In de bergen

Het landschap na Perpignan is droog en lichtglooiend met hier en daar wijngaarden, maar grotendeels bezaaid met gele plastic broeikassen voor de tomaten. Renaud houdt zijn aandacht bij het verkeer en praat niet. Voorbij Céret volgen we een bochtige, stijgende weg naar het bergdorpje Oms.

De groene bergen lijken net ronde hoeden, die willekeurig op de grond zijn gezwierd. De chênes verts, eiken met kleine, vettige donkergroene bladeren, de grijsblauw geloofde kurkeiken, de kale, stekelige acacia’s, de bestofte groene cactussen met rood-paarse vijgen als vingers aan een hand, de okerkleurige rotsen en de donkergroene olijfbomen met zwarte stammen wisselen elkaar af. We kennen de weg, want Jef, een kennis van ons, woont in deze bergen. Jef gaf Renaud op een van zijn zwerftochten vóór mijn tijd een lift en nam hem mee naar zijn huis. Na onze voetreis door Spanje logeerden we een week bij hem en zijn vriendin.

Midden op een berg, verscholen tussen de groene eiken bij een beekje, slaan we ons kamp op. Ik steek een houtvuur aan en haal water in de met stenen bezaaide beek. Enkele insecten vliegen al rond na hun winterslaap en een lichte vleug wind, die naar zoete aarde ruikt, streelt de planten onder de bomen aan de oever van de kristalheldere beek. Ik ontwaak na een lange, angstige droom. In de middag verdwijnt de zon in enkele seconden achter de bergtoppen als een gordijn dat je dichttrekt. Renaud braadt het vlees en poft de aardappelen in de withete as van het vuur. Met onze slaapzak om onze schouders eten we bij het vuur en drinken we rode wijn. De sterren schitteren aan de blauwzwarte hemel en de bomen ruisen als fluisterende stemmen. In de auto slaap ik op de achterbank en Renaud voorin op de twee stoelen met zijn hoofd onder het stuur.

Al een week lang informeren we elke ochtend in het café van Oms naar werk. In het café aan de grote houten tafel spelen oude mannen la Belotte en drinken zelfgemaakte, sterke witte wijn van de cafébaas. Aan de kleine houten bar staat vaak een groepje dorpelingen te discussiëren. Via de deur naast de bar kom je in de met levensmiddelen volgepropte kruidenierswinkel van het café, waar grote zelfgemaakte, droge worsten aan de balken van het plafond hangen. De caféhoudster, met een lichaam in de vorm van een amfoor, en haar tengere echtgenoot met gitzwarte ogen en zwarte steile haren leven van hun zaak en van hun wijngaarden. De schoolbus is ook van het café en tweemaal per dag rijdt hij heen en weer naar Céret met de scholieren van het dorp.

Vandaag zitten we aan een kleine houten tafel in het café en Renaud leest de krant.

“Die grote man, die daar aan de bar staat, Marcel heet hij,” fluistert de kroegbaas tegen Renaud, “vraag hem om werk, hij heeft een boskap.”

Renaud loopt naar de bar toe en knoopt een gesprek aan met de houthakker, een man van in de veertig.

“Kunt u een houthakker erbij gebruiken?” vraagt Renaud na een tijdje aan Marcel, die hem vriendelijk recht in de ogen aankijkt.

“De zaken gaan niet zo goed, ik kan je niet betalen,” antwoordt hij, en hij strijkt met zijn hand door zijn ongekamde bruine haren.

“Dat geeft niet,” zegt Renaud, “wij, mijn vriendin daar,” wijst hij naar mij, “en ik werken gratis voor u en u betaalt onze benzine, het eten en af en toe een biertje in het café.”

Hij schudt bedenkelijk zijn grote hoofd en zegt: “Mijn twee helpers voeren niets uit en ik zit tot over mijn oren in de problemen.”

“Als u een zaagmachine voor me heeft, kan ik direct beginnen,” zegt Renaud.

Hij twijfelt, schudt glimlachend zijn gegroefde gezicht en legt Renaud ten slotte uit waar de boskap zich bevindt.

“Kunnen we op het terrein in onze auto slapen?” vraagt Renaud.

“Zoals je wilt,” antwoordt hij. “Morgen om negen uur reken ik op jullie.”

Tegen negenen de volgende ochtend rijden we door de beboste bergen naar de houtkap toe. Ter plekke parkeren we de auto tussen de bomen en lopen over het steeds wilder begroeide zandpad bergafwaarts. Een verschrikte vogel fladdert van een tak en verdwijnt in de laaggroei van het bos. In het dal zien we een partij boomstammen kris kras door elkaar op de grond liggen. Geen zaagmachine horen we.

“De twee helpers zullen zo wel komen,” zegt Renaud, die in de berm van het zandpad gaat zitten.

We wachten urenlang.

“Ik hoop dat Marcel vanavond een paar liter benzine voor ons heeft,” verbreekt Renaud de stilte om ons heen, “want terug naar Oms halen we niet.”

“Rond elven is het al,” zeg ik, naar de stand van de zon kijkend.

Een busje rijdt boven over de weg en stopt even later bij de ingang van het zandpad. We luisteren naar de dichterbij komende voetstappen. Een breedgeschouderde blonde jongeman met een gerafeld militair jack aan, een leren tas over zijn schouder en een kettingzaag in zijn hand en een oudere man van ruim in de zestig met halflang, vet en grijs piekerig haar, die aan een stuk touw een grote bruinwitte geit met gele ogen voorttrekt, naderen ons.

“Eerst eten we,” roept de jonge man ons toe.

“Ik ben Jean,” stelt hij zich voor, “en die oude daar heet Guy.”

Guy steekt een smoezelige hand naar ons uit, terwijl hij met zijn kleine, waterige grijze ogen zijn geit in de gaten houdt. Jean haalt een pak met braadworsten, een fles rode wijn en een stokbrood uit zijn schoudertas en zegt tegen ons:

“Ik heb op jullie gerekend met het eten, Marcel heeft me over jullie verteld.”

“Hebben jullie een zaagmachine voor me meegenomen?” vraagt Renaud.

“Marcel brengt vanmiddag een machine voor je mee,” antwoordt Jean, die midden op het pad een vuurtje aansteekt.

Met samengeperste lippen kijkt Renaud me aan.

“Het is de eerste dag, Renaud,” fluister ik hem toe.

Guy wandelt met zijn geit in het bos rond en plukt klimopbladeren voor het dier.

Als het eten klaar is, komt Guy naast Jean zitten bij het vuur en laat zijn geit alleen rondlopen. Hij ruikt naar zweet en vuile kleren.

“Ik woon bij Guy in huis,” vertelt Jean, “we richten samen vechthonden af. Een troep dat het bij hem in huis is: de honden en de geit lopen gewoon in de huiskamer rond.”

“Hou je grote bek dicht,” snauwt Guy tegen Jean, die ontstemd een stuk worst in zijn mond steekt.

“Ik diende in het vreemdelingenlegioen,” begint hij opnieuw, “maar kon het niet volhouden, deserteerde en zat daarna mijn straf uit.”

“Hoe oud was je toen je tekende?” vraagt Renaud.

“Achttien jaar was ik,” antwoordt hij. “Ik had thuis veel problemen met mijn vader en zag het vreemdelingenlegioen als een oplossing.”

“Deze winter leefden Ada en ik als clochard in Narbonne,” vertelt Renaud. “Gelukkig hebben we nu werk. Ik zou meteen wel willen beginnen.”

“Eh, eh,” gromt Guy tegen Renaud, “hier op de houtkap doen we het rustig aan.”

Uit de binnenzak van zijn groene camouflage jack vist Jean een vijl, waarmee hij op zijn gemak de tanden van zijn kettingzaag begint te vijlen. Guy valt languit op zijn rug in slaap. De winterzon vervolgt haar korte hemelbaan en we wachten opnieuw. Een uurtje later staat Jean op en start zijn machine. Guy schrikt grommend wakker door het knetterende geluid. Ik spits mijn oren en hoor een wagen bij de ingang van het zandpad stoppen.

“Daar is Marcel,” roep ik, wijzend.

Marcel overhandigt Renaud een gele zaagmachine en wijst hem de plek aan waar hij moet kappen.

Renaud velt de ene boom na de andere en zaagt de stammen in stukken van een meter, terwijl ik de takken opruim en het hout het dal in gooi. Met vreugde voel ik een vergeten kracht in mijn lichaam terugkomen en ik grijp de uitdaging aan de stammen zo ver mogelijk naar beneden te gooien. Met een doffe dreun valt een enorm grote boom op de grond. Renaud lacht.

“De boom valt precies waar ik wil dat hij valt!” roept hij me toe.

In een oude Peugeot met laadbak brengt Marcel het gekapte hout naar zijn bestelbus bovenaan het zandpad. De kettingzaag van Jean, die hogerop de berg kapt, hoor ik zo nu en dan aanslaan. De zon verdwijnt vroeg in de namiddag achter de bergen en een koude damp stijgt op uit het dal.

“Eh, eh, we stoppen met het werk,” roept Guy, die met zijn geit aan een stuk touw naar ons toekomt. “Marcel wacht boven op jullie.”

“Jullie hebben wel een biertje verdiend,” zegt Marcel tegen Renaud, tevreden wijzend naar zijn volgeladen bus met hout. “Gaan jullie mee naar het café in Oms?”

“We hebben geen benzine meer in de auto,” zegt Renaud.

Marcel haalt een jerrycan uit de cabine van zijn bus en giet de benzine in het reservoir van onze Diana. Ondertussen trekt Guy zijn geit in zijn busje en beveelt Jean te starten. We rijden achter Marcel aan naar Oms.

In het café bestelt Marcel bier voor de hele ploeg. De opaatjes van het dorp met hun zwarte baretten op spelen la Belotte aan de grote houten tafel en tellen de punten hardop in het Catalaans. Renaud, die naast me aan de bar staat, ruikt naar smeerolie, benzine en vers zaagsel. Marcel neemt me mee naar de kruidenierszaak achter de bar en vertelt aan de bazin dat ik voor honderd frank op zijn krediet inkopen kan doen. Ze trekt haar wenkbrauwen op.

“Volgende week heb ik geld en betaal ik alles,” vertelt hij haar, en strijkt zenuwachtig door zijn haren.

Als ik terugkeer in het café met de boodschappen zijn Marcel en de twee helpers al vertrokken.

“En bevalt het houthakken?” vraagt de kroegbaas met glimmende zwarte ogen aan Renaud.

“Marcel is een aardige man,” antwoordt Renaud. “Jean en die ouwe voeren niets uit hè?” vraagt hij opnieuw. “Guy wandelt rustig met zijn geit door de bossen,” lach ik. “Voor Guy moeten jullie oppassen,” zegt hij ineens ernstig tegen ons.

Later rijdt Renaud de Diana zo ver mogelijk achterwaarts het zandpad van de houtkap af. Een poosje later kook ik op een houtvuur het eten. Het is aardedonker om me heen, alleen rondom het vuur kleuren de struiken oranjegeel als een verlicht gat in een zwarte wereld.

De ruiten van de auto zijn beslagen als we ‘s-ochtends ontwaken. We drinken koffie bij het houtvuur. De vogels fluiten en een zachte wind, die naar houtsap ruikt, speelt vandaag door het loof van de bomen. Renaud veegt zijn kettingzaag schoon met een lap en vijlt de tanden van de ketting. Al spoedig verjagen de eerste zonnestralen achter de bergen de schemering, en we gaan aan het werk, totdat Jean en Guy met zijn geit zoals gewoonlijk pas na elven aankomen, en Jean ons voor het middageten roept.

Guy spreekt al wekenlang niet meer tegen ons, waarschijnlijk omdat we te hard werken naar zijn idee. Met Jean kunnen we goed opschieten, alhoewel hij bang is voor Guy en subiet het gesprek met ons staakt als Guy hem dat gebiedt. Zolang Guy zich niet met ons werk bemoeit, vinden wij het wel best.

Renaud zaagt, en het geluid van de machine zwelt aan als golven in een branding, haalt adem, barst daarna in een explosie uiteen, verflauwt om vervolgens weer toe te nemen. Snel verwijder ik de afgezaagde takken van de omgevallen boom, zodat Renaud beter ziet waar hij zaagt. Per dag kappen we met z’n tweeën ruim een kubieke meter hout. Marcel is reuze blij met ons.

“Ik voel me schuldig, jullie verdienen een echt salaris,” zegt hij steeds weer als hij ons vijftig frank geeft voor benzine, een pakje shag voor ons meeneemt of onze boodschappen in Oms op zijn rekening laat bijschrijven.

“t Geeft niet,” antwoordt Renaud altijd, “het werken buiten doet ons goed en niemand kijkt ons op de vingers.”

“Eten,” brult Jean ons boven vanaf het zandpad toe. We staken het werk en lopen naar boven.

Op zijn arm draagt Jean een bruinharig jong hondje met een zwarte snuit.

“Jullie willen toch een hond!” lacht hij ons toe, terwijl hij haar liefdevol over haar kop aait. “Het arme beest is bang voor alles, dat komt door die agressieve vechthonden van Guy.”

“Een vuilnisbakkenras is het!” schreeuwt Guy, die een eindje verderop klimopbladeren aan zijn geit voert.

“Hoe zullen we haar noemen?” vraag ik aan Renaud, terwijl ik haar aan mijn hand laat ruiken.

“‘Chouline’, dat betekent zoiets als mooi in het Catalaans,” stelt Jean me voor.

Ik geef Chouline, die tijdens het eten bij Jean op schoot zit, plakjes worst en langzaamaan win ik haar vertrouwen. Renaud draagt haar na het eten op zijn arm naar de plek waar we kappen en nestelt haar in zijn trui op de grond. Met haar bruingele ogen als barnsteen volgt ze onze bewegingen, totdat ze inslaapt.

Vroeg in de namiddag vertrekken Jean en Guy. Ik hoor de motor van hun verroeste busje starten. Een lichte regen sijpelt al een poos door het gebladerte van de bomen en plotselinge windstoten rukken aan de toppen van de bomen. De muisgrijze lucht versluiert de zon en weldra sluipt de avondschemering vochtig het dal in. Mijn handen kleuren rood van de koude, natte boomstammen, die ik naar beneden gooi. Renaud stopt de motor van zijn kettingzaag, waarop Chouline direct ontwaakt en ons met haar staart tussen haar poten naar de Diana volgt.

Renaud start de auto voor de verwarming. We zitten in onze slaapzak samen op de achterbank van de auto en eten een stuk stokbrood met kaas. Chouline, die op de hoedenplank achter ons ligt, knabbelt smakelijk aan haar sandwich met kaas. De ruiten zijn beslagen en het ruikt muf in de auto naar vochtige kleren en naar natte hondenharen. Grote regendruppels trommelen op het dak.

“Als het morgen regent, zoeken we Jef op,” zegt Renaud. Na een kwartiertje is het heerlijk warm in de auto, Renaud zet de motor uit en vermoeid van het werk slapen we in.

Renaud steekt het campingbrandertje op de vloer voor de passagierstoel aan en kookt water voor de koffie. Buiten is het grijs van de regen en uit het dal stijgen witte dampen op. Chouline likt aan mijn wang, maar wil niet naar buiten om te plassen. We ruimen de auto van binnen op en rijden daarna het glibberige zandpad af de weg op. Zo’n vier kilometer voor Oms slaan we rechtsaf en volgen het bergpad, dat naar het huis van Jef leidt.

Twee grote, blaffende honden rennen ons tegemoet over het pad. Chouline, die op mijn schoot zit, schiet van schrik tussen mijn benen door het woeste geblaf. Een schimmel verschijnt als een zinnebeeld uit de grijze regen in een opening van het bos en staart ons met zijn bruine fluwelen ogen dromerig aan. Jef, een donkerblonde man van in de veertig met een baardje, gespierd en middelgroot van postuur, staat gekleed in een groene overall op de parkeerplaats voor zijn grote, rustieke woning. Hij tuurt met zijn doordringende bruingrijze ogen naar onze Diana, die tot stilstand komt. Breed lachend loopt hij op ons toe als we uit de auto stappen.

“Fijn jullie weer te zien,” zegt hij ons omhelzend.

Renaud draagt Chouline op zijn arm het huis in, waar Mia, een blonde tengere vrouw, de vriendin van Jef, opkijkt vanuit haar leunstoel bij het vuur van de open haard.

“Dat is een poos geleden!” roept ze verrast uit als ze ons herkent. “Waar hingen jullie al die tijd uit?” vraagt ze, terwijl ze ons kust.

Zittend bij het haardvuur vertellen we over onze winter in Narbonne en over Marcel met zijn houtkap.

“Jullie konden toch hier overwinteren,” zegt Jef zacht voor zich uit.

“We wilden er misschien zelf uit komen,” zegt Renaud.

Jef schudt afkeurend zijn hoofd en zegt op een gebiedende toon tegen ons:

“Jullie blijven dit weekend hier slapen.”

Mia toont me onze verblijfplaats achter het huis; een laag huisje met een kleine langwerpige, witgekalkte kamer, waarin een houtkachel en een divan staan. Boven op de vliering ligt een brede matras met lakens en dekens.

“Hout voor de kachel kun je van onze voorraad nemen, Ada. Ik zal naar kleren voor jullie beiden kijken,” zegt ze als ze me alleen in het huisje achterlaat.

Na het middageten gaan Renaud en Jef in het atelier knutselen. Mia vertrekt naar Céret voor de boodschappen en ik open de deur van de muziekkamer. Met weemoed nader ik de lichtbruine piano en streel de ivoren toetsen met mijn stijve, kromme vingers. Ik pak een muziekboek van Mozart en kies een rondo dat ik ken. Heel langzaam speel ik de melodie, maar mijn vingers beantwoorden niet aan de maat en ze doen pijn van de inspanning. Ik oefen de loopjes, met vingers die niet willen, en de hele middag probeer ik het ene muziekstuk na het andere. Na enkele uren ontdooien mijn vingers zich een beetje en wordt mijn spel lichter.

Renaud luistert naar de piano door de kier van de deur en wacht tot het stuk uit is.

“Als we een huis vinden, Ada, dan kopen we een piano voor jou,” zegt hij. “Kom je me helpen met het bereiden van het avondeten?” vraagt hij, en sluit de deur.

Opgewonden door het spelen ruim ik met trillende handen de muziek op. Ik sluit mijn ogen en haal diep adem.

Wekenlang zou ik hier wel willen blijven: afgeschermd van de buitenwereld, pianospelen en wandelen met Chouline door de bergen.

In de open keuken snijdt Renaud ijverig uien fijn. Ik dek de tafel. Een harde wind zwiept tegen de donkere ruiten van het huis. Gekleed in een plastic regenjas draagt Jef het brandhout voor de open haard naar binnen.

“Mia komt er aan met de boodschappen,” roept hij over zijn schouder.

Ik pak een regenjas van de kapstok en help Mia de boodschappen naar binnen te dragen.

‘s-Avonds rondom de open haard eten we met zijn vieren de uiensoep van Renaud en spelen een partij scrabble, waarna Jef en Mia zich terugtrekken. Renaud zoekt een paar boeken uit de bibliotheek, en gewapend met een zaklantaarn lopen we naar ons verblijf. Met wat papier en sprokkelhout steek ik de kachel aan, terwijl Renaud zich met zijn boeken op de divan nestelt. Als de kachel goed snort, klim ik via een houten ladder op de vliering en strek me behaaglijk uit op de zachte matras en weldra slaap ik in.

Voorzichtig open ik de volgende ochtend mijn ogen. Stofdeeltjes zweven op en neer in de lichtbundel van zonnestralen tussen het raam en de witgekalkte muur naast mijn bed, als gevangen in een onzichtbare koker.

Vredig en behaaglijk voel ik me met mijn wang tegen de warme stof van mijn kussen. Een vluchtig geritsel klinkt op de dakpannen vlak boven mijn hoofd. Beneden in het verblijf klikt het ijzeren deurtje van de houtkachel dicht. Voetstappen weerklinken op de vloer en daarna is het weer stil. Zondag is het vandaag: de ‘open-tafel’ van madame Fischer en het postkantoor in Narbonne zijn gesloten. Ik draai me op mijn rug met mijn armen gekruist achter mijn hoofd en kijk verrast naar mijn roodwit gestreepte armen. Een pyjama van Mia, herinner ik me ineens weer. Ik heb geen zin om op te staan: genieten wil ik van mijn zorgeloze ontwaken in dit heerlijke bed. Op de achterbank van de Diana kan ik mijn benen niet strekken en roepen kuitkrampen me vaak wakker. Renaud slaapt in de auto op de voorstoelen met zijn voeten omhoog tegen het zijraam. Op de tast pak ik de shag en het doosje lucifers van de grond naast de matras en rol zo goed en zo kwaad als het gaat met mijn stijve vingers een sigaret. Alles komt goed met ons, ik voel het. Jef zei gisteravond dat hij een kleine boerderij voor ons zal zoeken.

In gedachten druk ik mijn peuk uit op het luciferdoosje in mijn hand. Chouline huilt beneden aan de ladder. Met een ruk sta ik op, en ik daal met stijve knieën de ladder af. Chouline lijkt te glimlachen met haar bek half open en kwispelstaart als ik haar aai. Renaud zit op een kruk voor de ronkende kachel te lezen.

“Heb je al koffie gedronken?” vraag ik hem, terwijl ik mijn laarzen aantrek.

“Nee,” antwoordt hij verdiept in zijn boek.

Met mijn jas over mijn pyjama loop ik de heuvel van ons verblijf af naar de parkeerplaats. De auto van Jef staat er niet. In de keuken warm ik de overgebleven koffie op in een steelpannetje en smeer twee stukken brood met witte kaas. Met het ontbijt op een blad loop ik door de windstille, zonnige ochtend terug naar ons huisje.

“Jef en Mia zijn weg,” vertel ik Renaud. Ik vlij me neer op een kussen voor de kachel.

Aan het einde van de middag kleurt de avondzon de hemel tegenover ons huisje oranjerood. In de deuropening bewonder ik de bergketens, die als met Oost-Indische inkt getekend gitzwart afsteken tegen een hemel die in vuur staat. Enkele seconden later zakt de zon weg achter de bergen, die daarop violetblauw verkleuren, en de vallende avondschemering verstopt de dalen onder haar donkere sluier. Het lijkt alsof ik zo rechttoe rechtaan over de grijze sluier naar de silhouetten van de bergtoppen kan lopen. De honden slaan aan en rennen luid blaffend naar de parkeerplaats twee afdalende auto’s tegemoet. In een reflex sluit ik de deur alsof ik me wil verstoppen.

“Ik wil niemand zien,” bromt Renaud.

Vanaf de parkeerplaats hoor ik gelach, gepraat van vier of vijf personen en het dichtslaan van autoportieren. Ik volg de stemmen, die het huis van Jef en Mia binnengaan.

Plotseling klopt er iemand op onze deur, en Jef stapt vrolijk ons huisje binnen.

“Wat hebben jullie voor moois gedaan vandaag?” vraagt hij ons om de beurt aankijkend. Zonder op ons antwoord te wachten, vervolgt hij: “Komen jullie zometeen eten?”

“We blijven liever hier,” antwoord ik na een lang zwijgen van Renaud.

“Over een half uur eten we, mochten jullie van gedachten veranderen,” zegt hij, ons met zijn indringende blik aankijkend. “Ik weet misschien een heel goedkoop boerderijtje voor jullie,” zegt hij met een geheimzinnig lachje.

Het nieuws ontluikt langzaam als een bloem in mijn hart.

“Mas Bacou’ heet de boerderij. Hij ligt totaal afgelegen in de vallei van de rivière ample. De huidige huurder vertrekt over een paar maanden. Volgende week zondag neem ik jullie mee naar Mas Bacou.”

“Eten!” roept Mia vanaf de parkeerplaats.

“Eten jullie nu met ons mee of niet?” vraagt hij lachend.

Renaud en ik wisselen een blik, weifelen, maar hebben niet de kracht onder mensen te zijn.

Jef geeft ons een zoen en zegt: “Tot aanstaande zondag, hè.”

Een paar uur later zet Mia een pan met warm eten op het ijzeren tafeltje in ons verblijf neer.

“Onder de luifel van de parkeerplaats staat een kartonnen doos met kleren voor jullie en hier is nog een zak met vruchten en chocolade,” zegt ze, waarna ze weer vertrekt.

Op een stoel aan het ijzeren tafeltje eten we samen met één lepel de zuurkool met aardappelen, worst en stukjes rundvlees uit de pan. Mijn handen beven licht en ik voel me verward: na Narbonne breekt er iets in me bij elke vriendelijkheid van mensen. Renaud schijnt zijn gevoel beter af te schermen.

In de kille maandagochtend start Renaud de Diana, terwijl ik de kartonnen doos met kleren op de achterbank naast Chouline plaats. Jef is al vertrokken naar zijn werk, alleen de auto van Mia staat nog op de parkeerplaats als we naar boven over het bergpad rijden naar de asfaltweg toe. Het houthakken lijkt me ineens zinloos: zonder betaald werk kunnen we Mas Bacou nooit huren ook al is de boerderij volgens Jef ‘heel goedkoop’. Renaud rijdt snel en scherp door de bochten en ik slinger tegen de deur aan.

“Ik voel me opnieuw in een oneindige zee rondzwemmen,” zeg ik tegen hem.

“Zodra je inslaapt, verlies je de kracht om te overleven,” mompelt hij.

Eenmaal op de houtkap vind ik spoedig het plezier terug van het buiten leven en van de lichamelijke inspanning. Het harde werken geeft me mijn vertrouwen terug in mijn lichaam en ontspant mijn geest.

De dagen op de houtkap verstrijken, Marcel is met de dag zenuwachtiger en komt zijn belofte aan ons niet meer na. Sedert maandag heeft hij alleen een pakje shag aan Renaud gegeven, ‘s-avonds hebben we honger en de benzinetank van de Diana staat al een paar dagen in het rood.

Vanochtend, vrijdag is het, kan Renaud niet aan de slag, omdat hij geen brandstof meer heeft voor de kettingzaag. Ik zit moedeloos op de treeplank van de Diana. Kleine witte stapelwolken hangen boven de bergtoppen, die door de eerste zonnestralen zachtroze kleuren. Het dal en de berghellingen rondom me sluimeren nog in de grijszwarte tinten. Chouline heeft honger en ruikt aan de sinaasappel van Mia, die ik eet. De zure geur schrikt haar af.

“Ik hoor een auto stoppen,” roept Renaud me toe, die op het zandpad heen en weer ijsbeert.

Guy zonder zijn geit, gevolgd op ruime afstand door Jean komt ons luid schreeuwend en druk gebarend tegemoet.

“Jullie moeten oprotten,” schreeuwt hij met een gebalde vuist tegen Renaud. “Ik ben hier nu de baas.” Hij kijkt ons met een woeste blik in zijn fletse grijze ogen aan.

Jean loopt zonder iets te zeggen terug naar de ingang van het zandpad. Guy schopt tegen de bumper van de Diana en vloekt. Verschrikt stap ik met Chouline in de auto en tegelijkertijd springt Renaud er ook in.

Hij start, geeft vol gas en rijdt Guy bijna omver. Bovenaan de asfaltweg gebaart Jean hem te stoppen en Renaud opent zijn raampje.

“Het is klote voor jullie,” zegt hij zacht tegen Renaud. “Guy heeft de houtkap van Marcel in handen, vandaar, en die ouwe wil jullie niet.”

“Hier hou mijn pakje shag maar,” zegt hij tegen Renaud, die een sigaret uit de peuken van de asbak rolt.

“Daar komt Marcel aan,” zeg ik, naar de bestelbus wijzend, die uit een bocht tevoorschijn komt.

Ongeschoren en vermoeid stapt Marcel traag uit zijn busje. Hij kijkt ons met een scheefgetrokken mondhoek en samengeknepen ogen droevig aan. We stappen uit de wagen en Jean loopt weg het zandpad af.

“Ik ben failliet en kan niets meer voor jullie doen,” zegt Marcel met een hese stem.

Renaud overhandigt hem de kettingzaag en vraagt een paar liter benzine. Met een slangetje hevelt Marcel wat brandstof uit het reservoir van zijn busje over in een plastic fles en geeft het aan Renaud.

“Heb je een beetje geld voor ons?” vraag ik aan Marcel, terwijl Renaud de tank van de Diana dichtdraait.

Kloppend op al zijn zakken vindt hij dertig frank en geeft het aan me.

“Jullie verdienen beter,” zegt hij zuchtend.

“Sterkte met alles, Marcel en tot ziens,” zeg ik.

“Houd de moed erin,” glimlacht Renaud verlegen tegen hem.

“Het spijt me vreselijk en ik hoop jullie later nog geld te geven,” stottert Marcel.

We lopen terug naar onze auto.

“Waar gaan jullie nu naar toe?” roept hij ons achterna.

Ik haal mijn schouders op, glimlach tegen hem en stap in de Diana.

Gedurende enkele kilometers volgen we de bochtige weg door de bergen. Een door de zon verlichte groep bloeiende mimosa steekt wollig citroengeel af tegen de donkergroene eiken. Enkele amandelbomen in een dal tonen teder hun witroze bloesem. Aangekomen bij de T-kruising slaat Renaud rechtsaf naar een hoger gelegen bergdorp waar we soms benzine tanken en een kop koffie in het dorpscafé drinken.

“Jij moet die buitenlandse vrouw van het café straks zover krijgen dat ze ons meteen in dienst neemt,” zegt Renaud, “misschien zoekt ze nog steeds iemand.”

“Een café runnen, dat is het toppunt voor ons,” lach ik spottend.

“Ik lust wel een whisky of twee,” zegt Renaud smalend.

Een bergbeek stort klaterend helder tussen roestbruine rotsen naar beneden en verdwijnt via een laag, stenen gewelf onder de asfaltweg.

“Stop Renaud,” zeg ik, “we gaan ons in de waterval wassen en ons verkleden.”

Renaud parkeert de auto in een inham van de weg tegen een okergele rotswand, waarop hier en daar groene mossen groeien. Uit de kartonnen doos van Mia vis ik twee geruite flanellen overhemden en twee paar witte sokken.

“De lente komt eraan, Ada, de lucht geurt zoet en de bijen zoemen al rond,” zegt Renaud, terwijl hij op blote voeten en met opgestroopte broekspijpen in het waterbassin van de waterval rondloopt.

“Ik was bang dat Guy ons aanvloog met zijn gebalde vuist,” zeg ik, zittend op een steen met mijn voeten in het water.

“Hij is sluw en bot, maar een held is hij niet,” antwoordt Renaud.

“Op naar het café!” roept Renaud even later, en hij springt op in zijn blauwwit geblokte hemd.

Ik prop mijn roodzwart geblokte hemd in mijn spijkerbroek en raap de zeep van een platte steen op. In het bergdorp tanken we voor twintig frank benzine. Via een steile steeg met ouderwetse huizen rijden we omhoog naar het dorpsplein, waaraan het café ligt.

Links, vanachter de kleine opgepoetste, houten bar groet de modern aangeklede en zorgvuldig gekapte jonge vrouw van het café ons hartelijk. Aan de andere kant staan vier glimmende lichtbruine houten tafeltjes, elk met een glazen suiker-en-melkstelletje en een vaas met narcissen. Ingelijste kleurrijke prenten met bloemen hangen trapsgewijs aan de witgekalkte muur achter de tafels.

“Gaat alles goed met jullie?” vraagt ze met haar zachte stem.

“Ja hoor,” antwoord ik met mijn hoofd knikkend.

“Nou, ik zie het niet meer zitten,” vertelt ze. “We vinden niemand voor het café en het seizoen begint voor ons hotel beneden in de vallei. Mijn man en ik kunnen toch niet overal tegelijk zijn.”

“Als het u wat lijkt, willen wij u wel helpen,” zeg ik.

De vrouw kijkt ons verrast met wijdopen ogen aan en roept hoopvol uit: “O ja?”

“De houtkap is afgelopen voor ons, bovendien heeft Renaud vroeger als barman gewerkt,” vertel ik haar.

“En wanneer kunnen jullie beginnen?” vraagt ze.

“Vandaag als u het wilt,” antwoordt Renaud met een uitgestreken gezicht.

“Ik zal meteen Richard, mijn man, bellen en hem vragen de zaak met jullie te bespreken.” Ze trekt de zwarte bakelieten telefoon op de bar naar zich toe.

Een half uur later zitten we met haar echtgenoot, een donkerblonde buitenlandse man van in de veertig, aan een tafeltje in het café.

“Jullie verdienen op basis van de omzet,” vertelt hij ons jachtig, maar niet onvriendelijk, “en ‘s middags breng ik jullie een warme maaltijd.”

Renaud en ik nippen aan ons glas rode wijn en tonen ons niet erg geïnteresseerd in hoeveel we gaan verdienen. Het feit dat we geld verdienen voldoet me. De warme maaltijd daarentegen komt als een aangename verrassing.

“Wonen jullie ver van ons dorp vandaan?” vraagt hij zenuwachtig iets in zijn colbertjasje zoekend.

“Op het moment hebben we geen onderdak,” antwoordt Renaud.

“Ze kunnen voorlopig in één van onze vakantiehuisjes achter het hotel slapen,” zegt de vrouw, die vanachter de bar meeluistert tegen Richard.

Hij knikt bevestigend, staat op en zegt tegen ons: “Ik laat jullie direct jullie verblijf zien en daarna neem ik jullie weer mee terug naar het café, waar mijn vrouw het werk zal uitleggen.”

Via een lang, steil dalend zandpad net buiten het dorp rijden we met Richard in zijn auto naar de vallei waarin het hotel ligt. Gedurende de rit vertelt hij dat zijn vrouw een grote paardenfokkerij in haar geboorteland bezit en dat hij daar vaak naartoe gaat.

“In Frankrijk hebben wij veel problemen met het personeel en het liefst werken we met mensen uit het noorden,” zegt hij, terwijl hij de auto voor een groot, klassiek gebouwd wit landhuis parkeert. “De Fransen zijn niet te vertrouwen.”

“Renaud is Frans,” zeg ik kortaf, terwijl ik uit de auto stap.

Achter het landhuis ligt een misschien wel zes hectare groot park, waarin de begroeiing zich door de tijden heen heeft ontwikkeld tot een majestueuze omvang. Chouline en ik volgen Richard en Renaud langs kolossale wanden van dichtbebladerde groene rododendrons. Verderop zie ik metershoge blauwe en groene dennen.

Een door gras overwoekerde, geplaveide promenade met prachtige palmen en agaven leidt naar een in wit natuursteen aangelegd zwembad.

De ovaalvormige hemel boven me rust als een deksel op de aaneengrenzende bergketens rondom het landgoed. Ik voel me als gevangen in een kijkdoos. Het pad naar ons nieuwe verblijf slingert als een donkere tunnel door weelderige groene struiken. Ik ruik een zware, fruitige humusgeur, die me herinnert aan de paddestoelen die ik als kind met mijn vader plukte. De groene klimopbladeren glanzen flauw in de duisternis onder het struikgewas.

Ons verblijf, verscholen tussen een groep grote eiken, is een schaarsingerichte driekamer-bungalow.

“De open haard mogen jullie niet gebruiken,” zegt Richard in de woonkamer. “Koud is het niet meer, en alles moet schoon blijven voor het komende seizoen.”

“Jullie kunnen de auto via een zijpad vanaf de oprijlaan tot achter de bungalow rijden,” vervolgt hij, en hij overhandigt de sleutels aan Renaud.

Hij gunt ons niet de tijd rustig rond te kijken en neemt ons gehaast weer mee terug naar het café, waar zijn vrouw Anne ons de apparatuur in de keuken wijst en het kasboek uitlegt.

“De appeltaart onder de stolp mogen jullie wel opeten, want die is van gisteren,” roept Anne me in de deuropening toe voordat ze opstapt.

Misselijk van de honger eet ik een stuk van de appeltaart, die heerlijk naar vanille geurt. Mijn slokdarm is verkrampt, en met een kop koffie spoel ik het korrelige deeg door. Chouline ligt op de vloer smakelijk te peuzelen van haar taartpunt en drinkt gretig uit de schaal met melk, die voor haar zwarte snuit staat. Ik kus haar op haar kop. Renaud wacht verveeld achter de bar op de eerste klanten en schenkt zijn glas whisky bij. Ik voel me opgesloten in het café en ga met Chouline naar buiten. In de behaaglijk warme zon wandel ik langs de leegstaande huizen rondom het plein met hun gesloten luiken, die als een vergeten omhulsel hun geheimen verzwijgen. Op het kale geplaveide plein schieten frisgroene grasjes tussen de kleine grijze stenen omhoog.

Tussen de middag zet Richard een pan met warm eten in het café neer en vertrekt zonder ons te groeten meteen weer.

“Tot hoe laat blijven we open?” vraag ik aan Renaud, turend naar de zwarte avond achter de glazen voordeur van het café.

“Als we om zeven uur nog geen klant zien, taaien we af,” antwoordt hij met zijn hoofd tussen zijn handen.

Ineens klingelt de cafédeur, en een kleine, smoezelige man van in de veertig met een zwarte baret op zijn korte grijze haren stapt het café binnen.

Renaud schenkt een groot wijnglas boordevol rosé voor onze klant, die het in één teug leegt.

“Zijn jullie de nieuwe caféhouders?” vraagt hij aan Renaud.

“Voorlopig wel,” lacht Renaud, die het wijnglas van de klant opnieuw volschenkt.

Ik trek een fles rode wijn open achter de bar en schenk een glas vol voor mezelf.

“Ik leef in een hutje in de bergen en scharrel zo links en rechts mijn kostje bij elkaar,” vertelt de man aan ons.

Renaud vertelt hem over Guy met zijn geit op de houtkap en over onze winter in Narbonne.

“Ik zag direct dat jullie ‘anders’ zijn,” zegt de kleine man, die José heet. “Sinds enkele jaren leef ik hier in mijn berghut, maar voorheen zwierf ik ook.”

We klinken met z’n drieën en ik voel me blij en opgewonden, net alsof door José mijn kameraden uit Narbonne ineens tastbaar dicht bij me zijn.

“Ik stap op,” zegt José laat in de avond, “want het is nog ruim anderhalf uur lopen voordat ik mijn bed vind.”

Langzaam dalen we even later het zandpad af de vallei in. Richard rent op het geluid van onze auto over de oprijlaan het verlichte hotel uit en gebaart Renaud te stoppen. We stappen uit de Diana, steken een sigaret op om de geur van de alcohol te verbergen en wachten op Richard, die met grote stappen op ons af stevent.

“Hadden jullie klanten vanavond?” vraagt hij op autoritaire toon aan ons.

“Vandaag hebben we niets omgezet,” antwoordt Renaud koel.

“Het heeft geen zin zolang in het café te blijven,” moppert Richard.

“Als de mensen eenmaal weten dat het café ‘s-avonds open is, komen ze misschien een drankje drinken,” antwoordt Renaud.

“Hmm,” bromt Richard. “Anne wil graag dat Ada morgenochtend vroeg in de hotelkeuken helpt en voor jou heb ik een klus in het park, Renaud.”

We knikken allebei welwillend ja.

“Als jullie het café aan het einde van de ochtend openen is dat vroeg genoeg,” zegt Richard na een korte stilte, waarna hij ons een goede nacht wenst.

“Misschien betalen ze het werk voor morgenochtend apart,” zeg ik tegen Renaud, terwijl hij de Diana achter de bungalow parkeert.

“Ben je gek!” roept Renaud uit, “waarom denk je dat hun personeel steeds wegloopt.”

Eind maart is het en de drankvoorraad in de kelder van het café neemt zichtbaar af. Elke ochtend was ik stapels pannen en schalen af in de hotelkeuken en schrob vloeren, terwijl Renaud het park verzorgt en ‘s middags in het café reclameborden voor het hotel schildert. In de namiddag verplaatst Renaud de Diana altijd van het plein naar een donkere steeg. En zodra José zijn neus om de hoek van de cafédeur steekt, sluiten we het café en draaien het licht uit. Bij het schijnsel van een kaars drinken we met z’n drieën wijn, gooien de lege flessen op de tegelvloer stuk en dansen vervolgens op de scherven. ‘s-Nachts rijden we zonder motor en zonder verlichting het aardedonkere zandpad af naar het hotel in de hoop dat Richard ons niet hoort of ziet. Eén dezer dagen barst de bom en ontdekt hij onze braspartijen. Door de vele drank maken we ruzies om niets en vaak denk ik met heimwee terug aan Narbonne, waar we zorgzaam voor elkaar waren en een eenheid vormden. Bij Anne en Richard verdienen we geen rooie cent. Eén keer per week laat Richard ons bij de benzinepomp op zijn rekening tanken. Uit de hotelkeuken steel ik ‘s-ochtends brood, kuipjes jam en boter, chocolaatjes en sigaretten of sigaren uit de ontvangsthal van het hotel, want op de warme middagmaaltijd na hebben we niets te eten. “s-Nachts is de lucht in de vallei vochtig en slaap ik slecht door de pijn in mijn knieën en vingers. Mas Bacou is het enige lichtpuntje op dit moment voor me. Van de boer, die in april Mas Bacou verlaat, willen we graag een koe kopen, maar van welk geld?

“Zijn de reclameborden nog niet af, Renaud,” snauwt Richard, die het café binnenkomt en met een pan warm eten langs hem in de richting van de keuken loopt.

“Ik werk heel precies en dat vergt tijd,” antwoordt Renaud zonder op te kijken van zijn schilderwerk.

De kelderdeur achterin de keuken klikt en vanachter de bar kijk ik Renaud met opgetrokken wenkbrauwen aan.

“Pak je tas en hou Chouline bij je,” fluistert hij me toe.

De minuten verstrijken en onbeweeglijk wachten Renaud en ik met Chouline aan mijn voeten op wat komen gaat. Met een harde klap slaat de kelderdeur na een poos dicht en de voetstappen van Richard komen naderbij. Renaud doopt zijn penseel weer in de pot met verf en ik wrijf opnieuw de bar schoon als Richard met een strak gezicht zonder een woord te zeggen langs ons het café uit stevent.

“Vanavond als het donker is, halen we onze spullen uit de bungalow en smeren we hem,” zegt Renaud.

Ongerust tuur ik na het middageten door de ruit van de café-deur het levenloze plein af. Enkele bruine mussen hippen over de stenen vlak voor het café.

“Denk je dat Richard de politie belt?” vraag ik.

“Daar heeft hij geen belang bij,” antwoordt Renaud, die achter de bar een plattegrond van het departement bestudeert.

De schaduwen op het plein groeien langzaam: ze steken aarzelend het plein over, besmoezelen de voet van de huizenrij aan de overkant en kruipen vervolgens langs de voorgevels van de huizen omhoog om tot slot de glanzende oranje kleur van de dakpannen te verjagen. In de groene smeedijzeren lantaarnpalen op het plein knippert een flauw geel licht aan. Ik heb zin om weer vrij buiten in de natuur te leven.

Op zijn schouder sjouwt Renaud een grote zwarte vuilniszak vol diepvrieseten en flessen drank het café door naar de Diana toe. In de keuken vul ik ondertussen enkele plastic draagtassen met suikerklontjes, kuipjes melk en pakken koffie.

“Hoeveel geld zit er in de kassa?” roept Renaud me over zijn schouder toe.

“Driehonderd frank,” antwoord ik.

Renaud pakt een biljet van tweehonderd frank uit de kassa en schrijft op een papiertje dat in de kassa ligt: “De tweehonderd frank is een kleine tegemoetkoming voor onze verdiensten.”

“We moeten opschieten, Renaud, want José kan elk ogenblik langskomen en het is beter dat hij van niets weet,” zeg ik, en ik neem Chouline, die nerveus heen en weer rent vanwege de op tilt zijnde verandering, mee naar de auto. De lichten in het café doven en de donkere gestalte van Renaud nadert de auto.

Voor de derde keer draait Renaud het contactsleuteltje om. De motor krast metaalachtig, maar slaat niet aan. Enkele seconden staren we verdwaasd recht voor ons uit de avondschemering in, dan stapt Renaud uit en opent de motorkap. Op dat moment draaien gele koplampen in de verte het plein op. Dat is Richard, schiet het angstig door me heen. De auto stopt, en een silhouet van een kind en een gedaante van een vrouw verlaten luid pratend de auto en verdwijnen in een huis. Het plein hervindt haar zwijgen. Opnieuw start Renaud de auto, en na een aarzelend pruttelen rijden we schokkend weg.

Turend naar de wielsporen op het donkere zandpad daalt Renaud zonder verlichting de berg af naar het hotel. Hij durft de motor niet af te zetten uit angst dat hij niet meer aanslaat. De lichten beneden in het landhuis branden in volle glorie als onze Diana via de parkeerplaats het zijpad oprijdt naar de bungalow. Zonder een minuut te verliezen prop ik de rugzakken vol met onze spullen en graai de slaapzakken bij elkaar, terwijl Renaud de auto omkeert en aan de praat houdt. Voor de tweede keer ren ik naar de auto en smijt de bagage naast Chouline op de achterbank.

“Instappen nou, Ada!” roept Renaud gespannen.

Mijn portier is amper dicht als hij vol gas het zandpad op scheurt. De Diana springt over de kuilen in het pad en slingert van links naar rechts. Ik klem mijn handen vast aan het dashboard. Achter ons zie ik vaag de gedaante van Richard, zwaaiend met zijn armen het hotel uit rennen in de richting van onze auto. Ronkend klimt de Diana de berg op. De auto stuitert door een kuil, de voorwielen verliezen de grip op de grond en het is alsof de auto achteroverslaat.

“Sneller!” roep ik, wanneer ik in een bocht van de weg autolichten beneden op het pad ontdek. “Richard achtervolgt ons.”

Boven aan het zandpad draait Renaud met gillende banden linksaf de asfaltweg op. Steeds kijk ik achterom in de duisternis of Richard achter ons aan komt. Bij de eerstvolgende kruising slaat Renaud weer linksaf, en we verlaten de hoofdweg.

“Trek je een biertje voor me open?” vraagt Renaud me na een poosje. Zijn gebogen rug achter het stuur ontspant zich.

Urenlang rijden we door de donkere bergen, die me als mysterieuze wezens in het versluierde maanlicht waarnemen. Samenzwerende wachters van de aarde lijken het die ronde glurende bergen, en ik voel me als een indringer in hun geheimzinnige wereld. Het is alsof de tijd stilstaat en mijn leven alleen bestaat uit het oneindig rondrijden in deze schimmenwereld. Aan Richard en het café denk ik niet meer.

Renaud knijpt zijn vingers rondom het stuur, en de auto schudt licht heen en weer.

“We hebben een lekke band!” roept hij uit.

Langzaam laat hij de auto een stukje de helling afrollen op zoek naar een inham in de rotsige bermstrook van de weg. Niet ver van een kleine spoortunnel, opgetrokken uit blokken natuursteen parkeert hij de auto op een ruime strook. De motor slaat meteen af. Met een zaklamp schijn ik Renaud bij terwijl hij het linkerachterwiel verwisselt.

Als de klus geklaard is, duw ik de auto de helling af. Hortend en stotend start hij weer. Mijn benen trillen van de inspanning en mijn keel is droog van het hijgen.

Even later stopt Renaud en slaan we ons kamp op verscholen tussen een groep kale struiken op een plateau. In het zilveren maanlicht lijkt de windstille vlakte een zwartwitfoto: bezaaid met witglinsterende steenbrokken en kale struiken als donkere skeletten. Renaud sluit de portieren af, en we slapen op de voorstoelen.

Een flauwe lentezon streelt me wakker, en verrukt kijk ik naar de droge, stenen vlakte om me heen. Ik waan me in Texas, hoewel de cactussen ontbreken. Na de koffie sleutelt Renaud aan de auto en ga ik met Chouline water zoeken. Niet ver van de auto vandaan ontdek ik in een spleet in de rotsachtige bodem een stroompje glashelder water. Ik was mijn handen en mijn gezicht in het koude water en Chouline rent al spattend stroomafwaarts in de beek. Onder het vullen van de waterflessen hoor ik in de verte Renaud met iemand praten.

Nieuwsgierig loop ik terug naar de auto.

Een lange, gespierde jongeman met kortgeschoren blond haar, gekleed in een groen camouflagepak helpt Renaud bij de auto. Een bergwachter of een grenswachter lijkt hij met zijn verrekijker op zijn borst en zijn kapmes aan zijn gordel.

“Ik heet François,” stelt hij zich aan me voor, en hij kijkt me ontwapenend aan met zijn grote blauwe ogen.

“Mijn kudde geiten loopt daarginder,” vertelt hij op zijn gemak. “Ik zag jullie meteen staan.”

Hij nodigt ons uit een kop koffie bij hem thuis te drinken en kennis te maken met zijn vrouw. Het aanduwen van de auto is samen met hem een fluitje van een cent.

We volgen de smalle zandwegen over het plateau, en na een half uurtje wijst hij ons zijn laaggebouwde, witgepleisterde boerderij op de verlaten vlakte aan. Rondom het huis is een kilometerslange afrastering van houten palen, betimmerd met planken. Zodra Renaud het erf oprijdt, loopt een kleine, zeer forse Vietnamese vrouw met zwarte vlechtjes, vergezeld door een witte keeshond, de auto tegemoet.

“Dat is Maria,” vertelt hij ons enthousiast.

De woonkamer van hun huis staat propvol glimmend gepoetste meubels en kleine beeldjes van honden en poezen. Maria zet een schaal met cake en porseleinen koffïekopjes versierd met rode bloemen op de grote, langwerpige houten eettafel, die midden in de woonkamer staat. We nemen plaats aan tafel tegenover hen. Chouline speelt buiten met de keeshond en steekt af en toe haar kop inspecterend om de hoek van de kamerdeur. Maria vertelt ons dat haar moeder een Vietnamese vrouw is. Haar vader, een Fransman, is onbekend. Op haar vijfde jaar stuurde haar moeder haar met haar broertje per vliegtuig naar Frankrijk, waar zij in een weeshuis belandde en haar broertje elders in een ander weeshuis. De scheiding van haar moeder en haar broertje traumatiseerde haar, en al spoedig beschouwde de arts van het weeshuis haar als geestelijk gehandicapt. Tot haar zestiende leefde ze ongeletterd en ongeschoold in het weeshuis.

“Vervolgens ben ik als een soort wonder gered,” vertelt ze met haar hoge, zachte stem. Na een korte pauze vervolgt ze: “Op mijn zestiende adopteerde een echtpaar uit Parijs me. Mijn adoptie-ouders geloofden niet in mijn handicap en riepen de hulp van specialisten in, die me leerden lezen en schrijven. Beetje bij beetje kreeg ik vertrouwen in mezelf. Ook zochten ze naar mijn verloren broertje en naar mijn moeder in Vietnam. Twee jaar geleden vond ik mijn broer terug, maar mijn moeder blijft spoorloos.”

De stilte die valt na haar levensverhaal, is bijna tastbaar. Ze staat op van de tafel en verdwijnt in de keuken.

“Maria en ik willen zo graag een kind,” vertelt François ons, “maar het lukt niet, en door de teleurstelling wordt ze zo dik.”

“Hoe leerden jullie elkaar kennen?” vraag ik.

“Ik was op verlof uit het vreemdelingenlegioen in Marseille, en vanaf het strand daar ontdekte ik Maria op een luchtbed dat omkieperde in de zee. Meteen zwom ik naar haar toe om haar te redden, want ze spartelde zo raar in het water, en op slag waren we verliefd op elkaar.”

“De discipline en de harde mentaliteit in het vreemdelingenlegioen,” vertelt hij verder, “verdroeg ik moeilijk, en ik liep al een tijd rond met het plan te deserteren. Maria hielp me uiteindelijk te vluchten naar een adres in België, dat een bende beroepsmoordenaars bleek te herbergen. Ze dwongen mij ook mensen om te brengen, maar ik kon de trekker niet overhalen. Uitgeput en radeloos van angst voor represailles van de bende vluchtte ik België uit en besloot me aan te geven bij de politie in Frankrijk. Het gerecht van het vreemdelingenlegioen gooide me in de gevangenis, en Maria wachtte trouw op mij. Dankzij haar hulp vind ik mezelf langzaamaan weer terug.”

Renaud vertelt hem over onze boerderij, die volgende maand vrijkomt en dat we na al die jaren zwerven op Mas Bacou willen neerstrijken.

“We willen ook een koe kopen,” vertel ik.

Maria, die staande in de woonkamerdeur meeluistert zegt: “Jullie kunnen hier een maand logeren en in ruil ons een handje helpen.”

“Dat is een goed idee. Wij komen hier op de boerderij om van het werk,” zegt François.

Met z’n vieren besluiten we dat Renaud en ik de geiten hoeden, dat François de akker bewerkt en de bijenkorven repareert en dat Maria de geiten melkt en de kaas maakt. Om de beurt doen we het huishouden en bereiden we de maaltijden.

Als François terugloopt naar zijn kudde geiten op het plateau, toont Maria ons onze slaapkamer, waarin een tweepersoonsbed en een tweedeurs houten klerenkast de hele ruimte vult. Vermoeid door de nachtelijke rit besluiten we de middag lezend en slapend in ons kamertje door te brengen.

Onder het warme avondeten kijkt François ons aan en zegt: “Het is voorspeld dat jonge mensen zoals jullie zich in dit gebied gaan vestigen.”

Renaud en ik kijken niet-begrijpend op van ons bord.

“Volgens nauwkeurige berekeningen,” vervolgt hij, “ontploft de Canicou op 23 april volgend jaar. Deze streek is aangewezen als ‘het beloofde land’ na de natuurramp. Dat wil zeggen, dat alle slechte mensen door de ontploffing van de berg omkomen en dat alleen de goede mensen hier overblijven.”

“Is het wetenschappelijk onderzocht dat de Canicou de lucht in gaat?” vraag ik.

“De wetenschap loopt achter met haar kennis,” antwoordt hij.

“Met een groep vrienden hier meten we de elektrische aardstralen rondom de Canicou. Die nemen met regelmaat in kracht toe. Maria botste vorige week tegen een aardstraal aan, die haar achterover wierp, hè Maria.”

Ze knikt beamend van ja.

“Jullie geloven me zeker niet?” Hij richt zich ineens weer tot ons met een felle blik in zijn ogen.

“Wacht maar af, de Canicou ontploft volgend jaar!” roept hij in volle overtuiging uit als wij in ons zwijgen volharden.

Tijdens de afwas vraag ik licht spottend aan Maria: “Geloof jij ook dat de Canicou volgend jaar ontploft?”

“Als François in de ontploffing en het beloofde land gelooft, geloof ik het ook,” antwoordt ze, stug voor zich uitkijkend.

Ik bijt mijn tong af na die opmerking die mij slaafs in de oren klinkt. Misschien volgt ze François uit een gevoel van solidariteit, of misschien laat ze hem spelen in zijn fantasiewereld, zolang het onschuldig blijft. Ze staat uiteindelijk met beide benen op de grond en runt de hele boerderij: de werkverdeling, de administratie en het geld, dat heeft ze me zelf verteld.

De geiten wachten al bij de poort van de houten omheining als we met François de volgende ochtend de boerderij verlaten.

“De bok leidt de kudde,” vertelt hij, “je volgt de kudde als het ware. De jonge geiten moet je steeds tellen, want die blijven achter. Tegen de avond komt de kudde uit zichzelf weer terug naar de boerderij.”

Hij opent de poort in de omheining en de kudde dringt zich door de smalle opening. Chouline rent opgewonden blaffend om de kudde heen, de zwarte grote herdershond van François loopt aan de flank mee.

Met volle teugen genieten we van de tocht met de geiten over het plateau. Renaud en de herdershond lopen vooraan de kudde naast de bok. Ik loop achter de kudde aan en Chouline rent steeds van Renaud naar mij heen en weer. Eén deinende zee van roodbruin en zwart-wit gevlekte ruggen zie ik voor me. Plotseling neemt een oude geit bijna de helft van de kudde mee een andere kant op.

“Renaud!” schreeuw ik geschrokken.

De herdershond blokkeert razendsnel de vluchtelingen de weg en jaagt de oude geit terug. Chouline hapt ijverig naar de achterpoten van de geiten die terugrennen naar de kudde.

“Chouline vindt het prachtig met de geiten,” lacht Renaud me toe.

De orde is weer hersteld, en met Renaud en de herdershond voorop vervolgen we onze tocht. Tegen de middag brengt de kudde ons in een kleine vallei die begroeid is met lichtgroen gras en enkele eiken. De geiten komen tot stilstand en doen zich te goed aan het malse gras. In mijn linnen rugzak, die Maria me meegaf vanochtend vind ik een thermosfles met koffie, brood, geitenkaas, worst en wat fruit. Leunend tegen de stam van een eik eten we ons maal en aanschouwen in stilte de grazende geiten. Af en toe krijgt Chouline, die aan mijn voeten ligt te hijgen, een hapje. Haar vacht glimt goudbruin in het warme zonlicht. Laat in de middag leidt de bok ons terug naar de boerderij.

Zodra de kudde zich binnen de omheining bevindt, sluit François, die ons opwachtte, de poort.

“Is het goed gegaan met de geiten?” vraagt hij aan Renaud.

“Ja, maar ik voel mijn benen wel,” antwoordt Renaud.

“Schapen grazen ter plekke, maar geiten zijn steeds aan de wandel,” vertelt hij.

Vanuit de openstaande staldeur roept Maria de geiten, die direct via een nauwe afgerasterde loopweg bijna één voor één de stal binnengaan. Ze telt de dieren: de bok, 48 geiten en 13 jonge geitjes. In de stal lopen de geiten uit zichzelf per groepjes naar hun boxen, de bok heeft een hok apart. Even later kijk ik toe hoe Maria de geiten melkt en met haar hulp probeer ik ook te melken, maar ik krijg de slag niet te pakken.

François toont Renaud buiten het varkenshok, waarin een paar varkens en een Chinees biggetje zitten.

“Nee, een varken op Mas Bacou, dat heeft geen zin. Noch Ada, noch ik kan een dier doden,” hoor ik Renaud tegen François zeggen.

“Ik kan het ook niet,” zegt François. “Maria doodt de dieren voor de verkoop.”

Als ik ze opzoek, staan ze bij de konijnenhokken te praten.

“Vorig jaar hielden we ook duiven,” vertelt François, “maar mijn hond beet ze allemaal dood en een konijntje lust Blacky ook wel, hè?” Hij aait het dier vriendelijk over zijn kop.

In de woonkamer drinken we met z’n vieren een biertje. Ik zet onderwijl de pan met geschilde aardappelen op het vuur en dek de tafel.

‘s-Avonds in ons grote bed vertelt Renaud: “Weet je, Ada, dat François een keer in een droge waterput is afgedaald op zoek naar geheime wapens en dat zijn touw brak. De hele dag zat hij onderin die put gevangen met een verstuikte enkel, totdat Maria hem ‘s-nachts vond.”

Wekenlang trekken we de hele dag met de geiten en de honden over en rondom het plateau. De kudde volgt afwisselend verschillende routes, waardoor we het gebied ondertussen op ons duimpje kennen. De zondagen zijn we vrij en blijven de geiten binnen de omheining van de boerderij. Vaak geeft Maria ons vijftig of honderd frank aan het einde van de week. Soms brengen we de zondagmiddag door in een klein café in het dichtstbijzijnde dorp, of Renaud sleutelt aan de Diana en ik wandel met Chouline over het plateau. Elke zondag beraadslaagt de groep ‘vrienden van de Canicou’ bij Maria en François in hun woonkamer over ‘het beloofde land.’ Wij willen daar niet aan deelnemen. Uit nieuwsgierigheid trok ik één keer de hele zondag met de groep op.

‘s-Ochtends vroeg kwam de magnetiseur al: een oudere, gereserveerde man gekleed in een grijs kostuum. Hij behandelde Maria tegen het dikker worden en haar onvruchtbaarheid. Tegen elven was iedereen van de groep aanwezig: een echtpaar van middelbare leeftijd, dat een zelfgebakken taart meebracht; een gepensioneerde man, die tijdens de Tweede Wereldoorlog in een munitiefabriek in Duitsland werkte, de expert voor de geheime wapens die François overal in grotten en putten waant; een magere jongen van negentien jaar oud, die de hele geschiedenis, naar mijn idee, als één groot en spannend avontuur beschouwt en van opwinding over zijn woorden struikelt; en de leider van de groep, de magnetiseur. Na het middageten ging de groep gewapend met zelfgemaakte sondes onder leiding van de magnetiseur op het plateau de aardstralen meten. Maria nam geen deel aan de metingen, maar paste op de boerderij.

Na drie weken ontstaat er een lichte spanning tussen ons vieren. Inmiddels bekritiseren wij openlijk de onophoudelijke Canicou-verhalen van François, die daardoor nog groteskere verhalen vertelt over nachtelijke bespiedingen van de huizen van de slechte mensen in de streek en over het opblazen van hun huizen. Maria hoort met een gesloten gelaat de discussies aan.

Op een maandagochtend start Renaud de Diana en gaat werk zoeken bij een boer in de omgeving.

De avond ervoor deelden we aan François en Maria mee dat we komende zaterdag naar Mas Bacou verhuizen. In de tijd die ons rest, wil Renaud bij een boer geld verdienen, en ik zal de kudde geiten alleen hoeden. Maria stemde meteen in met ons idee en gaf Renaud vijftig frank voor de benzine. Voor het slapen gaan omhelsden we elkaar innig, alle vier.

De hemel kleurt vuurrood, met langwerpige oranjegrijze wolken aan de horizon als ik met de kudde geiten terugkeer naar de boerderij. Maria ziet me aankomen en roept me uit de verte toe: “Renaud heeft werk gevonden!”

Trots vertelt Renaud onder het avondeten: “Ik kon direct beginnen bij die boer met peterselie plukken. Per bosje pluk ik het, ik wind er een touwtje omheen en leg ze in mijn kist, die naast me op de grond staat. Zo werk ik de hele dag op mijn hurken met vier vrouwen in een oneindig lang groen veld van peterselie.”

“Tweèhonderdvijftig frank verdiende ik vandaag,” zegt hij tegen mij. “Vijftig frank heb ik terugbetaald aan Maria.”

“Morgen doe ik de boodschappen voor het avondeten, Maria,” zegt hij.

“Hou je geld nu maar voor Mas Bacou,” antwoordt ze.

In onze slaapkamer stelt Renaud ‘s-avonds naast me op het bed zittend een lijst op voor Mas Bacou.

“Een zaag en een hamer moeten we kopen,” mompelt hij al schrijvend.

Met gesloten ogen lig ik op mijn rug op bed en droom over een groentetuin op Mas Bacou, net zo’n mooie als Maria heeft.

In de vroege ochtendschemering rijd ik met Renaud mee naar zijn boer, die in de laaglanden van de rivier de Têt woont, in de hoop ook werk te vinden. Het plan kwam gisteravond bij me op, omdat François klaar is met het zaaien op zijn akker en de geiten weer wil hoeden. Mijn voorstel om de paar dagen die me resten in hun huis te besteden aan het zoeken naar werk, leverde voor hun geen probleem op.

In de laaglanden aangekomen bewonder ik de tere witte en roze bloesems van de fruitbomen in de kilometerslange boomgaarden, de gezaaide akkers waarop ontkiemende, iele groene sprietjes het zonlicht begroeten en de velden met frisgroene en rode, krullerige sla.

“Zie je die boerderij tussen de peterselie Ada,” wijst Renaud, “daar werk ik.”

Hij stopt de auto bij een zanderige landweg en zegt:

“Jammer dat mijn boer geen personeel meer aanneemt.”

“Wedden dat ik vandaag werk vind,” zeg ik koppig. “Een eindje verderop is een eetcafé, waar we tussen de middag een hapje gaan eten,” vertelt hij.

Ik verlaat de auto en loop zwaaiend naar Renaud verder.

Een gevoel van avontuur maakt zich van me meester zo lopende over de weg – alleen mijn rugzak ontbreekt. Rechts van me ligt een grote boerderij tussen de boomgaarden, en ik sla de oprijlaan in. Een oudere man met een grote rode neus en bloeddoorlopen wangen start een tractor op het erf. Ik vraag hem om werk en vanonder zijn blauwe pet kijkt hij me met zijn waterige bruine ogen aan, haalt zijn schouders op en roept me, het lawaai van de tractor overstemmend, toe: “Over twee weken misschien voor het uitdunnen van de fruitbomen, kom dan maar terug.”

Vragen naar werk is voor mij net als bedelen, vind ik, als ik over de oprijlaan terugloop. Bij het postkantoor in Narbonne wachtte ik met even zoveel spanning als bij die fruitboer af of ik een gift krijg of niet. Ik moet vandaag werk vinden, jut ik mezelf op, we zullen onze koe hebben op Mas Bacou!

Links een eind verderop ligt achter de boomgaarden een andere boerderij, waar auto’s voor de deur staan. Ik loop er naar toe.

“Heeft u werk voor mij?” vraag ik aan de jonge vrouw met mooie, glanzende bruine ogen en bruin kortgeknipt haar, die me in de deuropening te woord staat.

“Kun je meteen beginnen?” vraagt ze.

“Ja hoor,” glunder ik.

Een kwartiertje later pluk ik tuinbonen. In zes rijen rukken de plukkers op en ik doe mijn uiterste best niet achter te blijven. Een oudere vrouw met een grote bril op, die naast me werkt, roept me luid toe: “Je vergeet veel bonen.”

Snel loop ik terug en trek hier en daar de grootste bonen van het gewas af en hol met volle handen weer naar mijn plaats terug, waar mijn plastic kist staat. Ik span me in om met mijn slechte ogen alle rijpe bonen te zien. De andere plukkers werken inmiddels al twee meter verderop. De baas, een slanke, jonge man met een verfijnd gezicht, die de gevulde kisten overal ophaalt en nieuwe kisten neerzet, helpt me bij het inhalen van de anderen. Aan het einde van het veld snak ik naar een sigaret, maar een grote, forse man wijst me gehaast mijn plaats in de rij aan: nummer drie ben ik in de werkopstelling. Halfgebogen werkend keert de ploeg om in het veld en begint aan een nieuwe rij tuinbonen.

“Ben je getrouwd?” roept mijn buurvrouw, van wie ik alleen de bril zie.

“Nee,” antwoord ik kortaf.

“Waar woon je?” vraagt mijn andere buurvrouw, die voor mij slechts een gele hoofddoek is.

“Ik woon op een boerderij,” antwoord ik, en ik haal ze in om van ze af te zijn.

Achter me hoor ik de gele hoofddoek zeggen: “Een Engelse is ze, die nieuwe hè.”

“Een verwilderd type is het, die nieuwe,” zegt de bril achter mijn rug.

Alleen aan de koe denken, hou ik mezelf voor.

Tussen de middag drinken we aan een tafeltje in het eetcafé een biertje en eten we een sandwich.

“Het bonenplukken duurt tot en met vrijdagochtend, en over twee weken neemt dezelfde boer me aan voor het uitdunnen van de fruitbomen,” vertel ik Renaud.

Aan de lange spiegelbar schuin voor me praten mannen en vrouwen halfschreeuwend met elkaar. Het lawaai dreunt door mijn hoofd.

“De hele dag hoor ik racistische opmerkingen op mijn werk,” vertelt Renaud, “over de Arabieren, die hier in Frankrijk wonen.” Hij leegt zijn glas bier in één teug en zegt: “Ik hou het geen dag langer bij mijn boer uit.”

“In dat geval: vraag je geld en stop bij die peterselieboer,” zeg ik.

“Ik werk tot vrijdagochtend, net als jij, Ada,” antwoordt hij en pakt een krant van een tafeltje naast ons.

‘s-Avonds geeft Maria me een aspirine tegen mijn zware hoofdpijn, die is ontstaan door het ingespannen kijken op mijn werk. Als ik mijn ogen sluit, verschijnen de tuinbonen op mijn netvlies.

Chouline zit op de achterbank in de Diana naast de tas met geitenkaas en een zelfgebakken brood van Maria. De motor van de Diana ronkt, en ik draai mijn raampje open.

“Bedankt voor alles,” zeg ik nogmaals tegen François en Maria, die aan mijn kant naast de auto staan.

“We komen gauw jullie boerderij bekijken,” zegt Maria.

Zwaaiend verlaten we hen op een zaterdagochtend in april. Vandaag is het eindelijk zover: we gaan naar Mas Bacou.