Mas Bacou

Over het enige uitgehouwen, hobbelige bergpad rijden we de prachtige vallei binnen waar bijna op het einde, daar waar de groen beboste bergen de vallei afsluiten, onze boerderij ligt. Aan de rechterkant van de weg steken roodbruine rotsen uit in een halve boog hoog over het pad. Hogerop zijn de bergen met kleine eiken, een soort waarvan de kleine, vettige bladeren ‘s-winters groen blijven, en met kurkeiken begroeid. Diep omlaag, in het dal aan de andere kant van de weg meandert la rivière ample. Het heldere, laagstaande water van de rivier stroomt langs grote steenstranden, die bezaaid zijn met ontwortelde glimmende boomstronken, die op enorme insecten lijken. De grillige rotspartijen zijn hier en daar begroeid met cactussen en agaven. Achter de steenstranden hangen dikke, meterslange lianen rondom de bomen tot op de grond. Ik heb het gevoel alsof ik in de oertijd terugkeer. Na een kwartiertje rijden, dalen we over de afgebrokkelde bergweg af, steken via een oude, planken brug de rivier over en volgen nu een kronkelend zandpad met de laagliggende rivier aan onze rechterkant. Drie kilometer verderop zie ik aan de overkant van de rivier bovenaan de groene weilanden, geleund tegen de voet van het bos, Mas Bacou liggen. Renaud neemt het smalle voetpad dat afdaalt naar de rivier en scheurt vol gas met de ruitenwissers aan de quai, de doorwaadbare plaats in de rivier over. Het water spat alle kanten op en we lachen van opwinding. Daarna rijden we over een bochtig pad naar boven en parkeren de auto onderaan de boerderij.

“Hier gaat Chouchou echt wonen!” roep ik, slaand op mijn dijen in vervoering uit tegen Chouline, die als een wilde rondjes rent over het gras.

We lopen het bochtige pad op dat flauw stijgt en uitkomt bij de boerderij die tegen de heuvel aan is gebouwd. In het onderste gedeelte bevindt zich de koeienstal. Over de smalle stenen trap die langs de boerderij omhoog loopt, komen we bij het bovenste deel. Daar gaat de voordeur open en Quillaume, de vorige huurder verwelkomt ons: “Kom binnen, de koffie staat klaar.”

Hij is een alleenstaande man van in de dertig. Zijn korte, steile haar hangt piekerig langs zijn benige, langwerpige gezicht en hij loopt licht mank door jeugdpolio.

We gaan de boerderij binnen en ik sluit de zware houten voordeur achter me. De muren zijn opgetrokken uit witte en lichtbruine steenbrokken en zijn bijna een halve meter dik. Direct achter de voordeur bevindt zich de ruime, donkere woonkamer. Alleen door een klein raampje in de voorgevel achter het aanrecht valt een vlek zonlicht op de zandgele betegelde vloer. In de grote open haard, omlijst met roodbruin kersenhout rechts in de woonkamer, brandt een klein vuur. Vlak naast de open haard, schuin tegen de achterwand van de woonkamer bevestigd, leidt een houten trap naar de bovenverdieping, waar je tegen de oranje dakpannen aankijkt. Achter de woonkamer liggen nog twee kleine kamertjes.

Met z’n drieën nemen we plaats aan de keukentafel. Quillaume schenkt koffie in. Chouline observeert hem schichtig vanonder de tafel.

“Hier is de sleutel van Mas Bacou.” Quillaume overhandigt een grote ijzeren sleutel aan Renaud.

Bewonderend houdt Renaud de sleutel tussen duim en wijsvinger. Op de kop van de sleutel zit een smeedijzeren eikenblad dat de twee samenkomende bogen in het midden verbindt.

“Een vreemde blik heeft die hond van jullie in haar ogen,” zegt Quillaume. Hij kijkt strak naar Chouline. “En zulke gele ogen is niet normaal voor een hond.”

“Ze is bezitterig van aard,” vertelt Renaud. “Als je aan de tas van Ada komt, gromt ze, maar vals is ze niet.”

“Kijk maar uit met die hond,” zegt Quillaume.

Ik breng Chouline naar buiten om van de spanning tussen haar en Quillaume af te zijn.

“Die meubels…” Quillaume wijst als ik weer binnen ben naar de keukentafel, de vier houten stoelen en de houten kast. “…laat ik hier achter. Het bed en het keukengerei neem ik ook niet mee en het gasfornuis is van madame Romai, de eigenaresse van Mas Bacou.”

“Dank je wel,” zeg ik opgewekt, “die spullen komen goed van pas, want we hebben niets.”

“Ada en ik kopen Tania, de koe, van je,” zegt Renaud tegen Quillaume.

“Dat is prima,” antwoordt hij, “alleen is Tania nog niet drachtig, zoals jullie wensten. Het komt mij goed uit als de stier hier op Mas Bacou blijft en Tania bevrucht, zodoende heb ik meer tijd een koper voor hem te vinden. De andere koe, Marguerite is trouwens ook nog niet verkocht.”

“Met de stier erbij moet je me wel uitleggen hoe ik hem de stal in- en uitkrijg,” zegt Renaud.

“Ik kom voorlopig elke dag langs op Mas Bacou,” antwoordt Quillaume.

“Wanneer wil je dat we de koe betalen?” vraag ik aan hem.

“In ieder geval vóór de maand augustus, want daarna ga ik naar Duitsland,” antwoordt hij.

“Zodra we het geld bij elkaar hebben, betalen we de koe,” zegt Renaud met zo’n ernstig gezicht dat Quillaume in de lach schiet.

“Met het geld komt het vast wel in orde hoor,” zegt hij.

In de kleine langwerpige stal is het donker. Begerig snuif ik de broeierige, zoete lucht van mest, stro en koeien op: ik houd van zware geuren. Quillaume steekt het licht aan. Renaud en ik aaien Tania over haar kop. Tania, Marguerite en Honoré, de stier, zijn van het ras Jersey: kleine, crème-blonde en robuuste melkkoeien. De staart en de oren van Tania en Marguerite kleuren licht roestrood. Tania staat iets hoger op haar poten dan Marguerite en is schonkiger. De vacht van Honoré is geheel roestbruin en kleurt rondom zijn neus zwart. Quillaume ontkoppelt de ketting van de stier en wandelt met het dier achter zich aan de stal uit, gevolgd door de koeien, die zich verdringen bij de staldeur. De stier loopt rustig achter hem aan de afrastering van schrikdraad binnen.

“Zolang Tania nog niet tochtig is, laat ik haar met Marguerite vrij rondlopen op het terrein,” zegt Quillaume tegen ons, terwijl hij de verbinding van het schrikdraad sluit.

“Voor geen goud ter wereld laat ik die stier achter me aan lopen,” zegt Renaud.

“Honoré kan ook ‘s-nachts buiten blijven,” antwoordt Quillaume, die trekkend met zijn rechterbeen terugloopt de helling op naar de stal. Met een kruiwagen en een schop ruimt hij de mest in de stal op, spreidt schoon stro op de betonnen vloer en kiepert daarna de kruiwagen leeg op de mesthoop achter de stal.

“Tegen vijf uur vanmiddag kom ik terug voor het melken,” vertelt hij ons als hij opstapt.

In de groene weide onderaan de boerderij pluk ik boterbloemen. Ik schik het boeket in een lege jampot. Het zonlicht bestraalt door het keukenraam de boterbloemen op de houten tafel. Ze lijken wel van goud. Met zorg rangschik ik de achtergebleven potten en pannen en het servies dat schots en scheef door elkaar ligt in de keukenkasten onder het aanrecht. Buiten vind ik een bezem, waarmee ik de spinnenwebben van het houten plafond in de woonkamer verwijder en de vloer van het huis aanveeg. In het linkerkamertje achter de woonkamer staat een breed eenpersoonsbed met een ouderwets houten nachtkastje ernaast. In het andere kamertje staan op een lange houten tafel links tegen een wit-betegelde muur, lege plastic mallen voor het maken van kaas, een houten diepe, ronde bak met een houten stamper voor het maken van boter, een thermometer in een glazen potje, twee hoge, gladmetalen pannen en een middelgrote ronde, fijne zeef. Rechts in de hoek van de kaasmakerij, vlak naast de deur, troont een heel grote vergeelde koelkast. Ik veeg het vuil naar buiten het stoepje af en zie in de verte Renaud langs de oever van de beek de beboste berg naast de boerderij op klimmen. Chouline spettert door de beek naar boven. Renaud volgt de waterslang in de beek, die ons van drinkwater in de keuken voorziet. Aangekomen bij het uiteinde van de slang verwijdert hij de verrotte bladeren en bindt een stuk gaas van een oud theezeefje om de mond van de slang als filter tegen het vuil.

Na het middageten installeert Renaud een buizensysteem van plastic pijpen, die hij op het terrein vindt, van de beek naar een grote smeedijzeren badkuip, die in het weiland vlakbij het schrikdraad van de omheining staat, waarbinnen Honoré graast. Naast de badkuip monteert hij een kraantje in het leidingsysteem, en hij laat het bad volstromen. Van dorre takjes maakt hij een vuurtje onder de badkuip en roept me toe: “Ada, je bad is over tien minuten heet.”

In de warme zon ontkleed ik me en stap in het warme openluchtbad. Al spoedig wordt het te heet onder mijn billen door het vuur en trek ik de stop onderin het bad eruit. Gehuld in een gordijn van glinsterende stoom draai ik het waterkraantje open en verwelkom het frisse koele water, dat kletterend het bad bijvult. Mijn lichaam voelt licht aan wanneer ik me aankleed naast het bad. We hebben een thuis voor vandaag, voor morgen, voor altijd misschien. Ik laat het bad leeglopen op de dampende witte as, terwijl ik hout sprokkel voor een nieuw vuur. Met een lucifer steek ik het sprokkelhout onder het bad aan, doe de stop in het bad en draai vervolgens het kraantje open.

“Hoeveel kilometer is het van Mas Bacou naar mijn boer?” roep ik naar Renaud, die beneden aan het terrein tussen de bloeiende oude, knoestige kersenbomen rondscharrelt.

“Ruim dertig kilometer, schat ik,” roept hij terug.

Renaud kan me niet brengen naar mijn werk: de auto is niet verzekerd en één politiecontrole is genoeg om hem op te pakken met zijn strafblad. En ik durf sinds kort niet meer te rijden in het verkeer. Eigenlijk is autorijden nooit mijn sterkste kant geweest. Meteen al na mijn rijexamen in Amsterdam durfde ik amper alleen te rijden. Ik moet een fiets vinden, bedenk ik, dertig kilometer is te fietsen.

Ik zet een stuk van een gebroken spiegel op een laaghangende boomtak en kam mijn natte lange haren. Met een schaar knip ik overal plukken haar van precies vier vingers breed af. Daarna smeer ik als haarversteviging natte zeep in mijn steile lokken en bol mijn haar, dat snel droogt in de zon, op met de kam. Mijn spiegelbeeld laat een vleug zien van een vergeten blij en guitig gezicht uit vroegere jaren. Ik lach tegen mijn spiegelbeeld. Het bad is vol, ik draai het kraantje dicht en leg nieuw hout op het vuur. Renaud veegt met een witte lap de vliegen van de neus van de stier af. De stier staat recht voor hem, slechts het schrikdraad scheidt hen.

“Dat zal Honoré wel waarderen,” roep ik hem licht spottend toe.

“Zo’n beest heeft last van al die vliegen,” roept hij terug.

Ik steek mijn hand in het lauwe badwater en roep: “Je bad is bijna warm.”

Gedwee loeiend wachten Tania en Marguerite met volle uiers voor de staldeur. De zon nadert de bergketen in het westen van het dal en geleidelijk aan trekt een grijsblauwe koele schaduw over de voorkant van de boerderij.

Plotseling blaft Chouline luidt in de richting van de rivier.

Met zijn schoenen in zijn handen en met opgetrokken broekspijpen waadt Quillaume de rivier door. Hijgend opent hij even later de staldeur. De twee koeien wandelen rustig naar hun plek in de stal en snuffelen aan de volle ruif met hooi.

Dikke stralen melk spuiten schuimend in de emmer tussen de knieën van Quillaume, die zittend op een krukje Marguerite melkt. Aandachtig kijk ik naar zijn ritmisch melkende handen.

“Ada, wil jij Tania melken?” vraagt hij, terwijl hij opstaat.

Ik aai Tania over haar nek en spreek haar liefkozend toe. Quillaume geeft me een lege emmer en de melkkruk. Tussen duim en wijsvinger smeer ik de uiers van Tania in met vet uit een bakje en voorzichtig probeer ik te melken. Enkele druppels vallen in de emmer.

“Je moet de speen steviger vastpakken, Ada,” zegt Quillaume.

Een klein straaltje melk uit de ene speen gevolgd door een dikke straal uit de andere kletteren in de emmer. Trots kijk ik op naar Renaud, die zich bij ons heeft gevoegd en toekijkt.

“Jij moet het ook proberen, Renaud,” zeg ik.

“Ik raak geen speen aan,” antwoordt hij met een afkeurende blik, “dat staat me tegen. Voor mij is het alsof je een vrouw wat aandoet.”

In de kaasmakerij schept Quillaume de room van de melk af en giet een van de metalen pannen vol afgeroomde melk, die hij in de woonkamer op het fornuis verwarmt. Nauwkeurig noteert Renaud de aanwijzingen voor het maken van kaas op een velletje papier, terwijl Quillaume de thermometer in de pan met melk steekt.

“Blijf je eten?” vraag ik aan Quillaume.

“Bedankt, Ada, maar mijn vrienden waar ik logeer rekenen op me,” antwoordt hij.

Renaud hangt languit slapend in een oude karmijnrode leunstoel voor het warme vuur van de open haard. Chouline slaapt opgerold aan zijn voeten. Zijn bruine krullende haarlokken lichten aan de punten bijna oranje op door de vuurgloed. Ik ga buiten onder de grote eik achter het kippenhok plassen. Aan de zwarte hemel twinkelen ontelbare kristalheldere sterren. De nacht ruikt naar zoet hout. Zachtjes sluit ik de voordeur af. Ik rangschik het hout in de open haard en laat Renaud in zijn stoel slapen. Chouline volgt me naar de slaapkamer. Ik kruip in mijn slaapzak op het bed en Chouline nestelt zich aan het voeteneinde. Op mijn nachtkastje liggen een oud muntstuk uit Narbonne en het muntje van Sainte Rita. Beelden van glooiende, frisgroene weilanden, van bergketens die tegen de avond van rozerood naar violetblauw kleuren en van stenen rivierstranden van de vallei, waarin Mas Bacou ligt, vervagen en ik glijd weg in een diepe rust.

Een paar dagen later rijden we naar het bergdorpje waar madame Romai woont. We verlaten de vallei van de rivière ample en rijden langs bermen begroeid met hoge groene stoffige cactussen. Aan de ovale cactusbladeren pronken bruinpaarse vijgen als vingers aan een hand. Wolken paarse en witte seringen hangen voor de gele muren van de eerste huizen van het bergdorp. Korte, scherpgetekende blauwzwarte schaduwen bedekken hier en daar de kleuren als gedaantes zonder lichaam. De huizen in het bergdorp staan dicht tegen elkaar aan gebouwd. Renaud parkeert de auto in de steeg voor het huisje van madame Romai. Ik klop aan de lage houten voordeur en wacht. Renaud trapt met zijn voet zijn sigaret uit. Chouline springt van de achterbank in de auto op de voorstoel en staart me indringend aan.

“Kom binnen,” zegt een zachte stem vanuit het huis.

De kleine woonkamer is donker. Ik zie alleen het houtvuur in de open haard branden en hoor een pan boven het vuur pruttelen als ik binnenstap.

“Hoe gaat het met jullie?” vraagt een vriendelijke stem vanuit een stoel naast de open haard.

We lopen naar de stoel toe en geven madame Romai, een iele, oude vrouw, geheel in het zwart gekleed, een hand. Haar zwarte hoofddoek omlijst een bleek gerimpeld, lief gezicht, en warme bruine ogen kijken me aan. Ze staat langzaam op en licht gebogen schuifelt ze naar de gedekte tafel met drie diepe borden en gebaart ons plaats te nemen.

“Jullie blijven toch zeker eten hè?” vraagt ze hoopvol met haar zwakke stem.

We zitten naast elkaar tegenover haar aan de tafel, die vol staat met schalen met verschillende patés, worsten en kazen. Ze schenkt onze glazen vol rode wijn.

“Hier is de huur voor de maand april,” zegt Renaud gewichtig, en hij overhandigt haar de tweehonderd frank.

Elkaar afwisselend vertellen Renaud en ik over Tania, onze koe, en over Mas Bacou. Na het voorgerecht vult madame Romai de diepe borden met de pot-au-feu, die boven het haardvuur pruttelt. Ik draag de dampende, naar vlees en groente geurende borden naar de eettafel.

“Ik ben geboren op Mas Bacou,” vertelt ze. “Mijn ouders hielden koeien, varkens, konijnen en pluimvee. Mijn broertje en ik liepen elke dag urenlang door de bergen naar de lagere school en als we ziek waren, kwam de onderwijzeres bij ons op de boerderij. Mijn vader heeft alle amandelbomen op het terrein geplant en achter het weiland aan de voet van een grote olijfboom welde in mijn tijd een waterbron.”

“Die bron zoeken we op Ada,” zegt Renaud.

“Later woonde ik met mijn lieve echtgenoot ook op Mas Bacou,” vertelt ze zachtjes verder, “mijn hele leven speelde zich af op Mas Bacou. Al mijn geliefden zijn nu heengegaan en ik heb hier op aarde niets meer te zoeken.”

Renaud snijdt het stokbrood en schuift de schaal met kaas naar mij toe.

“Volgende week breng ik u het brandhout voor de open haard als dat goed is,” verbreekt hij de stilte.

“Vooral klein hout, want anders kan ik het niet tillen,” zegt ze, “en verder mogen jullie het bos van de boerderij uitdunnen, het hout verkopen, en ook de kersen mogen jullie verkopen. Als jullie me elke maand hout willen brengen en de huur betalen is het in orde.”

“Jullie blijven toch nog even bij me?” vraagt ze als ik mijn tas pak.

Een half uurtje later nemen we afscheid van haar.

Als we het bergdorp uitrijden, zegt Renaud: “We moeten een zaagmachine vinden.”

“Misschien heeft Jef een zaagmachine voor ons,” zeg ik.

“Denk je eens in Ada, we kunnen leven van het hout op Mas Bacou,” zegt hij enthousiast.

Even later toeren we met open ramen rond over slingerende, smalle bergwegen. De zon brandt op mijn arm. Vlakbij een oude spoorbaan, die overwoekerd is door braamstruiken en brem, ligt op de helling van een zandafgraving oud vuil. Renaud rijdt kriskras over de kale vlakte naar de stortplaats toe. Tussen wasmachines, televisies, zakken huisvuil, kleren, kranten en stukken hout daal ik de helling af. Een rottingsgeur stijgt op uit een hoop plakkerige veren, en groene glanzende vliegen zwermen verstoord zoemend op. Met de punt van een stok peuter ik in het afval en vind een doos met olieverf, gympjes die me passen en een lange roze katoenen rok. Geleidelijk aan klim ik weer de helling op naar Renaud, die een oude fiets van alle kanten keurt.

“Een trapper ontbreekt,” wijst hij me.

Met een stuk touw van de stortplaats bindt hij de fiets stevig vast in de kofferbak van de Diana.

“Ik ga de fiets meteen opknappen,” zegt Renaud, die direct na aankomst op Mas Bacou uit de auto springt.

Niet veel later wandel ik met Chouline door het weiland naar de rivier. Tania en Marguerite grazen verderop en de stier gravend met zijn voorpoot observeert me vanuit zijn omheining. Aan de oever van de rivier trek ik mijn laarzen en sokken uit en was mijn voeten in het koude stromende water. Een eindje verderop langs de rivier, achter een witte rotspartij, zie ik een langwerpig stuk omgeploegde grond liggen. Ik klim over de rotspartij naar boven, en tot mijn verrukking groeien in de bekkens van de rotsen ronde cactussen met witte harige stekels.

Voorzichtig graaf ik een vijftal ervan uit, waarna ik me met mijn cactussen tegen mijn buik aangedrukt van de rotsen af laat glijden naar de moestuin.

In de hoek van de tuin tegen een houten schuurtje aan staan twee grote metalen watertonnen en een gieter. In het schuurtje vind ik tuingereedschap en enkele bloempotten, waarin ik mijn cactussen zet. Op een plank staat een kartonnen doos met zakjes zaad. Ik pak de doos, een schop en een hark en ga in de tuin aan de slag. Lange zaadbedden maak ik en met de hark verwijder ik de stenen. Even later zaai ik radijsjes, wortelen en sla. Met een fijn laagje aarde dek ik de zaadjes toe, waarna ik de grond met een gieter besproei. De cactussen plant ik bovenaan de stenen trap tegenover de voordeur van de boerderij, volop op het zuiden.

“Hier, proef eens.” Renaud reikt me een warme snee zelfgebakken brood aan als ik binnenkom.

Ik proef het warme bruine brood en lach hem goedkeurend toe.

“De korst is een beetje aangebrand, maar het deeg is goed gerezen,” zegt hij.

De ene beboterde snee na de andere werken we staande naar binnen. Verbaasd kijkt Renaud naar de achtergebleven kruimels op de tafel.

“Morgen bak ik wel weer een brood,” zegt hij, “maar we moeten proberen niet alles meteen op te eten.”

‘s-Avonds doezelen we voor het houtvuur, Renaud in zijn karmijnrode leunstoel en ik op het vloerkleed.

De muren van de boerderij lijken te trillen en een hevig gedreun rolt door de woonkamer. Een vliegtuig stort neer op ons huis, denk ik, terwijl ik wakkerschrik en in paniek opspring van het vloerkleed. De voordeur wrikt met doffe bonken in zijn sponningen heen en weer, als werd-ie door een regen van zware kogels gebombardeerd.

“De stier!” roept Renaud met schrikogen uit, en hij rent de trap op

Vliegensvlug pak ik mijn tas en klim met twee treden tegelijk de trap op. Chouline is al boven bij Renaud, die voor het zolderraam staat.

Met z’n drieën kijken we door het raam naar Honoré, die met zijn kop naar beneden de voordeur met zijn horens bewerkt. Na een hevige, angstaanjagende klap hoor ik glasscherven in de woonkamer op de grond vallen.

“De stier is binnen,” lispel ik als versteend voor me uit. Muisstil is het na de laatste dreun. Ik hoor alleen mijn eigen ademhaling. Zal de trap de stier houden, als die erop klimt, of zal het beest met zijn poten door de treden zakken en halverwege in de trap blijven hangen? In dat geval moeten we de trap van boven doorzagen en met een touw laten zakken om hem te bevrijden. Als gehypnotiseerd staar ik naar de trap.

“Als de stier op de zolder komt, Renaud, springen wij het raam uit,” fluister ik.

“Ssst,” sist hij, “de stier loopt naar het kippenhok toe.” Opgelucht zie ik door het zolderraam de stier, die snuivend en gravend met zijn voorpoten een metalen emmer op zijn horens neemt en de lucht in slingert. Bij de fiets houdt hij in een stofwolk stil, draait een halve slag op zijn achterpoten, rent in de richting van de voordeur en plant opnieuw zijn horens er in. Splinters hout vallen op de grond. Ineens draait hij zich met een vaart weer om en druist op een paal van het kippenhok af. De paal knakt als een luciferhoutje in tweeën en blijft in het gaas hangen. Uiteindelijk verdwijnt de stier glimmend van het zweet, wandelend langs de zijmuur van de boerderij. Gespannen luisteren we naar een komend geluid. Een fladderende houtduif verbreekt de stilte.

“Ik durf het huis niet uit,” fluister ik.

Een kwartiertje later trekt Renaud de klemmende voordeur open en sluipt langs de zijmuur van het huis.

“De stier is nergens te bekennen,” zegt hij.

Chouline rent op dat moment als een pijl uit een boog langs me door de deuropening de stenen trap af en verdwijnt achter de stal. Meteen daarop horen we een woest gedreun van hoeven en scherpe, blaffende kreten van Chouline achter de stal vandaan komen. Honoré rent opgejaagd door Chouline kriskras door de weide. Ze bijt in een van zijn achterpoten. De stier trapt snuivend van woede naar achteren, maar ze ontwijkt behendig het gevaar. In wijde bogen rent ze nu om de stier heen, hem opjagend in de richting van het gat in de omheining. Gekluisterd aan de stenen trap volgen we het schouwspel. Chouline jaagt de stier tot achter in de omheining.

Zo onopvallend mogelijk loopt Renaud naar het gat in het schrikdraad en duwt de omgevallen paal van de omheining weer op zijn plaats in de grond. De stier staat te grazen en kijkt niet op of om. Met een grote steen slaat Renaud de paal verder de grond in. Met Chouline aan zijn zijde, steeds omkijkend naar de grazende stier, keert hij terug naar het woonhuis. Ik aai Chouline over haar bruine kop. Haar ogen glanzen als opgepoetst geel koper in de zon.

Ze vlijt zich languit neer op de stoep voor het huis, legt haar snuit op haar voorpoten en zucht diep.

“Het scheelde niet veel of de voordeur was bezweken,” zegt Renaud. Hij bevoelt met zijn hand de ruwe, blanke gaten in het hout en trekt de uitstekende houtsplinters eraf.

Vroeg in de middag na het eten, vertrek ik met Chouline voor een wandeltocht langs de rivier. De hemel is staalblauw en het stromende rivierwater schittert oogverblindend in de felle zon. Ik loop over opgehoogde steenstranden van duizenden grote en kleine afgeronde stenen. Waar de rotsen uit de rivier steken, baad ik blootsvoets door het water. Chouline hapt naar de langpoten die in de schaduw op het water skiën. De rivier splitst zich na enkele kilometers in drie aders die zanderige eilanden omarmen. Midden op die eilanden groeit tijm en heide. Ik volg de breedste riviertak, klim over omgevallen bomen en baan me met mijn kapmes een weg door een netwerk van lianen. Scholen kleine forellen flitsen in de door de zon opgewarmde waterbekkens weg voor mijn voeten. Door het glasheldere water heen glinsteren gekleurde stenen in de rivierbedding. Als ik ze uit het water pak en ze drogen op, verliezen ze hun intense kleur en worden ze vaal en dof. Frisgroene jonge blaadjes hangen onbeweeglijk aan de bomen. Onder de bomen bloeien gele, witte en roze bloemetjes.

Ik vlij me languit neer op een bed van tijm op een eiland en als ik beweeg, geurt een zoet parfum om me heen. Hoog in de lucht cirkelt een buizerd alsof hij mijn eiland bewaakt. Ik voel me als een plant, stil en bewegingloos ademend op het kabbelende ritme van het rivierwater. Een tijdlang lig ik met open ogen zonder te kijken en zonder te denken totdat een vochtige luchtstroom me terugroept naar de werkelijkheid. De schaduw van de bergen kruipt over het eiland en over het water. Chouline kijkt me met haar kop op mijn buik kwispelstaartend aan.

“Lieve, trouwe Chouline,” zeg ik, haar over de rug strelend.

Chouline volgt al rennend feilloos het spoor terug waarlangs we gekomen zijn en wacht ongeduldig op me als ik te ver achterblijf. De zon verdwijnt achter de bergen. In het rivierdal verbleken ineens de kleuren. Het nu metaalgrijze rivierwater met haar zwarte waterbekkens langs de beboste oevers lijkt onheilspellend, alsof de rivier me plotseling vijandig is. Het avondbos ontwaakt met ritselende en krakende geluiden in het sprokkelhout en een scherpe vossengeur hangt onder de bomen. Klapwiekend vliegt een zwarte vogel voor me op, de rivier over.

“Ada, Ada!” klinkt het langs de grijze bomen en over het koude water.

“Ik kom eraan!” schreeuw ik zo hard mogelijk.

De echo van mijn eigen stem weerkaatst hol vanuit de verte.

“Waar hing je in vredesnaam uit?” vraagt Renaud, die me bij de quai in de rivier opwacht, “het is al bijna donker.”

“Ik ben op een eiland in slaap gevallen,” antwoord ik.

“Ik maakte me ongerust en haalde me van alles in mijn hoofd,” roept hij me kwaad toe.

“Ga je de volgende keer met me mee, Renaud?” vraag ik, als we boven bij de boerderij aankomen.

“Nee, ik loop geen kilometers voor mijn vermaak,” antwoordt hij. “De koeien staan trouwens al op stal en Quillaume heb ik vandaag niet gezien.”

De stier loeit klagelijk vanuit de omheining wanneer ik de staldeur opentrek, alsof hij zich vergeten voelt.

“Geef mij dat groene glas eens aan,” zegt Renaud, die staand op een keukenstoel lepels, vorken, glazen en kopjes aan een koord rondom de kale gloeilamp aan het plafond in de woonkamer hangt.

“Wat een mooie schaduwen werpt het glaswerk op de grond,” juicht hij rondspringend op de stoel.

“Het is alsof ik in een onderzeeopname zweef,” zeg ik, verrukt rondkijkend naar de gekleurde over elkaar schuivende lichtvlekken op de grond en op de muren.

“Eigenlijk zouden we onze kameraden uit Narbonne naar Mas Bacou moeten halen,” zeg ik peinzend.

“Alleen Dieter misschien, de anderen zijn meer stadsmensen en die houden zo’n afgezonderd leven niet lang uit,” zegt Renaud.

“Durf jij naar Narbonne terug te keren, Renaud?” vraag ik.

“Over een paar jaar durf ik het misschien aan,” antwoordt hij.

“Als ik aan Narbonne denk, breekt er iets in me,” vertel ik. “Wellicht maken we hier in de vallei nieuwe kameraden,” zeg ik na een stilte.

“Misschien,” zegt Renaud, die me even aankijkt vanaf de keukenstoel.

Warme, bijtende tranen wellen op in mijn ogen. Haarscherpe beelden van de lange weg langs de spoorbaan, van Villa Rosa, van het postkantoor, van Zwartkop, van de oude bedelaar en van de vrouw met het kleine meisje branden op mijn netvlies.

Ik lig op mijn rug in bed. Renaud leest voor de open haard en ik hoor het houtvuur door de deuropening heen knapperen. Mijn lichaam voelt zwaar alsof er zakken lood aan hangen. Met mijn hoofd tegen het warme, harige lijf van Chouline val ik in slaap.

Vanuit de moestuin zie ik de Diana over de quai racen en even later bij de boerderij stoppen. Ik trek het laatste onkruid uit de groentebedden en wandel door het weiland in de avondzon naar boven.

In de hoek van de woonkamer onder de trap zit op een kussen Zuki, de jongste hond van Jef. Chouline paradeert door de kamer met een blik in haar ogen die geen concurrentie duldt.

“Jef heeft me Zuki gegeven en ook een oude kettingzaag,” vertelt Renaud me.

Verlegen draait Zuki haar grote zwarte kop opzij als ik haar nader. De rossige ronde vlekjes, één boven elk oog, bewegen op en neer. Als ik haar zittend op mijn hurken aai, legt ze een grote goudgele voorpoot op mijn knie en kijkt me met haar zachte bruine ogen recht aan.

“Wat een lief dier is Zuki,” fluister ik haar toe.

“In de auto zat ze rechtop naast me en gedurende de hele rit likte ze over mijn wang,” vertelt Renaud.

“Chouline, ga naast Zuki liggen,” zegt Renaud met stemverheffing.

Nukkig met haar kop van Zuki weggedraaid ploft Chouline naast onze nieuwe huisgenoot neer.

“Er mankeert niet veel aan de zaagmachine,” vertelt Renaud, terwijl hij de zaag van de machine demonteert, “in een dag is hij gerepareerd.”

Na het avondeten werkt Renaud in de kaasmakerij en ik kruip niet te laat in bed, want morgen begint mijn werk bij mijn boer in de laaglanden van de Têt.

Om vijf uur in de donkere ochtend pak ik mijn fiets. Het gras is nat van de dauw. Ik trek mijn gympjes en sokken uit en waad met de fiets aan mijn hand door het koude water. Aan de overkant droog ik met mijn sokken mijn voeten af en wring mijn vochtige voeten in de gympjes. De natte sokken stop ik in mijn rugzak.

Aardedonker is de bergweg, alleen de randen van de weg lichten vaag op. Mijn vingers omsluiten gespannen de handremmen, terwijl ik turend in het duister de berg afdaal. De rivier glimt zijdezacht ver beneden me. Na de vallei van de rivière ample doemt de bewoonde wereld op met straatlantaarns, verkeersborden en wegwijzers. De grote weg naar Le Boulou daalt af naar de laagvlakte. De ochtendhemel licht op achter de heuvels in het oosten. Ik trap stevig door over het gladde asfalt. De dynamo op het voorwiel suist en de kettingkast tikt metaalachtig bij elke trap. Na Le Boulou sla ik een hard zandpad in dat langs de brede rivier door het riet slingert. In de berm van het pad rust ik even uit en zoek in de verre bergen naar Mas Bacou. De hemel is nu glinsterend blauw als lichtblauwe zijde. Achter die hoge bergtop moet onze boerderij liggen. Het water van de Têt is okergeel.

Het is alweer de derde week dat ik bij mijn boer werk. Ik loop een eindje met mijn fiets aan mijn hand. Mijn hoofd duizelt een beetje en mijn benen voelen slap aan. Stil is het, zo’n zaterdagochtend, zelfs in Le Boulou loopt geen mens op straat. Een kerkklok slaat zeven uur. Op mijn werk beginnen ze al. Wat maakt het uit? Ik loop rustig verder over het pad. Mijn rug is nat van het zweet, ik trek mijn trui en T-shirt uit mijn broek en wapper frisse lucht over mijn bovenlijf. Aan het einde van het pad fiets ik links de asfaltweg op en twintig minuten later zet ik mijn fiets op het erf van mijn boer.

Zonder te groeten loop ik door de boomgaard naar mijn rij fruitbomen toe.

“Hé, Wilde, alweer te laat?” roept de vrouw met de bril me achterna.

‘Wilde’ bevalt me wel als bijnaam en ik steek mijn hand op zonder om te kijken. Uit mijn rugzak haal ik een stuk brood met gebakken spiegelei en staande neem ik een paar happen. Elke avond maakt Renaud mijn lunchpakket voor de volgende ochtend klaar.

“We zijn hier niet in Engeland,” roept de bril me kwaad toe, wijzend naar mijn brood.

“Ik kom uit Nederland en niet uit Engeland,” roep ik op mijn gemak terug.

“Dat is hetzelfde,” schreeuwt ze me toe.

De vijf andere arbeiders dunnen zwijgend de fruitbomen uit en lijken op te gaan in hun eigen gedachten. Het zweet breekt me van alle kanten uit door het plotselinge stilstaan na het fietsen. Ik trek mijn trui uit en begin mijn arbeid. Twee vruchten sprongsgewijs op de dunne takjes achterlaten en drie op de dikkere takken, de rest van de vruchten – groene harige bolletjes zijn het – eraf.

“Er is slecht weer voorspeld,” zegt mijn baas aan het einde van de ochtend tegen me.

“De Têt is geel van de modder, stroomopwaarts regent het al behoorlijk,” vertel ik hem.

“Als de storm vanmiddag losbarst, breng ik je met de auto naar huis,” zegt hij. “Ik laat je geen dertig kilometer door de regen fietsen.”

Ik glimlach verlegen en haal mijn schouders op.

“Wanneer hebt u me nodig voor ander werk?” informeer ik.

“Bel me maar begin juli op voor het inpakken van de perziken,” antwoordt hij.

Het uur tussen de middag breng ik door in het café aan de grote weg. Ik zit aan hetzelfde tafeltje als voorheen met Renaud. Ik drink bier, eet een sandwich en in gedachte zie ik Chouline en Zuki, die me ‘s-avonds bij de quai opwachten en blij in de rivier om mijn fiets heen spetteren. Als ik met mijn fiets boven bij Mas Bacou aankom, wil Renaud me meteen de laatst aangelegde terrassen voor de cactussen tonen en me zijn nieuwste uitvindingen uitleggen. In de woonkamer geurt het avondeten al en ik drink eerst een kop koffie voordat ik Tania melk en de moestuin besproei. Eenmaal thuis voel ik mijn vermoeidheid van het werken en het fietsen niet meer.

Misschien zijn we vanmiddag vroeg klaar met het uitdunnen van de laatste boomgaard en kan ik een paar weken lang tot juli op Mas Bacou blijven en langs de rivier zwerven met de honden.

De wind blaast me volop in het gezicht als ik naar mijn werk terugfiets en ik heb het koud in mijn T-shirt. Grijze wolken met platina randen vliegen voor de zon langs.

Mathilde, de vrouw die alleen ‘s middags werkt, wacht me op in de boomgaard. De andere werklieden komen klokslag twee uur.

“Wil je een sigaret, Ada?” vraagt ze, me haar pakje sigaretten voorhoudend.

Ik neem een sigaret en bekijk haar blonde, ovale met witte donshaartjes bedekte gezicht.

“Heb je gisteravond televisie gekeken?” vraagt ze.

“Ik heb geen televisie thuis,” antwoord ik.

“Verveel je je niet ‘s-avonds zonder tv?” klinkt haar hoge stem.

“Mijn vriend en ik lezen ‘s-avonds of doen een spelletje samen,” antwoord ik. “Een tv kan me niet zoveel schelen, maar een radio voor de muziek zou fijn zijn.”

“Ik heb een cassetterecorder over, die geef ik je,” zegt ze.

“Dat is aardig van je,” antwoord ik.

“Heb je kinderen, Ada?” vraagt ze.

“Nee, ik heb geen kinderen en mijn vriend ook niet,” antwoord ik.

“Ik heb een dochtertje van vier jaar,” vertelt ze, en haar ogen stralen als twee blauwe korenbloemen.

Uit de zwarte wolken vallen spoedig de eerste druppels op mijn gezicht en de wind waait met harde stoten. De baas deelt plastic regenjassen uit aan de werkploeg en urenlang vecht iedereen in stilte tegen de koude regen en de harde wind, die de boomtakken heen en weer laat zwiepen. De baas helpt de achterblijvers, opdat iedereen op één lijn blijft. De regen loopt met straaltjes over mijn gezicht en mijn ogen branden door de wind. Nog vijf bomen, tel ik, en de klus is geklaard. De vrouw met de bril slaat met een stalen gezicht twee bomen over en eindigt als eerste.

“Wil je een kop koffie?” vraagt de boerin als ik het huis binnen kom.

Terwijl ik staande de warme koffie opdrink, vormt zich een plasje water op de tegelvloer rondom mijn voeten.

“Mijn man kleedt zich om, en daarna brengt hij je naar huis,” zegt ze, en ze overhandigt me mijn envelop met mijn verdiende geld.

“Als je een verblijfsvergunning aanvraagt, kan ik je declareren en zijn eventuele ziektekosten ook gedekt,” zegt ze welwillend.

“Ik heb geen zin in al die papierrommel,” antwoord ik.

“Bedankt voor het thuisbrengen,” zeg ik tegen mijn baas, die in de stromende regen mijn fiets uit de kofferbak van zijn auto tilt.

“Kom je de rivier wel over?” vraagt hij.

“De quai is hoog,” antwoord ik, en pak mijn fiets aan.

Schuin met de sterke stroom mee steek ik op mijn blote voeten de quai over mijn fiets meetrekkend in de stortende regen. Geen Chouline en geen Zuki, die me opwachten, denk ik teleurgesteld en loop blootsvoets met mijn fiets over het natte pad naar boven. De modder komt als pudding tussen mijn tenen door omhoog.

“Ik stond op het punt je met de auto op te halen,” zegt Renaud als ik in de voordeur verschijn.

“Kom snel bij het vuur zitten, Ada, en trek je natte kleren uit,” zegt hij zorgelijk.

“Mijn baas heeft me gelukkig naar huis gebracht,” vertel ik, terwijl ik de honden, die zich om me heen verdringen, aai.

“Quillaume heeft vanmiddag Honoré op stal gezet in verband met het noodweer, dat voorspeld is,” vertelt hij zittend op een krukje in de schouw van de open haard.

De wind giert door de schoorsteen en trekt de gele vlammen omhoog en de regen zweept tegen het keukenraam.

“Ik melk direct de koeien, want anders doezel ik ter plekke in,” zeg ik, opstaand uit de leunstoel.

In de stal geurt het naar fris stro en warme dierenlijven. Honoré, die achterin de stal in zijn box aan de ketting staat, eet hooi uit zijn ruif. Na het melken breng ik de volle emmers naar de woonkamer. Zes liter geven Tania en Marguerite elk, en van zes liter melk maakt Renaud één kaasje.

“Ik ga een uurtje slapen, Renaud, wek me maar voor het eten straks,” zeg ik, en loop naar de slaapkamer.

Al een tijdje luister ik roerloos in bed met open ogen naar het suizende en spattende geluid van de neerstortende regen. De wind hoor ik niet meer. Ik voel me alsof ik uit een verdoving ontwaak. Chouline steekt haar kop om de hoek van de deur, en snel sluit ik mijn ogen: ik wil de betovering van dit langzame ontwaken niet verbreken. Haar vochtige, koude neus raakt vluchtig mijn wang aan. Ze weet dat ik wakker ben. Traag haal ik een arm uit mijn slaapzak en streel haar over haar kop.

“Ik kom eraan Chouchou,” fluister ik.

In een pannetje warm ik de overgebleven koffie op. Achter het keukenraam hangt de hemel zwaar op de aarde. Ik ben de tijd kwijt, misschien is het al avond. Uit de kaasmakerij pak ik een kaasje en de schaal met roomboter.

De voordeur zwaait wijd open en Renaud, gehuld in een poncho van een grote zwarte vuilniszak, verschijnt druipend uit een muur van regen.

“De beek naast het huis stroomt als een waterval naar beneden,” roept hij me opgewonden toe. “En hoor je de rivier, Ada?” vraagt hij me wenkend.

In de deuropening hoor ik door de neerstortende regen heen een bulkend en donderend geraas vanuit het rivierdal opstijgen.

“We zijn van de buitenwereld afgesloten,” fluister ik, bevangen door de kracht van het natuurgeweld.

Renaud sluit de voordeur en zegt: “De stal is schoon en de ruiven zijn bijgevuld.”

“Hoe laat is het eigenlijk?” vraag ik een poosje later aan Renaud.

“Rond tweeën, denk ik,” antwoordt hij. “Ik kreeg je niet wakker gisteravond.”

Als een zondvloed stortregent het twee dagen en twee nachten lang. De derde dag stopt de harde regenval abrupt aan het einde van de ochtend, en de hemel licht grijs op. In de geheimzinnige plotselinge stilte na de regen horen we nu het bulderen van de rivier in de woonkamer.

“We gaan naar de rivier kijken,” zegt Renaud.

Het zandpad en de weilanden beneden staan blank. We trekken onze schoenen uit en waden op blote voeten door het water naar de rivier. Renaud gebiedt de honden achter te lopen. De watermassa van de rivier buldert om me heen, en ik kan Renaud niet meer verstaan. Het is alsof ik me in een geluidsbox bevind: het lawaai is allesomvattend en dreunt dwars door me heen. Voor me raast de kolkende rivier. Hele bomen met aardkluiten dansen in de wilde stroom mee, stukken oever zijn weggeslagen en de steenstranden zijn overspoeld. We volgen de rivier stroomafwaarts. Niet ver van de quai vandaan is een enorme boom over de rivier heen gevallen als een brug. Ik klim op de ontwortelde boom, die zo breed is dat ik gemakkelijk met twee voeten naast elkaar een stukje eroverheen loop. De duizelingwekkende rivier, die onder me door raast, maakt me bang en op handen en voeten kruip ik terug.

“Met een loopkabel om je vast te houden, kunnen we over de boom naar de overkant van de rivier komen!” schreeuwt Renaud in mijn oor als we verder lopen naar de moestuin die blank staat.

De warme zon straalt tussen het bestofte boomloof door en werpt lichte, schitterende vlekken op de steenachtige bosgrond. Ik til de stukken hout tot boven mijn schouder op en lanceer ze naar een lager gelegen plek op de berg. Twee, drie keer duikelen de stammen over de kop en blijven vervolgens op een hoop bij elkaar liggen. De oude zaagmachine van Jef krijst brommend hogerop de berg. Met de onderkant van mijn T-shirt veeg ik mijn voorhoofd af. Tania en Marguerite lopen aan de overkant van de beek in het bos, en vanachter de violetkleurige bergketens recht voor me strekt de staalblauwe hemel zich over het dal uit. Ik pak mijn kapmes en hak de takken van een dikke afgezaagde stam af en trap hem daarna een paar meter naar beneden. Chouline graaft naast een grote eik een hol. De aarde vliegt tussen haar achterpoten omhoog.

Tegen het einde van de ochtend ligt de laatste gezaagde partij hout aan de rand van de zandweg bij de boerderij.

Renaud daalt met zijn zaagmachine in de hand en Zuki aan zijn zijde de berg af. Het naar houtsap ruikende geelwitte zaagsel plakt op zijn bezwete gezicht.

“Twee kubieke meter hout zaag ik in tien dagen tijd en gooi jij de berg af, Ada,” zegt hij trots, knikkend naar de opgestapelde muur van hout.

Ik schep voor de derde keer mijn bord vol met gekookte aardappelen en sla uit de moestuin. Renaud kluift zijn karbonade af. Mijn dampende aardappelen besmeer ik met roomboter, en ik eet gulzig verder.

“We zijn nog net zo mager als in Narbonne, Renaud,” zeg ik, terwijl ik een stuk zelfgemaakte kaas in mijn mond steek. “De kaas smaakt naar Gruyère, maar minder pittig, vind je niet?”

“Dat is logisch,” mompelt Renaud, “de kaas krijgt met jou niet de tijd om te rijpen, jij eet alles meteen op.”

“En jij spreekt de hele dag over enorme entrecotes, zo groot als een bord, gebakken of geroosterd,” zeg ik.

Hij haalt zijn schouders op en bladert verder in een tijdschrift dat naast zijn bord ligt.

Na het eten demonteert Renaud de achterbank en de passagiersstoel uit de Diana en laden we samen de gezaagde stammen in de auto, totdat de achterbumper bijna de grond raakt.

Voorzichtig daalt hij met de afgeladen auto de zandweg af. De achterkant van de auto schraapt knarsend en vonkend over de steentjes. Chouline, Zuki en ik volgen het transport te voet. Op het platte stuk weg voor de rivier geeft hij vol gas. Stuiterend over de stenen van de quai scheurt hij door de rivier. Het water spat aan de zijkanten van de auto hoog op alsof vleugels van water de wagen dragen. Gespannen kijk ik aan de oever van de rivier toe of hij voldoende vaart houdt om het steile wandelpad naar de weg te halen. De motor van de auto raast op volle toeren, en kruipend draait hij bovenaan het pad de bergweg op. Ik voeg me bij Renaud, en in een inham van de weg stapelen we opnieuw het hout op.

Morgen komt de vrachtwagen van het houtbedrijf.

“De vrachtwagen is er!” roep ik de volgende ochtend tegen Renaud vanaf de stenen trap, waar ik al een tijdje op de uitkijk sta.

Hij laat de honden in huis achter en trekt de voordeur dicht. Achter elkaar aan rennen we naar beneden en springen over de stenen van de quai naar de overkant. De vrachtwagen keert verderop in een inham van de weg en stopt uiteindelijk bij onze stapel hout.

“Hoe gaat het met jullie?” vraagt de grote grijzende chauffeur en schudt ons krachtig de hand.

Met z’n drieën laden we het hout in de open bak van de vrachtwagen.

“Rijden jullie weer mee?” vraagt hij uitnodigend, terwijl hij in de cabine stapt.

Na elkaar hijsen Renaud en ik ons op de bank naast de chauffeur. Langzaam volgt de chauffeur de hobbelige en bochtige bergweg. Uiteindelijk draait hij de grote weg naar Le Boulou op. Bij een douanepost in Le Boulou rijdt hij de vrachtwagen op een balans in de grond, en een digitale meter wijst het brutogewicht aan. Met het weegformulier tussen zijn lippen klimt hij weer in de vrachtwagen.

“Willen jullie koffie?” vraagt de corpulente eigenares van de houtonderneming met een Spaans accent, in haar bureau met de kanten kleedjes en de sierlijke salonmeubels. Haar gezicht lijkt ivoorwit door haar pikzwarte geverfde haren. Ze schenkt drie porseleinen kopjes vol.

“Misschien rij ik de volgende keer mee met de vrachtwagen naar jullie toe,” zegt ze, me met haar kleine zwarte ogen aankijkend. “Henri vertelt me iedere keer zo enthousiast over jullie boerderij en de rivier.”

Renaud neemt na de koffie het geld in ontvangst. We nemen afscheid en groeten Henri, die de vrachtwagen uitlaadt, vanuit de verte.

“Tot over tien dagen, we bellen wel!” roep ik zwaaiend.

We lopen naar de supermarkt even buiten Le Boulou en doen onze inkopen voor tien dagen. Met uitpuilende rugzakken wachten we na de boodschappen aan de grote weg in de hete zon bij de bushalte op de bus. Een droge, warme wind doet het stof over de weg opwaaien. In het laatste dorp voor de vallei van de rivière ample stappen we uit de bus. We drinken een biertje in het lege dorpscafé. Aan de bar koop ik twee pakjes shag met vloeitjes, waarna we de laatste etappe naar Mas Bacou aanvangen.

“Wat een rust hè?” verzucht ik opgelucht na al het lawaai van het verkeer op de grote weg.

“Voorlopig wil ik niemand meer zien,” zegt Renaud.

De koeien wachten al voor de staldeur als we op Mas Bacou aankomen.

Een laatste glimp vang ik nog op van Renaud, die aan de overkant van de rivier tussen de bomen voortloopt. Tranen biggelen over mijn wangen en ik houd ze niet tegen. De zonnige ochtend van vandaag verliest haar weelderige lentevreugde voor mij. Ik voel me als geamputeerd. Zonder echt te kijken, staar ik nog steeds naar de plek waar ik hem voor het laatst tussen de bomen zag. Ik draai me uiteindelijk om en slenter de boerderij in. Wezenloos zit ik urenlang aan de keukentafel. De honden liggen roerloos aan mijn voeten.

Gisteravond hield de politie onze Diana op de grote weg aan. Uit gemakzucht namen we de grote weg na de boodschappen, tien minuten maar, en meteen passeerde een politiewagen ons en maande ons te stoppen.

“Mijn verzekeringspapieren liggen thuis,” verzon Renaud.

“Morgenochtend komt u mij de papieren op het bureau in Le Boulou brengen,” antwoordde de agent.

‘s-Nachts in bed vertelde Renaud me zo vreemd rustig: “Morgen ga ik naar het politiebureau en geef me aan.”

“Je kunt je toch verstoppen als de politie je op Mas Bacou zoekt,” zei ik, maar intuïtief begreep ik dat zijn beslissing vaststond.

“Die spanning kan ik niet meer aan, ik wil ‘vrij’ zijn,” antwoordde hij.

“Je houdt het geen dag uit in een cel,” zei ik. “Ik kan er de hele dag lezen,” antwoordde hij. “Ik moet me aangeven, ik moet van die angst af.”

Misschien zit hij op dit moment al in de cel. De hele weg van Narbonne naar Mas Bacou is voor niets geweest.

Een gele vlinder strijkt op mijn hand neer. Voorzichtig, zonder mijn hand te bewegen, sta ik op en breng hem naar buiten. De oogverblindende zon staat hoog aan de hemel. Hoe zou het met hem zijn? De cactussen vlakbij de stenen trap bloeien. Cyclaam-rode en lichtgevend, felroze bloemen pronken aan de hardgroene bollen.

“Wonderlijke kleuren zijn het in zo’n stekelige wereld. Ze doen me aan onze kameraden in Narbonne denken,” zei Renaud enkele dagen geleden.

Voor het kippenhok staat de oude stoel van de vuilnisbelt. Renaud zijn gereedschap ligt ernaast op de grond. De grote eik achter het kippenhok is misschien wel honderd jaar oud. Als je hem omzaagt, vernietig je in tien minuten een eeuw. Tania loeit in het weiland beneden. Ik raap een stukje ijzervijl van de grond op en steek het behoedzaam in de zak van mijn rok.

In de woonkamer doe ik het licht aan. Met mijn vingers tik ik tegen de glazen en kopjes rondom de gloeilamp. Trek in eten heb ik niet. Opnieuw ga ik aan de keukentafel zitten. De zon verlaat het keukenraam en draait langzaam naar het westen. Ik moet de koeien melken, maar mijn lichaam voelt zwaar als lood en ik blijf roerloos zitten. Renaud keek me zo gekweld aan bij het afscheid, en ineens draaide hij zich om en liep weg zonder om te kijken. De koeien loeien al een poos voor de stal. Ik raap al mijn moed bij elkaar en sta op. Ik heb de stal niet eens schoongemaakt vanochtend.

Achter elkaar aan wandelen de koeien de stal in. Snel spreid ik schoon stro op de vloer en vul de ruiven bij. Na het melken kruip ik meteen in bed, houd ik me voor. Tania is onrustig tijdens het melken en trekt met haar achterpoten. De emmer is bijna vol.

Plotseling blaffen de honden hoog piepend buiten. De staldeur zwiert open en als een mirage verschijnt de gestalte van Renaud in de deuropening. Als getroffen door een geweerschot voel ik een heftige pijn door mijn lichaam steken.

“Renaud?” fluister ik, gekluisterd aan mijn kruk alsof de werkelijkheid me een valse kaart toespeelt.

“Ik ben vrij,” glimlacht hij me in de deurpost toe. “Amnestie!”

“Amnestie?” fluister ik.

“Aangekomen in Le Boulou,” vertelt hij, me innig omarmend, “kocht ik eerst oorbellen voor jouw verjaardag en deed ze op de post. Daarna dronk ik me moed in om me aan te geven. Stomdronken bereikte ik het politiebureau, waar ze me vertelden dat de herkozen president zojuist algehele amnestie had verleend en dat ik wel weer vertrekken kon.”