Hoofdstuk 19

Einde

Zaterdag 20 juni 1998—51ste dag

Na vandaag, de klim over de Col de la Faucille op bijna 1330 meter, zou het verder allemaal bergaf gaan.

Met tegenzin liep ik Lajoux uit, langs de chaletachtige gebouwen met hun borden die waarschuwden voor sneeuw die van de daken boven de passant kon vallen. Volgens de wegwijzer was het naar Mijoux nog vijftig minuten via de Tour de Haut Jura Sud. Ik beschik niet over een pen om de schoonheid van deze omgeving te beschrijven. Het pad was koel en groen, de grond zacht en verend, en een licht briesje ritselde door de beuken en naaldbomen. Langs het pad lagen met smaragdgroen mos bedekte keien als bolle kussens, en wilde rozen wrongen zich omhoog door het struikgewas—paarse verfspatten tegen het linnen van bladeren. Uit Mijoux in het dal beneden kwam het vertrouwde geluid van koeienbellen, en zo nu en dan van een auto. Het pad boog heuvelopwaarts af en werd geblokkeerd door een schuin hangende omgevallen boom. Op de plek links, waar het uiteinde van de boom lag, liep het steil af, maar dat was het enige punt waar ik over de boom zou kunnen komen. De boom lag te hoog om er halverwege overheen te komen, en hij was niet lang genoeg om eronderdoor te gaan. Als ik uitgleed terwijl ik over het houten gevaarte klom, zou ik een hele tijd niet ophouden met vliegen, dus deed ik de rugzak af, tilde hem over de boom en ging er toen voorzichtig achteraan. Het pad bleef maar klimmen. Ik keek nog steeds uit naar sporen van wild, in de hoop een gems, wild zwijn of eekhoorn te betrappen, maar zelfs de vogels zag je niet in deze dichte bossen. Het enige dat te zien was, waren de alomtegenwoordige reuzennaaktslakken. Op een zeker punt kruisten hertensporen het pad, maar ze verdwenen even abrupt als ze opdoken. Op de grond werd het nat en glad en paarden die pas waren langsgekomen hadden in de vette modder slipsporen van een meter lang achtergelaten.

Anderhalf uur later was er nog geen spoor van Mijoux, en ik wist dat ik niet naar het zuiden moest trekken, maar het was zo plezierig dat ik domweg doorging, zonder benul te hebben waar het pad heen leidde, nog verscheidene omgevallen bomen nemend en steeds dieper binnendringend in het woud, waarbij ik me net Grietje uit het sprookje van Hans en Grietje voelde. Twee uur later zat ik op een zonnige open plek en bestudeerde de kaart. Het pad ging verder naar Lélex, en vandaar liep het noordwaarts naar de Col de la Faucille. Het was een omweg van ongeveer veertig kilometer, wat betekende dat ik een dag te laat in Genève zou aankomen. Ik had al afgesproken met een vriend de volgende dag, dus de enige optie was terug te keren naar Mijoux.

De terugtocht bergaf over het modderige pad was opwekkend en ik gleed en glibberde op een spectaculaire manier; ik wist alleen overeind te blijven door in het voorbijglijden steeds takken vast te grijpen. Ik was intussen redelijk ervaren in het nemen van omgevallen bomen, en toen ik de eerste bereikte, die me op de heenweg zoveel moeite had gekost, had ik moed genoeg om er, steunend op mijn handen, overheen te springen, met rugzak en al.

Vandaag had ik voor het eerst geen pleisters of windsels om mijn voeten, en tot nu toe hielden ze zich goed, hoewel de tweede teen van mijn rechtervoet ietwat pijn deed en een nogal rare vorm scheen aan te nemen. Omdat ik had verwacht Mijoux niet meer dan een uur na vertrek uit Lajoux te bereiken, had ik niets te drinken bij me en had ik een halve liter bloed willen geven voor een slok koud water, Hoe meer ik erover nadacht, hoe dorstiger en paniekeriger ik werd, tot ik naar plassen water in geulen staarde die er helder genoeg uitzagen, en me afvroeg of ik misschien alleen maar mijn vingers erin zou dopen om mijn mond te bevochtigen. De verleiding was bijna sterk genoeg om het gezonde verstand tot zwijgen te brengen. En toen lag Mijoux gewoon recht voor me. Ik was de afsplitsing op de eerdere weg op minder dan vijftig meter gepasseerd, maar het bord werd aan het oog onttrokken door wat struikgewas.

Vlak naast het pad bevond zich een grote bar met terras, en de deur stond wijd open. Op de toog borrelde een koffiezetapparaat en de planken stonden tantaliserend vol met flessen, maar er was niemand. Ik riep en klopte op elke deur in het gebouw, maar kon geen enkel teken van leven ontdekken. Het was net als de Marie Céleste. Na vijf vergeefse en frustrerende minuten gaf ik het op, liep naar een hotel in het stadscentrum en bestelde een cola.

Vol ongeloof keek ik toe terwijl het meisje achter de bar deze zo wanhopig begeerde drank uiterst traag klaarmaakte; feitelijk was het bijna een stilstaand beeld. Eerst pakte ze een glas, toen een dienblad, nam een flesje uit de koelkast en zette dat op het dienblad. Toen kwam er iemand uit het restaurant binnen en ze onderbrak zichzelf om een dienblad met drankjes voor hem klaar te maken. Terug bij de cola, opende ze het flesje en zette het weer op het dienblad, om vervolgens de dop netjes in een afvalbak te gooien. Bij het flesje op het dienblad kwam een glas te staan. Ze had net haar aandacht op de kassa gericht toen er een serveerster aankwam, met wie ze ongeveer een minuut bleef praten. Ze sloeg de kassa aan, waar een rolletje papier uitsprong. Vervolgens ging ze op zoek naar een schoteltje en legde het rolletje daar zorgvuldig op. Toen verhuisde het schoteltje naar het dienblad. Alles was nu klaargezet, behalve het ijs. In een kolossale emmer wroetend, schepte ze een lepel ijsblokjes in het glas.

Met een triomfantelijke glimlach leverde ze haar meesterwerk af. Ik griste het glas van het blad voordat ze het op de tafel kon zetten, leegde het luidruchtig in vier teugen en bestelde er nog een. Ze dacht vermoedelijk dat ik een cultuurbarbaar was.

De ladykiller-kolonel in Vaux-lès-Saint-Claude had een route uitgestippeld die omhoog naar de Col de la Faucille leidde en dan over de top van Mont Chanais weer naar beneden, naar Crozet. Vandaar zou het de volgende dag een korte wandeling naar het Meer van Genève zijn. Alvorens Mijoux te verlaten belde ik de gite d’étape in Crozet, gelukkig maar, want hij was vol, zodat ik weinig anders meer kon dan recht over de top gaan naar de camping in Gex.

Onderweg uit Mijoux kocht ik drie grote repen fijne chocola, een nogal maf idee gezien de hitte. De richtingborden langs het voetpad waren duidelijk genoeg, maar ik had het gevoel dat er iets mis was. De eerste honderd meter van het pad zagen eruit als na een lawine, bijna loodrecht en bezaaid met losliggende rotsblokken, zonder houvast voor voet of hand. Ik keek uit naar een alternatief, constateerde dat er geen was en groef ik alweer, op de manier van een vrouwelijk lid van een Afrikaanse stam, mijn tenen in en boog mijn neus naar mijn knieën. Het was echt heel gevaarlijk, en ik hoopte dat het vlug vanzelf in orde zou komen, wat ook gebeurde, want het pad liep uit op een brede weg van oogverblindend witte steen, langs de helling van de berg omhoogkronkelend in de gloeiende hitte van de zon. Over het dal heen zag de heuvel die ik per abuis eerder had beklommen eruit als een ononderbroken bos. Niets wees nu op de verborgen grasrijke open plekken die bezaaid waren met margrieten, boterbloemen en wilde orchideeën.

Zoals altijd leek de weg eindeloos, en ik werd door de hitte en de inspanning gedwongen tot een slakkengang. Ik was het gewend uitgeput te zijn, maar dit sloeg werkelijk alles. Ik kon mijn voeten nauwelijks optillen en werd verdoofd door mijn eigen hartslag die luid en snel in mijn oren bonsde, maar ik wilde de top niet bereiken. Dit was de laatste dag van mijn reis—de paar kilometer van morgen naar het meer zouden slechts een formaliteit zijn. Deze dag was het snikhete einde van een droom die begon op een dag in januari vijf maanden eerder.

En toen was hij er, de pas door de bergen, op bijna 1300 meter hoogte, in 1805 door Napoleon geopend. Het wemelde er van de toeristen die zich koesterden in de zon en genoten van de uitzichten op Zwitserland. Ik zat een uur in een restaurant, alweer aan een gekoelde cola lurkend en prikkend in een tarteaux myrtilles (bosbessentaart), en het moment van het afdalen uitstellend.

Buiten kon ik, toen ik de rugzak weer op zijn plaats hees, een groep mensen aan een tafel om mij horen lachen. Ik draaide me om en glimlachte naar hen. Ik was eraan gewend dat er om me gelachen werd. Sinds mijn vertrek uit La Rochelle, nu eenenvijftig dagen geleden, was ik aangegaapt, was er naar me gewezen en was er om me gegiecheld. Ik had vaak om mezelf gelachen. Het maakte allemaal niet uit. Ik had gedaan wat ik me had voorgenomen, en als het ergste dat ik van anderen te verduren kreeg gelach was, dan kon ik mezelf zeer gelukkig prijzen. Dus stond ik met ze mee te lachen alvorens te zwaaien en bergafwaarts te gaan.

Maar eerst een foto. Ik kuierde rond tot ik het richtingbord vond: Col de la Faucille, hoogte 1323 meter. Toen ik me afwendde van het bord had ik mijn eerste zicht op de met sneeuw bedekte Mont Blanc in de verte, en de nevelige indigo vlek van het Meer van Genève op de voorgrond. Mijn ogen prikten en de berg loste zich op in een vage veeg, wat vreemd was, omdat er uit mijn geblesseerde oog sinds twee dagen geen vocht meer kwam. Nu waren beide ogen rijkelijk aan het tranen.

De N5 slingerde zich in een serie haarspeldbochten die zich over tien kilometer uitstrekten naar beneden naar Gex, en gonsde van het snelle zaterdagmiddagverkeer in beide richtingen. Het was een onaangename gedachte over deze weg te lopen, dus was ik opgetogen toen ik een voetpad vond dat de Sentier du Facteur (pad van de postbode) heette en de grote weg vijf kilometer lang vermeed. Ondanks de hitte van de namiddag bezorgde elk uitzicht op het meer en de Mont Blanc me rillingen, en ik kon niet verhinderen dat de tranen over mijn gezicht stroomden en in mijn wangen prikten. Hevige maagkrampen, vermoedelijk het gevolg van de ijskoude cola’s die ik had gedronken, deden me dubbelslaan.

Het voetpad kwam uit op een fontein naast de weg die was aangelegd ter herinnering aan Napoleons opening van de pas. De koekoek die ik op één na alle dagen sinds mijn vertrek uit La Rochelle had gehoord, was verdwenen. Hij had me vergezeld over de afstand van bijna 900 kilometer die ik had afgelegd. Nu zweefde er een adelaar hoog boven het meer.

Toen ik de fraaie camping in Gex bereikte, leek de gardienne zeer ingenomen en heel opgewonden door mijn komst.

“Uw vrienden waren hier,” zei ze. “Ze zeiden dat u helemaal van La Rochelle bent komen lopen.”

Ik knikte.

“Dit zijn de plaatsen voor de caravans,” wees ze op een plattegrond, “en de tenten horen hier, erachter. Maar u,” lachte ze, “mag uw tent neerzetten waar u maar wilt. Het is maar een kleine gunst voor uw prestatie.”

Ik zette de tent neer op een plek waar ik de Col de la Faucille duidelijk achter me, en de Mont Blanc voor me kon zien, en waar de eerste ochtendzon hem zou bereiken. Een bejaarde heer keek toe terwijl ik de tent neerzette, en zodra ik klaar was, kwam hij even een praatje maken, beginnend met de vraag waar ik vandaan kwam en waar ik heen ging. Toen schraapte hij zijn keel, en wijzend naar de achterzijde van het terrein, legde hij op een verontschuldigende toon uit dat ik mijn tent zou moeten afbreken en hem daarheen moest verplaatsen. Dit gedeelte was bestemd voor caravans.

“Ik weet het,” antwoordde ik, allervriendelijkst glimlachend, “maar mijn tent blijft hier staan.” Nu ik het privilege had verworven, was ik niet van plan het weer te verkwanselen. Schouderophalend en hoofdschuddend liep hij terug naar zijn caravan, waar hij en zijn vrouw in een permanente staat van oorlog schenen te verkeren. Ze maakten luidkeels en onophoudelijk ruzie over alles, van het tijdstip waarop ze zouden eten, waar ze hun schoenen moesten neerzetten en hoe laat ze naar bed zouden gaan en zouden opstaan, tot het televisieprogramma waar ze naar zouden kijken.

Na een douche vertrok ik om iets te eten te halen in het campingrestaurant. De keuken was gesloten, maar ze serveerden wel een paar voortreffelijke kirs, die hielpen twee van de nogal buigzame chocoladerepen weg te spoelen. Toen het tot me doordrong dat ik mijn horloge in de douche had achtergelaten, was het weg. Gezien de lengte van mijn tocht, het aantal plaatsen waar ik was geweest en het aantal keren dat ik alles in de tent had achtergelaten, was het verlies van enkel mijn horloge zo erg nog niet.

Ik belde Jennifer op om haar te vertellen dat ik veilig was aangekomen en binnen een paar dagen thuis zou zijn. Zij had ook nieuws. Gloria’s man, Bill, was op borgtocht vrijgelaten.

Toen ik kaarten had geschreven aan mijn vrienden en andere meelevenden, terwijl de botsende conversatie van mijn buren in de avond weerklonk, probeerde ik vroeg naar bed te gaan. Maar het was zaterdag en er werd in de stad het een of ander gevierd, en hoewel het zo’n twee kilometer van me verwijderd was, dreunde het monotone geluid van technomuziek door de avond. Ik was nog wakker toen de zon opkwam en op de lange kant van de tent viel.

Om zeven uur lagen al mijn spullen uitgespreid in de zon om voor de laatste keer te drogen. De buren waren ook al op, en aan het krakelen.

De gardienne kwam naar me toe en overhandigde me mijn horloge. “Iemand heeft het afgelopen nacht in de douche gevonden.”

Ik tilde mijn rugzak op en ging op pad voor de ontmoeting met mijn vriend in Le Creux de Genthod, een onbekende plaats die we op de kaart hadden geprikt als geschikt trefpunt. Terwijl ik doorstapte moest ik steeds maar achter omkijken naar de bergrug, waar adelaars rondjes vlogen op de thermiek. De Jura is naar bergmaatstaven niet hoog, maar naar mijn maatstaf was hij dat wel degelijk, en ik kon nog steeds niet geloven dat ik eroverheen was gekomen.

Op zondagmorgen bewogen fietsers en ruiters zich onder de blauwe hemel voort, en een gestage stroom vliegtuigen vloog af en aan op het vliegveld van Ferney-Voltaire. Deze luchthaven is genoemd naar de schrijver⁄filosoof die, teleurgesteld over de ondankbare Zwitsers, in 1758 het land in Ferney kocht en de motor was achter het transformatieproces van het verlaten, ontvolkte dorp in een bloeiende stad.

De Frans-Zwitserse grens werd gemarkeerd door een eenvoudige rood en wit geschilderde, omhoogstaande slagboom in het Bois de Chaton, wat zoveel betekent als het Katjebos. Ik stak de grens over om vijf over elf. In een Zwitsers grasveld draafden raspaarden opgewekt rond.

Om tien voor halfeen ‘s middags, op de tweeën vijftigste dag, en meer dan negenhonderd kilometer vanaf het punt van mijn vertrek, bereikte ik het Meer van Genève in Le Creux de Genthod, een leuke, kleine baai waar jachten lagen te dobberen op hun anker en kinderen speelden op het gras en het kiezelstrand. Daar wachtte Peter op mij. Eenmaal was hij mijn werknemer, sinds lang was hij een vriend, en hij bezat en runde een skichalet vlak buiten Chamonix, waar hij met zijn vrouw Zoë en dochter Nathalie woonde; deze laatste vierde vandaag haar eerste verjaardag. Ze hadden me uitgenodigd bij hen te blijven terwijl ik wachtte tot Terry me kwam ophalen om samen naar huis te gaan.

“Sorry dat ik te laat ben,” zei ik, omdat het twintig minuten na het afgesproken tijdstip van ontmoeting was.

“Geeft niks. Ik zal het onder deze omstandigheden door de vingers zien.” Hij lachte.

Ik liet de rugzak vallen en liep het water in. Omstanders vonden me ongetwijfeld nogal vreemd toen ik de gedeukte groene junglehoed met water vulde en over mijn gezicht uitgoot om de stomme tranen te camoufleren die onstuitbaar over mijn gezicht stroomden.

Toen ik vijf maanden eerder mijn wandelschoenen was gaan kopen, had ik een limiet aan de prijs gesteld. Maar ik was reddeloos verliefd geraakt op een paar leren Meindl-schoenen, die driemaal zoveel kostten als ik had bedoeld, maar ik wist dat ik die moest hebben.

Ik had de verkoper gevraagd: “Weet u zeker dat deze het helemaal tot aan Genève zullen uithouden?”

Hij antwoordde heel beleefd: “Madame, als ü het uithoudt, zullen zij het zeker uithouden.”

En we hadden het allemaal uitgehouden.

Toen we bij het chalet van Peter en Zoë kwamen, bood Zoë me een paar zachte katoenen sloffen aan. “Ik dacht dat je voeten misschien wel wat rust konden gebruiken,” glimlachte ze. Inderdaad. En ik denk dat ze het wel verdiend hadden. Ondanks mijn onkunde en misrekeningen hadden ze ons op onze bestemming gebracht. Ik liet ze weken in een diep warm bad, en daar lag ik, in stoom gehuld, terwijl ik de gezichten zag van alle mensen langs de weg: de charmante burgemeester in Saint-Christophe; de zwarte man op de fiets; de postbode en de begrafenisondernemer; Carol en Norrie; de dames die me water gaven, graag of anderszins; Dominique en Charles; alle mannen met hoeden; alle aardige Nederlanders; Madame Beaupain; Ron en Anne; Mowgli; Fred; de gardien en de artsen in Saint-Claude; de kolonel die een stuk was; het sjofele paar; alle restaurantmensen die me het gevoel hadden gegeven dat ik welkom was; Terry, die de missie had gefinancierd en me de hele route had ondersteund; Jennifer, die het mogelijk had gemaakt. Ik peinsde en piekerde over de vaak gehoorde opmerking dat de Fransen niet vriendelijk en behulpzaam tegenover buitenlanders zijn. Ik begon te tellen hoeveel mensen ik dankbaar kon zijn voor het feit dat ze me hadden geholpen dit punt te bereiken. Maar toen viel ik in slaap.