol postzegels, munten, landkaarten en documenten. De man in de winkel, die de rest van mijn kaarten bekijkt, komt zo uit de vorige eeuw gestapt met zijn loep in zijn hand, met zijn kleine, ronde brilletje op en zijn grijze stofjas aan. Bij elke kaart krijg ik tekst en uitleg. Beter gezegd, hij denkt meer hardop dan dat hij tegen mij spreekt: “Hmm, dat is interessant, dat station is afgebrand. Hé, die brug bestaat niet meer,” of: “Ah, een mooie afbeelding van een ouderwetse veemarkt.”
Deze man is één met zijn wereld van papier, stof en geschiedenis. Hij koopt wat kaarten en murmelt dat de munten en de biljetten niets waard zijn. De prijs is niet zo hoog, maar het kan me niets schelen, ik vind alles wel best op dit moment. Het is een prima dag: ik heb bijna alle gevonden spullen verkocht. Morgen blijven we eindelijk een dag in Villa Rosa – één dag niet verplicht eten en geld zoeken. Als ik terugkeer, neust Renaud nog steeds in de boeken. Wanneer we samen een paar tweedehands boeken kopen, geeft de verkoper ons een boek cadeau. In de schemering doen we snel onze inkopen voor twee dagen.
In Villa Rosa aangekomen, ontdek ik de kapot gescheurde afvalzak, die onder het aanrecht ligt.
“Dat is die rat weer!” roep ik boos.
Al een paar dagen ritselt een rat om ons heen zodra we slapen. Renaud maakt een katapult van een stuk hout en een reep rubber en voor het slapen gaan wachten we in het donker op de rat.
“Daar komt-ie aan,” fluister ik, terwijl ik naar de spleet tussen het plafond en de muur wijs.
“Hou je mond toch dicht,” snauwt Renaud me af.
Rechtop zittend in onze slaapzakken wachten we opnieuw op de rat. Renaud houdt zijn katapult gespannen.
“Tjak.” De rat is op zijn achterste geraakt en vlucht weg naar boven. Half in slaap hoort Renaud ‘klatsch’ op het karton naast zijn hoofd. Het karton is nat. De rat heeft wraakgenomen en heeft Renaud letterlijk tot pispaal gedegradeerd. Sindsdien komt de rat niet meer in onze kamer.
∗
Een week later, vroeg in de ochtend, lopen we in de richting van het verzegelde huis. Het is nog donker en de waterplassen zijn bedekt met een vliesje ijs. De straat waarin het huis staat, slaapt in stilte met gesloten luiken.
We klauteren over het hek, sluipen door de tuin en dringen via het raam het onbewoonde huis binnen. Elk met een brandende kaars in de hand gluren we rond. In een hoek vindt Renaud een vioolkist. Voorzichtig haalt hij de viool eruit en samen bewonderen we het gave instrument. Noch Renaud, noch ik, heeft verstand van violen.
“Er is een muziekschool in het centrum, Renaud, misschien weten ze daar wat hij waard is,” zeg ik opgewonden.
“De viool is getekend,” wijst hij me. “Kijk Ada, het begint met een ‘s’. Misschien is het een Stradivarius. Die zou een fortuin waard zijn.”
Een bleke opkomende zon verjaagt de ochtendschemering als we het huis verlaten. Naast elkaar lopen we voort naar het centrum. Als een kostbare schat draag ik behoedzaam de vioolkist.
Een poos later open ik de grote houten voordeur van de muziekschool en stap een hoge witbetegelde hal binnen. Recht tegenover de ingang is een brede, stenen trap en aangekomen op de eerste verdieping voel ik aan alle deuren – ze zitten allemaal op slot. Op de tweede verdieping valt een schijnsel van verlichting over de drempel van een deur de gang in. Ik klop aan de deur, en groet de man die aan een bureau in een grote kamer zit te werken. Recht op de man af vertel ik hem dat ik mijn viool wil verkopen.
“Een collega van me uit Perpignan heeft er misschien belangstelling voor,” zegt hij, terwijl hij het instrument weer aan mij teruggeeft.
“Wat denkt u dat hij waard is?” vraag ik.
“Ik heb geen idee,” antwoordt hij. “Volgende week is mijn collega er, kom dan maar terug.”
Verbaasd kijk ik hem aan. ‘Volgende week’ bestaat niet voor mij, alleen de dag van vandaag telt en teleurgesteld verlaat ik de muziekschool.
Verderop in de stad kan ik bij een tweedehandsmuziekwinkel de viool achterlaten, totdat er een koper voor komt.
“Hier de prijs opschrijven,” gromt de man van de zaak me toe en smijt onverschillig een kaartje over de toonbank mijn richting uit.
Ik pak mijn viool terug en loop naar buiten zonder een woord te zeggen. Klootzak, hamert het in mijn hoofd.
“Waarom proberen we geen antiekzaak?” vraag ik aan Renaud, die op een stoep zit te wachten.
“Je kunt niet een tweede keer aankomen met gestolen spullen,” antwoordt hij.
De hele dag sjouwen we met de viool rond, alsof hij onze vrijheid symboliseert. In de avondschemering slenteren we langs de grote weg buiten Narbonne naar een zigeunerkamp toe. Als automaten lopen we voort, de ene voet voor de andere plaatsend. Het kamp is ver weg en we hebben allebei honger, want door de viool heb ik niet gebedeld. In de verte ligt het kamp, in een lus van autowegen. Bij de ingang rijden zigeuners in grote glimmende auto’s heen en weer. We lopen het kamp op. Een van de auto’s rijdt ons klem en een jonge man vraagt ons wat we willen. Ik houd de vioolkist omhoog en vraag of hij er een koper voor weet.
“Ja,” zegt hij, “grootmoeder, daar achteraan, die koopt alles op.”
We lopen langs prachtige caravans met plastic tuinmeubels ervoor het kamp door. Het hobbelige zandpad is keihard door de vorst.
“Gevonden!” roept een jongetje op een racefiets ons toe, en hij wijst breed lachend naar zijn tweewieler. Aan de andere kant van het kamp staan drie donkere mannen voor een caravan te praten, en jonge vrouwen in felgekleurde lange rokken roosteren vlees op een moderne barbecue. Een van de vrouwen loopt op blote voeten rond. Ik spreek een van de zigeuners aan en vraag waar ‘grootmoeder’ woont.
“Dat is hier,” antwoordt hij nors.
Alledrie kijken ze Renaud en mij verstoord aan. Ik toon de viool en ze bekijken minachtend het instrument.
“Er moet van alles aan gebeuren,” vertelt een van hen. Vermoeid staren we hen aan. De etensgeuren van het geroosterde vlees bedwelmen me.
“Wij geven er geen cent voor,” zegt dezelfde man opnieuw.
“Driehonderd frank!” roep ik uit als een smeekbede.
Ik voel me wegzakken in een diep gat van teleurstelling: de viool kan ik vergeten. De deur van de caravan gaat open en een oude vrouw met lange zwarte rokken aan, een gehaakte zwarte sjaal om haar schouders en gouden oorringen in, verschijnt in de deuropening.
“Ik koop die viool voor honderdvijftig frank,” zegt ze vriendelijk tegen me en gebaart de mannen me te betalen.
Een van hen haalt het geld uit de binnenzak van zijn jas en overhandigt het aan mij. Mijn droom is stuk en ik stop het geld zonder enige vreugde in mijn broekzak.
Zonder een woord te wisselen, lopen we de kilometers van hoop terug naar Villa Rosa. De auto’s op de snelweg flitsen ons voorbij en de gesloten supermarkten langs de weg liggen er als vergeten voedselschuren bij.
∗
Ik heb genoeg van het postkantoor, ik heb verandering nodig. Maandenlang bedel ik al bij het postkantoor. Begin december is het. Vandaag wil ik bij het station bedelen, daar bedelt trouwens nooit iemand.
In de hal van het zalmkleurige, laaggebouwde station bestudeer ik de aankomsttijden van de treinen. Om het halfuur stopt er een trein. Buiten bij de ingang zoek ik mijn bedelplaats uit. Rechts van de glazen schuifdeuren installeer ik me. De wind blaast door mijn kleren. Wat een tochtgat!
Geroezemoes, gepraat en driftige voetstappen naderen. De glazen deur glijdt open. Een massa gehypnotiseerde marionetten stevent recht vooruit, hun blik is op de toekomst gericht: een afspraak, een familiebezoek of een uitje. Ik voel een steek in mijn hart: mijn wereld kent geen doel en geen thuis. De mensen zien me niet eens staan. Ik stap naar voren, zó botsen ze in ieder geval tegen me aan. Verstoorde, uitdrukkingsloze gezichten kijken me aan. De volgende trein komt na lang wachten het station binnen. Ik raap al mijn moed bij elkaar en spreek de nieuwe mensenstroom aan. Enkelen geven wat. Vervolgens rijdt de trein van twaalf uur het station binnen en de glazen deur glijdt weer open. De mensen geven: tien, twintig, vijftig, over de honderd frank heb ik al. Met mijn linkerhand houd ik het amper bij. Meestal laat ik drie munten in mijn rechterhand liggen, dat geeft het idee dat anderen ook geven, en met mijn linkerhand pak ik de rest snel weg. De laatste reizigers verdwijnen in de verte en de rust keert weer bij het station. Dit is de goede trein. Misschien omdat de mensen gaan lunchen en ook omdat ik steeds vrolijker werd. Opgewekt wenk ik Renaud, die op de parkeerplaats rondscharrelt, dat we opstappen.
∗
Om elf uur de volgende dag bedel ik weer bij het station. De trein van half twaalf stopt, maar niemand geeft me geld. Een man, die van de parkeerplaats af naar me toekomt, wil me geld geven en zegt dat het in zijn auto ligt. Ik denk niet na en stijf van de kou loop ik achter hem aan naar zijn auto. Onverwacht trekt hij me hard aan mijn arm zijn wagen in. Ik verlies mijn evenwicht en val half de auto in. Wanhopig probeer ik Renaud te roepen, maar mijn keel zit dicht en het is alsof mijn lichaam niet meer kan bewegen. De man is sterk en houdt mijn arm stevig vast vanuit de auto. Hij wil me geld geven als ik met hem meega. Rood van woede voel ik mijn krachten terugkomen. Wild ruk ik me uit de pijnlijke armgreep los. Ik voel me vernederd tot op het bot. Renaud raapt peuken op bij de stadsbussen aan de andere kant van de parkeerplaats. Gelukkig heeft hij mijn stommiteit niet gezien. Hij kijkt op van de grond en zoekt me met zijn ogen.
“Wat is er, Ada?” vraagt hij bezorgd als hij me vindt. “Je beeft helemaal.”
“Ik wil terug naar Villa Rosa en geen mensen meer zien. Ik voel me kapot,” antwoord ik.
Bij een bakker dicht bij het station blijf ik staan. Renaud wil geen brood vragen. Ik weet niet waar ik de kracht vandaan haal, maar ik stap de winkel in en vraag om een oud brood. Renaud stopt het brood in zijn rugzak en in stilte lopen we de lange straat langs de rangeerterreinen uit tot de spoorwegovergang. Ik zou wel willen slapen, dagenlang, ver weg van alle zorgen en vernederingen. Slapen in een eindeloze, roodroze wolk op het randje van de horizon, tussen dag en nacht. Ineens denk ik aan de tengere vrouw met het kleine meisje. Ik zou haar willen zeggen dat ik haar begrijp en dat het me spijt dat ik zo kortaf deed bij het postkantoor, maar ik heb het gevoel dat alles niets meer uitmaakt, dat het voor alles te laat is.
De daaropvolgende twee dagen blijven we in Villa Rosa zonder eten. Ik vertel Renaud niet precies wat er gebeurd is op het station. Aan mijn laatste stukje trots mag niemand komen. Renaud is erg lief en bezorgd voor me. Hij leest me komische verhalen voor en maakt koffie met honing erin. Ik slaap veel en beetje bij beetje keert mijn kracht terug. Renaud vertelt me op een avond dat een echte clochard op niemand kan en⁄of wil terugvallen. Ik kan teruggaan naar Nederland en mijn werk weer oppakken. Maar levert dat niet nog een grotere eenzaamheid op dan nu in Narbonne? Nooit zou ik in Nederland kunnen uitleggen wat clochard-zijn voor mij betekent, en ik zou me overal een vreemde voelen.
∗
Vandaag bedel ik opnieuw bij het postkantoor. Ik ben weer de oude en voel me haast gelukkig met al de mensen om me heen, die me kennen als bedelaarster en soms een praatje met me maken. Renaud verkoopt beneden aan de trap van het postkantoor de oude bankbiljetten, munten en ansichtkaarten uit het verzegelde huis. Hij heeft een slok op en praat honderd uit. Een groep oude mannen, vrouwen en kinderen verdringt zich om Renaud heen. Op een gegeven moment klimt hij de trap op en geeft me pontificaal een groot bankbiljet. Ik bedank hem uitbundig voor zijn gulle gift en hoop dat het een effect heeft op de omstanders. De mensen kijken naar ons, lachen en geven me hun kleingeld. Er ontstaat een gezellig sfeertje en op dat ogenblik stopt een buitenlandse auto vlak voor het postkantoor. Een man van middelbare leeftijd, gekleed in een kostuum met grote bruine ruiten en een bruine leren pet op, stapt al zwaaiend met zijn armen uit zijn wagen en loopt er met driftige stappen en paar keer omheen. Renaud strooit snel een lading van onze oude bankbiljetten op de twee trappen en op het bordes van het postkantoor.
Bijna alle omstanders snappen de grap en wachten op wat de buitenlander gaat doen. Zodra hij de traptreden van het postkantoor op loopt, valt zijn oog op de biljetten, en als een dwaas holt hij tussen de mensen door de trappen op en af om de bankbiljetten bijeen te graaien. Eén biljet ligt vlak voor mijn voeten en als hij het weggrist, vraag ik hem om geld. Hij staart me een ogenblik sprakeloos aan, geeft me niets en rent daarna de trap weer af. Aan een van de toeschouwers vraagt hij in gebroken Frans hoeveel de biljetten waard zijn en of ze echt zijn. Iemand wijst in de richting van een café aan de overkant en zegt: “In dat café weten ze het wel.”
Met de biljetten in zijn handen holt de man naar het café toe. Renaud schuift ondertussen een aantal biljetten onder de ruitenwissers van de buitenlandse auto. De mensen die de scène volgen, blijven vrolijk pratend wachten totdat de buitenlander weer terugkeert. Na vijf minuten gaat de cafédeur weer open en onze man stevent zonder op- of omkijken met lege handen recht op zijn auto af. Met een smak trekt hij het portier van zijn wagen dicht en scheurt wapperend van het geld weg. De mensen wijzen lachend naar zijn ruitenwissers, maar de man stopt niet.
‘s-Middags kopen we wijn en delen het rode vocht met Dieter en de andere kameraden onder de platanen aan het canal du Midi. De zon schijnt.
∗
Enkele dagen later waait een harde windstoot de contactlens uit mijn rechteroog.
“Hij is vast op het gras gevallen,” roep ik Renaud toe.
We zoeken in de brede grasstrook naast het trottoir.
“Mijn ogen zijn te droog, daarom valt-ie eruit,” zeg ik tegen Renaud.
Systematisch zoekt hij de grasstrook af en kijkt vervolgens op het trottoir en op de weg. Ik zie niet veel met één lens in en begin te loensen. Af en toe knijp ik mijn rechteroog dicht en zoek met mijn linkeroog tussen het gras, maar dat houd ik niet lang vol. Ten slotte doe ik de andere lens ook maar uit. Het begint te schemeren en we besluiten morgen verder te zoeken.
∗
De volgende ochtend snoeit Renaud met een schaartje het gras en op onze knieën gluren we tussen de grassprietjes. Heel voorzichtig controleer ik de hoopjes afgeknipt gras. Een voorbijganger zoekt een tijdje met ons mee naar de lens. Een groep jongens roept ons spottend toe of we soms onze hasj hebben verloren.
“We zoeken een contactlens,” leg ik uit.
Ze lachen me uit en tikken op hun voorhoofd.
“Laten we maar ophouden, Ada, straks krijgen we de politie nog op ons dak,” zegt Renaud.
Hij pakt zijn rugzak op en naast elkaar lopen we in de richting van het postkantoor.
Tijdens het bedelen analyseer ik mijn gezichtsvermogen. Als ik mijn ogen tot spleetjes dichtknijp, onderscheid ik vrij scherp een gezicht op zo’n twee meter afstand. Mijn ene oog is beter dan het andere. Ik let op de gebaren van de mensen en zodra een hand in een jaszak glijdt, knijp ik ingespannen mijn ogen halfdicht. Een politieman die de weg oversteekt naar het postkantoor, herken ik aan zijn blauwe pak en pet. Hij loopt de trap op. Ik probeer de lijnen van zijn gezicht te zien. Opgelucht herken ik ‘mijn’ wijkagent. De vrouw van het au Secours Catholique herken ik goed op afstand aan haar gedrongen gestalte en aan haar kordate manier van lopen. Ze komt naar me toe en pakt mijn bedelhand vast, die tegenwoordig krom staat van de reuma. Mijn andere hand wil ze ook bekijken.
“Ik haal direct handschoenen en zalf voor je. Niet weggaan hoor, ik ben zo terug,” zegt ze op ernstige toon tegen me.
Inderdaad, na een kwartiertje overhandigt ze me een paar grijze gebreide wanten en een tube zalf.
“En hoe gaat het met Renaud?” vraagt ze.
“Wel goed,” antwoord ik. “Hij rolt de sigaretten voor me.”
Voordat ze weggaat, geeft ze me nog een plak chocola en twintig frank.
Tegen twaalven lopen Renaud en ik naar de ‘open-tafel’ toe. Madame Fischer kijkt me onderzoekend aan als ik haar een hand geef. Ik draai mijn blik weg.
“Zie ik er slecht uit?” vraag ik aan Renaud, die aan de eettafel plaatsneemt.
“Je bent bleek,” antwoordt hij op zachte toon.
‘s-Avonds in Villa Rosa wil Renaud eerst mijn handen in een pan met warm, zout water baden. Ik stribbel tegen, maar hij is kwaad en zegt dat ik vervelend eigenwijs ben. Daarna droogt hij mijn handen af en masseert ze in met de zalf, die naar eucalyptus ruikt. Vervolgens trekt hij me mijn wanten aan. Ook mijn knieën, die vooral ‘s-nachts pijn doen, smeert hij in met de zalf, en wikkelt er oude lappen omheen. Tevreden aanschouwt hij het resultaat van zijn werk.
∗
De zondagen zijn saai. Het postkantoor en de ‘open-tafel’ zijn gesloten en er is geen mens te bekennen in de winkelstraten. Geen kameraad-zwerver zit op de boulevard. En zaterdags is het dubbel aanpoten: bedelen voor twee dagen, en dat lukt niet altijd. Meestal zwerven we op zondagen in het kleine park met het standbeeld van Léon Blum rond, een park met mooi aangelegde paden en groene struiken. Renaud houdt niet van de winter, van kale struiken en bomen. Als de zon schijnt, wassen we onze haren in het ijskoude water van het fonteintje in het midden van het park. Renaud kijkt ook elke zondag bij een garage dicht bij het station of het Mercedesbusje nog te koop staat.
“Als we geld hebben, kopen we dat busje,” belooft hij me elke zondag zó overtuigd, dat ik ja zeg.
∗
Vandaag is het weer zondag en ik wil bedelen bij de kerk in het centrum van Narbonne. Ik heb nog nooit gebedeld bij een kerk, maar als het lukt, zijn ook de zondagen minder saai. Bovendien heb ik honger. Om tien uur sta ik al bij de donkerbruine deur van de grote, gotische kerk om zeker te zijn van mijn bedelplaats. Tegen elf uur loopt de kerk vol. De mensen zien me, maar geven pas als ze uit de kerk komen. Vlak voor twaalven lopen twee jonge zigeunervrouwen in lange rokken de trap op en werpen mij met hun gitzwarte ogen een vernietigende blik toe.
Ik sta hier niet voor niets twee uur te bevriezen, ik stap niet op. De klokken luiden; de kerkgangers komen zometeen naar buiten. Plotseling rent een woedende zigeuner naar boven, schreeuwt tegen me en probeert me de trap af te smijten. De eerste kerkgangers lopen angstig om de kwade man heen. Renaud rent naar ons toe en probeert hem te kalmeren. Kwaad op de zigeuners, die me mijn bedelplaats afpakken, loop ik nukkig met Renaud mee de trap af.
“Ik heb een verrassing voor je, Ada, kom mee,” zegt hij geheimzinnig, terwijl hij het kerkplein oversteekt.
Vanonder een struik vandaan, haalt hij even later een grote doos met een slagroomtaart erin en twee flessen wijn tevoorschijn.
“Dat alles heb ik uit een auto gejat,” zegt hij trots. “We gaan een feestje bouwen in het park.”
Zittend op het gras tussen de groene struiken van het Léon Blumpark, elk met een fles wijn, eten we grote stukken slagroomtaart. Minutenlang leef ik in een wereld van slagroom, droge witte wijn en een Renaud die vrolijk lacht en praat. Als alles op is, wassen we onze plakkerige gezichten en handen in het fonteintje, lopen naar de drukke weg langs het park en kijken naar de auto’s die voorbij rijden. Renaud bespreekt elk busje dat langs rijdt. De een is breed genoeg voor een bed overdwars, de ander heeft een schuifdeur opzij, of rijdt op diesel. Ik heb het gevoel alsof ik me in een grote televisie bevind, en de mensen die in de huiskamer naar me kijken, zitten zelf ook in een televisie, waar weer andere mensen naar kijken, enzovoorts. Urenlang vermaken we ons met de voorbijrijdende auto’s. De schemering valt, maar we hebben geen zin terug te keren naar Villa Rosa en slenteren het centrum weer in.
“Daar loopt Toerist,” wijst Renaud me verrast.
“Kom mee eten,” roept hij ons uit de verte wenkend.
“Er is een nieuw opvangcentrum voor de zondagen. Je kunt er ook een douche nemen en twee dagen slapen en eten,” vertelt hij ons als we vlak bij hem zijn.
“Dieter ligt in het ziekenhuis,” deelt hij ons mee onderweg naar het opvangcentrum. “Hij liep een hersenschudding op bij een vechtpartij.”
“En waar is zijn hond?” vraag ik.
“Het au Secours Catholique zorgt voor zijn hond,” vertelt hij me, terwijl hij de deur van het opvangcentrum opent.
Het is er gezellig. Beneden in de grote kamer staat een lange moderne tafel met stoelen eromheen en links in de hoek van de kamer is een zitje met tegen de muur een laag kastje met boeken en tijdschriften erin. De witgeverfde muren zijn versierd met kleurrijke platen en voor het raam hangen blauwe gordijnen. Boven bevinden zich zes slaapkamers en een enorme badkamer met zes douches. Zwartkop praat aan de grote tafel met twee jonge jongens, die net in Narbonne zijn aangekomen.
“Vers uit de gevangenis zijn wij,” glunderen de twee.
Hun ogen staan vol energie en verwachtingen. De vrouw van het au Secours Catholique zit ook aan tafel en hoort de verhalen en grappen aan. Ze lacht met iedereen mee. ‘Filosoof’ leest staande in de open keuken achter de grote tafel. Hij leest ook tijdens het bedelen met zijn pet op de grond voor zijn voeten. Kaarsrecht met zijn lange, golvende haren en zijn wilde baard, staat hij met een boek voor zijn neus als een wijsgeer bij het postkantoor. Hij groet niemand en praat met niemand. Renaud mag enkele boeken en tijdschriften lenen en na het warme eten vertrekken we naar Villa Rosa.
∗
Bij madame Fischer zamelen alle zwervers de volgende dag geld in voor Dieter. Toerist zal de opbrengst ervan en de zak met fruit van madame Fischer naar het ziekenhuis brengen.
De oude clochard is weer op de been en bedelt bij het postkantoor. Hij breekt alle regels. Zwartkop bedelt boven bij de hoofdingang en hij bedelt beneden, opzij van de trap met zijn pet in zijn hand. Bijna niemand geeft hem iets. Hij ruikt ook op een meter afstand naar de drank. Na een poosje houdt hij het bedelen niet meer vol, en hij valt zittend op de grond half in slaap. Ik leg wat geld in zijn pet. Als ik na Zwartkop op mijn bedelplaats sta, lopen de twee jonge zigeunervrouwen van gisteren de trap op. Ze lachen me vriendelijk toe en geven me elk tien frank. Ja, ja, ik begrijp het: de kerk is voor jullie en het postkantoor is voor mij.
∗
Het is midden december en madame Fischer kan het niet meer bolwerken. De voorraad voedsel is niet toereikend en elke dag kloppen er nieuwe zwervers bij haar aan.
“Vandaag alleen soep met brood,” deelt ze zorgelijk mee.
Aan alle zwervers vertelt ze dat het Restaurant du Coeur deze week opengaat en dat iedereen zich moet inschrijven.
“Daar geven ze jullie aardappelen of rijst, een stukje vlees of een ei per dag en als jullie dat eten aan mij geven, kook ik daarvan een lekkere maaltijd,” zegt ze alsmaar, waarna ze nauwkeurig uitlegt waar het is.
Het Restaurant du Coeur ligt niet ver van de ‘open-tafel’ vandaan en we lopen er na het eten naartoe. In feite is het geen restaurant, maar een grote opslagruimte van voedsel. Uit de verte tekent zich de lange rij wachtende mensen af voor de inschrijftafel, die buiten bij de deuropening van een grote hal staat. Als wij aan de beurt zijn, krijgen we een formulier met onze namen erop. Een adres? Nee, dat hebben we niet.
Na de inschrijving treffen we onder de platanen op de boulevard de twee lachende ex-gevangenen, Zwartkop, Toerist, Dieter met zijn hond en een nieuwkomer: een stevige, jonge Canadees met kortgeknipte haren. Met Dieter gaat het weer goed, maar zijn kamp buiten de stad is hij sinds zijn verblijf in het ziekenhuis kwijt. Samen met Toerist en zijn herdershond slaapt hij tegenwoordig op straat onder een paar dekens op een stuk karton. Dieter heeft ruzie met Toerist, die niet met zijn hond wil slapen.
“Oprotten moet je, je zoekt het zelf maar uit!” schreeuwt hij woest tegen Toerist, die meesmuilend zijn lippen tuit.
“Mijn hond heeft het ook koud, die moet ook onder de dekens,” verkondigt Dieter vervolgens.
De ex-gevangenen vinden het tof met de zwervers op de boulevard. De grootste van het duo, een gespierde, spraakzame blonde jongen heet Jean. Hij is de leider van het stel. De andere jongen, Pierre, is tenger en meer op de achtergrond. Ze bedelen samen met de Canadees bij een kruidenierszaak in het centrum.
“Het loopt goed bij de kruidenier,” vertelt Jean, “elke dag dezelfde mensen en het kleine wisselgeld is voor ons drieën.”
Ze slapen alledrie op het opvangcentrum en zolang er voldoende plaats is, mogen ze daar blijven. De Canadees is een gezellige prater met zijn vette accent.
“Ik maakte een rondreis door Europa van het ene hotelletje naar het andere en vandaag de dag leef ik platzak op straat. Dat moet je ook meemaken,” besluit de Canadees.