Het bedelverbod

Mijn wijkagent loopt de trap van het postkantoor op. Zijn bruine ogen staan ernstig.

“Het bedelen is vanaf vandaag verboden,” zegt hij tegen me.

“Waarom is dat?” vraag ik verbaasd.

“We hebben een nieuwe politiechef, die het bedelen per 1 januari verbiedt,” antwoordt hij.

Als hij zich omdraait, legt hij haast onmerkbaar tien frank in mijn hand en daalt de trap weer af.

Verslagen zitten we op een stoep tegenover het postkantoor.

“Wat een idioot, die nieuwe chef,” zegt Renaud, “hij schiet niets op met dat bedelverbod, want als de zwervers niet kunnen bedelen stelen ze, slaan winkelruiten in voor een fles drank, roven tasjes of wat nog meer.”

“Misschien loopt het met een sisser af,” zeg ik. “Hij wil gewoon even tonen dat hij macht heeft en wil ons bang maken in de hoop dat we oprotten naar een andere stad.”

Van madame Fischer horen we dat Zwartkop al de hele ochtend op het politiebureau zit wegens bedelen.

“Gaan we zometeen naar de boulevard?” vraag ik aan Renaud.

“Nee, ik wil direct terug naar Villa Rosa,” antwoordt hij. “Ik wil rustig nadenken hoe we nu aan geld moeten komen.”

“De supermarkten buiten de stad ‘proberen’ we vandaag,” zegt Renaud de volgende ochtend, terwijl hij zich scheert in een stuk van een gebroken spiegel, “want daar is geen politie.”

We trekken onze jassen aan en Renaud opent de voordeur.

In de tuin zwaaien de groene takken van de dennen hevig heen en weer. Voor de gele ochtendzon langs jagen grote witte wolken.

Mijn lippen zijn droog en barsten van de gure wind. Na ruim een uur lopen, bereiken we een industriewijk buiten Narbonne. Tussen gele, rode, bruine en witte hallen van metalen panelen met grote blauwe glazen ruiten volgen we het asfalt, waar hier en daar een groen grassprietje zich waagt. Vergeefs zoek ik naar een boom of een struik. Op de hoeken van de gebouwen slaat de wind me haast achterover. De terreinen gapen me doods aan. Geen mens is er te zien, alleen geparkeerde auto’s wachten voor de hallen. Tegen de snelweg aan ontdekken we een grote supermarkt.

Geuren van versgebakken brood, van scherpe parfum, van zoete appels en van pittige kaas rijden me in afgeladen winkelwagens voorbij in de deuropening, waar ik sta te bedelen. De mensen praten niet, maar duwen hun lege of volle aluminium wagentjes de supermarkt in of uit. Als ik wat kleingeld vraag, kijken ze me verongelijkt en bijna boos aan, alsof ik ze stoor bij het duwen van hun wagentje. Renaud zoekt op de parkeerplaats peuken en misschien een verloren portemonnee. Tegen vijf uur heb ik in de twintig frank bij elkaar.

“Twintig frank vang ik soms in een kwartier bij het postkantoor,” zeg ik teleurgesteld tegen Renaud.

Hij koopt wat eten.

In de luwte van de wind zitten we even later tegen een wand van een opslaghal. Renaud legt de zilverrode visjes tussen het witte brood en giet de groene olijfolie uit het blikje erover heen. Gretig eet ik mijn helft van het stokbrood op. Een tijdlang staren we wezenloos naar het gescheurde asfalt op de grond, totdat de zon, glimmend oranjegeel als dat van een eidooier achter een lage hal verdwijnt en ons in een grijze kille schaduw achterlaat. Automatisch komen we overeind en slenteren geduwd door de wind terug naar Villa Rosa.

Het is midden januari en we zijn mager. Mijn versleten kleurloze spijkerbroek zakt van mijn heupen af en ik ben vaak duizelig. Bij de supermarkten bedel ik afgestompt urenlang, alleen mijn lichaam is aanwezig. De kou en mijn zere handen voel ik niet meer. Ik leef in een grijze, vormloze wereld zonder één enkel idee. Het is alsof mijn geest mijn lichaam verlaat en verward weer even terugkeert, omdat een of andere chef van de supermarkt tegen mijn hoofd schreeuwt dat ik moet oprotten. De supermarkten liggen zover weg, dat we niet bij madame Fischer kunnen eten en onze kameraden niet meer zien. De zwarte droge tabak van de peuken rollen we in reepjes oud krantenpapier, in ieder geval iets te roken, dat ontspant. In het donker komen we moe en hongerig ‘thuis’ en gaan direct slapen. De slaap verzacht de honger en de dromen misleiden onze hongerige magen.

De bewolkte hemel is geelgrijs en zwart aan de horizon. Het begint te schemeren. Om elf uur vanochtend stond ik al bij de supermarkt. Ik ben tot op het bot verkleumd en loop uiteindelijk de hal achter de glazen schuifdeuren in waar het warmer is. De mensen wijzen soms naar me of fluisteren achter hun hand tegen hun metgezel. Een jonge bedrijfspief, keurig in driedelig pak met een goudkleurige bril op glijdt voor de kassa’s langs en roept tegen me, zwaaiend met zijn arm: “Hé daar, maak dat je wegkomt.”

Onverschillig slenter ik terug naar mijn bedelplaats buiten, maar hij achtervolgt me en roept tussen de schuifdeuren: “Wegwezen, of ik bel de politie.”

Ik maak geen aanstalten om op te stappen en bij de kassa’s loert hij achter zijn bril of ik wegga of niet. De hielenlikker, hij krijgt zeker promotie als hij een zwerver bij de politie aangeeft. Kwaad geef ik het bedelen op. Renaud koopt van het weinige bedelgeld eten in de supermarkt en het driedelig pak bespiedt nu hem in de hoop hem op diefstal te betrappen.

“De bonen zijn in de aanbieding,” zegt Renaud, terwijl hij de twee blikken in de rugzak stopt.

“Het campingbrandertje is leeg,” zeg ik.

“We kunnen een klein houtvuur in de hal van Villa Rosa maken,” antwoordt hij.

Op de terugweg dwarrelen glinsterende sneeuwvlokken om de lichten van de lantaarnpalen. Zwarte voetafdrukken tekenen zich af achter ons in een aarzelend laagje sneeuw. Door een witte stille wereld komen we bij Villa Rosa aan.

Samen breken we de parketvloer beneden open. Renaud splitst de stukken hout in kleine repen met zijn zakmes. Op de tegels van de hal steek ik het vuur aan, de rook botst tegen het plafond en ik open de voordeur.

Met het zakmes van Renaud snijd ik de blikken met bonen open en leeg ze in de steelpan. De bonen pruttelen in hun sap en een weeïge, zoete geur vult de hal. Naast het vuur op de grond eten we om de beurt met één lepel de warme bonen op. Ik lik met mijn vinger de steelpan schoon.

“Ik heb kiespijn,” zegt Renaud.

“Kruip maar in je slaapzak,” zeg ik, “ik blus het vuur wel.”

Buiten wrijf ik de steelpan schoon met sneeuw en vul hem met water voor de koffie.

Renaud zit voorover gebogen in zijn slaapzak, vreselijk zeer doet zijn kies. Zijn rechterwang staat bol.

“Ik blijf in bed vandaag,” zegt hij kreunend.

Beneden trek ik een plank van de vloer, zet hem schuin tegen de muur aan, en met een harde trap splijt ik hem vervolgens in grote splinters. Ik steek het vuur aan in de hal en open de voordeur. De sneeuw onder de hoge witbesluierde dennen kleurt paars in de ochtendzon.

“Aspirine moet ik vinden,” zeg ik, als ik Renaud zijn koffie breng.

“Je gaat toch niet bedelen hè?” vraagt hij.

“Echt, ik beloof je dat ik niet ga bedelen,” antwoord ik.

Ik poets mijn tanden met een beetje zout en was mijn gezicht boven het aanrecht.

“Maak je geen zorgen Renaud,” roep ik, terwijl ik de trap afloop.

“Wacht even,” roept hij me na, “ik heb nog vier frank voor een brood.”

De sneeuw knerpt onder mijn voeten. Een goederentrein ratelt dof voorbij. Ik stap stevig door en bereik na een poos het buurtcafé.

Naast de roodgloeiende kolenhaard neem ik aan een tafeltje plaats. De bazin spoelt achter de bar de glazen om.

“Ik wil graag een kopje koffie,” zeg ik.

“Ben je alleen?” informeert ze.

“Ja, mijn vriend heeft erge kiespijn,” antwoord ik. “Heeft u misschien een aspirine voor hem?”

Ze denkt na en zegt: “Ik heb wat beters voor je.”

Met een kop koffie en een doosje pijnstillers komt ze naar me toe.

“Hier,” zegt ze, “dat helpt goed. Neem het doosje maar mee.”

Onrustig drink ik mijn koffie op, want Renaud maakt zich vast en zeker al zorgen. De twee suikerklontjes steek ik in mijn jaszak. Eerst de bakkers langs en daarna peuken zoeken, besluit ik. Aan de bar betaal ik mijn koffie.

Met een groot, oud stokbrood in mijn rugzak loop ik een tijdje later naar het stationsplein en zoek tussen de geparkeerde auto’s naar peuken. Kletsnat zijn ze door de grijze drab op de grond. In de hal van het station vind ik een paar mooie onder de geldautomaat. Aan een taxichauffeur, die naast zijn auto wacht, vraag ik een sigaret. Hij haalt een pakje sigaretten uit de zak van zijn leren jack en presenteert mij er een.

“Wil je vuur?” vraagt hij.

“Ik rook hem straks op,” antwoord ik en steek hem in mijn jaszak.

Gehaast loop ik door de lange straat langs de spoorbanen terug en haal water bij de benzinepomp.

‘s-Avonds zakt de kiespijn, de pijnstillers doen hun werk. We spelen kaart bij een brandende kaars en ineens legt Renaud zijn kaarten neer en zegt: “Ada, we stoppen met de supermarkten.”

“Hoe komen we dan aan geld?” vraag ik.

“Vanaf morgen zoeken we in de stad een geschikte plaats om in te breken,” zegt hij, “en tussen de middag eten we bij madame Fischer. Besef je niet hoe mager en moe we zijn? We moeten zo snel mogelijk uit deze ellende zien te komen.”

Ik laat mijn hand met de kaarten zakken en kijk naar de grond. Inbreken zie ik niet zitten, we zijn te vaak door het oog van de naald gekropen. Op een dag gaat het fout en ik voel me te moe voor al die spanning.

“Je maakt me bang,” zeg ik.

“Laat het inbreken maar aan mij over,” antwoordt hij. “Ik neem geen enkel risico en we hebben alle tijd om de mogelijkheden rustig te bestuderen.”

Op de grond voor de deur bij madame Fischer vind ik de dag daarop een zilveren muntje met Sainte Rita erop afgebeeld. Ik toon het aan Renaud.

“Hé, dat is toevallig!” roept hij uit, “Sainte Rita is naar ik weet de beschermvrouwe voor de dieven, de zwervers en de zigeuners.”

Behoedzaam steek ik het muntje in mijn broekzak tussen de peuken. Het idee van een beschermvrouwe raakt me alsof ze een soort geestelijk gezelschap voor me is, dat vanaf dit moment met me meereist. Het maakt me niet uit of ze echt bestaat of niet, dat is niet belangrijk.

Bij madame Fischer wachten we tot er een plaats vrijkomt aan tafel. Vlug eten we de macaroni op, waarna we onze plaatsen doorgeven aan de wachtende zwervers in de deuropening.

“Madame Fischer,” zeg ik na het eten in de keuken, “we hebben geen twee frank.”

Ze kijkt me een ogenblik aan met haar vriendelijke blauwe ogen en vraagt: “Gaat het een beetje?”

Ik glimlach en antwoord van ja.

Door de natte winkelstraten volg ik Renaud, die af en toe stilhoudt voor een etalage en de alarmsystemen, de deuren en de hoeveelheid klanten in de zaak bestudeert. Aan een voorbijganger, een jonge man in een lange groene jas vraag ik wat kleingeld voor eten. Hij graait in zijn jaszakken en overhandigt me enkele munten.

“Vroeg je geld?” informeert Renaud ontstemd.

“Een man gaf me vijf frank en dat geld is voor madame Fischer,” antwoord ik kortaf.

“Stop toch met dat bedelen, Ada,” zegt hij.

Diezelfde middag vinden we een geschikte zaak voor de inbraak. Het is een middelgrote winkel, die veel klanten trekt.

“Het raampje achter de kast in de winkel komt uit in het aangrenzende trappenhuis,” wijst Renaud me.

Door de openstaande deur van het trappenhuis lopen we de kleine hal in. Links is een grote, houten trap naar boven en rechts boven een dichtgespijkerde deur zien we het raampje van de winkel.

“Het kan niet mooier,” fluistert Renaud geestdriftig.

“Zaterdags is er veel geld in de kassa,” zegt hij, als we weer op straat lopen. “Overmorgen is het zaterdag.”

Het is alsof een stroomversnelling me ineens meesleurt en ik niet terug kan zwemmen.

Toerist slentert ons tegemoet met zijn handen diep in de zakken van zijn regenjas gestoken.

“Dieter heeft me in de steek gelaten,” vertelt hij met een treurig gezicht.

“Gisteravond sloeg hij een paar zwervers in elkaar om een geldkwestie en daarna zag ik hem niet meer.”

“Ik slaap sinds gisteren in het opvangcentrum,” vervolgt hij als we gezamenlijk verder lopen langs de verlichte etalages. “In de vijftig ben ik, ik kan toch niet eeuwig op straat leven.” Hij vertelt dat hij vroeger in Duitsland een goede kantoorbaan, een vrouw, een eigen huis, en mooie kleren had.

“Jullie geloven het niet, als je me zo ziet.” Zijn stem beeft. Zijn lange gezicht is asgrijs en in zijn fletsblauwe ogen wellen tranen op.

In stilte wandelen we met Toerist tussen ons in verder over de winkelpromenade. De mensen lopen met een boog om ons drieën heen en kijken soms achterom. Een jongen met gele plastic kniebeschermers glijdt ons op zijn skateboard lichtzoemend voorbij.

“Gaan jullie met me mee eten bij het opvangcentrum?” verbreekt Toerist het zwijgen.

Een gekruide, zware zoete geur komt me vanuit de open keuken tegemoet als ik het opvangcentrum binnenstap.

Aan de tafel praten enkele jongens en mannen met elkaar, anderen kijken voor zich uit. Een bruine theepot met bekers staat op de tafel. De gesloten gordijnen glanzen hemelsblauw in de verlichting. Zwartkop en Jean zitten te schaken aan het lage tafeltje.

“Hé Renaud, waag je een partij tegen mij?” roept Zwartkop vragend.

Renaud neemt de uitdaging aan en gooit zijn rugzak in een hoek van de kamer. Ik loop de trap op naar de doucheruimte.

Uit de zeepautomaat naast een van de wastafels haal ik een wit plastic bakje met vloeibare zeep. Het warme water van de douche ontspant mijn lichaam. De poriën van de huid op mijn benen zijn ontstoken, rode bultjes zie ik.

“Wie wint de partij?” informeer ik opgewekt met loshangende, natte haren aan de schakers.

“Zwartkop staat er het beste voor,” antwoordt Renaud.

Een jonge donkerblonde man van het centrum met een dikke bruine coltrui aan roept iedereen aan tafel en deelt de diepe borden en het bestek uit. Iemand in de keuken slaat op een gong.

We eten tegenover Zwartkop aan tafel en de twee ex-gevangenen vinden een eindje verderop een lege stoel. Ik houd de stoel naast mij vrij voor Toerist, die nog boven op zijn kamertje zit. De man van het centrum zet voorzichtig een dampende ovenschaal met gegratineerde uiensoep op tafel. Toerist schuift even later stilletjes naast mij aan. Renaud en Zwartkop tappen de ene mop na de andere en zelfs Toerist lacht uiteindelijk. Ik schep drie keer op van de uiensoep. Na het eten neemt Renaud een douche en de meeste zwervers trekken zich geleidelijk aan terug in hun kamertje. De twee ex-gevangenen willen hun ‘slag slaan’ in de stad en Zwartkop en ik blijven alleen aan tafel achter. In de keuken hoor ik het getinkel van de afwas. Zwartkop presenteert me een sigaret.

Donkere kringen heeft hij onder zijn ogen en zijn gelaat is doorschijnend bleek als was.

“Ik zie de oude clochard niet meer,” zeg ik.

“Hij ligt weer in het ziekenhuis,” vertelt hij. “Jullie zie ik trouwens ook nooit meer.”

“Ik bedel de laatste tijd bij de supermarkten buiten de stad,” vertel ik.

“Daar kun je beter mee stoppen, want dat levert niets op,” zegt hij. Na een korte pauze sist hij fel: “Die nieuwe gek moeten ze ophangen.”

Renaud daalt samen met Toerist de trap af en pakt zijn rugzak op.

“Zijn jullie morgen weer in de stad?” vraagt Toerist aan Renaud.

“Ik denk van wel,” antwoordt hij.

Zwartkop loopt een eindje met ons op langs de ingeslapen huizen. Mijn maag doet zeer van het vele eten, bij elke stap voel ik een kramp. Buiten het centrum van de stad slaat de mist ons als een natte lap om het gezicht en met moeite vinden we de spoorwegovergang in de grijze muur van vocht. Op de tast zoeken we naar het gat in de heg bij Villa Rosa. Renaud geeft het op en klimt over de heg heen. Vanuit de tuin ontdekt hij het gat en roept me. Boven in onze kamer steek ik meteen een kaars aan. Renaud ploft zijn rugzak op de grond en roept uit: “We zijn het water vergeten!”

Opaalkleurige dampen stijgen op uit zwarte, rottende aarde. Vochtige, melkwitte sluiers plakken aan mijn blote benen en dringen door in mijn huid. Mijn knieën voelen zwaar als steen. Nevels als algen woekeren omhoog in mijn lichaam en verstikken mijn aderen.

Duizelig schrik ik wakker. Ik steek met een lucifer de kaars naast mijn slaapzak aan. Mijn knieën zijn stijf: ik kan ze niet buigen. Ik moet aan iets moois denken: de sneeuwklokjes klingelen zacht en teer hun kopjes heen en weer. Geen wit en koude wil ik. De cabanon in de heuvels is beter: de cabanon en bloeiende amandelbomen, roze als parelmoer. Mijn mond is droog. Er is geen water, herinner ik me. Morgen is de inbraak schiet het door mijn hoofd. Ik trek mijn linkerwant uit en zoek in mijn broekzak het muntje van Sainte Rita. Een fijnbesneden gezicht heb je, Rita, en blond lijk je op de afbeelding. Misschien hebben de mensen je vroeger verstoten, onrecht aangedaan en verbrand of opgehangen.

“Je slaapt niet, Ada,” geeuwt Renaud, terwijl hij overeind komt.

“Zit er geen alarm op dat raampje in het trappenhuis?” vraag ik met gefronste wenkbrauwen.

“De winkel heeft geen enkele beveiliging: geen camera’s en geen alarmsystemen,” antwoordt hij. “Ik sla het raampje voorzichtig kapot en kruip er doorheen. In de winkel leeg ik de kassa en kruip weer door het raampje terug de hal in. Jij houdt de wacht in het trappenhuis, snap je. In vijf minuten is de klus geklaard.”

Langzaam staat hij op, trekt zijn jas aan en gaat water halen bij de benzinepomp.

Ik neem de slaapzakken en de spullen voor de koffie mee naar de hal en steek een vuurtje aan. De rook bolt zich zilvergrijs door de deuropening. Buiten, vallen er zware waterdruppels uit. Zeven uur is het, schat ik. Ik nestel me in mijn slaapzak bij het vuur. Een kraai krast in de verte. Met een fles water onder zijn arm verschijnt Renaud in de deuropening, en we drinken koffie. Langzaam filtert de opkomende zon haar licht door de heiige wereld heen. De witte massa zet zich in beweging. De toppen van de dennen in de tuin doemen op uit de mist als zwevende, zwartgroene punthoeden. Rond elf uur blussen we het vuur en gaan de stad in.

Bij het Restaurant du Coeur wachten rijen mensen gelaten op hun voedsel. Enkele regendruppels vallen uit de grijze lucht. Op de inschrijftafel staat op een wit bordje met grote, vette zwarte letters te lezen: ‘geen inschrijvingen meer’.

Op weg naar madame Fischer zien we op een pleintje een paar straten verder een kleine schurftige hond met zijn staart tussen zijn benen rondscharrelen. Behoedzaam lopen we naar het dier toe. Hij kijkt ons droevig aan met zijn roodomrande, bruine ogen. Zwerende korsten bedekken zijn kale lijf, alleen op zijn kop groeien nog enkele goudbruine haren.

“Het arme beest krijgt nooit een aaitje,” zegt Renaud knielend voor de zieke hond.

Hij legt twee sneetjes witbrood voor het dier neer, die het gretig opschrokt.

“Eigenlijk zou je hem meteen moeten doodschieten,” zegt hij.

“Ze zijn op hun boot,” wijs ik Renaud als we een uurtje later de boulevard op lopen.

Door de openstaande kajuitdeur zie ik iemand bewegen. Op het roestige achterdek liggen volle vuilniszakken, brandhout, een hoop lege flessen en doorweekte kartonnen dozen. Stukken karton schermen de gebroken kajuitramen af.

“Is daar iemand?” roep ik op de rand van de kade.

Jean komt naar buiten en zegt met glinsterende ogen: “Een mooi woonschip hebben we, hè?”

“Zijn de anderen er niet?” vraag ik.

“Die zitten op de boulevard,” antwoordt hij. “Ik loop met jullie mee.”

Toerist veert op als hij ons ziet aankomen en schudt ons opgewekt de hand. Zijn grauwe gezicht trekt vol lachrimpeltjes. Dieters rechteroog is zwartblauw en groengeel naar het jukbeen toe.

“Eergisteren beroofden zwervers elkaar in het kraakpand bij het station,” vertelt Zwartkop.

“Mij moeten ze dat niet flikken!” roept Dieter uit. “Ik sla ze knock-out.”

“En die daar,” zegt hij in de richting van Toerist knikkend, “gaat er als een haas vandoor.”

Toerist haalt zijn schouders op. Renaud rolt, zittend op zijn hurken, een sigaret in een reepje krantenpapier.

“Hier heb je echte sigaretten,” zegt Jean en werpt hem een vol pakje toe. “De zaken lopen goed,” zegt hij tegen Renaud met een knipoog.

Drie uur, galmt de kerkklok van Narbonne in de woonkamers, in de slaapkamers, in de vierkante kantoren, over het bruingrijze canal du Midi en door de bedrijvige winkelstraten waar wij rondlopen. Dromerig snuif ik geurwolken op van nieuw leer, van warme geparfumeerde jassen, en van chocolade en gebak. Door een ruit van de televisiezaak kijken we naar een clip van een muziekgroep. De knipperende rode, gele en oranje beelden van de film flitsen voorbij, draaien in alle richtingen en zingende gezichten vermengen zich met wolkenkrabbers die voorover vallen. Daarna naderen we de winkel waar we morgen gaan inbreken.

“Wil je geen kijkje nemen in de winkel voor alle zekerheid?” vraag ik.

“Ik val als zwerver te veel op,” antwoordt Renaud.

“Staat de deur van het trappenhuis steeds open?” vraag ik opnieuw.

“Ik denk van wel,” antwoordt hij.

Laat in de middag is de lucht loodgrijs en harde vlagen wind en regen striemen ons in het gezicht. Op het kerkhof vullen we snel onze waterfles en lopen half gebogen tegen de wind in verder. De koude regendruppels kaatsen tegen mijn voorhoofd. De daken van de huizen druipen. Een rode poes slaapt achter een verlicht raam. Uit een gescheurde regenpijp spuiten fijne waterstralen naar beneden als een fontein op zijn kop.

“Een prima weertje voor een inbraak,” zegt Renaud.