Het medallion

Toen brigadier Antonio Brancato, commandant van de carabinieri in Belcolle, het blaadje van zijn kalender scheurde—iets wat hij elke morgen deed zodra hij zijn kantoor binnenstapte—zag hij dat het 26 mei was, wat dus wilde zeggen dat ze al over vier dagen jarig was, Giacomina, zijn enige zus, die met haar man in Genua woonde en moeder was van drie kinderen. Hij moest direct iets regelen, voordat er weer iets zou voorvallen en het hem door het hoofd zou schieten.

Tegen de wachtmeester zei hij dat hij even weg moest en dat hij over een halfuurtje terug was.

Hij ging naar Cosimo, de sigarenboer, en koos een van de vijf licht vergeelde ansichtkaarten uit waarop het dorp al jaren vanuit verschillende hoeken stond afgebeeld. Als je er op een ansichtkaart en van bovenaf tegenaan keek, zoals de fotograaf had gedaan, leek Belcolle een charmant vakantiedorpje. Door de ligging van de huizen, bij elkaar nog geen tweehonderd, had de plaats de vorm van een schip, met de smalle, ranke boeg gewend naar de bijna tweeduizend meter hoge Pizzo Carbonara, en de achtersteven plat en breed in de richting van de zee, heel ver weg, bij Cefalü. Een schip dat vreemd genoeg was vastgelopen bovenop een groene berg, vol bossen en velden.

In de winter lagen de zaken heel anders, voor je het wist had de sneeuw de huizen, de bomen en de wegen bedekt, begraven onder een effen, witte laag, en vanaf de Madonie kwam dagenlang een ijzige, gure wind omlaag.

Maar het dorp lag niet helemaal besloten in die op de kaart gefotografeerde huisjes. Het strekte zich nog kilometersver uit langs afgelegen onderkomens van boeren, herders en houthakkers, verspreid over de boszomen, de berghellingen en delen van het dal.

Hij had eens voor een arrestatie helemaal omhoog gemoeten naar een huisje in Pizzo Stella en hij wist nog hoe de jeep niet meer voor- of achteruit kon, vastgelopen in een zee van sneeuw, hij wist nog hoe lang die weg was geweest, steeds maar omhoog, hoe de kou in zijn botten was gaan zitten, ook al was zijn lichaam in beweging en spande het zich in. Nog een geluk dat de dorpelingen nette, rustige mensen waren, misschien iets te veel een gesloten front, maar bergvolk is nu eenmaal niet erg spraakzaam, het neemt vreemdelingen liever niet in vertrouwen. Maar hij mocht dan echt een buitenstaander zijn, tegen hem spraken de inwoners van Belcolle merkwaardigerwijs wel, en hoe!

En dat vertrouwen, waarop hij diep vanbinnen terecht trots was, dat had hij, om het zo maar te zeggen, met veldwerk verdiend. In de vijf jaar dat hij daar nu zat, had hij het zo voor elkaar gekregen dat hij vrijwel alles van iedereen wist, hij had bemiddeld bij geschillen, bij ruzies en onenigheden die hem niet officieel werden voorgelegd, maar alleen om zijn mening te horen, zijn oordeel, een nieuwe insteek. “Brigadier, laat u er uw licht eens over schijnen…” Zijn licht erover laten schijnen: oftewel de knoop doorhakken, vrede stichten, een oplossing vinden, de scherpe kanten eraf vijlen, het zo regelen dat de weegschaal niet al te veel naar de ene of de andere kant doorsloeg.

Daarom heet het dat de carabinieri ergens ‘gestationeerd’ zijn! zei hij op een dag tegen zichzelf, toen wel een dozijn mensen, net als op een treinstation, zijn bureau in en uit was gelopen; ze hadden hem om raad of een opinie gevraagd of om instructies over hoe ze zich moesten gedragen.

Hij schreef de kaart, deed hem in de brievenbus naast de sigarenboer en liep naar de kiosk. Papuzzo, de krantenverkoper, had het lokale dagblad van het eiland, dat de brigadier meestal kocht, al klaar liggen.

“Laat me eigenlijk alle kranten maar zien die je hebt binnengekregen.”

Papuzzo keek hem door dat ongewone verzoek verbaasd aan, maar zei niets terug.

Op de voorpagina van een van de kranten ontwaarde de brigadier wat hij zocht: een nogal grote foto van de nieuwe president, Scalfaro, die een dag eerder benoemd was.

Terug op het bureau knipte hij de foto uit en gaf hem de plek van Cossiga, de vorige president. Er kon heel wat tijd overheen gaan voor hij de officiële foto zou ontvangen, en het leek hem niet gepast om de nu uitgediende foto te handhaven.

Zo was hij nu eenmaal, een ordelijk man die graag zag dat alles de plaats had die het hebben moest.

Toen hij de volgende ochtend langs de kerk liep, zag hij daar een begrafeniswagen met twee rouwkransen staan. Hij deed navraag en kreeg te horen dat Marta Barbaro plotseling aan een hartaanval was overleden. Ze was al over de zeventig, een vrouw die hij nooit persoonlijk had ontmoet, want ze woonde met haar man Francesco, roepnaam Ciccino, in een van die afgelegen huisjes die in de winter onbereikbaar zijn en in de zomer weinig worden aangedaan. Ciccino had een grote kudde schapen, het ging hem lang niet slecht, en hij daalde haast nooit af naar het dorp.

Het was een gesloten, nurkse man. Hij had geen vrienden en het feit dat er uit het huwelijk geen kinderen waren geboren had de toch al niet aangename kanten van zijn karakter aangescherpt.

In Belcolle had hij een zwager, Pietro, die getrouwd was met Gasparina, Ciccino’s vier jaar jongere zuster, en dat was de enige in het hele dorp met wie hij wel eens een woord wisselde. Dat was alles wat de brigadier van het echtpaar afwist.

Het leek hem echter wel zo gepast als hij op het kerkplein het einde van de dienst afwachtte. Toen de kist op de wagen werd getild, ging hij Ciccino de hand schudden. Hij zag dat de ogen van de weduwnaar helemaal droog waren, maar tegelijkertijd las hij diep in diezelfde ogen een blik als van een gewond dier, een onbegrepen pijn, alsof hij een onverklaarbare straf had moeten ondergaan. En de brigadier begreep ook dat Ciccino hem, hoewel hij in uniform was, niet eens herkend had, hij had hem automatisch de hand geschud, maar zijn hoofd was er niet bij, hij was diep in gedachten.

“Stakker!” dacht de brigadier op weg naar het bureau medelevend.

De dood van zijn vrouw zou natuurlijk zijn bestaan op zijn kop zetten. Je kunt niet veertig jaar lang dag en nacht met iemand anders doorbrengen en dan daarna plotseling alleen blijven in de eenzaamheid van een afgelegen huis, alsof er niets gebeurd is.

Al zijn vaste gewoontes zouden nu natuurlijk op hun kop staan, anders worden, de ene ellende na de andere, want vaak kunnen vaste gewoontes je sterken en troosten. En de vrijgezelle brigadier kende de waarde van vaste gewoontes maar al te goed. Als hij over zijn leven nadacht, vroeg hij zich wel eens af, is het eigenlijk niet zo dat je nooit hebt willen trouwen uit angst dat je dan je vaste gewoontes moest loslaten? En op die vraag had hij nooit een antwoord.

Over de dood van Marta Barbaro hoorde hij een week later weer, in de zaak van kapper Pasqualino.

Elke veertien dagen liet de brigadier zijn haar door Pasqualino bijwerken, daar week hij nooit van af: nog afgezien van het feit dat hij er graag verzorgd bij liep (hij schoor zich iedere ochtend met een scheermes, en als hij eens ongeschoren weg moest, voelde hij zich ziek), was de kapperszaak een goudmijn voor nieuwtjes. De winkel werd dagelijks bezocht door professor Lumia en landmeter Albanese, beiden tegen de tachtig. Die onderhielden zich urenlang met Pasqualino’s klanten en waren het strijk en zet volledig met elkaar oneens over alles en nog wat.

“Hebt u het al gehoord, brigadier?” begon landmeter Albanese.

“Nee. Wat dan?”

“Twee dagen na de begrafenis van Marta Barbaro, is Ciccino’s zuster, samen met haar man, bij hem langsgegaan, om te kijken hoe het met hem ging.”

“En?”

“Hij wilde ze niet binnenlaten. Er viel niets tegen te beginnen. Hij zei dat hij niemand wilde zien. Ze hebben nog gesproken met de jongen die de schapen hoedt en die vertelde ook dat Ciccino alleen door een kiertje van het raam tegen hem zei wat hij moest doen.”

“Zielig, hoor!” zei Pasqualino ertussendoor. “Ik vind het verschrikkelijk!”

“Hij is niet tot rouwverwerking in staat,” zei professor Lumia die altijd praatte of het zo uit een boek kwam.

“Dat wil ik graag geloven!” zei de landmeter, voor deze ene keer was hij het met de professor eens. “Marta was de enige op aarde van wie Ciccino een beetje heeft gehouden!”

Mevrouw Matranga was een resolute vrouw die geen tegenspraak duldde. Haar zoon van twaalf, Marcuzzo, zat naast haar en baadde in het zweet.

“Brigadier, Marcuzzo, mijn zoon hier, is net zo’n schurk als zijn vader! In plaats van naar school te gaan elke morgen, zwerft hij door de velden. Vriendelijk vragen helpt niet en een pak slaag ook niet! Ik weet me geen raad meer, brigadier! Zou u alstublieft eens met hem willen praten?”

Een standje geven aan een schooljongen die geen zin in leren had, viel dat onder zijn taakomschrijving? Misschien niet, of eigenlijk zeker niet. Maar als hij weigerde, wat zou mevrouw Matranga dan in het dorp over hem rondvertellen aan alle klanten van haar groentewinkel?

Hij praatte een minuut of tien met Marcuzzo, die steeds verschrikter en zweteriger werd. Uiteindelijk beloofde de jongen van twaalf plechtig dat hij niet meer zou spijbelen en mevrouw Matranga verklaarde zich tevreden.

Hij had het kleed van plaatsvervangend pater familias nog niet afgelegd of hij moest alweer dat van vrederechter aantrekken, in verband met een erfscheidingsconflict tussen Gaspano Mongitore en Girlanno Dibetta.

Mongitore en Dibetta waren twee boeren met koppen harder dan de stenen waaruit tachtig procent van hun land bestond; die op één lijn krijgen kostte veel tijd en inspanning, maar de zaak werd toch beklonken, ook al was het dan pas aan het eind van de ochtend.

Tegen vieren die middag, zag hij geheel onverwachts don Michele Spampinato het bureau binnenkomen. Don Michele was pas drie jaar pastoor in het dorp.

“Brigadier, laat ik vooropstellen dat het hier om zo te zeggen om een privébezoek gaat.”

“Gaat u zitten,” zei de brigadier en hij ging de deur van zijn kamer dichtdoen. “Zegt u het maar.”

“U weet misschien dat ongeveer een maand geleden mevrouw Marta Barbaro is overleden?”

“Ja.”

“Weet u ook dat Ciccino, haar weduwnaar, sinds die dag niemand meer wil zien? Zelfs zijn zuster niet die wel drie keer bij hem langs is gegaan, zonder dat ze ooit kans heeft gezien bij hem binnen te komen?”

“Dat heb ik horen zeggen.”

“Goed. Nu de zaken er zo voorstaan, vond ik het mijn plicht om vanmorgen vroeg, na de eerste mis, naar hem toe te gaan met een troostend woord. Ik heb er meer dan een uur over gedaan, deels met de bromfiets, deels te voet, om bij zijn huis te komen. Ik was er al een paar keer eerder geweest voor de paaszegening. Het was een vergeefse tocht.”

“Heeft hij niet voor u opengedaan?”

De pastoor schoof ongemakkelijk op zijn stoel heen en weer.

“Weet u nog hoe het huis eruitziet? Het heeft één verdieping, het ligt midden in een moestuin, afgezet met een omheining van takken en in het midden een hekje. Daar ben ik blijven staan en ik heb geroepen. Ik kreeg geen antwoord, maar ik ben blijven roepen. Toen ik uiteindelijk geen stem meer overhad, ging het raam op de eerste verdieping open, maar Ciccino liet zijn gezicht niet zien. Ik stond nog altijd bij het hek en ik heb gezegd dat ik met hem wilde praten. De enige reactie daarop was dat hij me op een nare manier wegstuurde.”

“Wat bedoelt u met een nare manier?”

De brigadier had enige terughoudendheid bespeurd in de woorden van de pastoor en de hele zaak stond hem niet aan.

Don Michele voelde zich steeds minder op zijn gemak en bette zijn voorhoofd niet een zakdoek.

“Nou, brigadier, ik had vooropgesteld…weet u nog…? dat dit een privébezoek is…Ik wil die arme stakker niet in moeilijkheden brengen…”

“Don Michele, ik heb heel goed begrepen wat u wilt. En voor zover dat binnen mijn mogelijkheden ligt…Maar zegt u het nu maar.”

“Hij schoot.”

“Op u?” vroeg de brigadier geschokt.

“Op mij, nee dat niet. Hij nam een jachtgeweer ter hand en heeft dat afgevuurd. Maar u begrijpt toch wel dat Ciccino niet meer helemaal goed bij zijn hoofd is, hij is gewapend en hij kan een gevaar vormen voor zichzelf en voor anderen.”

“Natuurlijk,” zei de brigadier, nog altijd verbijsterd.

Hoe wanhopig moest die Ciccino ondertussen wel niet zijn, iemand die alom bekend stond als niet gewelddadig, dat hij nu een pastoor bedreigde?

Plotseling begon hij te twijfelen.

“Als ik vragen mag, don Michele. Toen u naar Barbaro toeging, had u toen uw habijt aan?”

“Nee, ik had niet aan wat u nu ziet. Voor het gemak had ik een spijkerbroek aangetrokken en een dunne trui, zonder boord. Als je het niet wist, zou je niet zien dat je een pastoor tegenover je had.”

“Had u al eerder kennis met hem gemaakt?”

“Ik heb hem vluchtig in de kerk gezien, op de dag van de begrafenis. De keren dat ik bij hem thuis ben geweest voor de paaszegening, heb ik alleen zijn vrouw gezien.”

“Hebt u tegen Barbaro gezegd wie u was?”

Daar dacht de pastoor even over na.

“Ik geloof niet dat ik daar de tijd voor heb gehad.”

“Nog één ding. Weet u zeker dat hij in de lucht wilde schieten?”

“Heel zeker. Hij wilde me alleen maar wegjagen door me bang te maken.”

De pastoor was nog niet weg of de brigadier riep agent Colamonaci bij zich en liet hem nagaan of Francesco Barbaro met dat jachtgeweer dat hij in huis had niet in overtreding was. Nog geen tien minuten later was de agent terug met het antwoord: Barbaro had een vergunning, geheel volgens de regels. Alleen ter informatie voegde hij daar nog aan toe dat hij, Colamonaci, Francesco Barbaro altijd voor een eerlijk en achtenswaardig man had gehouden, naar wat hij over hem had horen zeggen in het dorp, ook al was hij lastig van karakter.

Dat gezegd hebbend, bleef hij staan voor het bureau van zijn meerdere.

Dat verzoek om informatie over de jachtvergunning had hem blijkbaar nieuwsgierig gemaakt, en hij hoopte dat de brigadier hem zou uitleggen wat de reden was.

Maar Brancato zei: “Dank je wel, je kunt gaan.”

Hij had aan de pastoor beloofd dat hij de zaak discreet zou afhandelen en dan kon hij geen uitzondering maken voor Colamonaci, niet dat de agent loslippig was, helemaal niet, maar hoe minder mensen van een bepaalde zaak afweten, des te kleiner is de kans dat die zaak in grotere kring bekend wordt.

Wat nu te doen? Moest hij direct naar Ciccino Barbaro gaan en hem het geweer laten afgeven?

Hij keek op zijn horloge, het was al over vijven.

Kon hij dat bezoek tot de volgende ochtend uitstellen?

Laten we eens kijken hoe de zaken ervoor staan, zei hij bij zichzelf. Gevaarlijk voor zichzelf en anderen, zo had don Michele Ciccino omschreven. Maar als iemand heeft besloten dat hij een gevaar is voor zichzelf, redeneerde de brigadier verder, dan hoeft hij niet per se in het bezit te zijn van een wapen, een vuurwapen, een steekwapen of wat dan ook, dan heeft hij genoeg aan een afgrond waar hij zich in kan storten of aan een beetje muizengif. Als je het punt bereikt hebt dat je jezelf kwaad wilt doen, dan kun je je met van alles kwaad doen, zelf met de allereenvoudigste creatie van de natuur, een giftige paddestoel of bes. Het grootste geluk dat een mens in het leven ten deel kan vallen is dat hij nooit zo wanhopig zal worden dat er geen weg terug meer is.

Wat betreft dat gevaar voor anderen, ja, daarbij kan wapenbezit wel degelijk zwaar tellen, het kan een onweerstaanbare verleiding vormen.

Maar in dit specifieke geval had Ciccino het geweer ‘ter hand’ genomen, om met de pastoor te spreken, en er een schot in de lucht mee afgevuurd. Het ging dus echt niet om een poging tot moord; als hij don Michele had willen raken, had hij dat met gemak kunnen doen, de pastoor stond maar een paar meter bij hem vandaan, zonder enige dekking.

Het was ernstige intimidatie, dat wel. En die zou zich kunnen herhalen met iemand anders, als die argeloos bij Ciccino zou langsgaan. Maar wie kon dat dan zijn, die ‘iemand anders’? Ciccino had geen vrienden, de enige met wie hij wel eens een woord wisselde was zijn zwager, en derhalve, concludeerde de brigadier, hoefde hij niet bang te zijn dat de wanhopige weduwnaar die avond zijn ondoordachte daad zou herhalen.

De volgende dag zou hij de tocht omhoog ondernemen.

Hij ging vroeg de deur uit, het zag ernaaruit dat het een stralende dag werd en halverwege de ochtend zou de zon fel schijnen; hij kon de hitte maar beter vermijden.

Het pad klom aldoor maar omhoog tussen greppels en rotswanden, en er kwam een moment dat de jeep het niet meer redde. Er zat niets anders op dan verder te lopen.

Uit de jeep pakte hij de megafoon die hij mee had gebracht om met Ciccino te kunnen onderhandelen zonder daarbij zijn stem kwijt te raken; hij hing hem over zijn schouder. Een kwartier lang liep hij verder.

Het steile geitenpaadje dat hij volgde werd links en rechts geflankeerd door dicht, wild struikgewas, hier en daar vormde het een ondoordringbare stekelmuur, zo leek het. Er heerste een absolute stilte, je had een slang kunnen horen ritselen in het gras. Diep ademde hij de frisse lucht in, het rook lekker naar hars.

Opeens hield de groene muur rechts op, er opende zich iets van een piepklein vergezicht en loodrecht naar beneden waren de laatste huisjes van het dorp te zien, die huisjes als de boeg van een schip.

Hij bleef even naar het uitzicht staan kijken, en berekende dat het hem nog bijna een kwartier zou kosten om bij Ciccino’s huis te komen. Hij ging weer lopen, zijn gezicht omlaag, diep in gedachten, want hij zocht naar de juiste woorden om die arme stakker zover te krijgen dat hij het geweer zou afgeven, en hij wilde hem er vooral van overtuigen dat hij zichzelf niets aan moest doen.

Plotseling bleef hij staan. Hij had voor zich uit een schichtige beweging waargenomen. Niet gezien, niet gehoord, maar nog net bemerkt met behulp van dat mysterieuze, dierlijke zintuig dat af en toe in de mens ontwaakt en hem waarschuwt voor mogelijk gevaar.

Hij keek op.

Een paar meter verderop maakte het verlaten pad een bocht. Maar vlakbij die bocht, links ervan, was de muur van struikgewas zich nog net aan het herschikken met trillende blaadjes en verende takken.

Hij begreep direct dat iemand die langs het pad op weg naar beneden was, hem vlak voorbij de bocht omhoog had zien komen en dat die zich onmiddellijk verstopt had. Iemand die bang was om een carabiniere in uniform tegen te komen, iemand die er helemaal geen zin in had om herkend te worden, iemand die…

Zijn instinct kreeg de overhand, en eigenlijk zonder dat hij het zelf besefte, sprong de brigadier vooruit, wierp zich in het struikgewas aan dezelfde kant als waar ook die ander dat gedaan had, met heel zijn gewicht opende hij een kloof, een nis, terwijl het punt waar hij zich een ogenblik tevoren nog bevonden had, werd weggeblazen door een oorverdovend vuursalvo. Die man had een kalashnikov gebruikt.

Wat moest de brigadier nou met zijn dienstwapen?

Hij voelde dat zijn voorhoofd nat was van het zweet, hij veegde er met zijn hand langs en toen merkte hij dat het bloeddruppels waren. De stekels van het wilde struikgewas hadden zijn gezicht en zijn handen opengehaald, en nu zaten ze vast aan zijn jasje en zijn broek waardoor hij zich moeilijk kon bewegen.

Hij trok zijn pistool. Daarop hief hij zijn arm, schoot in de lucht en schreeuwde: “Geef je over! Ik ben brigadier…”

Weer een vuursalvo, deze keer gevaarlijk dichtbij, brak zijn woorden af. En tegelijk met die woorden, ook een paar takjes die zijn hoofd haast raakten.

Die vent maakt me dood wanneer hij wil, dacht de brigadier.

De positie waarin hij zich bevond was te gevaarlijk, hij moest absoluut meer dekking zoeken. Maar om dat te bereiken moest zijn tegenstander zich eerst ook gedwongen zien om een andere plek te zoeken.

Wat te doen?

Toen bedacht hij dat hij de megafoon bij zich had. Hij bracht hem naar zijn mond, haalde diep adem en begon te praten.

“Colamonaci…!”

“…onaci…onaci…” herhaalde de echo.

“Zit hier voor mij! We hebben hem te pakken! Kom vanaf links naar voren! Tortorici!”

“…rici…rici…” herhaalde de echo.

“Jullie, kom van rechts! We hebben hem omsingeld!”

Toen zag hij hoe de man als een haas tevoorschijn kwam, het weggetje opholde en om de bocht verdween.

Ook de brigadier zelf kwam nu uit het struikgewas tevoorschijn—zijn linker jaszak zat verstrikt in de stekelige takken, en scheurde—en hij zette direct de achtervolging in.

Vlak voor de bocht stopte hij. Hij hijgde zwaar en zijn hart bonkte zo hard dat hij niet kon horen of de man met de mitrailleur verder weg rende of roerloos vlakbij hem stond te wachten tot hij zou verschijnen, zodat hij hem met een gericht salvo kon afmaken.

Het lukte hem om althans in zoverre te kalmeren dat hij zijn oren kon spitsen.

Geen enkel geluid, alleen blafte in de verte een hond.

Voorovergebogen liep hij een paar passen vooruit. Nu kwam hij aan het einde van de bocht. Voorzichtig stak hij zijn hoofd om de hoek.

Een geheel ander landschap strekte zich plotseling voor hem uit. Het weggetje liep verder, zonder muur van wild struikgewas, heel overzichtelijk, een heel lang stuk weg midden over een grote vlakte, bewerkt tot weidegrond, en daarachter ging het weer verder omhoog, de berg op. Geen spoor van de vluchtende man.

Die had blijkbaar besloten niet langer op het pad te blijven, misschien dacht hij dat hij dan de andere carabinieri, die de brigadier geroepen had, tegen het lijf zou lopen. En die natuurlijk niet bestonden, maar dat wist hij niet.

Rechts, dat herkende hij direct, stond Ciccino’s huis, met de door een lage omheining afgesloten moestuin eromheen.

De deur was dicht, de ramen gesloten, het leek of het huis onbewoond was.

Midden in de moestuin stond een put met daaromheen een muurtje van iets meer dan een meter hoog.

De brigadier twijfelde niet. Die man kon zich maar op twee plekken verborgen houden: of hij stond achter Ciccino’s huis te wachten tot de brigadier tevoorschijn zou komen, of hij zat nog dichterbij, gehurkt achter het putmuurtje, klaar om razendsnel overeind te springen en te schieten.

De brigadier dacht hier even over na en kwam toen tot de slotsom dat zijn eerste hypothese niet juist was: die man had niet genoeg tijd gehad om achter het huis te komen, maar ongetwijfeld wel genoeg om over de omheining te springen en zich achter het putmuurtje te verstoppen.

Er zat niets anders op dan de proef op de som te nemen. Een proef die hem dan wel een patroon zou kosten, en patronen had hij bepaald niet in overvloed. Eén patroonhouder nog, dat was alles. Maar het was de moeite waard.

Hij richtte, schoot tegen de put en liet zich op zijn buik op de grond vallen.

Het antwoord kwam onmiddellijk, het schot snoeide het struikgewas. Maar de brigadier wist nu wat hij weten wilde: de man zat achter het muurtje.

Nog altijd op zijn buik schoof hij naar voren op zijn ellebogen; ritselend als een slang wist hij zijn hoofd tussen de takken van een struik door te werken en te kijken. Hij bevond zich in een uitstekende positie; van hieruit kon hij de put in de gaten houden. Ook zag hij de afgesloten voordeur.

En wat moest hij nu doen?

Hoe langer het duurde, hoe gevaarlijker de situatie werd. Die man zou snel genoeg doorhebben dat die versterkingen er nooit zouden komen, en dan kon er van alles gebeuren. Het was maar het beste om te onderhandelen.

Hij bracht de megafoon naar zijn mond. Maar hij that zich, voor zover mogelijk, een zachte en meeslepende toon aan, hij fluisterde bijna. Die man verstond hem toch wel, hij zat nog geen twintig meter bij hem vandaan.

“Wat wil je nou eigenlijk? Waar je nu zit, daar kun je niet weg, snap je dat wel? Geef je over, gooi die mitrailleur weg.”

Weer een schot, instinctief trok de brigadier zijn hoofd tussen zijn schouders.

Toen hij weer opkeek zag hij tot zijn stomme verbazing dat de deur van Ciccino’s huis half openstond.

Wat had dat nou te betekenen?

De deur ging nog een klein stukje open, heel langzaam, om geen lawaai te maken. Toen was het of de brigadier door de bliksem getroffen werd. Hij had het plotseling allemaal in de gaten. Hij moest er absoluut voor zorgen dat hij de aandacht van die man volledig op zichzelf zou richten.

Hij vuurde een schot af, en nog een tweede, een derde schot.

Vanaf de put kwam een razend schot terug. Dat was de laatste, want toen stond Ciccino in twee sprongen achter de man, plantte het jachtgeweer in zijn nek, en zei iets onverstaanbaars tegen hem.

De man stond op, gooide zijn mitrailleur weg en wachtte met zijn armen omhoog tot de brigadier kwam aanrennen om hem in de boeien te slaan. Maar ondertussen was Ciccino zonder ook maar een woord te zeggen het huis weer ingegaan en had de deur weer op slot gedaan.

De arrestant bleek een gevaarlijke voortvluchtige crimineel te zijn, niemand had hem in de afgelopen vijf jaar kunnen oppakken. Hij kwam niet uit de streek, blijkbaar was hij op doorreis verrast.

In de drie daaropvolgende dagen kreeg de brigadier voortdurend te maken met twee enorme problemen. Allereerst moest hij geen acht slaan op de journalisten die zich op Belcolle hadden gestort om hem te interviewen, erger dan paardenhorzels waren die, en ten tweede moest hij Ciccino erbuiten houden, ‘de onbekende herder’, zo stond het in een van de kranten, ‘die dapper had meegeholpen aan de arrestatie’.

De brigadier besloot er met kapitein Ventura over te praten. Dat was een man die de dingen begreep, en hij legde hem uit wie Ciccino was en wat voor moeilijke tijd die nu doormaakte. Als die nu mensen in uniform op zich af kreeg, zou hij daar best eens verkeerd op kunnen reageren.

Dat gesprek bleek een goede zet.

Om kort te gaan, vier dagen later was er geen hond meer die zich nog iets herinnerde van de hele toestand. Met uitzondering van agent Colamonaci dan, want die vuurde op een avond onverhoeds een vraag op hem af.

“Waar ik nou nieuwsgierig naar ben, brigadier, dat jachtgeweer dat Ciccino in de nek van die voortvluchtige crimineel zette, was dat nou hetzelfde geweer als waarvan u mij vroeg of…”

“Ja, dat was hem,” zei de brigadier kortaf en hij keek de agent nors aan.

Daarmee kwam een einde aan Colamonaci’s nieuwsgierigheid.

Toen op een morgen alles rustig leek op het bureau, nam de brigadier eindelijk de jeep weer en reed in de richting van Ciccino’s huis. Maar deze keer hing er regen in de lucht. Donkere wolken, zwaar van het water, schoven richting het dorp.

Ook deze keer stopte de brigadier tijdens zijn tocht omhoog om naar het uitzicht te kijken, en hij vroeg zich af of dit duistere landschap zo vlak voor het onweer niet mooier was dan het heldere, open landschap op zonnige dagen.

Toen hij uiteindelijk aankwam bij het gesloten hekje, bleef hij staan en riep luid: “Ciccino! Mag ik binnenkomen? Brigadier Brancato hier!”

Het venster op de eerste verdieping stond open, de luiken rammelden in de koude wind.

Er kwam niemand naar het raam.

“Ciccino! Ik ben hier om je te bedanken. Een minuutje maar, dan ben ik weer weg.”

Ook deze keer kreeg hij geen antwoord.

Was Ciccino nou thuis of niet?

Het zou in ieder geval heel verkeerd zijn om het hekje open te maken en op de deur te gaan kloppen. Ciccino moest hem uit vrije wil ontvangen.

Plotseling begon het te regenen. Dikke, zware druppels, dun gezaaid, van die druppels die een geweldige stortvloed inluiden, waar je doorweekt van raakt als je niet kunt schuilen.

“Ciccino! Het regent! Laat me erin!”

De deur ging barmhartig open. En dankbaar zag de brigadier hem opengaan, net als de vorige keer, toen het ook regende, alleen waren het toen kogels.

Ciccino zei niets, met z’n hand gebaarde hij dat de brigadier door kon lopen, het huis in. Die liep naar binnen en Ciccino deed de deur weer dicht.

Het was bijna helemaal donker in de kamer, door een enkel raam viel wat schaars licht naar binnen. Het was een woonkamer, één muur werd in beslag genomen door de keuken. Links leidde een houten trap naar boven; daar was de slaapkamer. De kamer kwam de brigadier behoorlijk schoon en opgeruimd voor. Ciccino zag er, voor zover er iets van hem te zien was, juist nogal onverzorgd uit, met een stoppelbaard, lang haar, en gekreukelde kleren.

“Mag ik gaan zitten?”

Ciccino gaf geen antwoord maar wees hem een keukenstoel. De brigadier nam plaats, Ciccino trok een andere stoel bij en ging tegenover hem zitten. Zo zaten ze een tijdje in stilte. Toen stond Ciccino op, liep naar de keukenkast die in de hoek stond, en kwam terug met twee glazen en een fles wijn. Hij vulde de glazen en schoof de brigadier er een toe. Voor ze dronken, hieven ze het glas en keken elkaar aan. Daarna zaten ze rustig te drinken, nog altijd zonder een woord te wisselen.

Ondertussen stroomde buiten de regen.

De brigadier begreep dat hij zelf als eerste het woord moest nemen als hij ooit iets wilde snappen van het gedrag dat Ciccino na de dood van zijn vrouw ten toon had gespreid. Hij moest het ijzer smeden als het heet was, en dit leek een geschikt moment, maar dan moest hij wel met algemeenheden beginnen en daarna uiterst voorzichtig doorvragen.

“Ik wilde je niet alleen bedanken, maar ik ben ook gekomen om je te condoleren, ook al is het daar wat laat voor. Ik weet dat je veel verdriet hebt gehad, en dat je nog steeds door een hel gaat. Maar jij kent het leven en dus moet je je erbij neerleggen.”

“Waarom moet ik me erbij neerleggen?” Die vraag verbijsterde de brigadier. Het was een eenvoudige vraag, recht door zee, en juist daarom heel moeilijk te beantwoorden, vooral als hij gesteld werd door iemand als Ciccino, die geen kinderen had en nooit van iemand anders had gehouden dan van zijn overleden vrouw.

Toch welde het antwoord spontaan in de brigadier op, het leek haast of zijn hersens er niet aan te pas kwamen.

“Omdat het leven nu eenmaal zo is. Had je dan gedacht dat Marta eeuwig mee zou gaan? Je weet toch dat je meteen vanaf je geboorte de dood met je meedraagt?”

“Maar ik had het niet over de dood.”

God nog aan toe, waar wilde die man eigenlijk heen? De brigadier had hem graag in de ogen gekeken, maar daarvoor was het te donker in de kamer.

Het onweer wist nog van geen ophouden.

Zonder permissie te vragen stond de brigadier op, deed het licht aan en ging weer zitten. Ciccino had zich niet bewogen.

Nu kon de brigadier hem eens goed aankijken. Hij zat roerloos op zijn stoel, met zijn handen op zijn knieën, en een gezicht dat uit hout gesneden leek. Hij had zijn ogen tot spleetjes geknepen, zo probeerde hij te voorkomen dat de tranen eruit rolden. Het was ondraaglijk verdriet in levenden lijve. Het verdriet wikkelde zich om hem heen tot het een onzichtbaar, maar ook ondoordringbaar pantser vormde. En op dat moment wist de brigadier plotseling zeker dat Ciccino sinds Marta’s dood elke dag grotendeels zo had doorgebracht, roerloos op een stoel, of het buiten nou licht of donker was, en dat hij steeds maar had zitten nadenken over iets bepaalds, over één ding maar, iets wat niets met de dood van doen had.

Maar waarmee dan wel?

Hij wist zeker dat alles wat hij nu zou zeggen verkeerd zou vallen. Om de angst die hem enigszins bevangen had te overwinnen, schonk de brigadier zich nog een half glas wijn in en sloeg het achterover.

Aan een lichte beweging van Ciccino tegenover hem zag hij dat die ging opstaan, stijf als een houten pop die door een wonder tot leven komt. Toen Ciccino rechtop stond, liep hij, nog altijd wankel, in de richting van de trap naar boven, hij klom met moeite tree voor tree omhoog en verdween.

De brigadier hoorde hem even rondlopen, toen verscheen Ciccino weer, hij ging op zijn oude plek zitten en legde wat hij boven was gaan halen op tafel neer. Een medaillon dat vast uit de negentiende eeuw stamde, vakmanschap ook al was het misschien geen kostbaar ding, vijf centimeter in doorsnee, niet groter, het kon om de hals gedragen worden aan een zwart fluwelen lint.

Ciccino schoof het ietsje in de richting van de brigadier, zodat die het wat beter kon zien. Op het geëmailleerde cirkeltje was een kruisbeeld geschilderd, de kleuren waren nog altijd heel helder.

“Mooi,” zei de brigadier.

“Dat heb ik voor Marta gekocht toen we drie maanden getrouwd waren. Zij heeft het toen om haar hals gedaan, het zat onder al haar kleren, op haar huid, en ze heeft het nooit meer afgedaan.”

Hij strekte zijn arm uit en hield de hanger in zijn vuist.

Toen begon hij weer te praten, het kostte hem moeite, ieder woord viel hem zwaar.

“Dit medaillon kan open, net als een klokje. Toen ik het aan Marta cadeau gaf, heb ik een pasfoto van mezelf laten maken, en die heb ik uitgeknipt en erin gestopt. Toen Marta dood was, wilde ik graag in het medaillon kijken, naar mijn gezicht van drieënveertig jaar geleden. Ik heb het opengemaakt voor ze haar in de kist legden.”

Met zijn duimnagel maakte hij het medaillon open, en hield het de brigadier voor.

“Kijkt u maar.”

De brigadier keek naar de foto. Ook als je rekening hield met de veranderingen die aan de jaren waren toe te schrijven, was dat absoluut niet Ciccino’s gezicht.

Nee, het was het gezicht van een jongen van rond de twintig, met een dun snorretje, aardig om te zien, met een glimlach. Hij straalde iets ouderwets baldadigs uit. De kraag van zijn witte overhemd stond open en lag sportief over de rand van zijn jasje heen, zoals dat in de jaren veertig gedaan werd, en zijn haar kwam ook uit die tijd, het was helemaal gladgekamd en op zijn hoofd vastgeplakt met een dikke veeg pommade. De jongen droeg verder een klein speldje op zijn revers, de brigadier kon niet zien wat het was, maar de vorm deed hem denken aan een fascistisch speldje, want dat was je toen verplicht te dragen. Het was ongetwijfeld een foto uit die tijd.

“Ken je hem?”

“Nooit gezien.”

“Weet je het zeker? Want kijk, Ciccino, deze foto is vast en zeker gemaakt rond 1940 en dus…”

“En dus was ik toen niet in het dorp.”

De brigadier pulkte met zijn nagel het deels verkleurde fotootje los, draaide het om, achterop stond niks, en stopte het terug.

“Waar was je dan?” vroeg hij.

“Oorlog aan het voeren,” zei Ciccino.

“Hoe oud was je toen?”

“In 1940? Ik was tweeëntwintig, maar ik was al in dienst vanaf mijn negentiende. Zodra de oorlog uitbrak werd ik naar het front gestuurd. Eerst naar Frankrijk en toen naar Libië.”

“Wanneer ben je teruggekomen in Belcolle?”

“Laat. Ik werd door de Engelsen gevangengenomen en die namen me mee naar India. Ik kwam pas terug in 1947. Toen was ik negenentwintig.”

“Was jij de enige zoon?”

“Nee. Ik had nog een broer, Antonio, maar die werd naar Rusland gestuurd en die is niet teruggekomen. Nou ja, toen ik een tijdje terug was, begonnen mijn vader en moeder over een huwelijk te praten. Ze zeiden dat ik straks te oud werd om nog te trouwen, en dat was waar.”

“En jij? Wat wilde jij?”

“Ik was nog te erg van streek, in de war door alles wat ik had gezien en had meegemaakt. De oorlog, mijn dode makkers, de gevangenis, honger. Ik kon er maar niet overheen komen.”

“Wat deed je dan?”

“Ik liep almaar. Ik ben helemaal rond de bergen gelopen. En daarna heb ik een besluit genomen. Ik had mijn oog op een meisje laten vallen, Marta Bianco, ze was drie jaar jonger dan ik en we kenden elkaar van jongs af aan. Terwijl ik in de gevangenis zat, dacht ik soms aan Marta. Ik vroeg me af of ze een goede man gevonden had, of ze kinderen had. Toen ik terug was, hoorde ik van mijn zuster Gasparina dat Marta niet getrouwd was, en dat ze zelfs nooit een vrijer had gehad. Het was of ze op mij had willen wachten. We zijn in 1950 getrouwd. Kinderen zijn er niet gekomen. We hebben het drieënveertig jaar met elkaar uitgehouden, in liefde en harmonie. We zijn nooit bij elkaar weggeweest. Er is geen nacht geweest dat we niet samen geslapen hebben. Geen ochtend dat we niet samen onze ogen open deden. En dan nu zo’n verrassing. Kom maar eens mee.”

Hij stond moeizaam op, en liep de trap op. De brigadier liep achter hem aan.

In de kamer boven was het tweepersoonsbed netjes opgemaakt, met een deken eroverheen. Maar ernaast stond een brits met een verkreukeld laken erop dat de grond raakte, en het kussen was vergeeld.

“Sinds Marta dood is, kan ik in mijn eentje niet meer slapen in dat grote bed,” zei Ciccino en zijn stem trilde.

“Laten we alles even op een rijtje zetten,” begon de brigadier.

“Wat wilt u op een rijtje zetten?”

“Luister nou even. Deze foto is van 1940. Dus dat van Marta met deze jongen, als er al wat was, is gebeurd voordat jullie trouwden.”

“Dat ben ik met u eens,” zei Ciccino beslist, “maar in het hoofd van mijn vrouw was het nooit afgelopen. Dat zie je aan dat medaillon. En ik word er gek van. Ik moet in ieder geval weten wie het is.”

“En als je daar achter bent, wat heb je daar dan aan?”

“Dat weet ik niet. Maar als ik weet wie het was, hoe die heette, wat hij deed, dan kan ik misschien begrijpen waarom Marta zoveel van hem hield, waarom ze al die drieënveertig jaar van ons huwelijk aan hem is blijven denken. En misschien kan ik me er dan eindelijk iets bij voorstellen en me erbij neerleggen.”

Het onweer was aan het wegtrekken.

En toen barstte die andere bui onbedaarlijk los, de bui die Ciccino tot dat moment had weten in te houden. Hij legde zijn armen op tafel, zijn hoofd erop, en toen liet hij zijn lichaam schokken van het snikken, en het gehuil dat hem ontsnapte, klonk als dat van een gewond dier.

“Laat je maar gaan, laat je maar gaan,” zei de brigadier tegen hem. En discreet liep hij de trap af, en ging bij de deur naar buiten staan kijken.

De regen had de bomen, de planten en de stenen schoongewassen en het nabijgelegen berglandschap straalde vol kleuren, het leek of het net was opgeschilderd. De lucht was prikkelend schoon en fris.

De brigadier haalde diep adem, alsof hij zich wilde ontdoen van het verdriet en de wanhoop die hij had ingeademd in die kamer van Ciccino.

Plotseling hoorde hij diens stem, vlakbij.

“Helpt u me, alstublieft.”

Hij draaide zich om. Ciccino was achter hem komen staan, zijn gezicht nog streperig van de tranen, zijn ogen nog glanzend van het huilen.

“Helpt u me toch. Dat kunt u.”

“Hoe dan, Ciccino?”

“Houdt u het medaillon.”

Hij stak het de brigadier toe en die nam het automatisch in zijn hand.

“Wat moet ik ermee doen?”

“Die foto zit erin. U kunt inlichtingen inwinnen in het dorp, rondvragen…U kunt erachter komen van wie dat gezicht is…Brigadier, de mensen hebben allemaal veel achting voor u, veel respect, misschien zeggen ze tegen u wel dingen die ik niet van ze mag weten…”

“Het is al zo lang geleden, Cicci.”

“Probeert u het toch. En als u niets vindt, niks aan te doen, dan heeft het lot het zo gewild en moet ik wanhopig sterven.”

“Nou goed, ik zal het proberen. Geef me een week de tijd,” en de brigadier stopte met een diepe zucht het medaillon in zijn zak. “Maar denk erom jij, ondertussen geen gekheid meer uithalen. Ben ik duidelijk?”

“Ja zeker. Dank u wel.”

Bij de bocht in het pad, dat de regen veranderd had in een glibberige moddermassa, draaide hij zich om. Ciccino stond hem nog vanuit de deuropening na te kijken.

Hoe had hij het in godsnaam in zijn hoofd kunnen halen om zich zomaar op deze zaak te storten? Dat vroeg hij zich woedend af terwijl hij langs het pad omlaag liep, met zulke kleine stapjes dat het leek of hij half verlamd was, want hij wilde voorkomen dat hij zou uitglijden en onder de modder kwam te zitten.

Hoe had hij zich zo kunnen laten meeslepen door de waanzin van die man? Ja, ja, hij hoefde het niet te ontkennen of eromheen te draaien: het was pure waanzin, zo eenvoudig was het. Ciccino had gezegd dat het gezicht van die jongen hem niet bekend voorkwam. Dan ging het dus om iemand van buiten, iemand die in 1940 of een van de daarop volgende jaren naar Belcolle was gekomen, en die in 1947, toen Ciccino terugkwam, alweer vertrokken was. Een soldaat misschien? Maar tijdens de oorlog waren er, voor zover hij van de dorpelingen begrepen had, geen soldaten gelegerd in Belcolle. Om het maar eerlijk te zeggen: de oorlog had Belcolle eigenlijk vergeten, had het dorp er nooit bij willen betrekken. Het ging zelfs zover dat Belcolle in die afschuwelijke jaren, nog altijd volgens de dorpelingen, zo’n veilige haven was geweest dat veel mensen uit de dorpen die het zwaarst gebombardeerd werden, ernaartoe waren verhuisd.

Wacht eens! Misschien was die jongen een evacué. Iemand die wel degelijk in Belcolle was geweest, maar voor korte tijd. Eigenlijk meer een schim.

En hoe moest je het aanleggen om achter de identiteit van een schim te komen?

In de daaropvolgende dagen wijdde de brigadier zich, ondanks zijn dagelijkse beslommeringen, aan de belofte die hij die arme, wanhopige stakker had gedaan.

Allereerst ging hij bij Gasparina langs, Ciccino’s zuster. Die maakte zich vreselijke zorgen om haar broer.

Gasparina vertelde hem dat zij en Marta even oud waren, dat ze vriendinnen waren die van jongs af aan vrijwel de hele dag samen doorbrachten en dat ze elkaars diepste geheimen deelden. Ze kon niet anders dan bevestigen wat ze veertig jaar tevoren gezegd had tegen haar broer toen die terugkwam uit de gevangenis: Marta had wel jongens achter zich aan gehad die graag met haar wilden gaan, maar zij had nooit verkering met iemand gehad, zelfs niet voor de grap of voor de lol. Ze was serieus en gereserveerd, ze gaf geen sjoege.

En als ze een geheime liefde had gehad, geheim voor alle andere mensen in het dorp, waarom zou ze dat dan ook voor Gasparina verborgen hebben gehouden, die toen gewoon haar hartsvriendin was en nog niet haar schoonzuster?

Hij haalde de foto uit het medaillon en liet hem aan professor Galluzzo zien. Dat was een foto-expert die ook een boek had gepubliceerd over de geschiedenis van Belcolle. De professor herkende de jongen niet, maar, zei hij, dat gezicht was een detail, dacht hij, dat uit een grotere foto geknipt was, misschien een portret van een groep jongens op een tochtje of op een feest.

“Ja, een tochtje of een feestje, dat hadden we wel eens,” bevestigde Gasparina. “Maar altijd met neven, familieleden of oude vrienden. Een enkele keer, heel zelden, was er wel eens een jongen van buiten bij. Maar dit gezicht herinner ik me niet.”

Bij de bejaarde klanten van kapper Pasqualino ging het fotootje van hand tot hand en het resultaat was aldoor hetzelfde: “Nee, die heb ik nog nooit gezien.”

Alleen landmeter Albanese bleek minder zeker van zijn zaak dan de anderen.

“Dit gezicht heb ik wel eens gezien, geloof ik, maar dat is heel lang geleden…Rond 1940 of ietsje daarna, zegt u? Ja, dat kan, het dorp zat toen vol evacués, maar de jongeren reisden heen en weer…overdag gingen ze werken, en ‘s-avonds kwamen ze naar Belcolle om rustig te slapen, zonder bombardementen. En er waren er ook bij die op zaterdagmiddag naar Belcolle kwamen om hun geëvacueerde familieleden te bezoeken. En die gingen dan maandagmorgen vroeg weer terug. Misschien vergis ik me, maar dit gezicht heb ik wel eens gezien, geloof ik.”

Dat was te weinig. En dat weinige was alles wat de brigadier bij elkaar had na een week rondvragen.

Hoe kon hij nou de volgende dag bij Ciccino aankomen, hem het medaillon teruggeven en zeggen dat hij er helemaal niks mee kon?

Toen hij die avond voor het slapen gaan onder de douche stond, keek hij naar het kleine kruisje dat zijn moeder hem dertig jaar eerder cadeau had gedaan en dat hij altijd om zijn nek had, en toen zag hij dat het koper zwart was geworden en dat er zelfs kleine groen uitgeslagen plekjes op het kettinkje zaten.

Dat moet ik laten opknappen, dacht hij.

En die gedachte explodeerde als een lichtflits in zijn hoofd.

Nog in zijn blootje ging hij gauw naar het medaillon kijken dat hij in de la van zijn nachtkastje had gelegd.

Het glom als een spiegel.

Blijkbaar was het onlangs nog schoongemaakt.

En de volgende morgen maakte hij zijn opwachting bij meneer Cusumano, een man van in de zeventig, die al veertig jaar de enige goudsmid in het dorp was.

“Ja zeker. Twee jaar geleden, langer zal het niet geweest zijn, toen kwam die arme Marta naar me toe om het medaillon te laten schoonmaken, van binnen en van buiten.”

“En toen hebt u het dus opengemaakt?”

“Natuurlijk, hoe had ik het van binnen schoon kunnen krijgen zonder het open te maken?”

“En zat er een foto in?”

“Jawel meneer. Die heb ik eruit gehaald en later weer teruggestopt.”

“Weet u nog of het deze foto was?” vroeg de brigadier, hij haalde hem uit zijn zak en liet hem aan de goudsmid zien.

Cusumano bekeek de foto aandachtig en gaf antwoord.

Toen begreep de brigadier dat hij de enige oplossing voor het probleem had gevonden.

Hij ging zitten en zei: “U moet mij een geweldige dienst bewijzen.”

Meneer Cusumano was een echte heer. Eerst belde hij zijn kleinzoon; die moest zijn plaats innemen in de winkel. En een halfuur later zat hij in de jeep van de carabinieri. Het laatste stuk van het traject, dat ze te voet moesten afleggen, gebruikten de brigadier en Cusumano om de woorden te wegen die zij moesten zeggen tegen Ciccino.

De deur en de ramen van het huis zaten dicht, zoals gewoonlijk, en de moestuin zag er steeds onverzorgder uit.

De brigadier stopte voor het openhangende hekje in de omheining en riep: “Ciccino! Ik ben het! Ik breng een vriend mee!”

De deur ging onmiddellijk open, net of Ciccino aldoor op zijn geroep had zitten wachten.

Hij verscheen op de drempel, keek de goudsmid langdurig aan, met een argwanende blik, maar uiteindelijk was hij overtuigd en stapte opzij.

“Komt u maar binnen.”

Het was een heldere dag, onbewolkt, en dus was het in de kamer lichter dan de vorige keer.

“Ga zitten,” zei Ciccino.

Hij ging de mandfles halen, en drie glazen. En hij schonk in. Zijn handen beefden. Ze verraadden zijn opwinding, het brandende verlangen te horen wat de twee mannen hem zouden onthullen, maar hij vroeg niets.

“Deze meneer hier, die ik mee heb gebracht,” begon de brigadier, “is de goudsmid van het dorp, hij heet…”

“Ik ken hem wel,” onderbrak Ciccino hem.

“Des te beter. Nou dan, een jaar of twee geleden heeft mevrouw Marta zaliger het medaillon naar hem toegebracht, in zijn winkel, om het van binnen en van buiten schoon te laten maken. Had ze dat tegen je gezegd?”

“Dat heeft ze gezegd, ja,” antwoordde Ciccino.

“Dan kan meneer Cusumano nu beter verder vertellen,” zei de brigadier.

“Om hem van binnen schoon te maken,” begon de goudsmid en hij keek Ciccino aan, “heb ik uw foto eruit gehaald en hem op de toonbank gelegd. Terwijl ik aan het werk was, viel het flesje met zuur om en dat heeft de foto verbrand. Het leek me niks ergs. Uit een andere foto heb ik het gezicht geknipt van een vriend van mij, van voor ik naar Belcolle verhuisde, en dat heb ik in het medaillon gestopt. Als mevrouw Marta langs zou komen om hem op te halen, zou ik haar wel vertellen van de verwisseling. Maar toen kwam uw zwager het medaillon ophalen en ongelukkigerwijs deed mijn kleinzoon toen net de winkel, en die wist niks van die verwisseling. Daarna is het me door het hoofd geschoten. Tja, dat is het hele verhaal. Zo is het echt gegaan.”

Ciccino keek ze wezenloos aan, hij zag eruit als een groggy bokser. Zijn ogen wijd opengesperd, zijn mond half open, af en toe schudde hij zijn hoofd, net of hij de woorden van zich af wilde schudden die hem getroffen hadden als vuistslagen.

De brigadier legde het medaillon open op tafel, er zat geen foto meer in.

“Nu kun je de jouwe er weer instoppen,” zei hij.

Ciccino pakte het medaillon, hield het stevig vast en kuste het. En daarna begon hij plotseling stil te huilen. Maar hij huilde van opluchting, het waren vreugdetranen.

De brigadier gebaarde naar de goudsmid.

Ze stonden op en liepen zachtjes het huis uit.

Pas na de bocht in het pad begon de brigadier te praten.

“Dank u wel,” zei hij alleen maar. “U hebt een groot hart.”

“Maar zou hij dat verhaal van dat zuur en van die omgewisselde foto geloofd hebben?” vroeg Cusumano weifelend.

“Wees maar gerust. Hij geloofde het omdat hij het wilde geloven. En dat verhaal dat we hebben bedacht was simpel en heel aannemelijk, en daarmee heeft die arme stakker zijn gemoedsrust terug.”

“Maar we komen er nooit achter wie die jongen was van wie Marta die foto bewaarde.”

“Dat is toch helemaal niet meer belangrijk nu?”

Belangrijk was het zeker wel geweest voor Marta, maar die was dood en ze had haar geheim, haar verhaal meegenomen. Het was heiligschennis en wreed om uit louter nieuwsgierigheid graven te openen.

De brigadier ademde de pure lucht diep in.

“Het is echt een prachtige dag,” zei hij.