Pappies veertig jaar als dominee van First Derryrose zaten er bijna op. Over nog geen maand zou hij zeventig worden, ‘de dagen onzer jaren’ en de officiële presbyteriaanse pensioengerechtigde leeftijd, en er zou een jongere dominee in zijn plaats beroepen worden. Algemeen werd aangenomen dat dominee Adam Robinson, die gelukkig hertrouwd was met de hemelse Rachel en een sliert kleine Robinsonnetjes had, met gespitste oren en veel vastberadenheid wachtte tot de stem van God hem naar First Derryrose zou roepen, en niet alleen omdat de middelbare school daar zo uitstekend was.
Als het zover was, zouden mijn ouders op drift raken en voor zichzelf moeten zorgen. Het gratis huis zou weg zijn, de auto van de zaak zou weg zijn en voor het eerst in hun argeloze leven zouden ze niemand anders dan elkaar verantwoording hoeven af te leggen. Het gunstigste waarop pappie kon hopen voor de lange jaren tussen zijn pensionering en de dood was een vrijwilligersbaan als ziekenbezoeker en af en toe een gastoptreden in Derryrose wanneer de nieuwe dominee met vakantie was.
Pappie is van nature een laconiek mens, met de benijdenswaardige gave te berusten in dingen die hij niet kan veranderen, zoals de wisseling van de seizoenen, het verstrijken van de tijd en mammie. Niemand kwam op het idee hem te vragen of hij het erg vond First Derryrose achter zich te laten, waar hij veertig jaar lang een belangrijk en vooraanstaand lid van de gemeenschap was geweest. Hij zou ook geen antwoord hebben gehad. Mammie was een heel ander geval.
‘Ik vind het gewoon een schande dat we geacht worden uit South Derry te vertrekken! Zulke oude bomen als je vader en ik laten zich niet ontwortelen. Al mijn vrienden wonen hier, en ik heb hier mijn therapeutische praktijk.’
‘En je dochter Camilla en je kleindochter Kathryn?’
Mammie haalde onverschillig haar schouders op. ‘Ja, die ook, denk ik.’
‘Maar als therapeut moet je toch inzien wat de psychologische implicaties zijn als jullie hier blijven terwijl jullie niet meer nodig zijn?’ zei ik plagerig. ‘De gemeente van First Derryrose zou naar pappie blijven rennen als er een crisis is, in plaats van naar de nieuwe dominee. Zo zitten de mensen in elkaar.’
‘Ik kan niet beweren dat ik dat deel van het leven in de pastorie zal missen. Ik weet dat ik het niet mag zeggen, maar het is zo vervelend om uitgeleverd te zijn aan elke Jan, Piet of Klaas in de gemeente. En wat ik zeker niet zal missen, is dat ik het huis elke seconde van de dag smetteloos schoon moet houden omdat een van die mensen zomaar op de stoep kan staan omdat hij iets van je wil.’
We zaten aan de geschuurde vuren tafel van het vakantiehuis van mijn ouders aan de noordkust van Antrim. Ze hadden het gekocht toen Camilla en ik nog baby’s waren. Volgens de familielegende had pappie uitgerekend dat ze óf dat huisje konden kopen, óf nog een kind nemen, en dat mammie, die niet erg gebrand was op het schilderachtige, maar onpraktische huisje, maar nog minder zin had in een derde kind, het minste van de twee kwaden koos.
We brachten er elke zomervakantie door, twee weken op elkaars lip, kilometers van de winkels, maar een korte fietsrit verwijderd van het strand. Zelfs als tiener die vermaak zocht, had Camilla niet over het isolement geklaagd, want het strand trok surfers aan, een exotische, zeldzame soort in het Noord-Ierland van de jaren zeventig.
Tijdelijk bevrijd van het aanzien en de verantwoordelijkheden die bij zijn ambt hoorden, gaf pappie zich jaarlijks over aan een doe-het-zelf-orgie. Op zonnige dagen nestelde mammie zich in haar ligstoel en keek vol liefde en toegeeflijkheid vanachter haar zonnebril toe hoe de overwoekerde tuin werd teruggesnoeid tot je appelbomen en waslijnen kon zien, hoe een mistroostige liguster werd ontworteld en hoe het huis en de bijgebouwen werden witgekalkt.
‘Wat een verbetering, dominee,’ zei de ordinaire wegpirate van de boerderij naast de onze. ‘Dat huisje was bijna rijp voor de sloop voordat u het kocht.’
Mammie was het met haar eens. ‘Je hebt het fantastisch gedaan, Roger. Het is alleen jammer dat het huisje zo dicht langs de weg staat dat de ordinaire wegpirate haar voet maar even van het gaspedaal hoeft te halen om te kunnen zien of onze zondagse stoofschotel is aangebrand of niet.’
Pappie vroeg dus een vergunning aan om de weg iets te verplaatsen, net ver genoeg om een stenen muur neer te zetten of een heg te planten die kon voorkomen dat de ordinaire wegpirate schaamteloos door onze ramen naar binnen keek wanneer ze haar koeien naar de stal bracht. De grijze mannetjes van de gemeente zeiden echter dat er niet genoeg verkeer op het land weggetje was om een verplaatsing te rechtvaardigen en wezen zijn aanvraag af.
Mammie heeft nooit geleerd dat nee nee betekent.
‘Wat weten zij er nou van? Honderd jaar geleden was die weg niet meer dan een begroeide laan en kwam er één kar met ezel per week langs. Nu rijden er in het inkuilseizoen enorme tractortrailers langs met flitsende lichten en schetterende radio’s. Het huis schudt op zijn grondvesten…’
Vandaag waren de bakens verzet en het leek erop dat mijn ouders weer gingen verliezen. Vandaag waren we in het huisje om de uiterst reële kans te bespreken dat pappie en mammie uit South Derry weg zouden trekken en de rest van hun leven in het vakantiehuisje zouden doorbrengen waarvan wij altijd schertsend zeiden dat het beter was dan een caravan, maar niet veel.
Pappie had zich voorgenomen in de lange jaren tussen zijn pensionering en de dood een nieuwe keuken haaks op het bestaande huisje te bouwen. De keukenramen zouden uitzicht bieden op een weiland en de zee, in plaats van op de weg. Het prachtig glooiende weiland had een omheining met witgekalkte ronde pilaren en smeedijzeren sierhekken in de schaduw van een grote kastanjeboom. Pappie was van plan dat laatste restje oud fatsoen te bewaren en het hek als zijn nieuwe ‘erftoegang’ te gebruiken. Dat was hij althans van plan tot de grijze mannetjes van de gemeente de plannen zagen en weigerden een vergunning af te geven voordat ze alles met eigen ogen hadden gezien.
Mammie was vreemd nerveus voor haar doen toen het grijze mannetje uit zijn auto stapte. ‘Wat zou beter werken bij z’n soort man? Jong en bekoorlijk? Oud en flirtziek? Een halsband?’
‘Waarom niet alle drie? Dan heb je altijd prijs.’
Het grijze mannetje was echter ongevoelig voor charme. Hij deelde ons mee dat de stenen pilaren, de smeedijzeren hekken en de grote kastanjeboom weggebulldozerd moesten worden om plaats te maken voor een gloednieuwe ‘erftoegang’, precies loodrecht op de weg met aan weerszijden zestig meter zicht.
‘Dat kunt u niet menen!’ zei pappie. ‘Die kastanje is honderd jaar oud. Die kunnen we niet ontwortelen!’
‘Ik begrijp het niet,’ zei mammie. ‘Als het een hoofdweg was, zou ik het wel begrijpen, maar jullie zeggen al jaren dat er niet genoeg verkeer over deze weg komt om hem serieus te nemen.’
Het grijze mannetje van de gemeente was echter nog niet klaar. ‘De boom moet weg, evenals al het andere dat meer dan vijftig centimeter hoog is en dichter dan tweeënhalve meter bij de rand van de weg staat.’
(Daaronder vielen niet alleen de witgekalkte pilaren, maar ook de veranda van het huisje en de ligusterhaag om de ouderwetse boomgaard waar wij als kind naakt hadden gezonnebaad.)
‘Ik wil u niet ontmoedigen, maar volgens mij moet u ernstig overwegen het hele huisje te laten slopen en een nieuw begin te maken. De overheid geeft subsidie op vervangende nieuwbouw—u zou een prachtige bungalow met kunststof kozijnen, centrale verwarming en een maatkeuken op het terrein kunnen zetten.’
Mammies ogen lichtten op. ‘Wat dacht je van houtskeletbouw, Roger? Ik heb gehoord dat dat erg warm is…’
‘Nee,’ zei pappie.
Mammie zuchtte vertwijfeld. ‘Dat is het probleem met jou, Roger. Je bent een romanticus.’
Het grijze mannetje van de gemeente zei: ‘U hebt hier een mooie plek. Mijn vrouw zegt dat ze dolgraag buiten de stad zou willen wonen met een weids uitzicht over de velden tot aan de zee.’
Pappie reageerde zuur. ‘Als uw plannen met mijn heg en boom doorgaan, kan uw vrouw straks over de velden naar Schotland kijken.’
Het grijze mannetje was echter al in zijn grijze autootje gesprongen en weggereden.
‘Wat nu?’
‘Je architect bellen en vragen of hij iets kan doen.’
‘Of verkopen,’ zei pappie verdrietig, ‘en naar een flat in Portstewart verhuizen. Er komt een nieuw project langs het klif, een pensioendorp voor geestelijken.’
‘Zodat elke dominee Jan, Piet of Klaas bij mij kan aankloppen als hij iets van me wil?’
‘Jammer dat jullie uit South Derry weg moeten,’ zei ik. ‘Anders hadden jullie in de douairièrewoning kunnen trekken.’
‘Ga je die dan niet verkopen? De huizenprijzen zijn enorm gestegen sinds de wapenstilstand. Ik weet zeker dat Alex Flood je er een miljoen pond voor zou geven, ook al heeft het geen centrale verwarming. Hij heeft jaren geprobeerd het huis van tante Grace te kopen. Iedereen weet dat Emma het vreselijk vindt om met haar schoonmoeder onder één dak te wonen. En ik wil niet al te indiscreet zijn, maar Millicent is ook niet dol op Emma.’
‘De douairièrewoning is niet zomaar een huis. Het is groter dan de meeste vertrekhallen.’
‘Grootte is betrekkelijk, lieverd.’
Toen zei pappie: ‘Ik denk echt niet dat je van Will mag verwachten dat hij van Botswana naar South Derry verhuist wanneer het ziekenhuis klaar is.’
‘Waarom niet? Zijn moeder komt er tenslotte vandaan.’
We sloten het vakantiehuisje af en reden in stilte terug naar South Derry. Ik zag aan de stramme ruggen en zijdelingse blikken van mijn ouders dat mijn weigering om de douairièrewoning te verkopen hun verschrikkelijke dag helemaal af maakte. Er werd niet meer over gesproken, maar wat ongezegd bleef, hing zwaar tussen ons in in de BMW.
Dertig jaar eerder had tante Grace Naomi’s kamer met een verwoede ijver leeggehaald. Ze had alles verbrand wat wilde branden en ze had de kamer opnieuw ingericht, maar ze had de sfeer van verlies die in de woning hing nooit weg kunnen krijgen. Mijn orthodoxe ouders geloofden niet in elfjes en geesten of het geluk dat een klavertjevier brengt, dus weigerden ze principieel Camilla en mij te geloven toen we met klem beweerden dat we Naomi’s geest hadden gezien.
‘Jullie hebben een gevoelige leeftijd,’ zei mammie gedecideerd en afwijzend. ‘Pubermeisjes hebben altijd een levendige fantasie. Ik was er als tiener van overtuigd dat ik een adoptiekind was…’
Maar ik wist dat ze zich dodelijk ongerust maakte om Naomi’s geest, want ik hoorde haar prevelen: ‘God vergeef me, Roger, Camilla kan erop zweren en dan geloof ik haar nog niet, maar als Francesca zegt dat ze een geest heeft gezien…’ En pappie prevelde terug: ‘Dan moet er wel een geest zijn…’
Ze probeerden tante Grace zelfs over te halen het huis door een exorcist te laten zegenen.
‘Een spookhuis is niet goed voor Rogers reputatie,’ legde mammie mijn diepbedroefde tante uit.
‘Kon ïk haar maar zien,’ viel tante Grace uit. ‘Ik zit hier elke nacht op haar verschijning te wachten, maar ik zie niets. Nog geen siddering op de trap. Het is veel erger om niets te zien.’
Niemand repte er ooit nog over. Camilla en ik bleven Naomi zien. Soms gebruikte ze tante Grace’ roze bed als trampoline, soms rende ze door de gang van tante Grace’ slaapkamer naar haar eigen kamer en soms liep ze op de trap.
Mammie begon met haar opleiding tot therapeut en praatte luid over ontwikkelingshormonen, freudiaanse theorieën en het Peter Pan-complex. Ze zorgde ervoor dat ze nooit in de douairièrewoning hoefde te overnachten.
Ik had mammies angst nooit begrepen. De doden kunnen je niets doen, had Emma tijdens de wake voor tante Grace gezegd; je kunt beter bang zijn voor de levenden.
De volgende ochtend stond er een bries. Ik ging met de as van tante Grace naar de wei met wilde bloemen.
Pappie en mammie hadden aangeboden me te helpen.
‘Nee, dank je. Het staat niet op haar lijst met laatste wensen. Ze wilde geen publiek bij haar verstrooiing. Ik moet het alleen doen. Ik denk dat er beter niemand bij kan zijn. Alleen ik.’
‘Ik begrijp het niet,’ zei mammie oprecht verbijsterd. ‘Waarom heeft ze jou uitgekozen, Francesca? Camilla en jij zijn niet uit elkaar te houden…’
‘Liefde is blind.’
Dit is het gedicht dat James Snotter bij de uitvaartdienst van tante Grace voorlas.
Sta aan mijn graf zonder verdriet
ik ging niet been, ik ben hier niet
ik ben de voorjaarswind die suist
‘t kristal dat in een sneeuwvlok huist
ik ben het rijpende gewas
de voorjaarsregen op het gras
ik ben de klaproos in het veld
een merel die de ochtend meldt
je schaduw die de zon verzacht
ik ben de koelte van de nacht
en vlij de nevel op een sloot
ik ben niet hier, ik ging niet dood.
Er keek een man naar me. Hij was lang en donker en hij droeg een korte broek, kniekousen en laarzen. Niet het soort kleding dat de mannelijke bewoners van South Derry wordt toegedicht.
Overalls en zwarte pakken zijn gangbaarder in South Derry. Er was maar één man in mijn leven die zich ooit zo had gekleed en ik herkende hem onmiddellijk. Ik liep door de wei terug naar Will.
Will heeft iets wat me gelukkig maakt. Ik kan het niet uitleggen. Het overkwam me de allereerste keer dat ik hem zag, in de soek van Mutrah, toen tante Grace boven op hem in zwijm viel, zijn ogen de mijne vonden en er iets warms en troostends en vertrouwds naar mijn tepels, kruis en buik stroomde.
‘Dit is geen plaats voor een dame,’ zei Will en ik zei: ‘Ik ben ook geen dame,’ al had hij het niet over mij.
Tot voor zeer kort had ik altijd gedacht dat mijn huwelijk met Will het succesverhaal van mijn leven was.
Ik voelde het weer toen ik door de wei met wilde bloemen naar hem toe liep; die warme, vertrouwde, troostende blijdschap.
Ik had kwaad moeten zijn. De laatste keer dat we elkaar hadden gesproken, had ik een vrouw horen zeggen dat hij weer in bed moest komen.
Ik had ook ziek van angst kunnen zijn. De kans was groot dat hij me over de halve aardbodem was gevolgd om me te vertellen dat hij me in de steek liet voor een tandarts met grote tieten.
Al had hij zich de kosten van de vlucht natuurlijk kunnen besparen door het me telefonisch te vertellen.
‘Will! Wat een leuke verrassing! Kwam je toevallig langs?’ zei ik, want dat zei hij altijd tegen mij, op elk uur van de dag of de nacht, als we elkaar op Seeb International Airport zagen toen ik nog gezagvoerder was en de leiding had over een toestel, een bemanning en tweehonderd passagiers en ik daar een tussenlanding had en met lodderogen van uitputting en eyeliner aankwam.
Will zei: ‘Ik zat maandagochtend in de lobby van het Pleasure Palace Hotel in Johannesburg te wachten tot ik in een vergaderzaal werd ontboden om mijn gespannen cliënt nogmaals uit te leggen waarom de bouw van een particulier ziekenhuis van driehonderd miljoen pula in Gaborone het budget met honderd miljoen pula had overschreden en waarom de bouw anderhalfjaar achterliep op de afgesproken einddatum van fase een. Om uit te leggen, te proberen althans, dat de operatiekamers die de architect van de cliënt had ontworpen niet groot genoeg waren voor alle apparatuur die de vertegenwoordiger van de cliënt had aangeschaft. Om uit te leggen dat de meerderheid van mijn personeel bestaat uit Afrikaanse dames die met een baby op hun rug werken. Toen zag ik vanuit mijn ooghoek op de tv zonder geluid mijn vrouw op het BBC World News. Ze zat op de rand van een roze bed in de camera te praten…’
‘Hoe wist je dat ik het was? Als het geluid niet aanstond? Het had Camilla kunnen zijn.’
‘Je had mijn trouwring om, Francesca.’