Je hebt kastelen en kastelen, en ezels en ezels
Toen ik wakker werd (een onjuiste uitdrukking, omdat ik de hele nacht had liggen rillen en rollen om niet te bevriezen) in een scherpe vrieskou en met hernieuwde pijn in mijn rug en schouders, nam ik een besluit. Nicholas Crane moest vertrekken. Het enige luxeartikel dat ik bij me had was zijn boek, Still Waters Rising, het inspirerende verhaal van zijn voettocht van een kleine 10.000 kilometer dwars door Europa van Kaap Finisterre naar Istanbul. Zijn glimlachende, bebrilde gezicht keek goedmoedig vanonder de maffe hoed op de omslag van het boek, en ik voelde een steek toen ik met mijn vinger op het puntje van zijn neus tikte. Het was een geweldige vent, onderhoudend, inspirerend, en hij had me heel wat plezier bezorgd, maar nu was het moment gekomen waarop we elkaar moesten loslaten. Het kleine, vredige dorp was vermoedelijk net zo geschikt als iedere andere plaats om afscheid te nemen, dus samen met twee paar sokken, een short en een T–shirt, die allemaal naar bier roken, een grote tube Deep Heat, een deodorantroller en de eerste kaart, die ik niet meer nodig had, stouwde ik hem in een draagtas en droeg hem over aan de zorg van de glimlachende gardienne, met de belofte dat ik hem over ongeveer acht weken zou ophalen. Hij zou het wel begrijpen. Omdat hij zelf ook een soort wandelaar was, wist hij dat overtollig gewicht gewoon niet moest.
Nadat ik Nick gedumpt had, bracht ik een bezoek aan het kleine Château de Dampierre. Je hebt kastelen en kastelen. Dampierre geldt niet als een van de ‘kanjers’, die kastelen waarvan de vulgaire overdaad zo’n klap in het gezicht van de armen was dat het niet zo verbazingwekkend was dat deze laatsten uiteindelijk de rijken het hoofd afhakten. Het kasteel is eenvoudig schitterend, op zijn eilandje in een bocht van de rivier de Boutonne. Het is ontworpen als een vesting en een huis in één, en staat op drie niveaus, waarvan de twee onderste zijn omgeven door een rij van vijf bogen. Oorspronkelijk gebouwd in het begin van de zestiende eeuw in de renaissancestijl die net vanuit Italië was overgewaaid, maar toch nog met iets middeleeuws, diende het als vervanging van het originele gefortificeerde kasteel dat Dampierre beschermde. Gedurende zijn kortstondige bloeitijd was het een intellectueel centrum en een geliefkoosd oord van alchemisten, zoals blijkt uit de vele inschriften in de stenen. De naam Dampierre komt van Notre Dame la Pierre Philosophale—Onze-Lieve-Vrouwe van de Steen der Wijzen. In de godsdienstoorlogen en na de Franse Revolutie werd het kleine kasteel geplunderd en verwoest, hoewel je je moeilijk iemand voor kunt stellen die in staat is zo’n aantrekkelijke locatie moedwillig te beschadigen. Sinds 1851 is het in particuliere handen geweest en gerestaureerd, en ik wilde erg graag binnen kijken. Helaas, het was dicht, en terwijl dat idee in rook vervloog, ging ik op weg naar mijn volgende halteplaats, Brioux-sur-Boutonne.
Er was een uur lang bleke zonneschijn nodig voordat de rijp en het ijs waren gedooid en de tent was opgedroogd. Ik ging zo kwiek op pad als de blaren toelieten, in de hoop dat de temperatuur tijdens mijn expeditie niet opnieuw onder nul zou zakken, omdat ik zojuist aan de dunne, lichte slaapzak een label had ontdekt dat aangaf dat de slaapzak alleen geschikt was voor gebruik bij temperaturen tussen +10 en +26 °C.
Ook al had ik Nick en andere stukken en brokken achtergelaten, de rugzak leek niets lichter; in feite leek het wel erger geworden te zijn. Dat gold voor de hele tocht—hoeveel ik ook wegdeed, het gewicht werd nooit merkbaar minder. Het was eigenaardig dat een handvol spullen die apart niets wogen, samen zo’n disproportioneel zware last konden vormen. Nooit op enig moment in de geschiedenis konden zo weinig kleine dingen zoveel gewogen hebben.
Vlak buiten Dampierre wees een bord naar La Maison du Baudet du Poitou¹.
–Letterlijk ‘het huis van de Poitou-ezel’.
Het was een té mooie kans om te missen en woog op tegen alle mogelijke extra kilometers die het aan de dagtocht toe zou voegen. Een bezoekje zou het missen van een rondleiding in het kasteel compenseren.
Je hebt ezels en ezels, en de baudet is echt iets anders. Het eerste oogmerk was aanvankelijk om de hengsten te kruisen met enorme Mulassière-merries, teneinde de kostbare Poitevin-muildieren te produceren. Naarmate de mechanisatie laatstgenoemde verving, ging het met de baudet bergafwaarts totdat hij, begin jaren 1980, vrijwel uitgestorven was. Toen werd er in La Tillauderie een stoeterij opgezet om het soort nieuw leven in te blazen, en dat was nu de plaats waarheen mijn pad me zo gelukkig had gevoerd.
Het was een omweg van een goede drie kilometer naar de stoeterij en werd afgelegd in, voor de eerste keer, warme zonneschijn. Ik was de enige bezoeker zo vroeg in de morgen en kon op mijn gemak rondlopen tussen de gewillige en vriendelijke rastafaripaarden. Ze bereiken een schouderhoogte van wel anderhalve meter, met oren van zevenendertig centimeter, en de vacht van de volwassen dieren groeit uit tot extreem lange, ruige, roestbruine dreadlocks, die hun opvallendste kenmerk zijn. De langharige vacht, waarin stro en stof verward zitten, is karakteristiek voor het ras en wordt niet geroskamd. In La Tillauderie wordt, samen met muildieren en de enorme Mulassière-paarden, de schitterende baudet-populatie weer opgebouwd. Deze vriendelijke reuzen van de ezelwereld brengen teddybeerveulens voort met donker chocoladebruin, zijdezacht poedelhaar, die goedmoedig om aandacht staan te duwen met de even vriendelijke muildieren en de Mulassière-merries en -veulens. Ik bracht een verrukkelijk uur door met deze schepselen. Het centrum herbergt ook een boeiend museum dat de geschiedenis en de ontwikkeling van het ras laat zien. Er is een theater waar een video wordt vertoond en je kunt een rondleiding krijgen door de stallen om de hengsten en de pasgeboren veulens te zien.
Voor het eerst sinds mijn vertrek uit La Rochelle had ik het niet koud. Liever dan terug te gaan naar de weg, gaf ik de voorkeur aan de bosroute naar Brioux-sur-Boutonne. De dame die mij de weg wees en beslist nog nooit een rugzak had gedragen van bijna veertien kilo, noch ooit kilometers had gelopen op voeten die van de blaren aan elkaar hingen, was erop gebrand dat ik van het schilderachtigste pad zou genieten, ook al zou dat bijna tien kilometer aan mijn reis toevoegen. Het kon me werkelijk niet schelen hoe mooi de lange weg was; ik zou zelfs door een kale woestijn of een verlaten kolenmijn zijn getrokken zolang dit maar de kortst mogelijke route naar mijn bestemming was. Tot zwijgen gebracht door haar minachtend schouderophalen en gewapend met schrikbarend ingewikkelde aanwijzingen die, zo voelde ik, met opzet waren bedacht om verwarring te zaaien, ploeterde ik door de bossen rond, een netwerk van smalle stroken aarde, bospaden en sporen volgend, proberend te raden wat een pad was en wat niet, en zonder het minste succes op zoek naar de diverse herkenningstekens die, was mij verzekerd, beslist in het oog zouden springen.
Ten slotte, na een zeer lange en hete safari die uit de Charente Maritime voerde, het departement Deux Sèvres in, kwam ik in een dorp aan dat maar ruim twee kilometer van Brioux had moeten liggen. Alles in de omgeving klopte met de kaart, behalve de begraafplaats, die weliswaar heel duidelijk op de kaart stond aangegeven maar in het dorp ontbrak. De naam op het mededelingenbord van het dorp was niet dezelfde als die op de kaart. Er waren drie vrolijke dames vlakbij als parkieten aan het babbelen, en ze nodigden mij met een opgewekt wuiven in hun kring.
“Ik ben toch zeker wel in Le Pontioux, hè?” vroeg ik, hopend dat het zou kloppen als ik het maar stellig genoeg zei.
“Nee, maar het is niet ver meer,” zei een van de dames behulpzaam. “Dit is Arsanges.” Het was echt wel een mooie naam. “Le Pontioux is maar vijfenhalve kilometer die kant op.”
Ze wees naar het noorden. Dat betekende bijna acht kilometer naar Brioux. Nog eens twee uur lang een kwellende wandeling.
“Kom, wij zullen u de juiste weg wijzen.”
Het clubje dartelde zo’n honderd meter vrolijk naast mij voort, ogenschijnlijk zonder besef van mijn ongemak, terwijl ik schuifelde en strompelde en allerlei duistere gedachten koesterde. Of misschien dachten ze dat ik een zielige invalide was. Dat was ik ook eigenlijk wel.
“Ziezo. Sla aan het eind rechtsaf en blijf gewoon de weg volgen. Bon courage.”
Vijfenhalve kilometer mogen dan per auto, fiets of paard niets voorstellen, of voor iemand die nog niet ruim zevenentwintig kilometer gelopen heeft, mij klonk het op dat moment als onbereikbaar ver in de oren.
Op grond van het beginsel dat je met een positieve instelling alles kunt bereiken, bleef ik tegen mezelf zeggen dat het met mijn voeten beter ging, maar het was een zinloos bedrijf. Met elke stap die ik zette, werden ze steeds maar minder. Na een halfuur langs de kant van de weg gehinkt te hebben, zakte ik bij een greppel als een schreiend hoopje in elkaar en rukte de rugzak af. Ik kon gewoon geen stap meer zetten.
Anderzijds, als ik niet verderging, moest ik me neerleggen bij de gedachte van het wonen hier op de graskant. De kans dat iemand zou stoppen voor een zwaarbeladen figuur die een anderhalve meter lange stok bij zich had die eruitzag als een of ander strijdwapen, was namelijk nihil. Dit was niet de geest die aanzette tot het bouwen van een imperium, en hij bracht me evenmin bij een warme douche en een plek om mijn schoenen uit te doen, dus het enige dat erop zat, was de kin vooruitsteken, de tanden op elkaar zetten, door de zure appel heen bijten, niet versagen, enzovoort.
Dat viel evenwel niet mee, dus ging ik maar zingen. It’s a Long Way to Tipperary, The White Cliffs of Dover, Land of Hope and Glory, Two Little Boys, Tulips from Amsterdam, enzovoort. Ik zou niet ophouden met zingen voordat ik in Brioux belandde. Als je me ooit had horen zingen, zou je begrijpen hoe gemotiveerd ik was om mijn bestemming zo snel mogelijk te bereiken. Ik was bijna aan het draven toen ik de laatste van de vijfendertig kilometer aflegde die ik sinds mijn vertrek die morgen gelopen had en op de verlaten camping arriveerde. De vreugde van het laten vallen van de rugzak en het uittrekken van de schoenen werd alleen overtroffen door de opluchting niet meer te hoeven luisteren naar het afschuwelijke klaaglijke gezang.
Een mengeling van zelfmedelijden en triomf overtuigde me ervan dat ik een beloning verdiend had, dus zette ik mijn zinnen op een leuk, landelijk restaurant dat een voortreffelijk menu bood voor een schappelijke prijs. Gehuld in mijn schoonste vieze kleren genoot ik van de weelde van een warme maaltijd en een goede fles wijn. Er was verder maar één tafel bezet, door een groepje van drie—een man en een vrouw die kennelijk niet getrouwd waren, en het dochtertje van de vrouw dat ongeveer tien jaar was. Terwijl de volwassenen voor de grap aan het schermutselen waren, zij afwisselend flirtend en afstotend, terwijl hij haar ijverig paaide met wijn en veelzeggende blikken, scharrelde het kind vergeten rond in het vertrek, kijkend naar schilderijen, arrangementen van bloemen, en mij. Ik glimlachte naar haar en wenkte haar, maar zij reageerde door argwanend te fronsen en naar haar tafel terug te gaan, waar ze zich ging wijden aan het plooien van het kleed in duizend vouwen.
De vrouw van de restauranteigenaar kwam een praatje maken, en toen ze hoorde dat ik kampeerde, vroeg ze of het ‘s nachts niet te koud was. Ik zei van wel, en ze verdween, een paar minuten later terugkerend met een grote, donzige, blauwe deken. “U kunt hem terugbrengen als u weggaat,” zei ze.
Ik belde Jennifer op om te horen hoe ze het redde, en glimlachte toen ze enkele ervaringen tot nu toe vertelde.
“Weet je,” zei ze, “ik heb gemerkt dat de oude mannen hier in de buurt zich altijd in de bosjes verbergen. Als ik de paarden naar buiten breng en ze terugbreng, zie ik ze terwijl ik doe alsof ik ze niet zie. Vandaag ben ik begonnen naar ze te zwaaien. Ze lachen en zwaaien terug en gaan door met hun werk. Toen ik vandaag naar de winkel ging, vroeg ik Gloria of ze iets nodig had. Ze nodigde me uit om in de tuin te komen zitten en koffie te drinken. Susie, de tuin van deze vrouw is als een tuin uit de hel. Heb je al die rotzooi gezien die haar man daar heeft achtergelaten? Oude auto’s, stukken steen, bouwmaterialen? Het gras was zó hoog dat je moest gaan zoeken om de twee Deense doggen te ontdekken.”
Ik lachte. “Is er nog meer gebeurd terwijl ik weg was?”
“Ja. Toen ik thuiskwam uit de winkel was een van de honden over de afzetting rond de vijver gesprongen en gaan zwemmen. Hij was kletsnat en zat beklemd in de afzetting. Hij stond daar maar naar me te kijken alsof hij zeggen wilde: moet je mij soms hebben?”
Ik zei dat ik tamelijk moe was en nog niet wist of ik morgen zou gaan lopen of op dezelfde plek zou blijven en uitrusten. Ik was meermalen verdwaald en liep verder dan gepland, en hoewel ik de volgende dag thuis had moeten zijn, dacht ik daar pas over twee of drie dagen te zullen aankomen.
“Nou, doe maar kalm aan en volg je eigen tempo. Alles is hier prima in orde.”