Een rode fandango dansen
Als de matras opblaasbaar was geweest, had hij de volgende dag gedreven. De condens stroomde langs de binnenwanden van de tent naar de doordrenkte grond. Ik was hier intussen aan gewend en kon er niet veel aan doen, behalve ‘s nachts alles in de rugzak proppen, deze in de poncho te wikkelen en hem zo ver mogelijk van het tentdoek vandaan te zetten om te proberen hem droog te houden. Dan zouden alleen de onderlaag, de tent en ik nat zijn. Er was absoluut geen denken aan iets te laten drogen in deze klamme en sombere morgen.
Nadat ik de soppende deken aan de vriendelijke dame in het restaurant had teruggegeven, en het campinggeld in de mairie —het stadhuis—had betaald, ging ik naar Sauzé–Vaussais, zevenentwintig kilometer verderop. Ik zou er hard aan moeten trekken om daar te komen, met mijn geteisterde voeten en het extra gewicht van een natte tent en onderlaag.
Het landschap was nog steeds overwegend vlak en leeg en er was niets wat de aandacht trok. De regen spetterde op de weg. Proberen een lichtgewicht poncho met één hand over een rugzak heen aan te trekken is een beproeving, vooral als het hard waait, maar als je de aandacht wilt trekken is het een geheid succes. De felrode poncho had lange mouwen die in elastische manchetten eindigden, een rits van voren over de hele lengte en een capuchon. Eerst probeerde ik een arm in een mouw te steken—het was onmogelijk de rest om mijn rug heen te krijgen om in de tweede mouw te kunnen komen. Toen probeerde ik eerst de capuchon op te doen, maar het hele geval bolde achter me op en dus lukte het me niet bij de mouwen te komen. De rits dichtdoen en het geval over mijn hoofd sjorren ging ook niet—het bleef bij de rugzak steken en ik kon mijn armen niet ver genoeg naar achteren krijgen om het naar beneden te trekken. Op dat punt begon ik te springen en te draaien als een dolle derwisj, terwijl mijn armen wapperden in een wilde fandango, terwijl ze het kledingstuk als de cape van een matador lieten flapperen. Auto’s gingen langzamer rijden, monden zakten open, vingers wezen. Eindelijk kreeg ik het ding aan, net toen de regen ophield en de volle zon weer doorbrak. Je kunt dit zelf ook eens proberen, als je wilt.
Toen ik om twee uur ‘s middags Chef-Boutonne binnenwankelde, was ik aan het eind van mijn Latijn. Mijn voeten voelden aan alsof ze over gebroken glas liepen, en ik had al mijn energie en wilskracht uitgeput. Iedere stap was een kwelling, en ik wist dat ik absoluut niet meer verder kon. Het was het eindpunt, en ik huilde van boosheid en frustratie. Waarom had ik, na al die maanden van training, zo deerniswekkend gefaald? De resterende veertien kilometer naar Sauzé–Vaussais afleggen was even onmogelijk als vleugels op mijn rug laten groeien.
Er was wel een camping in Chef-Boutonne, maar het weer was alweer koud en vochtig geworden, en tent en onderlaag waren drijfnat. Ik kon er niet meer tegenop. Ik belde vrienden in Sauzé–Vaussais, smeekte om een bed voor de nacht en ging toen op zoek naar vervoer. Er was een busdienst die eenmaal per dag Chef-Boutonne verbond met Sauzé–Vaussais, en die had ik gemist. Het moest een taxi worden, omdat ik alle personen die met mijn welzijn waren begaan had beloofd dat ik onder geen beding zou overgaan tot fairedu stop, het Franse equivalent voor liften. Ik liep naar twee oude heren toe die op de weg stonden, tegenover elkaar, samenzweerderig mompelend en om de drie seconden over hun schouder kijkend, en vroeg of ze wisten waar ik een taxi kon vinden. Nergens in Chef-Boutonne, zeiden ze; er waren geen taxi’s in het stadje. Mijn ogen begonnen weer te stromen.
“Ho, wacht even! Wat dacht je van de begrafenisondernemer?” vroeg de een aan de ander.
“Ja, dat zou best eens kunnen—hij heeft een taxibedrijf.”
Het vooruitzicht van een aankomst bij het huis van mijn vrienden, liggend achter in een lijkwagen, de handen over mijn borst gekruist, de rugzak aan mijn voeten en nog steeds de wandelstok in de hand, werd me te machtig. Ik schudde van het lachen terwijl de tranen achter elkaar over mijn wangen rolden in prikkende zoute straaltjes.
De oude heren keken nogal beduusd en een van hen zei snel iets tegen de ander, die me aarzelend op de arm klopte.
“Ik breng u naar de begrafenisondernemer. Het is een heel eind,” zei hij, het portier openend van zijn auto, die eruitzag alsof hij op het punt stond uit elkaar te vallen. Na een schokkerige en zwijgende rit door het plaatsje, zette hij me af voor het pand van de begrafenisondernemer, een vrolijke showroom die tevens diende als bloemenwinkel, leverancier van grafstenen en fotolijsten en ernstige beelden van madonna’s en engelen, kortom van zowat alles wat je maar op een begraafplaats nodig kon hebben. De begrafenisondernemer, een jonge en glimlachende man, was de ramen aan het zemen en zei dat hij me graag naar Sauzé–Vaussais zou rijden. Hij liep weg om de lijkwagen op te halen, een heel toepasselijk voertuig, zoals ik met nogal wrange humor bedacht, voor een avontuur dat op apegapen lag.
Teleurstellend genoeg kwam hij voorrijden met een moderne en mondaine stationcar, en tien minuten later loosde hij me met toebehoren op het stadsplein van Sauzé–Vaussais. De rit kostte 127 franc, meer dan het levensonderhoud van een hele dag, maar aangezien mijn expeditie voorbij was, deed dat er niet toe.
Terneergeslagen legde ik de resterende drie kilometer af naar de fraaie boerderij van mijn vrienden. De zon kwam er weer door juist toen ik aankwam. Ik had Carole en Norrie vier jaar eerder voor het eerst ontmoet, en sindsdien hadden ze mij uit een aantal dilemma’s gered. In hun gezelschap was je altijd verzekerd van uitstekend eten, royale alcohol en een boel plezier. Een arme stumper had op geen betere plek terecht kunnen komen.
De druipende slaapzak en tent hingen in de zon te drogen, terwijl ik lag te weken in een dampend schuimbad en geurige kookluchten opsnoof. Daarna, bij een laaiend houtvuur, terwijl ik me voor het eerst sinds een week echt schoon voelde, gespijsd en gelaafd, en met mijn blaren in Second Skin en katoenwol gehuld, legde ik me filosofisch bij mijn mislukking neer. Het was sowieso een halfgaar idee geweest, en ik wist dat het niemand zou verbazen dat het was misgegaan. Morgen zou ik naar huis gaan.
Met behulp van het grootste deel van een fles cognac genoot ik een korte, zalig comfortabele nachtrust, om de volgende dag bij een oogverblindende zon wakker te worden. Gesterkt door verscheidene borden warme beboterde toast en mokken koffie, aanvaardde ik de reis naar huis negentien kilometer verderop, waar Jennifer en de dieren wachtten en mijn gekrenkte trots zich in alle rust en privacy kon herstellen.
Lopen was bijna leuk nu mijn voeten verzorgd en omzwachteld waren. Second Skin ziet eruit als een laagje koude, vochtige gelei en geeft totale en onmiddellijke verlichting bij blaren. Hartelijk dank aan degene die het heeft uitgevonden. Ik slenterde verder onder een brandende zon, stak van het departement Deux-Sèvres over naar dat van Vienne bij Les Maisons Blanches, breidde mijn route wat uit om door dorpjes te komen, en babbelde nu en dan met mensen die in hun tuin genoten van de langverbeide zonneschijn.
Terug op de grote weg bleek het verkeer druk te zijn door motorrijders die vroeg aan het tweede lange weekend in deze maand mei begonnen. De rijwind van enorme vrachtwagens, die me rakelings passeerden, trok me bijna onder de wielen en rukte mijn honkbalpet af, zodat ik hem met één hand op mijn hoofd moest vasthouden. Mensen zeggen vaak, volgens mij helemaal ten onrechte, dat vrachtwagenchauffeurs zich niet bekommeren om ander gemotoriseerd vervoer, fietsers en voetgangers. Vanuit mijn aanzienlijke ervaring met hun gedrag, kan ik naar waarheid zeggen dat ze met andere weggebruikers, en vooral met wandelaars, in alle opzichten evenveel rekening houden als met mieren, torren en papieren zakken.
Aan de rand van Civray staat het vijftiende-eeuwse Château de Leray, met zijn vreemde hondenkachel, gebruikt om honden te drogen als ze koud en nat van de jacht terugkwamen, en ongeveer en kilometer verderop stopte ik in een bar voor een shandy. De hond van de eigenaar, Leo, sloot vriendschap met me en kwam bij me zitten, en nadat hij me even gezelschap had gehouden, schoof hij stiekem mijn hoofddeksel van de stoel en verdween ermee. Enkele ogenblikken later liep hij, nog steeds met zijn buit, naar een deur achter de bar, en terwijl hij die met een poot opende, begon hij daardoor weg te glippen. Zijn baas greep hem en dwong hem zijn trofee los te laten. Daarna lag hij ontspannen naast mij, tot ik opstond en de rugzak oppakte. Hij verstarde, zette zijn nekharen half overeind en gromde zacht. Zijn baas zei dat de hond het heel abnormaal vond dat iemand zo’n gewicht droeg. Ik was het daar roerend mee eens, belde naar huis en vroeg Jennifer of ze me in de stad kon ophalen.
Op een stuk gras naast de weg steeg een prachtig rood lieveheersbeestje, dat glansde alsof het net gelakt was, op van de startbaan die een madeliefje was, vloog een paar rondjes, en keerde terug. Ik stond dit schouwspel, dat zich telkens herhaalde, minutenlang gade te slaan voordat ik naar het stadscentrum op weg ging. Civray ligt aan weerskanten van een bocht in de rivier de Charente, waar ze het departement Vienne instroomt. Het is een rustig en aardig marktstadje, en in het centrum staat de beroemde twaalfde-eeuwse romaanse kerk van Saint-Nicolas, met haar overdadig gebeeldhouwde en goed bewaarde westelijke muur die versierd is met wijze en dwaze maagden, deugden en ondeugden, dierenriemtekens en oude mannen uit de Openbaring. De muren, zuilen en het plafond zijn uitbundig beschilderd met exotische kleuren en figuren die in een Turkse moskee niet zouden misstaan, maar deel uitmaken van de grote charme van deze kleine kerk.
Jennifer en Gloria wachtten op me in de trouwe Tinkerbelle, en we reden naar huis om daar hartstochtelijk verwelkomd te worden door de dieren. Die avond bleven Jennifer en ik voor een knappend houtvuur tot bijna middernacht zitten, drinkend, avonturen uitwisselend en naar muziek luisterend. Ik vertelde niet dat ik besloten had de tocht op te geven. Ik had meer dan 135 kilometer gelopen en had het gevoel dat ik in plaats van zes dagen maanden was weggeweest.
“Aangenaam, aangenaam,” riepen de vinken in de schitterende ochtendzon.
De dieren begonnen aan hun dag, de paarden stonden onnadenkend te kauwen in de wei, terwijl de honden zich in hun strobedden in de schuur roerden, geeuwend en grommend naar elkaar. Iets had de ganzen opgeschrikt, en ze krijsten hun woede uit. Terwijl het daglicht door de luiken drong, schudden de twee papegaaien hun verenpak uit en spreidden ze krijsend hun vleugels, en de kat snorde als een Harley-Davidson terwijl hij mijn schouder masseerde. Wat was ïk blij weer thuis te zijn, in een warm, droog bed te liggen, nooit meer een rugzak te hoeven ophijsen of in een paar wandelschoenen te hoeven stappen. Jennifer scharrelde rond in de tuin en wisselde groeten uit met de dieren. Wat een bijzondere vrouw! Ze was uit San Antonio in Texas komen vliegen naar een land dat ze niet kende, met een taal die ze niet sprak, en dat op grond van slechts een paar emailberichten die summiere informatie bevatten, en mijn verzekering dat ik haar op het plaatselijke station zou ontmoeten en haar hierheen zou brengen om voor ruim zes weken op dertien verschillende schepsels te letten terwijl ik verdween. Maar in een mum van tijd had ze zich in de chaotische routine van het leven hier genesteld en nam ze alles op haar Texaanse manier kalm op. Ze leek er zelfs wel plezier in te hebben.
Ik zag dat ze aan het tuinieren was geslagen, er waren kleine bedden aangelegd en beplant met kruiden en viooltjes, en ze had een stevige draadafrastering rond de pas gewiede bloembedden en de vijver gezet om de uitvallen van de honden af te weren.
Vandaag, 8 mei, hadden Carole en Norrie haar uitgenodigd om samen met hen de viering van VE Day, de overwinning op Duitsland in 1945, die in Sauzé–Vaussais gehouden werd, mee te maken. Het was een kans om aan een echt Frans evenement mee te doen, en dus gingen ze halverwege de ochtend op weg, mij met mijn eigen luie programma achterlatend.
Toen ik in de tuin zat tussen de honden, die languit in de zon lagen, kon ik met behulp van een spiegel voor het eerst een grondige blik werpen op de onderkant van mijn voeten. Het was geen erg aanlokkelijk gezicht. De bal van mijn linkervoet vertoonde een groot met vocht gevuld kussen van ongeveer zeven centimeter doorsnee. Beide enkels waren enorm opgezet, en een helderrode uitslag sierde mijn linkerbeen van de enkel tot halverwege de kuit. De onderkanten van mijn tenen waren een bende van eeltplekken, getooid met blaren. Aan een ervan zat een groot stuk van iets bruins vast, en met de gedachte dat het een oud stuk pleister was, gaf ik er een ruk aan. Het was geen oud stuk pleister, maar een oud stuk van mijn huid, dat er grote moeite mee had me los te laten. Ik moest het afsnijden.
Het was zonneklaar dat deze voeten niet nog eens 560 kilometer konden lopen, dus zette ik mijn zinnen op een paar uur zonnebaden, waarna ik de rugzak zou uitpakken en het project zou laten varen. Ik dreef te midden van golven slaperigheid, en elke spier neuriede zacht van genoegen. Toen ging de telefoon.
“Bent u de Engelse mevrouw met de paarden?” Het was een van mijn Franse buren.
O god, wat was er?
“Ze zijn weggelopen. Ze zijn bij onze tuin.”
“Hoelang zijn ze daar al?”
“Nog maar een paar minuten.”
“Hartstikke bedankt, ik kom meteen.”
Er was geen tijd te verliezen. Uit veelvuldige ervaring wist ik dat ze in de richting van de kruising zouden gaan en vrolijk door velden met gewassen zouden trekken over de weg heen en over de heuvel daarachter, tevreden knabbelend terwijl ze een tocht voortzetten die ze bij een kleine wijngaard zou brengen bijna vijf kilometer verderop, waar ze ten slotte op een haag zouden stuiten en zouden moeten stoppen.
Ik kon geen sokken vinden, en mijn gezwollen voeten zouden niet in mijn sportschoenen passen. Van sandalen kon geen sprake zijn, omdat de achtervolging, als deze verliep zoals gebruikelijk was, zou betekenen dat er over hobbelige geploegde velden gerend moest worden, dus duwde ik mijn blote voeten in het enige schoeisel dat ik kon vinden—de rubberlaarzen van mijn man, die ettelijke maten te groot waren.
Naar het achterhek klossend, trof ik Leila aan, die daar geduldig stond, ietwat beduusd kijkend, en haar aan haar manen meevoerend, sloot ik haar op in een stal. Van het andere paard geen spoor. Ik hobbelde op een holletje door het dorp. Geen paard. Buren deden mee aan de jacht. In de stal hinnikte Leila uitzinnig. De andere merrie moest de weg overgestoken zijn. Een touw oppakkend, stelde ik me in op een lange tocht in de reuzenlaarzen, die bij iedere stap onaangenaam in de achterkant van mijn dijen sneden.
Op de top van de heuvel voorbij de kruising stopte ik om op adem te komen en keek om: daar, zich niet bewust van de opschudding die ze had veroorzaakt, graasde Cindy blijmoedig in haar veld, met een dromerige, afwezige uitdrukking in haar ogen. Ik sjouwde terug.
“Heb je je paarden gevonden?” riep de aardige mevrouw die had gebeld.
“Ja, heel hartelijk bedankt.”
“Wij zagen alleen de grote. Waar heb je de andere gevonden?” riep ze.
“Niet ver weg,” antwoordde ik.
Het normale leven, of wat daar hier voor doorgaat, keerde terug. Vijf van de honden wegbonjourend, die het zich gemakkelijk hadden gemaakt op de ligstoel, installeerde ik mij nogmaals, en een paar zalige uren lang gebeurde er niets bijzonders.
De komst van onverwachte bezoekers onderbrak het warme bad waar ik net ingestapt was, en toen ze weer weg waren, was het water koud en ongenietbaar geworden. Ik liet een nieuw bad vollopen, maar het warme water raakte op, en ook dit bad was lauw. Ik zette een ketel water op en zat een uur lang met mijn voeten in een bak. Ze zagen er rimpelig en wit uit, afgezien van de felrode uitslag, die nu welig tierde en tot boven mijn linkerknie reikte. Terwijl ik zo mijn onderste ledematen zat te bestuderen, begon er een stemmetje in mijn hoofd te spreken. “Dat heb je nogal snel opgegeven, hè? Er was niet veel nodig om je te laten afhaken. Je bent toch wel een beetje een doetje. Je had toch niet in huis wat ervoor nodig was. Nou, kijk, daar heb je het: je verwachtte nooit dat je het echt zou doen, wel? Schandalig, na al de planning en nu Jennifer van zo ver is gekomen. Maar als jij niet het lef hebt om door te zetten, dan valt er verder niks meer te zeggen.”
Een vonkje van verontwaardiging gloeide op. Natuurlijk was ik geen doetje en ik gaf niet snel op. De vonk groeide uit tot een vlammetje, en dit laaide toen op tot een brullend vuur. Hoe durfde iemand mij een doetje te noemen! Een ander stemmetje zei: “Raap jezelf bij elkaar. Roep jezelf tot de orde en ga weer in de benen.”
Om dat te doen, moesten twee problemen aangepakt worden: de voeten, en het gewicht van de rugzak. Na het uitvoeren van enige afgrijselijke operatieve handelingen deed ik dikke proppen katoenwol over de blaren en maakte die vast. Dat was mooi, ik kon weer lopen, alleen pasten mijn voeten niet in mijn schoenen. De schokdempende inlegzolen waren erg dik, dus sneed ik de voorstukken weg, zodat de geblesseerde en dik ingepakte tenen in de overblijvende ruimte konden bungelen. Het voelde goed aan. Toen pakte ik de rugzak aan om te kijken wat eruit weg kon.
Er leek niets te zijn wat niet absoluut onmisbaar was, maar als ik ook maar enige kans wilde maken door te gaan, moest er toch iets weg. Het nut van de reserveponcho, die tevens als onderlaag dienstdeed, werd overtroffen door het gewicht ervan, net als bij het opblaasbare kussen. Het was onwaarschijnlijk dat ik bij een aanval meer dan één mes tegelijk kon hanteren, dus twee ervan kwamen op de hoop van overtollige dingen. Bleven er nog over een kleine gasbrander, twee aluminium pannen, een korte broek, een spijkerbroek, een jumper, de rode fandango-poncho, een nylon windjack, een optimistisch badpak, twee T–shirts, waarvan een met het geheimzinnige logo ‘Kiwi Trikers’, twee zijden shirts, drie broeken, twee thermische vesten, twee paar sokken, een stel teenslippers van schuimplastic, een geldriem en een beha. Zeep, tandpasta, tandenborstel, haarborstel, spiegel, kleine handdoek, pakje pijnstillers, pleisters en katoenwol. Eén batterijlantaarn. Eén drinkmok. Slaapzak, matras en tent, twee lichtgewicht survivaldekens, een eind touw en een tentreparatieset, schoensmeer, opschrijfboek, en de vijf kaarten die ik nodig had. Netjes bij elkaar gelegd leek het niet eens veel voor een tocht van zes weken. Maar het was nóg te zwaar, en dan zaten de camera en de taperecorder er niet eens bij, die gingen apart in het heuptasje mee.
Hoewel de lamp zwaar was, was hij onmisbaar, dus moesten de kookspullen weg. Ik moest me maar zo goed mogelijk zien te redden met picknicks en gekochte maaltijden. Het kookstel was, na de tent, het zwaarste geval, dus ging het bij de afvalhoop, en hoewel de pannen bijna niets wogen, zouden ze zonder brander niet het minste nut hebben. Ook die gingen eruit. De rugzak was nog zwaar, ongeveer twaalf kilo, zonder eten of water. Maar dat was het beste wat ervan te maken viel, en ik pakte de rugzak zorgvuldig opnieuw in en zette hem in de hoek bij mijn schoenen en stok.
Toen Jennifer uit Sauzé–Vaussais terugkwam, had ze haar natje en droogje wel gehad, en was ietwat verbijsterd over het Franse landleven, maar ze had hartgrondig genoten van haar dagje uit. Ze wierp een blik op de rugzak en gepoetste schoenen, en trok een wenkbrauw op.
“Dus je gaat ermee door?”
“Natuurlijk.”
“Weet je zeker dat het een goed idee is?” vroeg ze.
“Waarom niet?”
“Oké. Maar pas goed op jezelf, hoor!”
“Dat zal ik doen,” beloofde ik. “Vertel mij eens precies hoe je dag was.”
Terwijl we praatten, verbond ik de blaren opnieuw en probeerde de schoenen. De voeten waren nog niet helemaal goed, dus pelde ik ze weer uit en verbond ze opnieuw. Jennifer mompelde afkeurend over mijn gezwollen enkels en de uitslag op mijn onderbenen.
“Ben je echt vastbesloten om je tocht morgen weer op te pakken?” vroeg ze.
Ik knikte.