Mowgli houdt het hoofd koel
Als u zich ooit hebt afgevraagd wet er met Mowgli is gebeurd toen hij opgroeide: hij is springlevend, en gardien van de camping in Digoin. Hij is nog steeds broodmager en tanig, met een grijns van oor tot oor, een enorme bos dik, glanzend zwart haar en bijpassende glanzende zwarte ogen, en hij heeft zijn kleine lendendoek vervangen door een spijkerbroek en een zwart T–shirt. Toen ik hem in het oog kreeg, hing hij achterover in een stoel achter de balie, geduldig luisterend naar een stel uiterst merkwaardige buitenlandse vrouwen die wilden dat hij onmiddellijk treinkaartjes voor Parijs voor hen regelde. Een heel omslachtige verbale stormloop lang, waarbij dreigementen van ontslag werden ingezet, tranen, gesmeek en met voeten werd gestampt, hield hij een ontspannen houding en vriendelijke glimlach vol, ongetwijfeld terugdenkend aan zijn gelukkige dagen in de jungle met Baloo, Kaa en Shere Khan. Hij legde de twee tierende vrouwen herhaaldelijk uit dat hij niets te maken had met de dienstregeling van de SNCF, de Franse spoorwegen, en dat het beslist niet tot zijn taak behoorde reizen te regelen voor mensen die op de camping verbleven. Hij stelde voor dat de vrouwen de volgende dag naar een reisbureau op zoek zouden gaan. Maar snapte hij het dan niet, brulden ze tegen hem, morgen was het te laat! Met een droeve glimlach en een licht schouderophalen richtte hij zijn aandacht op mij, terwijl zij stampend naar hun auto liepen en met veel geknars van de versnelling wegreden.
Mowgli wees me een sprieterig grasveld aan de rivier aan, waar ik de tent weer in de goudkleurige omslagen wikkelde. Er waren nog twee andere tentbewoners, die op hun gemak en herhaaldelijk langsliepen, bedekt naar het opzichtige kleine onderkomen kijkend. Op de tegenoverliggende oever van de rivier stond roerloos een reiger. Hij stond daar al toen ik aankwam en de tent opzette, en had zijn positie niet gewijzigd nadat ik naar de stad was gelopen, inkopen had gedaan, een crêpe had gegeten, en had gedoucht. In elkaar verstrikt geraakte stukken fris-groen onkruid en een kleine eend zoefden op topsnelheid voorbij, meegesleurd door de krachtige stroming.
De plek was voor ongeveer tachtig procent vol, en toen ik een caravan zag met een kenteken van het departement waar ik woon, ging ik eropaf om de eigenaars gedag te zeggen. Het was een bejaard echtpaar, dat onmiddellijk begon te praten. Hij had bijna zijn complete familie in Oradour-sur-Glane verloren, het stadje in de Limousin waar op 10 juni 1944 bijna de hele bevolking van 642 mannen, vrouwen en kinderen was afgeslacht en elk gebouw door de nazi’s was verwoest. Zoals het toen werd achtergelaten, staat het er nog steeds, een blijvende gedenkplaats en een herinnering aan de barbaarsheid van de oorlog.
Digoin is een flinke Bourgondische stad met een gigantische kerk en dito stadhuis, met fonteinen die speels in de straten spuiten, en is bijzonder vanwege het aantal waterwegen dat er samenkomt. De rivieren Loire, Arroux, Bourbince, Vouzance en Arconce lopen alle door de stad of eromheen; het Roanne-kanaal loopt naar het zuiden; het Pont-kanaal, een aquaduct van 240 meter lang en 4 meter breed, overspant de Loire, het Canal latéral aan de westkant van de stad verbindend met het Canal du Centre in het oosten. Laatstgenoemd kanaal verbindt de rivieren Saöne en Loire met elkaar, zodat de Middellandse Zee en het Kanaal met elkaar in verbinding worden gebracht. Tot de schemering liep ik een paar uur rond, de regendruppels zo veel mogelijk ontwijkend. Toen trok ik me terug in de tent, die de hele nacht luid flapperde, geteisterd door een harde wind.
De volgende morgen was de roerloze reiger vertrokken. Wat is de leukste route naar Paray-le-Monial? vroeg ik aan Mowgli. Hij verzekerde me dat het voetpad langs het kanaal super-joli was.
Motorjachten en binnenschepen, overladen met bakken bloemen, lagen zachtjes te schommelen in de jachthaven aan het kanaal. In de vochtige ochtendlucht stonden vissers tussen het hoge gras, de scabiosa en gele irissen, en opnieuw verzamelde het weer al zijn krachten ter voorbereiding van een uitbarsting. Hoeveel water kon de hemel eigenlijk bevatten? Het zijdezachte gras streelde mijn benen, wat de schrammen en prikken verzachtte die gisteren door brandnetels en braamstruiken waren toegebracht. Vee graasde vredig op een smalle strook land dat zat ingeklemd tussen het kanaal en de rivier de Bourbince, en mijn onafscheidelijke metgezel de koekoek liet een klank van drie noten horen: koe-koe-koek. Kleurige potten geraniums en begonia’s sierden beide sluizen van het kanaal, en het was een ontspannende en gemakkelijke tocht, de pakweg veertien kilometer naar Paray-le-Monial.
Vastgezet vlak bij de ingang van de camping stond een magere, minzame geit. Op het kampeerterrein bevonden zich een restaurant, een kruidenierswinkel, een zwembad en een bar. Maar alles was dicht. Nadat ik de tent had opgezet en hem had besproeid met een middel dat hem waterdicht moest maken, volgde ik het in geuren gehulde pad, omzoomd met boerenjasmijn en kamperfoelie, dat langs de Bourbince stadinwaarts voerde. Het was een mooie wandeling van anderhalve kilometer. Aan het einde van het voetpad stond een rij metalen palen, tien meter hoog, die op een hoogte van ongeveer een meter met kettingen met elkaar waren verbonden. Een man op een fiets wachtte aan het uiteinde, terwijl zijn Duitse herder alert aan het andere uiteinde stond. Op een teken van de man begon de hond naar hem toe te rennen, moeiteloos tussen de palen door slalommend en over de ketting springend. Toen hij zijn baasje bereikte, keerde deze om en peddelde weg, met zijn hond vrolijk naast zich.
Paray-le-Monial is een fraaie Bourgondische stad en een van Frankrijks populairste pelgrimsplaatsen, alleen overtroffen door Lourdes; ze wordt jaarlijks door wel 400.000 pelgrims bezocht. Hier zag in 1673, en in de zeventien jaar tot aan haar dood, Marguerite-Marie Alacoque, een jonge non, visioenen van Christus die zijn bloedend hart toonde in de Kapel van de Visitatie, die tot het ontstaan van de rooms-katholieke liturgie van het Heilig Hart had geleid. Paus Johannes Paulus II had de stad in 1986 bezocht.
Een jonge monnik in een glanzend zwart habijt met een puntige kap, een koordgordel en sandalen, leidde een groep Duitsers naar de kapel, waar te midden van honderden brandende kaarsen een dienst werd gehouden. Ik liep erachteraan en stond net binnen de deur, me nogal opgelaten voelend in de grote schoenen en opgerolde short. Ik rolde de broekspijpen een stukje naar beneden en bleef enkele minuten staan luisteren naar de priester, die Frans, Latijn en Duits sprak. Vervolgens liep ik door naar de imposante elfde-eeuwse romaanse basiliek, die volgens hetzelfde plan is gebouwd als de grote abdij van Cluny en een indruk gaf hoe die enorme kerk er eens uitgezien moet hebben voordat hij werd verwoest. Aangemoedigd door de aanwezigheid van enkele tientallen bezoekers, volgde ik hen naar binnen en bewonderde de perfecte staat waarin deze kerk nog steeds verkeerde. Op de trap buiten zat een bedelaar met een rood plastic bakje. Tientallen mensen stroomden de trap af, in druk gesprek met elkaar terwijl ze langs hem heen liepen, ongetwijfeld op weg naar een smakelijke lunch, en een van hen liet goedgunstig wat in het bakje vallen. Toen ik als laatste bij hem kwam, zag ik de resultaten van deze gezamenlijke edelmoedigheid—niet meer dan een halve franc. Ik was er verschrikkelijk kwaad en verdrietig over en had in tranen willen uitbarsten.
Genietend zwierf ik door de straten, de kolossale gebouwen, met bloemen beladen balkons en steile puntdaken bewonderend. Het stadhuis, ooit het huis van een rijke zestiende-eeuwse koopman, is een buitenissig voorbeeld van Italiaanse renaissance-architectuur, en het centrale winkelgebied is levendig en welvarend.
Bij mijn huidige collectie klachten, pijnen en schaafplekken had zich ook nog eens hooikoorts gevoegd, die jaarlijkse zomer-ellende, zodat ik constant liep te niesen en nauwelijks uit mijn gezwollen ogen kon kijken. Ik moest zestig franc aan wat tabletten uitgeven, met de strenge waarschuwing dat ik geen alcohol kon drinken op het moment dat ik ze innam, hoewel ik die raad in de wind sloeg. Terwijl ik rondzwierf, deze keer eens genietend van de drukte om me heen, barstte het zware weer dat zich had ontwikkeld, eindelijk los, waardoor de weg snel in een ondiepe, snelstromende rivier veranderde. Het enige dat erop zat, was in een bar gaan zitten en de specialiteit van het huis te nuttigen, een hoog glas mousserende wijn met een perziklikeur. Aan een belendende tafel wekte een groep van vier Engelse mensen de indruk dat ze daar al even zaten, als hun uitgelaten gedrag tenminste enigerlei aanwijzing kon bieden. Ze hadden het geanimeerd en lachend over de vraag wie door de regen moest rennen om de voiture ici te halen, zodat de anderen la pluie konden ontlopen. Ten slotte maakte een man met een panamahoed en bermudashorts een run, wild met zijn armen zwaaiend terwijl hij de natte straat in stormde, onder luid applaus van de andere drie.
Na een uur was het ergste wel voorbij en liep ik terug door de plassen, terwijl ik de houten panelen las die informatie over de rivieren gaven. De laatste grote overstroming hier was in oktober 1965 geweest, toen het voetgangersgebied van de stad meer dan een meter onder water stond, en in de Bourbince kwamen nota bene meer dan negentien vissoorten voor.
De regen verzamelde nog eens al zijn krachten en begon alweer neer te roffelen toen ik de camping bereikte. Gehuld in de survivaldekens en de waterafstotende laag, stond de tent er redelijk droog bij. Ik ging het kampeergeld aan de gardienne betalen, die in een gebarricadeerde mobilhome vlak naast het luxueuze sanitaire blok woonde. Ik trok aan de bel die bij het hek hing, maar er gebeurde niets. Ik trok nog eens aan de bel. Een vitragegordijn met veel tierelantijnen bewoog en een gezicht tuurde naar buiten, maar verdween toen weer. Ik belde opnieuw. De vitrage ging met een boze ruk opzij, het raam ging open en een jonge vrouw keek me stuurs aan.
“Ze is er niet. Kom later maar terug.” Het raam knalde weer dicht en het gordijn viel op zijn plaats. Ik liep soppend terug naar de tent en las even, toen probeerde ik het opnieuw.
Verscheidene minuten de bel luiden in de stromende regen had tot resultaat dat de deur openging. De gardienne verscheen in een glanzend paars, hooggesloten, enkellang gewaad dat eruitzag als een strak nachtgeval, met een ingekort bijpassend jasje. Er bungelden grote gouden ringen aan haar oren en het geheel werd verfraaid door hooggehakte goudkleurige sandalen. Vanuit de deuropening gilde ze: “Wat wilt u?”
“Het campinggeld betalen.”
De deur ging dicht en ik bleef druipend staan. Een paar minuten later dook ze op met een recetteboekje en een grote paraplu, die haar doeltreffend droog hield. Ze vroeg mijn naam en adres en of ik het wilde spellen.
“Mag ik binnenkomen?” vroeg ik.
“O, nee, mijn honden zullen u bijten. Ze houden niet van mensen.”
Dus bleef ik in de regen staan, spelde omslachtig mijn naam en adres tot ik doorweekt was, en betaalde vierendertig franc voor het voorrecht. Madame schommelde terug naar haar door vitrage en hond beveiligde huis terwijl ze me achterliet met een hatelijke voldoening over de aanblik van haar bemodderde gouden sandalen en gelakte teennagels. Er was een elektrische handdroger in het wasblok en ik gebruikte hem om mijn haar te drogen en zoveel van mijn lichaam als ik, door me in allerlei bochten te wringen, maar kon bereiken.
De donder rolde als kegelballen over een houten vloer, de regen bleef de hele nacht vallen, zodat de tent bedenkelijk doorzakte.
Achter de vroege ochtendnevel gaf de zon te kennen dat ze de bedoeling had even later op te komen, en ondanks de nachtelijke zondvloed had de tent het goed doorstaan, afgezien van een paar kleine gedeelten die spoedig opdroogden. Terwijl ik aan het inpakken was, kon ik een lage stem uit de belendende tent horen.
“Jij bent mijn hoed. Jullie zijn mijn schoenen. Jij bent mijn steelpan. Jij bent mijn kachel. Jij bent mijn deken.”
Hier moest ik het mijne van hebben, dus drentelde ik enkele minuten rond en riep toen luid: “Bonjour!”
De tentflap ging open en een bleek, smal gezicht gluurde naar buiten, om meteen weer te verdwijnen en weer op te duiken met een slap hoedje op, gevolgd door een mager lichaam dat een bijbel in een hand klemde, en met een slecht zittende broek aan waarvan dé gulp openstond.
“Goedemorgen. Bent u een pelgrim?” vroeg het bleke, smalle gezicht, verrast naar mij kijkend.
“Nee,”, antwoordde ik. “Ik houd alleen maar een wandelvakantie.”
Het magere lichaam kroop terug in zijn tent en sleepte een stuk plastic mee dat hij vlak maakte op de natte grond voordat hij er zijn bezittingen op ging uitstallen. Opnieuw noemde hij bij elk voorwerp op wat het was.
“Jij bent mijn steelpan. Jullie zijn mijn schoenen.”
Ik vroeg me af of hij misschien een tikje vreemd was.
“Als u wilt kunt u met me meegaan. Ik ben op weg naar het Meer…” Hij noemde een naam die ik niet kon verstaan. “Hebt u uw bijbel bij u?”
Ik bekende dat dat niet het geval was en bedankte hem voor het aangeboden gezelschap, maar legde hem uit dat er in Genève iemand op mij wachtte en dat ik geen tijd had om met hem mee te gaan. Hij wenste mij een behouden reis in de liefde van Jezus, waarna ik hem hetzelfde wenste, en hij keerde terug tot zijn eenzijdige conversatie.
“Jij bent mijn mes,” legde hij behulpzaam uit aan een stuk bestek.
Nadat ik tegen mijn bedoeling in twee overzichtsrondes door de stad had afgelegd, vond ik uiteindelijk de weg die vanuit de stad naar Charolles leidde. De wandeling langs het kanaal was de langste route, maar het was de moeite waard. Het hield in dat ik drie kilometer naar het noorden liep, dan naar het oosten afboog en ten slotte naar het zuidoosten, maar zo vermeed ik wel de zeer drukke weg tussen Paray-le-Monial en Charolles. Er dobberde een groep van achtendertig jonge eenden op het zon-beschenen water van het kanaal, en een bruingevlekte eend voerde haar flottielje van veertien baby’s in een perfecte V-formatie aan. Op de oevers van een groot park, die met fris, smaragdgroen gras waren bedekt, vlogen toen ik naderde overal jonge konijnen naar hun holen. Terwijl ik roerloos bleef staan, keek ik hoe ze een minuut later voorzichtig weer opdoken. Ze sprongen over de oever het park in, waarbij hun staartjes wit opflitsten. Vanuit een kleine vijver kwaakten de aanwezige kikkers oorverdovend.
Vlak voor het dorp Saint-Just vroeg ik een beker water aan een verweerde oude vrouw, die behulpzaam maar met een strak gezicht reageerde, omringd door een gevolg van aftandse honden. Nadat ik haar had bedankt voor het water, boog ze haar hoofd en liep zonder iets te zeggen weer het huis in. Over het algemeen vond ik de mensen in Bourgondië gereserveerder en minder vriendelijk dan de mensen verder naar het westen.
Vanaf een veld achter me klonk luid geschreeuw. Een stier viel iemand op een motorfiets aan. Wauw! Dat kon echt lachen worden! (Mogelijk niet voor de motorrijder, natuurlijk, maar in elk geval wel voor de stier en mij.) De enige uitgang die het veld had, was een gesloten hek, en de motorrijder slipte daarheen, met de snuivende stier op zijn hielen. Hij sprong van de machine en pakte een boomtak op, waarna hij zich omkeerde om het aanstormende dier aan te kijken. Ik was onder de indruk. De tak boven zijn hoofd zwaaiend en luid brullend ondernam hij een tegenaanval. De stier deinsde terug en vertraagde tot een drafje. Uiteindelijk kwam hij tot stilstand op ongeveer dertig meter afstand, en de held liep achteruit naar zijn motor, steeds maar met zijn tak zwaaiend en brullend. Hij reed erop door het hek weg, gadegeslagen door het verbouwereerde beest, en met een laatste kreet van triomf schoot hij veilig en wel de straat op.
Toen het kostelijk vermaak eenmaal voorbij was, lag ik op een koel, smal grasveldje naast een lage stenen muur in het dorp Saint-Just, onder een paardenkastanje. Het was een tamelijk ongunstig teken dat er al wilde kastanjes opdoken, hoewel het nog maar begin juni was. Elk jaar leek de universele klok een onverbiddelijke versnelling te zien te geven, en we raasden in een halsbrekend tempo door het leven. De temperatuur lag ergens boven de vijfentwintig graden, en vanuit de koelte van de schaduw zag ik sla, bonen en tomaten groeien in de tegenoverliggende tuin, terwijl een groep goudvinken in de bomen zat te kibbelen.
Terwijl ik weer op pad ging, hoorde ik een vertrouwd geluid dat vanachter mij kwam. Het was het geluid van een hijgende hond. Net als de dikke bruine Florette had een jonge Duitse pointer besloten met me mee te gaan naar Genève. Ik kon haar niet overreden mij met rust te laten, dus keerden we om en begonnen de speurtocht naar haar eigenaar. Het dorp bleek verlaten; er waren geen mensen, geen geluiden, geen auto’s, en geen reacties op geklop op deuren. De hond liep vrolijk met me mee en keek alsof ze wilde zeggen: “Je verdoet je tijd. Laten we gaan.” Het laatste huis stond te midden van ruime, fraai aangelegde tuinen, omgeven door afscheidingen en heggen, alsmede verscheidene hekken die stuk voor stuk onmogelijk te openen waren. Ik klom over het laagste, gevolgd door mijn nieuwe vriendin, en door op een grote terrasdeur te kloppen, wist ik de aandacht te trekken van een bezorgd uitziende vrouw met twee huilende meisjes die om haar heen liepen te jengelen. Al deinsde ze terug bij het verschijnen van een zwerver, ze glimlachte beleefd en vroeg of ze ergens mee kon helpen. Ik vroeg of ze wist wie de eigenaar van een jonge Duitse pointer was, en wees op de hond die een bosje onderzocht.
“Ah!” gilde ze. “Ze is terug!” De kleine meisjes joelden en renden de tuin in, waar ze zich op de hond stortten. “Ze was twee uur zoek. De kinderen waren wanhopig. Dank u héél hartelijk. We moeten u een beloning geven.”
Ik zei naar waarheid dat het feit dat ze haar thuis had teruggevonden meer dan genoeg beloning was, maar dat een slok water niet gek zou zijn, waarna ik weer op pad ging, de weg door het Forêt dominiale de Charolles volgend. Vanuit de verzengende hitte de koelte van het bos binnenstappen was alsof je wegzonk in een bad van koele champagne.
Na mijn verhitte aankomst in Charolles zette ik bij de rivier de tent op, op een fraaie camping, en kuierde door het kleine, leuke stadje met zijn smalle straatjes en oude huizen met steile puntdaken. Charolles, dat door de rivieren Arconce en Semence wordt doorsneden, is beroemd om zowel zijn mooie aardewerk, dat in traditionele en in eigentijdse stijl wordt vervaardigd, als zijn fokkerij van rundvee en schapen, die als Charolais bekendstaan. Het heeft een interessante geschiedenis.
In het clarissenklooster had Sainte Marguerite-Marie Alacoque, die de visioenen van het Heilig Hart in Paray-le-Monial zag, haar eerste communie gedaan.
Op een flauwe heuvel in het stadscentrum staan de overblijfselen van de Tour a Diamants, die zo is genoemd vanwege de stenen die in reliëf in de muren zijn aangebracht om kanonskogels tegen te laten afketsen. Ernaast herbergt het versterkte kasteel van Karel de Stoute nu de gemeentelijke kantoren en is het zijn middeleeuwse karakter kwijt, al staat de vijftiende-eeuwse toren, met zijn twee meter dikke muren die onder de klimop zitten, er nog wel. Karel de Stoute (Charles Ie Téméraire in het Frans; je kunt hem zowel de stoute, dat wil zeggen de vermetele, als de roekeloze noemen), graaf van Charolais en de laatste hertog van Bourgondië, was de zoon van Filips de Goede, die Jeanne d’Arc gevangennam en aan zijn Engelse bondgenoten, onder Hendrik IV, verkocht, zodat ze levend verbrand kon worden. Wat was het Goede daaraan? Karel deed zijn naam eer aan; hij voerde zonder ophouden oorlog tegen Lodewijk XI van Frankrijk om te proberen het machtige Bourgondische rijk verder uit te breiden. Hij stierf in 1477 tijdens de slag bij Nancy, en zijn naakte lichaam werd dagen later gevonden, in een bevroren poel en aangevreten door wolven. Na Karels dood installeerde Lodewijk XI een gouverneur in Charolles, dat vijfhonderd jaar onafhankelijk van de Franse kroon was geweest en alleen verantwoording verschuldigd was aan Bourgondië. In de volgende driehonderd jaar schoof de stad, vanwege diverse verdragen en daden van agressie, heen en weer tussen Oostenrijk, Duitsland, Frankrijk en Spanje.
In de Tweede Wereldoorlog lag Charolles net buiten de door Duitsland bezette zone en ontstond er een actieve en uiterst effectieve verzetsbeweging; op 14 juli 1945 werd de stad, als blijk van erkenning hiervoor, beloond met het Croix de Guerre met de Zilveren Ster.
In de koele tuinen rondom de toren zaten drie tienermeiden boven op een muur op het binnenplein, hun voeten bungelend over de rand. Ik vond dat ze nogal gevaarlijk bezig waren, de stad lag bijna twintig meter onder de muur, maar toen ik over de rand keek, zag ik dat nauwelijks drie meter lager een kleine, bloeiende groente- en kruidentuin lag op een groot plateau, hoog boven de aangrenzende daken.
Ik boekte voor de volgende dag telefonisch de gïte d’étappe in Suin en pakte vervolgens de tent zodanig in dat hij tegen alle mogelijke weersomstandigheden werd beschermd. Een echtpaar uit Parijs had een caravan op het belendende stuk grond, en een elegante en vriendelijke dame kwam klagen dat haar man altijd van hot naar her aan het vliegen was. Hij deed alles graag op een holletje, zodat ze snel naar het volgende door konden. Ze vond vakanties heel afmattend, lachte ze. Uit de caravan kwam dringend geroep aan haar adres. Ze vroeg waarom ik de tent op zo’n opvallende manier had opgetuigd, en zei dat ik, als het vannacht ging regenen, onder hun voortent kon slapen. Ze zouden ruimte overlaten voor de matras en de slaapzak. Als ze me niet meer zou zien, wenste ze me heel veel succes. Ze zouden om precies zeven uur de volgende dag vertrekken; haar man stond op zorgvuldige planning en op punctualiteit. Terwijl ik haar bedankte, werd het geroep van haar man luider en dringender, en met haar ogen rollend liep ze langzaam terug naar de caravan.
De Parijzenaars waren vertrokken toen ik om acht uur de volgende morgen opstond, na een droge en warme nacht. Misschien zou het nachtelijk weer vanaf nu verbeteren, dacht ik hoopvol. De zon stond al hoog en ik deed een klein wasje en hing het aan een boom te drogen terwijl ik de stad in ging om mijn lottobriefje te checken in een café waarvoor het busje van een schaapscheerder stond geparkeerd. Ik had vierendertig franc gewonnen, genoeg voor het lot van de volgende week en een kop koffie.
Toen het wasgoed droog was, was het inmiddels een uur ‘s middags, en ik ging op weg naar Suin. Het was altijd verkeerd om laat op de dag te vertrekken, vooral als het zo heet was, omdat ik in de hitte nog langzamer liep dan normaal, terwijl onverminderd de noodzaak gold voor het invallen van de duisternis de basis voor die nacht te bereiken.
Voor mij sprong een rode eekhoorn dwars over de weg, in de baan van een naderende auto, en ik hield mijn adem in. Maar de auto vertraagde, stopte, en we keken toe hoe het diertje zich tegen een eik op repte om vervolgens naar een tak te springen en in het gebladerte te verdwijnen. Overal barstte het land van kleuren en overdaad. In een dorpje waren de huizen zodanig opgesierd met manden, bakken en potten met frisse planten dat het wel leek alsof de inwoners een wedstrijd hielden wie het grootste aantal planten aan zijn huis kon bevestigen. Boven mijn hoofd bungelden de rijpe vruchten aan kersenbomen, en als ik een dertig centimeter langer was geweest, had ik erbij gekund.
Nu ging dat niet. Onder een eik stond een koe met haar kalfje, met de hoeven in een koele stroom, beschutting zoekend tegen de brandende zon.
Verderop verrees de Butte de Suin tot een hoogte van zeshonderd meter. Het was een intimiderende aanblik. De beklimming was een kwelling, en een verrekte spier maakte het er niet beter op. Om het kwartier moest ik stoppen en gaan zitten om weer op adem en krachten te komen, en net als in Evaux-les-Bains leek het dat, hoe ver en hoe hoog ik ook klom, het eindpunt maar nooit dichterbij kwam. De enige troost lag in velden intens geurende wilde aardbeien die aan de zonzijde van de weg groeiden. Ik at er zoveel van als ik maar kon vinden, ook al viel ik bijna op mijn gezicht onder het gewicht van de rugzak wanneer ik me weer bukte om ze te plukken.
Voor de tweede keer sinds het begin van mijn tocht was ik eraan toe ermee op te houden. Mijn knieën trilden bij elke stap en voelden aan alsof ze naar achteren wilden buigen, en elk bot en spier deed zeer. Ik voelde me geradbraakt. Het was erg teleurstellend dat ik, ondanks alle maanden van voorbereiding, en na in vijfendertig dagen minstens 580 kilometer te hebben afgelegd, vaak heuvelopwaarts, niet fitter was dan toen ik vertrok. Elke dag was evenzeer een gevecht als de vorige, elke helling was zwoegen, en op elke bestemming kwam ik aan met zere voeten en onder het zweet, de lokale bevolking door mijn wilde uiterlijk de stuipen op het lijf jagend. Als het vandaag al moeizaam ging, waren de kansen dat ik over de bergen van de Jura zou kunnen komen nihil. Ineengezegen op een smalle strook gras, terwijl ik hoorde hoe mijn hart op topsnelheid tekeerging, besloot ik, zodra het eerste het beste voertuig langskwam, erin te stappen, ongeacht wie erin zat of waar het heen ging. Ik kon domweg geen stap meer zetten en het kon me niet schelen wat er gebeurde, zolang ik maar ergens kon komen, waar dan ook, zonder nog te hoeven lopen. Toen er na een uur niets gebeurd was en niets erop wees dat er op deze plaats ooit ook maar iets zou gebeuren, koerste ik maar weer heuvelopwaarts, hijgend en naar lucht happend, zwetend en nu en dan liggend om te wachten tot mijn hart niet langer in mijn oren bonkte.
Om zes uur ‘s-avonds bereikte ik eindelijk triomfantelijk het dorp Suin en stopte ik om de weg te vragen naar de gtte d’étape aan een groepje kinderen dat met open mond de idiote verschijning stond aan te gapen.
Een verrukkelijk jongetje met warrig haar en knokige ledematen beschreef me serieus de weg, op zijn lip bijtend van concentratie en gebarend met een magere arm. “Hier gaat u linksaf. Als u bij de kruising komt, gaat u weer links, en dan volgt u de weg over anderhalve kilometer. Als u daarna bij de volgende kruising komt, gaat u rechtdoor langs een paar huizen en een paar dennenbomen, en dan gaat u rechtsaf. U blijft rechtdoor gaan tot u het bord ziet.”
Het leek nog afschuwelijk ver weg. Dat was het ook, en toen ik een uur later het terrein op wankelde, was ik aan het einde van mijn krachten.
Omdat dit de eerste gite d’étape was waar ik verbleef, wist ik niet wat ik moest verwachten en was ik voorbereid op iets spartaans en primitiefs, maar La Billebaude was een lange, lage boerderij van natuursteen met door rozen omkranste deuren, tegen de helling van een heuvel genesteld en met naar het oosten een prachtig uitzicht op een naaldbos. Binnen waren er lage plafonds met balken, koele vloeren met plavuizen, manden gedroogde bloemen, gemeenschappelijke eetzalen en een hal, een grote keuken, verscheidene slaapzalen met smetteloze stapelbedden, en schone badkamers met warme douches.
Mijn met zweet doorweekte kleren plakten aan alle kanten en het zwarte T–shirt zag eruit als geïkatte stof waarop zoutvlekken zaten met rafelige randen. De kleurstof was in de beige short gelopen, die ook onder grasvlekken zat. Toen ik mezelf in een lange spiegel in het oog kreeg, was ik verbaasd dat de eigenaar me had binnengelaten. Ik zag er vunzig uit, om niet te zeggen ronduit gevaarlijk. Dat was een van de eigenschappen waarom ik zo op de Fransen gesteld was: ongeacht waar ik opdook, en ongeacht hoe ik eraan toe was, ze reageerden altijd alsof mijn verschijning heel normaal was. Ik stond onder een warme douche, geheel gekleed, mijn kleren te schrobben, om even later onder een ijskoude straal rustig af te wachten tot mijn bloed onder het kookpunt zou dalen.
La Billebaude is een paardenboerderij waar ze hun eigen paarden fokken. Door de onverschrokkenheid, de hardheid en de weerstand van de Barbarijse paarden zijn ze ideaal voor trektochten, een van de voornaamste activiteiten die voorhanden zijn in La Billebaude, waar vakantiegangers ook het bergbeklimmen kunnen leren en beoefenen, het mountainbiken, boogschieten en wandelen. De laatste drie weken van oktober hadden ze cursussen gedaan in het determineren en genieten van de talrijke paddenstoelen die in het gebied groeien. Ten behoeve van de jongsten zijn er ook kleine Shetlanders, als levend pluizig speelgoed. Een paar kilometer naar het noorden biedt een andere boerderij vakanties met iets speciaals voor kinderen tussen zeven en zeventien; daar kunnen ze genieten van zomer- en winterkampen waarin tipi’s en kampvuren worden gebouwd, onderricht wordt gegeven over sterren, bomen en oriëntatie, en ze kunnen gedurende hun hele verblijf zorgen voor hun ‘eigen’ Samojeed.
Tot halfnegen was ik de enige gast en had ik een complete slaapzaal van acht bedden voor mezelf. Toen arriveerde er een studentenpaar dat een van de lege kamers in bezit nam, en we voegden ons avondmaal samen. Zij hadden een blik chilipoeder en een groot blik ananasschijven. Ik had een heel oude ui die, fijngehakt en gemengd met tonijn uit een gedeukt blik en een halve tube mayonaise, een heel smakelijke brij vormde, en een pak biscuits. We deelden de ananas en biscuits en een grote fles Coca-Cola. Ze zaten allebei op de universiteit, zij studeerde rechten en hij media en reclame. Ik beneed ze. Met hun bescheiden middelen moesten ze hun vakantie-uitgaven tot een minimum beperken, maar door in gïtes d’étape te logeren en hun eigen eten te regelen konden ze rondreizen en zich vermaken voor minder dan tweehonderd franc per dag.
Ze waren zo innemend enthousiast en complimenteus over mijn verrichtingen dat ik, toen ze alles erover wilden weten, het niet over mijn hart kon verkrijgen hun de illusie te ontnemen die ze schenen te hebben ontwikkeld, namelijk dat ze in het gezelschap verkeerden van een of andere buitengewone voortrekker. Ze vroegen hoe ik had geweten welke uitrusting ik zou nemen en welke route ik moest kiezen. Daarop antwoordde ik, geheel naar waarheid, dat ik mijn gezonde verstand had gebruikt. Eigenlijk had ik moeten zeggen dat ik mijn totale onwetendheid had aangewend, omdat het wat mijn keuze van uitrusting betrof nauwelijks erger had kunnen zijn. De slaapzak was uitsluitend gekozen omdat het de lichtste was die ik kon vinden, maar hij bood even weinig bescherming als een papieren zak, en was ook nog eens uiterst oncomfortabel. Hij had de vorm van een doodkist, zodat het gedeelte voor mijn voeten op z’n hoogst ongeveer dertig centimeter breed was, waardoor het bewegen van mijn benen onmogelijk was. Hij had een koude metalen rits die zich niet alleen ijskoud boorde in elk deel van mijn lijf waar hij maar bij kon, maar bovendien ronddraaide en de slaapzak ‘s nachts in knopen trok. Dit alles had ik kunnen vergeten als hij alleen maar wat warmte had gegeven, maar dat deed hij niet.
Ook de kaarten schoten jammerlijk tekort, maar daar kon ik niets aan doen, behalve ervoor te zorgen dat, als ik me de volgende keer weer in zo’n avontuur stortte, ik wat meer over richtingbepaling en kaarten met hoogtelijnen moest leren, want op die manier zou ik aanzienlijk beter voorbereid zijn.
De 65-literrugzak was de goedkoopste die ik kon vinden en ik was er zeer aan gehecht omdat hij moeiteloos mijn bezittingen vervoerde, hoewel hij eigenlijk iets te zwaar was. De schoenen waren een beetje een mysterie, want ze pasten perfect, waren uiterst comfortabel en hadden mij in de maanden waarin ik voor de tocht had getraind geen enkel probleem bezorgd. Ik hield van ze en kon niet begrijpen waarom mijn voeten er zo miserabel aan toe waren.
Het enige waarvan ik wist dat ik het voortreffelijk had gedaan, was het vinden van Jennifer om op mijn dieren te passen. Zonder haar was het allemaal niet mogelijk geweest. Ik wist dat ze, hoewel ze met haar gedachten vaak bij thuis was, met absolute toewijding op mijn dieren paste en intens genoot van haar verblijf in Frankrijk.
Maar vereenzaamde ik niet erg? vroegen ze. Het antwoord was nee. Het was niet het soort onderneming waaraan je begon als je graag gezelschap had. Ik was meer dan gelukkig genoeg met de bomen, planten en dieren, de wind en regen, de zonneschijn en het landschap. Ik genoot van gezelschap als het op mijn weg kwam, maar leed er niet onder als het ontbrak. Het was ook een grote zelfontdekkingsreis, waarbij ik veel over mezelf had geleerd en over mijn uithoudingsvermogen.
Om tien uur was ik aan slapen toe en klom op een hoog stapelbed bij een raam dat uitkeek op het oosten en Cluny, mijn volgende bestemming. Ik sliep niet goed. De achterkant van mijn benen was vuurrood van de zonnebrand, terwijl het snikheet was. Maar het was heerlijk om in een comfortabel bed te liggen en naar de geluiden van de nacht te luisteren, terwijl de paarden rustig stonden te snuiven in het weitje beneden.
Als je een ontbijt wilde, moest je dat de avond tevoren bestellen, maar dat wist ik niet. De eigenaar van La Billebaude, Fred, zei behulpzaam dat hij iets voor mij zou klaarmaken.
De paarden en hun welzijn waren hier het belangrijkste van alles. De geboende en smetteloze stallen met hun volle wateremmers, waren elk van een keurige plaat met de naam en de afstamming van de stalbewoner voorzien, en op elke deur zat een bord waarop een nauwkeurig schema betreffende de voeding en voetverzorging af te lezen was. Alle hoeven waren goed beslagen of gevijld, en de manen en staarten van de paarden waren keurig en glanzend, net als hun vacht. Een van de Barbarij se merries had een palominoveulen van twee weken dat in lichte mate diarree had gehad, nu medicijnen kreeg en om het uur werd gecontroleerd.
Het personeel bestond uit twee studentes. De oudste van de twee was heel eenvoudig met een bril met rond montuur en een puddingvormkapsel, maar ze bezat een rustig zelfvertrouwen dat sterk aansprak, en ik dacht dat ze zich op een dag wel eens zou kunnen ontpoppen als een schoonheid. Het andere meisje, blond, ook bebrild, een vriendelijke dikzak, had constant een zweem van ongerustheid om zich heen. Ze waren bezig met een klein veulen van een Shetlander, dat leerde hoe het geroskamd werd. Het bezorgde meisje hield zijn hoofd voorzichtig vast en aaide over de kleine neus, terwijl het andere meisje heel licht een borstel over het dier haalde en zijn benen een voor een optilde. Het veulen stond klaar om te vluchten, maar de twee meisjes bleven er zachtjes tegen praten en hem aaien. Fred kwam naar buiten, keek ernaar en knikte goedkeurend.
Het ontbijt was gereed, en op de lange eettafel stonden een pak cornflakes, een brood, een grote plak boter, een schaal jam, een tweeliterpot koffie, een kan warme melk en een doosje suikerklontjes. Ik deed me eraan te goed, hoewel ik zelf niet voor de combinatie cornflakes en warme melk zou hebben gekozen en het tegen elkaar wrijven van suikerklontjes om het geheel met suiker te bestrooien nogal tijdrovend was. Maar de zorgvuldige en voorkomende voorbereiding van de maaltijd vergoedde deze kleine onvolkomenheden ruimschoots. De rekening voor bed and breakfast kwam op tweeëntachtig franc. De studenten, nog zuiniger dan ik, hadden alleen maar een pak biscuits voor het ontbijt en waren dankbaar voor de koffie die ik had laten staan.
Suin ligt op de scheidslijn tussen de bekkens van de Loire en de Rhöne, die noord-zuidwaarts loopt. Vanaf hier bevinden zich, als je naar het noorden kijkt, alle rivieren die naar de Atlantische Oceaan stromen, aan je linkerhand, en alle wateren die naar de Middellandse Zee stromen liggen rechts van je. Op de top van de Butte de Suin staat een hoog beeld van de Maagd Maria, het weegt drie ton en werd in 1884 aangekocht uit de opbrengsten van een collecte in de parochies rondom Suin. Er was daarboven ook een erg leuk restaurant. Rondom het dorp liggen talrijke grote granieten rotsen met intrigerende namen, waaromheen vele legenden zijn geweven: de Poedelkop, het Duivelshol, Caesars Stoel—door mensenhand uitgehouwen, op het oosten gericht, met een uitzicht over het landschap, en volgens het volksgeloof een plek vanwaar de druïden de sterren observeerden; de Ringsteen—oorspronkelijk samengesteld uit drie ongelijke rotsen, waaronder een Gallische ring werd ontdekt, die heel klein was en alleen maar door een jong meisje gedragen kon zijn. De rotsen waren met dynamiet opgeblazen om te zien of er nog andere kunstvoorwerpen lagen, maar er werd niets meer gevonden. De Offersteen werd door mensenhand uitgehouwen en mogelijk door de druïden gebruikt voor de voltrekking van religieuze ceremonies. De Dove-fontein is een verzameling rotsblokken die van de helling afrollen en op een versteende waterval lijken. Ooit liep er een straaltje water langs de rotsen naar beneden en pelgrims verzamelden het om hun oren mee te wassen, in het geloof dat het water alle mogelijke kwalen die daarmee samenhingen genas.
Vanaf de afgelegen locatie van La Billebaude was geen ander gebouw te zien. In de winter kon je, zei Fred, zelfs door de geringste sneeuwval hier voor dagen vastzitten. Het leek een aantrekkelijk vooruitzicht.
Overladen met kreten als au revoir en bon courage, en gewapend met aanwijzingen van Fred ging ik op weg door het bos om de GR76c te zoeken. Voor de verandering ging het goed. Het was heerlijk koel en stil in het donkere bos, tussen de symmetrisch geplante dennenbomen, en de grond, zacht en verend en aangenaam voor zere voeten, glinsterde van enorme zwarte naaktslakken, twintig centimeter lang en glanzend alsof ze uit git waren gesneden. Er waren ook andere, iets kleiner en met een volle amberkleur. In de ongelooflijke vochtigheid droop ik algauw van het zweet, en de koele wind was me zeer welkom. Welriekende aardbeien groeiden in overvloed op zonbeschenen plekken, en vogels zongen onzichtbaar vanuit de schaduwrijke diepten van het bos. Op het pad gleed een gave trage worm, van glanzend koper en brons, weg in een dikke laag bladeren, waar mieren druk en verrassend luidruchtig in de weer waren. Op plaatsen waar het bos was gekapt, was vingerhoedskruid gaan groeien, zeeën van paarsgevlekte bloemen en fluweelachtig blad. De zon brandde meedogenloos, en terugkeren in de schaduw van het bos was alsof je onder een koele, strelende douche stapte. Boven de paden fladderden en zweefden rijkgekleurde vliegen, libellen en vlinders, en exotisch mooie kevers waren druk met hun verborgen zaakjes.
Cluny was weer zo’n bestemming waarvan ik dacht dat ik die nooit zou bereiken. Er scheen een oneindige reeks steile heuvels voor me te liggen en ik was moe en dorstig, terwijl een nieuwe collectie blaren onderling vocht om de heerschappij over mijn voeten. Elke bocht leverde een nieuw zicht op de stad op en leidde naar een volgende hoek, die weer een ander zicht bood. Het was uitzichtloos als een nachtmerrie. Eindelijk bereikte ik een kleine bar aan de rand van de stad, en ik zeeg op een stoel neer. Toen ik weer voldoende adem had, bestelde ik een limonade, toen nog een en nog een.
De eigenaar en zijn vrouw praatten niet tegen elkaar. De spanning was er om te snijden en uiterst onaangenaam. Madame bood aan dat haar zwijgende echtgenoot mij door de stad naar de camping zou brengen, omdat hij daar sowieso heen moest. Hij straalde niet bepaald van vreugde, maar hij bracht me er wel heen, en in het aardige kantoor van de camping ontvouwde zich een Monty Pythonachtig tafereel.
Een jong meisje had haar eerste dag aan de receptiebalie. Ze produceerde een glimlach die meer weghad van een grimas en zong: “Welkom in Cluny! Waarmee kan ik u van dienst zijn?”
Ik vroeg om een emplacement, een plek waar ik een eenpersoonstent kon neerzetten—voor twee nachten.
Hoeveel personen? vroeg ze.
Een.
Ze tikte iets in op de computer.
Hoeveel tenten?
Een.
In de schaduw, of niet?
Beslist in de schaduw.
Wilt u elektriciteit?
Nee, het was een tent.
Hoeveel tenten?
Een.
En maar één persoon?
Ja, alleen ik.
Ze keek beduusd, maar hield vol.
Had ik een parkeerruimte voor de auto nodig?
Nee, ik was te voet.
Dus één persoon, één tent, geen elektriciteit, geen parkeerplaats. Klopte dat?
Exact.
En wist ik heel zeker dat ik geen elektriciteit wilde?
Beslist.
Toen we alle mogelijke keuzen van aantallen en behoeften hadden doorgenomen, haalde ze met een triomfantelijk gebaar en een theatrale glimlach een plattegrond van de plaats tevoorschijn. Een kruisje gaf de mij toegewezen plek aan, en een in onberispelijk Engels opgestelde lijst over hoe ik met afval moest omgaan.
Ik sleepte de rugzak naar de aangewezen plek, een uitstekende ligging, met name geschikt vanwege de spoorlijn die er op tien meter afstand langsliep. Ik liet me op het koele gras zakken en lag met armen en benen wijd als een zeester, licht trillend terwijl de TGV, de hogesnelheidstrein, voorbijzoefde.
Het was te heet om veel te eten, ook al had ik niet geluncht, dus liep ik de stad in en kocht een bakje frambozen, wat zure room en een liter droge witte wijn. De volgende dag was bestemd om uit te rusten en op krachten te komen, om de verrekte spier de kans te geven zich te herstellen. Ik kon zien dat Cluny veel te bieden had, en ik zou het met volle teugen verkennen.
Toen ik Jennifer die avond belde, kwam het nieuws van het thuisfront als een vreselijke schok. Haar vader was de vorige dag gestorven. Mijn medeleven met haar ging gepaard met een vreselijke angst dat ze onmiddellijk naar huis zou willen teruggaan, en dat ik mijn reis zou moeten bekorten. Ik vroeg haar of ik naar huis moest komen en hield mijn adem in.
“Ik ben oké,” antwoordde ze. “Ik raakte bezopen, toen ging ik naar de kerk. Toen raakte ik weer bezopen. Ik ga helemaal nergens heen zolang jij je tocht nog aan het maken bent. Laat jij mij nou niet ook in de steek.” Een ongelooflijk edelmoedig mens.
Ik was zo opgelucht, en schaamde mij zó voor mijn egoïsme, dat ik in minder dan een halfuur de hele fles wijn leegdronk. Op de een of andere manier moet het me zijn gelukt om de tent in te komen, want in de loop van de nacht werd ik fn de tent wakker. Ik voelde me beroerd, met een geweldige hoofdpijn en een dringende behoefte om mijn blaas te legen. Dat was een probleem: ik was spiernaakt, wist niet waar ik was, wist niet hoe ik uit de tent en zijn krakerige omhulling moest komen, en als me dat toch was gelukt had ik niet eens kunnen staan. Het beste waartoe ik in staat was, was op handen en voeten een paar meter te kruipen en in het volle zicht van de maan de natuur haar werk te laten doen. Als er iemand keek, wist ik dat niet en kon het me ook niet schelen. Ik voelde me doodziek en de tent draaide en deinde misselijkmakend om me heen. Het was mijn verdiende loon.
Broos en boetvaardig werd ik kort na tienen wakker en zwoer dat ik de alcohol voor altijd zou laten staan. Er dreigde regen, maar voorlopig was het warm en droog, dus kuierde ik Cluny in.
Er is veel bewaard gebleven van de mooie, twaalfde-eeuwse stad, onder meer de muren, torens en romaanse huizen, en ook delen van de benedictijnenabdij van Sint-Petrus en Sint-Paulus, die de grootste kerk van de christelijke wereld was tot de bouw van de Sint-Pieterbasiliek in Rome in de zestiende eeuw. Hij was 130 meter lang. Na de Franse Revolutie werd de abdij verkocht aan een koopman uit Macon, die haar afbrak en de stenen als bouwmateriaal gebruikte. Er is iets heel schrijnends aan de restanten van dit verdwenen rijk, dat werd bestuurd door de machtige benedictijnenorde, waarvan de invloed zich tot in elke uithoek van het middeleeuwse christendom uitstrekte en alleen werd overvleugeld door de paus.
Het was zaterdagmorgen en op de bruisende markt naast de abdijruïnes boden kraampjes fruit en groente, allerlei worsten, hammen, vers vlees, kazen, planten en rekken met kleren aan. Langs de hoofdstraat, die in een ondiep dal ligt, met brede straten die naar beide kanten omhoogleiden, stonden cafés, restaurants, tantaliserende patisserieën en cadeauwinkels die niet waren bedorven door smakeloze souvenirs. Ik besloot de hoge, ranke, elfde-eeuwse Tour des Fromages te beklimmen, een volkomen stupide idee voor iemand die claustrofobisch is en hoogtevrees heeft. Omdat onderweg tot nu toe zoveel interessante plekken óf gesloten óf om andere redenen niet te bezoeken waren, vond ik dat ik er echt eens voor moest gaan. Toegang tot de toren is mogelijk via het VVV-kantoor, dat net op het punt stond te gaan sluiten voor de lunch. De receptionist wees mij de nooduitgang, waardoor ik naar buiten moest gaan als ik weer beneden was, omdat het kantoor dicht zou zijn. Ik begon de treden te beklimmen, heel veel treden, ongeveer honderdtwintig, waarbij ik over verende en schommelende houten vloeren naar de volgende trap moest, tot ik uiteindelijk de top bereikte. Het was nogal donker en ik was de enige mens daar. Ik wilde liever niet aan de afdaling denken. Van bovenaf was er een spectaculair uitzicht op het omringende land, de bergen van de Maconnais in het oosten en de Charolais in het westen; beneden de wirwar van daken en drukke straten. Het was verontrustend te ontdekken dat de ramen geen bescherming boden—het waren gewoon grote openingen in de wand. Het zou heel simpel geweest zijn eruit te klimmen en naar beneden te storten. De gedachte maakte me onrustig, en na tien minuten begon ik aan een panische afdaling. De houten trappen waren hier en daar bijzonder steil en moeilijk te onderscheiden in het donkere interieur. Ik verwachtte elk moment dat de vloerplanken onder me zouden bezwijken en me naar beneden zouden laten tuimelen. Ik zat gevangen tussen een snel erger wordende claustrofobie, gevoed door de vrees dat de nooduitgang niet voor me zou opengaan en toenemende duizeligheid, die me dwong op zeker moment te gaan zitten. Ik was razend op mezelf vanwege dit zielige gedrag, maar ik kon er niet tegenop. De logge wandelschoenen maakten het extra moeilijk de smalle treden van de trappen te nemen, en ik werkte me naar beneden door vijf trappen per keer te doen, tot tien te tellen, diep adem te halen en aan de volgende vijf te beginnen. Ik trilde en mijn hart sloeg wild, en de opluchting toen de branddeur openging voor mijn stormloop was onbeschrijflijk.
De lucht werd donker en ik ging een klein, vrijwel leeg pizza-restaurant in waar ik aan een tafel voor vier ging zitten. Er kwam iemand die mijn bestelling opnam, en vijf minuten later terugkwam met de mededeling dat ze de bestelling niet konden uitvoeren. Ik zou iets anders moeten kiezen. Met een luid geraas brak het noodweer los en de straat veranderde binnen enkele minuten in een gorgelende stroom. Massa’s natte mensen stroomden het restaurant binnen, en opeens was een zitplaats een begeerd object. De eigenaar vroeg of ik zo goed wilde zijn naar een kleine tafel voor twee te verhuizen, vlak bij de ingang, en dat deed ik. De deuren stonden wijd open, onder een scherm waar de regen op neer kletterde om vervolgens in een genoeglijke stortvloed over de rand te stromen. Hoewel ik mijn stoel zo ver onder de tafel had gedrukt als maar mogelijk was, zodat mijn adem bijna werd afgesneden, druppelde er toch een hoeveelheid regenwater in mijn nek en over mijn schouders. De laatste paar dagen was mijn linkeroog pijnlijk en waterig geweest, en had ik mijn bril steeds moeten afzetten om het oog te deppen. Ik merkte dat mensen aan aangrenzende tafels nieuwsgierig naar me keken, en ik besefte dat ze dachten dat ik huilde. Dit maakte me aan het lachen en daar zat ik, met een natte rug, een lopend oog en in een deuk. Ik moest mijn handen voor mijn gezicht houden om mijn lachen te bedwingen, toen de eigenaar eraan kwam en op sussende toon vroeg of het onweer mij zo bang maakte. Daar moest ik nog erger van lachen, waarna er een andere kelner bij kwam; het tweetal stond nerveus naar mij te kijken terwijl ik zat te giechelen en naar adem moest happen. Ik was uiteindelijk in staat hun te verzekeren dat ik niet bang was, en ook niet ongelukkig, dat ik niet huilde, maar last had van een pijnlijk oog en een bizar gevoel voor humor. Niet bepaald overtuigd, trokken ze zich terug, maar er bleven mensen naar mij kijken, die voortdurend tegen elkaar mompelden. Ik had mijn maaltijd bijna beëindigd toen er een zeer natte en glimlachende persoon van ongeveer veertig jaar bij mijn tafeltje bleef staan en me stralend aankeek. Ik straalde terug, en hij klapte in zijn handen. We straalden ongeveer twee minuten lang wezenloos naar elkaar, en ik vroeg me af wat er nu ging gebeuren. Een van de diensters kwam, nam hem zachtjes bij de hand en bracht hem naar de bar, waar iedereen veel drukte om hem maakte. Ze waren er duidelijk aan gewend met vreemde mensen om te gaan.
Na het zware weer was het koeler, en het was aangenaam om door de stad te lopen en van de smalle steegjes en straatjes te genieten, de mooie huizen met hun kleine lage deuropeningen, gecanneleerde zuilen en gargouilles te bewonderen, en overal op de restanten van oude fonteinen en bogen te stuiten. Uit keukens dreven tantaliserende geuren door open deuren en ramen. Veel van de interieurs waren helemaal niet gemoderniseerd en hadden nog de oorspronkelijke ongelijke plavuizen en door rook verkleurde haarden.
Er werd die avond in het College van Geavanceerde Technologie een groot evenement gehouden, en qua verkeer werd het steeds drukker. Ik bedacht dat het enige dat Cluny nóg aantrekkelijker kon maken, van het gehele centrum een voetgangersgebied te maken zou zijn. Het was onplezierig om door de smalle straten te lopen, want je moest steeds opzij springen voor het enorm drukke verkeer.
Pal aan de rand van de stad droeg een grote, eenvoudige steen de inscriptie: ‘GEDENK: Auschwitz, Bergen-Belsen, Buchenwald, Dachau, Ravensbrück’, en naast de kerk in het stadscentrum stond een massief monument ter ere van de dapperheid van de Fransen die hadden gevochten en hun leven hadden gegeven om hun land vrij van onderdrukking te houden.
Napoleon had paarden nodig. Als zijn leger met succes door heel Europa wilde blijven oprukken en de landen van andere volken blijven inpikken, had het zowel deugdelijk transport als een volle maag nodig, en daarom werd in 1806 de Stoeterij Cluny gesticht, samen met nog dertig soortgelijke stoeterijen, om in deze behoefte te voorzien. De imposante gebouwen werden aan het eind van de achttiende eeuw opgetrokken van het materiaal van de afgebroken abdij ernaast, en stonden op de plaats van het verdwenen koor.
Onder de ongeveer zestig dekhengsten daar zijn Engelse volbloedpaarden, Arabieren, Franse rijpaarden en dravers, Connemara’s, en trekpaarden waaronder Ardennais, Percherons en Comtois, en de stoeterij heeft ook een laboratorium voor kunstmatige inseminatie en trainingsscholen, longeerbanen en wedstrijdterreinen, en ook haar eigen smidse. Ze dient ook als trainingscentrum voor jonge paarden. Tussen maart en half juli zijn de hengsten weg ‘op karwei’, en veel van de uitgestrekte stallen waren leeg. Maar er waren wel ongeveer twintig merries, sommige met veulens die in de warmte van de namiddag lagen te slapen in diep stro, de slungelige benen gekruist, terwijl de moeders, met traag smakkende onderlippen, ontspannen naast hun kroost stonden. De boxen zijn groot, stuk voor stuk omringd door dikke ijzeren staven, en hebben plafonds van ongeveer zes meter hoog. Er was maar één hengst aanwezig, een groot metaalgrijs trekpaard met zestig centimeter lange golvende manen. Hij wekte de indruk dat hij graag over zijn enorme gevlekte achterlijf wilde worden gekrabd, en ik deed hem een paar minuten het genoegen, terwijl hij zijn ogen sloot en zijn oren schuin naar achteren zette van tevredenheid.
De stoeterij is open voor bezoekers en je kunt kosteloos door de indrukwekkende gebouwen rondlopen. De vorige week had de stoeterij een nationale paardenshow geherbergd, en de versierde springhindernissen van de show stonden nog in de arena. Ik was diep teleurgesteld dat ik de show had gemist. Ik had sneller moeten lopen.
Op de camping deelde een poster mee dat de ‘Mr Naakt Frankrijk Verkiezingen’ volgende week zouden plaatsvinden, een paar kilometer naar het zuiden. Wat een schande: dat moest ik ook al missen!
De plek liep vol met de tenten en caravans van gasten die de avond in het college bijwoonden. Mijn gekreukte kleren voelden gekreukter aan dan anders, en toen ik een eindje van de tent een caravan met Engels kenteken zag, stapte ik daarop af om te kijken of ze me een strijkijzer konden lenen. Mijn verzoek werd beantwoord met: “Goeie hemel, nee, wij zijn op vakantie, ik strijk nooit iets op vakantie, maar lust u misschien een kopje thee?”
Ik zei dat ik dat heel graag lustte.
“Wilt u gewone thee, of Earl Grey?”
Of ik Earl Grey wilde? Tsjonge!
Bij de kop met goddelijke inhoud hoorde ik dat Janet kanker had die nu in remissie was, en dat haar man John predikant van een kerk bij Coventry was. Ze verbleven in Cluny om de oecumenische gemeenschap in Taizé, een eindje verderop, te bezoeken, waar ze in de eerste plaats naar bepaalde nieuwe kerkmuziek gingen luisteren, die ze misschien in Johns kerk gingen introduceren. Janet was niet van plan door haar ziekte minder van het leven te genieten en was onlangs naar Australië gereisd om verre verwanten te ontmoeten, was met rugzak met haar dochter door Brazilië getrokken en was bezig met de voorbereidingen voor een reis naar Sikkim. Ze lachte toen ze vertelde hoe een lid van hun gemeente haar aanduidde als de ‘half uitgetreden vrouw van de dominee’, omdat ze niet altijd in staat was zowel de morgen- als de avonddienst bij te wonen. John was een uitermate vriendelijk mens, verdraagzaam tegenover alle godsdiensten en overtuigingen, en met een evenwichtige kijk op de oorzaken van fanatiek en extreem gedrag. Hij had alleen maar vriendelijke woorden over voor iedereen.
Ze stelden voor dat ze, omdat ze de volgende dag naar Taizé reden, mij een lift konden geven tot mijn volgende pleisterplaats in het nabijgelegen Azé, waarvoor ik bedankte, en vroegen toen of ze mijn rugzak er misschien heen konden brengen. Dat ging niet tegen mijn regels in, en ik accepteerde het aanbod dankbaar.
Bij het vallen van de avond liep ik terug naar de stad en genoot van haar oude straten en verlichte torens. De beau monde, allemaal in avondkleding, kwam in het college bij elkaar. In mijn ongeperste spijkerbroek, wandelschoenen en slobbertrui voelde ik me zeer uit de toon vallen. Toch zag ik er kennelijk niet zo slecht uit als ik dacht, want terwijl ik in een etalage stond te kijken, kwam er een man naast me staan. Ik stond er niet bij stil, tot hij zijn hand in zijn zak stak, een portefeuille tevoorschijn haalde en vroeg hoeveel het zou kosten als we elkaar in horizontale positie wat beter zouden leren kennen. Ik sta zelden met een mond vol tanden, maar deze benadering was zó onverwacht dat ik niet direct een adequaat antwoord wist te bedenken. Ik ramde mijn handen diep in mijn zakken, boog mijn rug en stampte weg, waarbij mijn schoenen het plaveisel zo hard raakten als ze maar konden. Ik hoopte dat dit vertoon van onvrouwelijk gedrag elke soortgelijke vorm van aandacht zou afschrikken. Het leek te werken.
Er zat nog meer regen in de lucht, en ik prees de survivaldekens dat ze de tent redelijk droog hadden gehouden. Ik installeerde me weer met Jude en viel weldra in slaap, ondanks de TGV die brullend passeerde. Omstreeks middernacht werd ik door de muziek uit de stad wakker. De feestelijkheden waren nu pas goed begonnen, en ik kon genieten van de vuurwerkshow, die ik in de verte kon zien, voordat de muziek weer ging spelen tot in de vroege uren.
Ik doezelde telkens weg, om vervolgens weer wakker te worden. Terwijl de hemel lichter begon te kleuren, was een paar vlakbij duidelijk ook wakker. Ze waren onder luid en ongeremd gegrom en gekreun bezig met de echtelijke gymnastiek, wat in de naburige tenten een gesmoord gegiechel tot gevolg had.