Het paradijs gevonden
Doordat ik gebonden was aan de ligging van campings, had mijn pad mij naar plaatsen gevoerd waarvan ik nog nooit had gehoord, en die ik vermoedelijk nooit zou hebben bezocht. Maar weinig plaatsen langs de weg waren geweest wat ik ervan had verwacht; sommige waren een teleurstelling geweest en andere hadden mijn verwachtingen verre overtroffen. Hier was het helemaal zoals ik het had kunnen dromen. Binnen honderd meter van de camping liet het voetpad naar Saint-Claude de bomen achter zich en kwam het uit op een zonnige weide waar drie reigers op hoge poten door het gras en de wilde bloemen schreden, in het zicht van de kapel van Saint-Romain de Roche 180 meter hoger. Een laag gegons uit een rij bijenkorven, het vogelgezang en het gemurmel van de rivier waren de enige geluiden. Er was niets wat de schoonheid van de natuur bedierf. Het was volmaakt.
In Molinges, waar ik stopte om de weg te vragen, zat ik warme chocola te drinken en te proberen een eindeloze stroom tranen te stelpen die ervoor zorgde dat mijn linkeroog nauwelijks nog functioneerde. In Chassal was het nog erger en de pijn was een kwelling; ik moest een dikke prop absorberend papier achter mijn bril stoppen om te verhinderen dat de tranen over mijn wangen rolden. Ik nam een glas wijn (voor medicinaal gebruik) en een croissant, en hoorde van de dame in het café dat er, hoewel de kaart het niet aangaf, een rustig en weinig gebruikt voetpad was dat tot Lison parallel aan de spoorlijn liep. Daarna liep de enige route naar Saint-Claude over de brede en drukke D436, verscheidene kilometers lang, door de uitgestrekte, door handel en industrie beheerste buitenwijken van de stad. Het ging verder langs gemeentelijke torenflats waar de hele bevolking scheen te bestaan uit gesluierde Arabische vrouwen en donkerhuidige kinderen, waardoor de omgeving de aanblik en de uitstraling van een Noord–Afrikaanse bazaar kreeg, tot ik de Grand Pont bereikte. Op zo’n vijftig meter boven het ravijn, dat door de rivieren de Bienne en de Tacon is uitgesleten, biedt de brug een prachtig uitzicht op de stad die zich over de hellingen en in het dal beneden uitstrekt, en leidt tot in het stadscentrum.
Er had bij de brug een interessante botsing van twee auto’s plaatsgevonden, zodat er overal op de weg en het trottoir glasscherven lagen, en vier krijgshaftig uitziende politieagenten waren druk bezig de toeschouwers weg te sturen. Eén auto had zich in de voorgevel van iemands huis geboord, en een dame in tranen stond de ernstig kijkende bewoners uit te leggen dat het ongeluk niet haar schuld was geweest. Een van de agenten wuifde me geërgerd door.
Saint-Claude was de afgelopen honderd vijftig jaar geworden tot een centrum van het slijpen van edelstenen en wereldhoofdstad voor de fabricage van bruyèrehouten pijpen. Het is een uitgestrekte industriestad met een grote bevolking van immigranten, en had niets van het vreemde dorp dat ik had verwacht. De bewoners van de Haut Jura hebben een eeuwenlange geschiedenis in het vakbekwaam bewerken van hout, steen en metaal, voor hen een manier om de lange wintermaanden door te komen. Toen in 1560 de tabak in Frankrijk werd geïntroduceerd, waren de in Duitsland vervaardigde meerschuimen en porseleinen pijpen duur en broos, dus experimenteerden de makers met verschillende materialen. Pijpen van bukshout, perenhout, esdoorn en walnoot waren geen succes, het hout brandde net zo snel als de tabak, en ze smaakten afschuwelijk. Met de pijpen die van hoorn gemaakt waren, was het nog erger. Toen werden in 1854 de eerste pijpen gemaakt van bruyèrewortels uit Corsica, die daar in overvloed voorkwamen, en in 1914 produceerde Saint-Claude vijf miljoen bruyèrehouten pijpen per jaar, hoofdzakelijk voor de export. Het gebied is ook wereldberoemd door de speelgoedindustrie in Moirans-en-Montagne, de speelgoed-hoofdstad van Frankrijk, veertien kilometer van Saint-Claude. In Morez, een paar kilometer ten noordoosten van Saint-Claude, werden in 1796 de eerste brilmonturen ontworpen die door de neus en oren ondersteund moesten worden, en nu is het gebied vermaard om zijn productie van monturen, die tien miljoen exemplaren per jaar bedraagt.
Drie kilometer verder, aan de andere kant van de stad, besloeg de camping een schilderachtig valleilandschap te midden van bergen. Toen ik rondslenterde op zoek naar een goede plek om de tent op te zetten, kwamen er twee bekende stralende gezichten in beeld, het vriendelijke, fietsende Engelse paar dat ik in Chavannes had ontmoet, Ron en Anne. Het geeft veel voldoening onverwacht mensen die je kent tegen te komen in een onbekende plaats. We wisselden verhalen uit van de beproevingen en rampspoed die we hadden beleefd sinds onze laatste ontmoeting.
Laat in de namiddag liep ik weer Saint-Claude in, een drukke, krioelende stad die bruist van activiteit. De hoofdstraat, la Rue du Pré, wemelt van de souvenir- en cadeauwinkels, cafés, restaurants, bakkerijen, groentewinkels en pijpenwinkels. Hoewel er een paar sportzaken en winkels voor buitenartikelen waren, verkochten die geen thermische voeringen voor slaapzakken; ze hadden er niet eens van gehoord. Een zeer gedecideerde verkoopster zei dat die voeringen, ook als ze die wél hadden, mij niet warm zouden houden en dat ik een goede slaapzak van ganzendons nodig had. Ze nam er een van het schap en schudde die zo uit dat hij het grootste deel van de winkel vulde. Ze verzekerde me dat hij erg licht was en met niet al te veel moeite tot een pakje was terug te brengen dat klein genoeg was om het in de rugzak te kunnen stoppen. Als dat niet ging, moest ik hem gewoon oprollen en aan de buitenkant van de zak bevestigen. Ze stond tussen de winkeldeur en mij, waardoor ze elke mogelijke ontsnappingsroute aan haar geforceerde verkooptactiek blokkeerde. Ik zei dat ik beslist geen zevenhonderd franc kon ophoesten. Ze pakte mijn arm en ramde die diep in de zak. Ik stemde toe dat hij heerlijk warm was, precies wat ik zocht, en bood haar er tweehonderd franc voor. Toen liet ze me gaan.
In de boekwinkel ernaast kocht ik een kaart van het gebied die gedetailleerd alle voetpaden voor het laatste traject liet zien, dat ik absoluut zonder verdwalen wilde afleggen. Ik kuierde een uur lang rond, de geëtaleerde versierde pijpen, de superbe chocolade in de pâtisseries, en de Cathédrale Saint-Pierre bewonderend. Die laatste stamde uit de veertiende eeuw en was tevens een versterkt toevluchtsoord voor de stadsbewoners in geval van een aanval.
Op de camping bevond zich een goed, eenvoudig restaurant. Ik gebruikte er een maaltijd die ik nauwelijks kon onderscheiden omdat de tranen uit mijn linkeroog spoten en het rechteroog uitgeput was doordat het de hele dag voor twee had gewerkt. De pijn was ondraaglijk geworden. Omdat ik een koude nacht verwachtte, wikkelde ik me in al mijn kleren en rolde me toen op in de krakerige survivaldeken en de dikke, groene poncho. Ik was ongetwijfeld warm, maar lag toch de hele nacht wakker. Ik wist dat ik geen stap meer kon doen zonder medische zorg. Het voelde alsof iemand glassplinters in mijn oogbal stak. Er klonk een vreemd geluid—een hoog, verwijderd gejank. Ik was het zelf, binnensmonds schreeuwend. Ik knielde, kronkelde, draaide rond, schommelde naar voren en achteren, en beukte met mijn vuisten op mijn hoofd en wangen, maar niets verlichtte mijn intense pijn. Zodra het daglicht in de tent doordrong, strompelde ik naar buiten, mijn hand op mijn oog, dat niet open kon. De gardien zag me rondwaggelen, zei dat ik moest blijven waar ik was, rende naar zijn auto en reed me naar de eerstehulpafdeling van het ziekenhuis van Saint-Claude.
“U boft,” zei de receptioniste. “Dr. Joinier, de oogarts, is momenteel in het ziekenhuis, aanwezig en zal voor hij weggaat even naar u kijken.”
Een knappe jonge dokter, aan wie wat fraai uiterlijk en charme betreft onevenredig veel was toebedeeld, verrichtte een voorlopig onderzoek. Hij boog zich teder over me heen en zei half neuriënd: “Ik ga iets in uw oog doen om ervoor te zorgen dat het gaat slapen.”
Hij pakte de bovenste wimpers vast en probeerde het ooglid omhoog te krijgen, maar het bleef hardnekkig gesloten. Hij trok opnieuw, en ik voelde dat er een paar wimpers losraakten.
“Het spijt me,” ademde hij.
Het deed er niet toe. Hij kon ze allemaal uittrekken als hij wilde. Hij probeerde het nog eens en nog eens, tot hij eindelijk, misschien wel met de laatst overgebleven wimper, het lid open wist te krijgen, en bracht een druppel vloeistof in, die een onmiddellijke, zegenrijke verlichting voor ons beiden betekende.
Met een wit licht in het oog schijnend, zijn gezicht millimeters van het mijne, liet hij een zacht tevreden gebrom horen. Zijn aftershave rook verrukkelijk.
“Ik kan helemaal niets vinden,” deelde hij verontschuldigend mee.
“Het doet vreselijk zeer. Er moet iets in zitten,” hield ik vol.
Hij nam een blauw licht en zette zijn onderzoek voort. Opeens slaakte hij een kreet van voldoening. “Ah, ja, o, ik zie het!”
Hij haastte zich naar de deur en riep door de gang: “Dokter, kom gauw! Ik heb iets gevonden!”
De oogarts, die een Starsky en Hutch-trui droeg en alleen gevraagd was naar het ziekenhuis te komen om op weg naar zijn kantoor een brief op te halen, keek een fractie van een seconde in het oog.
“Het doet nogal pijn,” zei hij. “Met name ‘s-ochtends, maar ook ‘s-avonds. Normaal, in de loop van de dag, hebt u er niet zo heel veel last van, maar er komt wel flink wat vocht uit. Hebt u ooit een ernstige verwonding aan uw oog gehad?”
Ja. Ik had het ongeveer tien jaar geleden klaargespeeld stukjes van een roestige spijker in mijn oog te krijgen tijdens een desastreuze poging om een oude stoel opnieuw te stofferen.
“U zult geopereerd moeten worden. Maar dat kan niet onmiddellijk. Ik kan u wat medicijnen geven om de pijn draaglijk te maken. Als u thuis bent, moet u een specialist raadplegen.” En met die woorden vertrok hij.
Voorzien van een recept en een duurzame devotie voor de jonge dokter, wachtte ik op het parkeerterrein tot de gardien van zijn inkopen terugkeerde.
“Ik had het met de winkelier over u,” zei hij terwijl hij me naar de apotheek reed, “en vertelde hem dat u van La Rochelle bent komen lopen.” Hij aarzelde. “Hij zegt dat het onmogelijk is. Dat niemand in z’n eentje zo’n afstand kan lopen.”
Ik haalde mijn schouders op.
“Natuurlijk,” antwoordde hij, “ik geloof u wel. Maar de winkelier niet.”
Nou, daar ga je dan.
Gezalfd met drie verschillende medicijnen verbeterde mijn oog snel, en een uur later liep ik langs de schitterende Gorges du Flumen. Afgezien van de schone, mooie rivier, exhaleerden de met mos bedekte beuken en dennen koele, lichtgroene zuurstof in de lucht. Aan de overkant van de rivier liep de bergwand omhoog tot meer dan duizend meter, en massieve stalen hoogspanningsmasten die op de bergkam stonden waren een monument voor het vernuft en de volharding van de mens. Het pad hield op waar vier watervallen neerkletterden, een ervan stroomde woest van de hoge rotsen af, terwijl drie vriendelijker versies wat rustiger van de met varens overdekte rotswand in een saffierblauw meertje vielen. Hij zag er uitnodigend uit, maar niet voor iemand alleen—met geen mogelijkheid was vast te stellen of zich geen reusachtige slang in het meertje bevond, loerend op argeloze mensen. Toen ik naar de camping terugliep, zag ik Ron en Anne weer, die op een vredig kiezelstrandje zaten te zonnebaden, zich afvragend of ze een duik in het helderblauwe water zouden nemen. Ze waren wel de meest goedlachse mensen die ik, volgens mijn herinnering, ooit heb ontmoet.
De wasvoorzieningen van de camping waren uitstekend en smetteloos, en de gardien hechtte er zeer aan het gras gemaaid en de heggen geschoren te houden. Het was een erg groot terrein voor één persoon om te onderhouden, en hij was er van de vroege morgen tot de late avond mee bezig. Als ik alle vijfendertig campings waar ik tot nu toe had overnacht naar kwaliteit moest indelen, zou Saint-Claude absoluut de eerste plaats gekregen hebben, vlak boven La Souterraine. Het enige dat ik hier een beetje vreemd vond, was dat in elk toilet de toiletborstel aan de muur was geketend.
Naast de camping lag het centre nautique, dat drie azuurblauwe baden van verschillende vorm en diepte had. Campinggebruikers kregen gratis kaartjes voor het centrum, waar de baden lagen te glinsteren onder de warme blauwe lucht, en te midden van de bergen zag alles er zeer uitnodigend uit. Ik had sinds mijn vertrek optimistisch een badpak meegenomen en dit was mijn eerste kans het te gebruiken. Maar eerst moest ik mijn voeten in orde maken. Nadat de vele lagen pleisters waren verwijderd, lieten ze talloze kleverige grijze strepen achter, die alleen na een hele tijd en veel gepoets te verwijderen waren.
De gardien had gezegd dat de baden verwarmd waren, maar ik zou niet weten waarmee—mogelijk met ijs. Dit moesten de koudste zwembaden ter wereld zijn, en ook al ging ik hevig tekeer, na tien minuten waren mijn ledematen zo blauw als het water en stijf van de kou. Toen ik terugliep naar de camping kwam ik Anne en Ron weer tegen, op weg om zich in de baden te gaan vermaken, en ik was niet verbaasd toen ik ze een kwartier later zag terugkomen, in hun handen wrijvend en met hun armen tegen hun lichaam slaand om het bloed weer te laten stromen.
Een stevige wandeling terug naar Saint-Claude om mijn lottobriefje te vernieuwen, warmde me op. Onderweg ontmoette ik een bejaarde vrouw in een psychedelische werkbroek, die zich bukte aan de kant van de weg. Ik vroeg wat ze aan het doen was.
“Ik zoek klavertjesvier. Hier groeien er meestal wel een paar.” Ze kamde het gras met haar vingers. “Als je er een vindt, moet je hem weggeven,” verklaarde ze. “Dan heb je allebei geluk.” Ik hoopte dat ze er een zou vinden en hem aan mij zou geven, maar hoewel we beiden even ijverig speurden, vonden we niks.
Die avond at ik weer in het campingrestaurant. De kok maakte de meest fantastische taart van schimmelkaas, en gaf me na een beetje overreding het recept. Ron en Anne kwamen toen ik net klaar was met eten en nodigden me bij hen uit. We deelden een fles wijn en lachten om Rons verhaal over een van hun fiets-vakanties een paar jaar eerder, in Bretagne. Toen ze een slaapgelegenheid zochten, waren ze naar een boerderij gegaan en hadden ze de eigenaar in zeer moeizaam Frans uitgelegd dat ze een onderkomen voor de nacht zochten. De eigenaar antwoordde beleefd in het Frans, en toen zijn oog op Rons fiets viel, riep hij, in het Engels—zijn moedertaal—uit: “Good Lord, een Coventry Eagle! Ik heb er in geen jaren meer een gezien.”
Om te vieren dat het probleem met mijn oog geregeld was, nam ik een uiterst sterke pruimenlikeur, die de indruk wekte dat je brandende dieselolie dronk en die de grond onder je voeten deed schudden. In het donker wankelde ik terug naar de tent, die ik zijdelings naar de opkomende zon besloot te keren, om het proces van het opdrogen de volgende morgen zo vroeg mogelijk te laten beginnen, zodat ik bijtijds kon vertrekken voor de klim naar Lajoux. De haringen uit de grond trekkend bij het licht van een zaklamp die ik liet vallen, en niet kon vinden omdat het licht uit was, draaide ik het hele geval negentig graden. Op de tast in het donker kon ik maar vier van de haringen vinden, die ik zo goed mogelijk terug in de grond stak. Toen rolde ik naar binnen, kwam tussen de wanstaltige hoop slingerende spullen tot stilstand en viel in een diepe slaap.
Wat ik was vergeten bij het verzetten van de tent was het feit dat ik hem had opgezet achter een enorme naaldboom, die de tent zo doeltreffend uit de zon hield dat het hele geval, toen ik om kwart over negen beneveld wakker werd, nog compleet doorweekt was, evenals de inhoud, die in een vochtige wanorde verspreid lag. Ik was absoluut aan het stikken, gewikkeld in een vreemde collectie kleren, poncho en survivaldeken. Het kostte me een hele tijd om mezelf te bevrijden en me naar buiten te worstelen, het daglicht in, waar ik mijn poncho uitspreidde, zodat al mijn spullen in de zon konden drogen.
Intussen hadden Ron en Anne niet stilgezeten. Ze hadden heel attent koffie gezet en een paar heerlijke sandwiches met ei gemaakt, en nog twee gekookte eieren voor mijn tocht.
Mijn oog liep niet meer en deed ook geen pijn, en dat was maar goed ook, want vandaag stond ik voor de uitdaging van een steile klim naar Septmoncel en door naar Lajoux, dat op 1150 meter hoogte het hoogstgelegen dorp in de Jura is. De gardien kwam vragen waar ik heen ging. Toen ik het hem vertelde, zei hij dat het een afstand van minstens negentien kilometer was. Vervolgens vroeg hij me of ik dacht zo ver te kunnen komen. Ik antwoordde dat ik dat wel hoopte, maar hij leek niet overtuigd.
Ik was gewaarschuwd dat de Chemin des Moines—het Monnikenpad—het voetpad naar Septmoncel, ongelooflijk lang en steil was. Aan de rivier ontmoette ik de eerste en enige andere trekkers die ik op mijn hele tocht zou tegenkomen, een vriendelijk Duits paar met hun hond, dat net een vijfdaagse wandeltocht door het omringende gebied had gemaakt. Ook zij zeiden dat het voetpad een zeer zware onderneming was en dat er andere routes naar Septmoncel waren die ik misschien zou kunnen overwegen. Ik dankte hen voor hun advies en ging verder.
Ik stak de rivier over via een rustieke brug met een bord dat de geschatte looptijd tot Montbrilland aangaf als vijfendertig minuten. Degene die deze tijden had geschat, moest aan berg-geiten in topconditie hebben gedacht, want ze leken steeds heel onrealistisch. De eerste honderd vijftig meter van de klim waren vrijwel loodrecht, over een droge bodem die bezaaid was met losse steentjes. Ik begon te lopen en gleed terug. Het was te steil om mijn stok van enig nut te laten zijn. Het pad liep door een gebied van verdord gras, en er was helemaal niets om me aan vast te houden. Het gewicht van de rugzak dreigde me weer naar beneden te trekken, en de enige manier waarop ik verder kon komen, was door me bijna dubbel te buigen, als een vrouw van een Afrikaanse stam met een lading hout op haar rug, en door al mijn gewicht op mijn tenen te laten neerkomen. Het was onzeker of ik het zou halen of terug het dal in zou glijden. In mijn rugzak zat een lang stuk touw, en ik besloot dat, als ik de beklimming niet met mijn rugzak kon volbrengen, ik het touw eraan vast zou maken om te proberen hem achter me op te hijsen. Met nog een kleine twee meter te klimmen zou er een schriel struikje net binnen handbereik zijn. Na een laatste stukje klimwerk, waarbij ik mijn tenen goed gebruikte, deed ik een uitval naar de struik, en het scheelde heel weinig of die had zijn taaie houvast onder mijn aanval opgegeven. Het was een voorloper van verscheidene andere struiken, en met hun onbewuste maar onmisbare hulp bereikte ik een punt waar het pad iets vlakker werd en naar een overschaduwd gebied leidde. Ik steeg nog altijd, en in de hitte en vanwege de zware belasting, moest ik om de vijftig stappen stoppen om te drinken, even te zitten en op een paar gedroogde abrikozen te kauwen om energie op te doen. Het zweet stroomde over mijn gezicht, armen en benen, terwijl mijn kleren aan mijn lijf plakten. Het enige geluid was gedempt vogelgezang, het verre geruis van de watervallen en het dreunende kloppen van mijn hart.
Eindelijk bereikte ik de D436 en de Roche Percée, een tunnel van honderd meter die door de rots is aangelegd. Er druppelde water van het plafond van de tunnel en ik verwachtte dat het hele gevaarte op me neer zou storten. Ik wou dat ik niet zo’n doetje was als het over hoogten, ingesloten ruimten, grotten en al die andere zaken gaat waar normale mensen zich gewoon overheen zetten. Eenmaal weer in de openlucht, en mezelf weer omhoogworstelend langs de helling, dacht ik erover de tent en alle andere spullen die ik de laatste twee dagen waarschijnlijk zou kunnen missen, achter te laten. Ik kon ze in de survivaldeken wikkelen en ze in het struikgewas duwen; en als iemand ze graag wilde hebben, prima, vooral wat de waardeloze tent betrof. Intussen zou ik het gewicht blijven torsen zo ver ik kon. Het goed aangegeven pad bestond hier en daar uit een brede, gladde grindlaag, en op andere plaatsen was het bosgrond die bedekt was met de knapperige bladeren van de voorbije herfst. Het was heel vredig en overwegend schaduwrijk, en op de zeer steile gedeelten boden blootliggende boomwortels een handig houvast. Ik voelde me een menselijke waterval, want het zweet gutste in een snelle stroom langs mijn bovenlichaam en benen. Nu ik op 975 meter hoogte was, vond ik het nog moeilijker om te ademen. Aan mijn rechterhand rees de berg steil op, en links daalde hij af over tientallen meters. Als ik omkeek, het dal in, kon ik niet geloven dat ik een paar uur geleden nog daarbeneden was en er op de een of andere manier in was geslaagd mezelf tot hier op te hijsen.
Om tien voor drie had ik op het Plateau sur Ie Replan een hoogte van 990 meter bereikt en liep ik Septmoncel in, een klein dorp tegen een achtergrond van bergen, toen de dorpsklok net het uur sloeg: tweemaal. Het geluid echode door de stilte en vermengde zich met het diepe, zachte geklingel van de koeienbellen van het vee dat de bergweiden deelde met de bijen. Septmoncel is vermaard om haar akoestische eigenschappen. Ik stond op het akoestische punt met mijn ogen dicht en de handen komvormig achter mijn oren, zoals het informatiebord aanraadde, terwijl ik mijn hoofd in verschillende richtingen keerde en de koeienbellen, de bijen en het gedreun van een tractormotor opving. Het geluid was heel zuiver en werd buitengewoon versterkt door mijn komvormige handen.
Een oude dame kwam langzaam de berg op. “Bonjour, monsieur,” riep ze.
“Bonjour, madame,” antwoordde ik.
“O! Neemt u me niet kwalijk, mevrouw.” Ze lachte. “Uw kleren…”
“Ja, ik weet dat ik er niet erg ladylike uitzie.”
Ze raadde me aan te drinken uit de fontein van het dorp. Het water daarvan was volgens haar het zuiverste en heerlijkste dat ik ooit zou vinden. Het was heel goed. Ik kocht een zak kersen voor de lunch en ging verder naar Lajoux. De boeren benutten het warme, droge zomerweer om te hooien; tractoren waren bezig op de velden in de vallei en mannen met bruine armen zwaaiden zeisen op de steile hellingen.
Het was intussen echt heet en ik moest om de twintig stappen stoppen en gaan zitten. Mijn gezicht brandde van het zout van het opgedroogde zweet en mijn hart bonsde alarmerend. Ik keek tevergeefs uit naar wilde dieren, maar zag niets anders dan een gulzige kudde schapen die zich al grazend een weg door een veld vol bloemen baanden. Ongetwijfeld zocht elk schepsel met een greintje gezond verstand nu beschutting tegen de verzengende hitte tussen de stille dennen. Door het zomerweer waren de vliegen gekomen die, aangelokt door mijn onvrouwelijk stromende transpiratie, met hun beten mijn ellende nog eens verzwaarden.
Op een plateau was een rokende tractor het gras aan het maaien, en de lucht was zo zuiver en schoon dat ik mijn geluk niet op kon. In vervoering door het landschappelijk schoon en het geluksgevoel, wandelde ik een of twee kilometer verhit en verheugd langs een lange, overschaduwde weg, maar in de totaal verkeerde richting, en toen zette ik weer koers over de lange, overschaduwde weg—de D436—naar Lajoux, het voetpad was ik kwijt. Op de kale rotswand groeiden kleine, helderpaarse bloemen, en de kilometers naar Lajoux leken van elastiek te zijn, maar het deed er niet echt toe in dit paradijs. Hugo de Groot, de Nederlandse politicus uit de zestiende⁄zeventiende eeuw die de grondslagen legde voor het moderne internationale recht, zei dat Frankrijk het mooiste koninkrijk is dat er bestaat—na het koninkrijk der hemelen. Over dit laatste kon ik niets zeggen, maar wat het eerste betreft moet hij gelijk hebben.
Er verscheen een zwaarbeladen ezel op smalle hoeven, aan de hand van een slanke jongeman met een junglehoed op, korte broek en wandelschoenen aan, en met een donkere bril op waarvan één glas kapot was. Hij had volmaakte tanden en een mooie, minzame glimlach. Hij vertelde me dat hij al drie jaar aan het trekken was met zijn ezel, het was de vervulling van een droom. Ik vroeg waar hij heen ging.
“We volgen labonne étoile,” antwoordde hij.
Hij droeg een uiterst kleine kaart van heel Frankrijk, die niet meer dan vijfentwintig bij vijftien centimeter mat, in een plastic zakje aan zijn nek. De plaatsnamen erop konden alleen met een vergrootglas gelezen worden, en hij plande helemaal niets. Elke dag was een nieuw avontuur, achter de lokstem van de geluks-ster aan. Elke avond vond hij iemand die hem een plek voor zijn tent bood en gras voor zijn aanbeden ezel, die acht jaar oud was en van ergens bij de Pyreneeën kwam. Het zachte, glanzende dier droeg verscheidene forse tassen, een grote canvas tent, een paraplu, een kookpot en een emmer.
Ik vroeg of hij een boek ging schrijven over zijn belevenissen.
“Waarom?” antwoordde hij. “Het is belangrijk dat je leeft, dat je je dromen volgt. Dat is het enige dat telt.”
Hij had nog een droom—de aanleg van een enorme tuin.
Waar zou die tuin liggen? Wanneer was hij van plan te beginnen? vroeg ik.
Dat zou helemaal afhangen van labonne étoile. Natuurlijk.
Hij liep samen met zijn geduldige metgezel langzaam de smalle weg af, Lajoux uit.
Het was 18.28 uur toen ik de gite d’étape bereikte, een groot chaletachtig gebouw. Ik bofte, zei de gardien. Over twee minuten zou hij weg zijn geweest. Hij ging me voor naar een grote driepersoonskamer met een bureau, een badkamer met douche en twee wastafels, en een balkon dat uitkeek over een landschap van een arcadische volmaaktheid. De gïte kon ongeveer tachtig mensen bergen, en ik was de enige gast.
Het dorp Lajoux bestaat slechts uit een verzameling lage chalets op een plateau dat over hoge valleien uitkijkt. Op de zacht glooiende hellingen daarvan grazen de bruin-witte Montbéliard-koeien die de melk leveren voor de smakelijke kazen van de regio—Bleu de Gex, Mor bier, en de onvergelijkelijke Comté. De skischool is in het postkantoor ondergebracht. Aan alle kanten rijzen bergen op en de lucht is verrukkelijk zuiver. We zitten hier midden in het Pare National du Jura—een afgelegen en ongerepte streek met serene bergen en dichte wouden. Het was elke pijnlijke stap, elke ijskoude nacht, elke uitputtende, verzengende dag waard om dit o zo mooie deel van Frankrijk te bereiken. Ik werd er gewoon verliefd op.
In het smaakvolle restaurant werd ik, ondanks mijn door de reis gehavende kleren, welkom geheten als een normaal mens en ik genoot er van een smakelijke maaltijd. De wijnen van de Jura, die niet meer dan één procent van Frankrijks totale productie omvatten en mijn budget te buiten gingen, kennen vijf kleuren—rood, wit, rosé en, heel ongebruikelijk, strokleurig en geel. De gele wijn, die gekenmerkt wordt door een ‘waaier’ van smaken, is het meest in trek. Gedurende de zes jaar dat de wijn moet rijpen voordat hij gebotteld wordt, verliest hij 38 procent van zijn volume door verdamping (“het deel van de engelen”), en alleen deze wijn wordt in 62-centiliterflessen in plaats van de gewone 75-centiliterflessen verkocht.
Teruglopend naar de gïte terwijl de eerste sterren door het donker wordende blauw van de nachtelijke hemel twinkelden, kwam ik langs een man die naast de weg stond te fluiten naar een paar onzichtbare dieren. Een meisje in een donkergroene tuniek en rode schoenen sloeg een tennisbal ritmisch tegen een muur, en een tweetal honden paradeerde gewichtig langs de eenbaansweg. Het was een hartverscheurend mooie avond, en als ik daar en toen dood was neergevallen, zou ik gelukkig gestorven zijn.
Ondanks het comfortabele bed had ik geen rust, en urenlang lag ik naar de sterren te kijken die aan de donkerblauwe fluwelen hemel blonken. Alleen de zwakke klank van de koeienbellen verbrak nu en dan de stilte.
Ik dacht aan wat de gardien bij mijn aankomst had gezegd. “U boft.” Vanaf het allereerste begin had ik geboft. Ik bofte dat ik Jennifer vond, die het hele project mogelijk had gemaakt, ik bofte met het weer, dat zoveel slechter had kunnen zijn. En bovenal bofte ik met de mensen die mij zo goed hadden geholpen, zowel vrienden als vreemden. Ja, ik bofte inderdaad behoorlijk.