En waar komt u vandaan? En waar komt u vandaan?
In de ochtend was de storm geweken, en de tent was kurkdroog. De gardienne kwam informeren of ik goed geslapen had en zei dat het gebruik van de leeszaal gratis was. Ze wenste me bon courage, en ik ging op weg over een glibberig voetpad dat door de druipende bossen voerde en langs een in mist gedompelde groep runderen op een nabijgelegen veld.
De gardien in Paray-sous-Briailles had me aanwijzingen gegeven om in Jaligny-sur-Besbre te komen—de rand van het Forêt des Mouzières aanhouden en dan dwars door het Bois de Jaligny.
“Wees maar niet bang,” had hij aanmoedigend gegrijnsd. “Daar zijn nu geen weerwolven. In elk geval niet veel.” Hij gniffelde.
De namaakkrab van de vorige avond was geen erg voedzaam maal geweest, en om negen uur had ik al trek toen ik een dorpje bereikte waar de bar annex café al flink zaken deed. Ze serveerden de kleinste grand crème die je je maar kunt denken, niet veel groter dan een vingerhoed, en zo buitensporig duur dat ik dacht dat het een grap was. De schappen van de aangrenzende minikruidenierszaak waren vrijwel leeg, maar ik kocht een grote, gemarmerde cake en at de helft op als ontbijt, zittend in de bar en luisterend naar de andere klanten die discussieerden over politiek, het weer en de jacht terwijl ze van hun ontbijtwijn nipten.
Ik was verbaasd over het aantal Franse mensen dat ik had gesproken die zeiden dat ze niet veel vlees meer aten. Er scheen een groeiende belangstelling te bestaan voor het welzijn van zowel boerderij- als wilde dieren. Ooit had men bij elke mogelijke gelegenheid herten en zwijnen gedood, maar nu begonnen mensen het op prijs te stellen dat dieren een ecologische, en niet alleen een culinaire bestemming kregen. De jacht werd strikter geregeld, om het noodzakelijke selectieve doden mogelijk te maken zonder dat het een grootscheepse slachtpartij werd. De diehards waren hier kwaad om, maar veel mensen stemden ermee in.
De Fransen houden van hun land. Dat ze er trots op zijn is zonneklaar, en overal werden potagers (moestuinen) goed onderhouden. In een tuin waar ik langskwam, was een gebogen, oude dame in een slobberig grijs gebreid jasje en dikke gerimpelde kousen haar groentebedden aan het schoffelen, leunend op een looprek. Zelfs het meest vervallen huis of schuurtje had een bak geraniums, een groep violen of een kleine zwarte pot ter versiering, en in elk dorp waren de oorlogsgedenktekens onveranderlijk omgeven met kleurige en liefdevol onderhouden planten.
Varens en jonge bomen worstelden zich door de vochtige rijke bodem van het Forêt des Mouzières, onder een kantachtig baldakijn dat werd ondersteund door verwilderde beuken. In het bos was het heldergroen en uitnodigend, met vlekken’zonlicht, en de lucht was zo zuiver en fris als bronwater. De paardenbloembladeren waren bijna een meter lang en de brandnetels anderhalve meter hoog. Ik ontweek een kleine rood-en-groene spin die doelbewust abseilde van een draad die aan een overhangende tak hing, alsof hij een behoorlijk belangrijke missie uitvoerde.
Vanuit de binnenplaats van een lange, lage boerderij sprong een mobiel slaapkamerkleed, dat zich ontpopte als een reusachtige harige hond die een zwierige blauw en wit geruite zakdoek om zijn harige nek droeg, op tegen de omheining, woest blaffend en als een razende met zijn staart kwispelend, en in het aangrenzende veld stond een volmaakt koppel bij elkaar passende roodbruine jachthonden roerloos staart aan staart, als bovenmaatse boekensteunen.
Een zogoed als volmaakte tuin werd geruïneerd door de aanwezigheid van een gipsen Sneeuwwitje en haar zeven sinistere metgezellen, naar mijn idee heel wat angstaanjagender dan een weerwolf. Ze moeten onder dekking van de duisternis naar binnen zijn geslopen en tot nu toe onopgemerkt zijn gebleven, want het was ondenkbaar dat iemand die zo’n prachtige tuin kon scheppen, deze groteske figuren erin toegelaten zou hebben.
Rond de middag stopte ik bij een kleine bar annex restaurant voor een cola. Boven op een kruk bij de bar zat een fraaie teckelteef, met verleidelijke zwartgerande ogen. Ze kwam zichzelf voorstellen en nodigde me uit haar buik te aaien. Met haar korte o-poten kon ze de barkruk die voor haar was gereserveerd alleen bereiken via een stoel, en het was de taak van degene die naast haar aan de bar zat om de stoel goed te zetten om de connectie met de kruk te garanderen. Er kwam een gezette man binnen die de deinende gang van een zeeman had, overdekt was met tatoeages en iedereen een hand gaf. Hij maakte aanstalten om te gaan zitten, en toen hij mij achter in het restaurant zag zitten, kwam hij naar me toe en met een stralende glimlach schudde hij ook mij de hand, met de woorden: “Waarom niet?” Inderdaad, waarom niet. Ik voelde me net een lid van de lokale bevolking.
De vrouw achter de bar, die de eigenares scheen te zijn, was geanimeerd met een jongere man aan het praten over een handgemeen dat de afgelopen zaterdagavond had plaatsgevonden en waarbij een klant haar had aangevallen. Ze riep haar man uit de keuken om de feiten na te gaan en wees op een blauwe plek in haar hals die ze tijdens het gevecht had opgelopen. Uit het weinige dat ik kon oppikken, maakte ik op dat de schoonvader van de jongeman haar had aangevallen, maar hoe gretig ik ook luisterde, het was frustrerend onmogelijk het hele verhaal te begrijpen. Toen ik wegging, gaven we elkaar allemaal een hand en de getatoeëerde heer hielp mij met de rugzak en zwaaide me uit terwijl ik op weg ging.
Er was een korte route naar Jaligny, maar ik koos voor de langere route door het Bois de Jaligny, aangezien het weer perfect was en ik vandaag echt van de wandeling genoot. Op een klein picknickterrein net binnen het bos stak een eenzame dieprode leeuwenbek uit het gras omhoog, en kamperfoelie slingerde zich om een jong boompje. De bossen bestonden uit eiken en dennen, ze waren vredig en koel, en leidden naar de hoofdweg bij de rotonde die de intrigerende naam Rotonde van de Dansende Steen droeg. De afstand tussen Chazeuil en Jaligny-sur-Besbre bedroeg negentien makkelijke kilometers over flauw hellend terrein, in een warme zon, met een koel briesje en door het glorieuze bos. Het was de volmaaktste dag tot nu toe op deze tocht.
De uitgesneden inlegzolen kerf den in de onderkant van mijn tenen. Het was verontrustend pijnlijk, maar desondanks genoot ik niet minder van de dag.
Twee vliegen vangers waren in volle vlucht op jacht, wolken uit de velden opstijgende motten en diverse hapjes uiteendrijvend. Jaligny scheen een dorp met gevoel voor humor te zijn, want grote borden langs de weg naar het centrum stelden karikaturale figuren voor die onder tentdoek aan het relaxen waren, of aan het vissen waren, terwijl een kalkoen met een luifelhoed op een foto van het kasteel nam. Aandrijvend van een houtzagerij aan de rand van het dorp vulde de heerlijke geur van hars de lucht.
Hoge iepen vormden een sierlijke laan het dorp in, waar drie raspaarden de wacht hielden bij een groene ijzeren brug waarop bakken met geraniums en goudsbloemen stonden en die de met wilg en es omzoomde rivier de Besbre overspande. Jaligny-sur-Besbre staat bekend om haar wekelijkse pluimveemarkt, en is beroemd als Frankrijks kalkoenhoofdstad. Elk jaar worden hier half december duizenden van de vermaarde witte scharrelkalkoenen uit de streek verkocht, en traditioneel wordt een van de vogels aan een beroemdheid geschonken—Winston Churchill en koningin Elizabeth II hebben er ooit een gekregen.
Het dorp is een mengeling van huisjes die half vakwerk, half van steen zijn, die op een flauwe helling bij elkaar staan, een elfde-eeuwse kerk en een stoer vijftiende-eeuws kasteel dat naar zijn eigen weerspiegeling in het water staart en eruitziet alsof het moeiteloos een nucleaire aanval zou kunnen weerstaan. Ik hoorde dat het het enige kasteel langs de Besbre was dat tijdens de Honderdjarige Oorlog niet in Engelse handen was gevallen. In het dorpscentrum stond een sierlijk oorlogsmonument met een arrogant haantje erop.
De camping was verlaten op één lege caravan na, en de wasvoorzieningen waren oud maar schoon, en gaven meteen heet water. Er was ook een wildwestachtige plee, die de knieën nogal weinig ruimte liet. Je kon er alleen schrijlings op zitten, tenzij je je vrij genoeg voelde om de deur open te laten.
Toen de tent in solitaire schittering was neergezet, ging ik, gewapend met een fles wijn en wat fruit van de supermarkt, op een bank bij de rivier in de schaduw van een wilg picknicken. Vrijwel meteen toen ik daar zat verschenen er een witte gans en twee muskuseenden, die me hielpen met het consumeren van de sandwiches met kaas en ui, die de laatste zes dagen meer dan 145 kilometer hadden gereisd en beter smaakten dan ooit. Zodra het brood op was, waggelde de gans weg naar haar nest onder een brug vlak in de buurt, van waaruit ze boos tekeerging wanneer er weer eens een voertuig hoog boven haar passeerde, maar bleef daarbij de picknicktas in de gaten houden. De eenden bleven hoopvol dralen. Het was een volmaakte zonnige middag, de rivier stroomde kalm, en de bladeren van de wilg fluisterden tevreden in de warme bries.
Na de picknick wandelde ik even langs de rivier en ontmoette daar een oude vrouw die in de gloeiende zon op een brug stond, gehuld in een abrikooskleurige gabardine regenjas. Ik stopte voor een praatje.
“Waar komt u vandaan?” vroeg ze.
Ik vertelde het haar, en zei dat ik voor één nacht in Jaligny kampeerde.
“In de caravan?” informeerde ze.
“Nee, in een kleine tent.”
“En waar komt u vandaan?” vroeg ze opnieuw.
Ik vertelde het haar.
“Hebt u het prachtige gedenkteken van ons dorp gezien?” vroeg ze.
Ik zei dat ik het had bewonderd en gefotografeerd.
“En waar komt u vandaan?” vroeg ze alweer.
Ik vertelde het haar.
“Misschien wilt u ons mooie gedenkteken zien,” stelde ze voor.
Ik zei ja.
Ze liep moeilijk, maar weigerde mijn aangeboden arm. Ze was ook bijna blind. We kwamen heel langzaam vooruit in de richting van het gedenkteken, terwijl ze maar bleef vragen waar ik woonde en of ik in de caravan op de camping verbleef. Ik bleef haar vragen beantwoorden.
We bewonderden het gedenkteken, en tussen erupties van herhaalde vragen door zei ze hoe blij ze was dat ze in Jaligny woonde.
“Het heeft alles,” zei ze. “Alles wat iemand maar nodig kan hebben. Er kan geen betere plaats om te wonen zijn dan Jaligny. Er is ook een uitstekende kapper. Ik heb mijn haar vanmorgen laten doen,” voegde ze eraan toe, trots op haar oude hoofd kloppend. Ze vertelde over de kalkoenenmarkt en vroeg waar ik vandaan kwam en of ik het gedenkteken wilde zien. Iemand had de haan van de top van het monument gestolen, zei ze.
Ik noemde de eenden en de gans bij de rivier. De gans, zei ze, was op een dag gewoon verschenen en was hier gebleven. Een van de dorpsbewoners had een gander voor haar gekocht, maar die was op een nacht verdwenen en nu was de gans verdrietig. De inwoners van het dorp voerden allemaal de vogels en zouden de gander wel willen vervangen als ze er zeker van konden zijn dat hij niet weer zou verdwijnen, net als zijn voorgangers. Ganzen waren duur. Ze herinnerde me eraan dat iemand de haan boven op het monument had ontvreemd.
Haar man was net thuisgekomen uit het ziekenhuis, hij was geopereerd aan zijn voet.
“Hij is niet meer goed bij. Hij weet nu niet wat hij doet of zegt,” vertrouwde ze me monter toe.
Ik probeerde me hun huiselijk leven samen voor te stellen.
Ze vroeg hoe laat het was. “Nou, we kunnen nu beter teruggaan, hè?” zei ze.
“Terug waarheen?”
“Nou, naar het appartement natuurlijk,” antwoordde ze, alsof ik nogal simpel was. “Hij zal zich wel afvragen waar we blijven. Kom.” Ze ging heel langzaam voorop, en ik volgde haar omdat ik niets anders wist te doen.
Ze woonden op de tweede verdieping in een klein, modern appartementengebouw. Toen we bij haar deur waren, opende ze die en duwde me spontaan voor zich uit de hal in.
“Vooruit,” beval ze, “ga met hem praten.”
Haar man, met het resterende deel van zijn voet in een roodgekleurd verband gewikkeld en op een kleine stoel hangend, zat gretig televisie te kijken. Hij was duidelijk geschrokken nu er onaangekondigd een onbekende naast hem stond.
Ik stelde mezelf voor. Hij bromde en zette de tv op een ander net.
Zijn vrouw kwam binnen en ging zitten, en met z’n allen deden we het er minutenlang het zwijgen toe, terwijl haar man almaar aan het zappen was.
“De mevrouw is voor jou gekomen. Praat met haar,” zei zijn vrouw. Met de grootst mogelijke tegenzin maakte hij zijn blik los van het scherm en vroeg waar ik vandaan kwam. Ik vertelde het hem. Toen vroeg zijn vrouw het ook weer. Hij rolde met zijn ogen. En zo ging het ongeveer een halfuur door. Afwisselend keek hij naar de televisie en praatte een paar minuten met mij. Zijn vrouw bleef almaar hetzelfde rijtje vragen afdraaien.
“Goeie god, vrouw,” brulde hij opeens, “je hebt haar dat al veertien keer gevraagd. Je hebt geen hersens meer!”
“Leen mij dan die van jou!” diende ze hem van repliek, opgewekt lachend. Ik wist de informatie los te krijgen dat ze, voordat ze rustig gingen leven, jarenlang in de buurt een boerenbedrijf hadden gehad en dat ze een zoon en een dochter hadden, die allebei in Clermont-Ferrand woonden. Ze hadden ooit uitgebreid gereisd, onder meer naar Rusland, maar nu waren ze te oud om nog ergens heen te gaan. Het appartement was klein, een gecombineerde eet-zitkamer, een keukentje en één slaapkamer. Het was kraakhelder en smetteloos, maar er hing totaal geen sfeer. Ik vond het allemaal nogal treurig.
Ik begon mijn biezen te pakken, en de oude dame vroeg waar ik vandaan kwam. Haar man gromde en zette het geluid harder.
“U moet terugkomen en ons nog eens opzoeken,” riep ze, terwijl ik mezelf uitliet.
Terugwandelend naar de camping passeerde ik een Engels paar dat bij hun auto stond voor een klein hotel en zich aan een fikse ruzie te buiten ging. De vrouw laadde de bagage uit, met een gezicht dat wit en strak van woede stond, terwijl haar korte, zwaarlijvige echtgenoot stond te stampvoeten en te foeteren, met een gezicht dat rood was van woede. Onder het langslopen zei ik: “Ik hoop dat u hier een plezierig verblijf zult hebben.” Ze stonden allebei met open mond te kijken.
Terwijl de zon onderging, zat ik onder een baldakijn van bladeren te dineren met de allerlaatste sandwiches met kaas en ui, gevolgd door gemarmerde chocoladecake, gedrenkt in witte wijn.
Er moet ergens vlakbij een kennel zijn geweest, want de hele nacht door waren er honden aan het blaffen en janken. Mijn rug deed zeer en het was werkelijk ijskoud. Door het hondengeblaf heen krasten en krijsten uilen.
Als een laserstraal kwam de zon door de bomen op om weer een hete dag aan te kondigen. Terwijl het ochtendritueel van het drogen van slaapzak en tent zich voltrok, viel ik de tweede generatie blaren aan die zich hadden geïnstalleerd op de restanten van de eerste collectie. Mits ze goed in katoenwol werden ingepakt, was de pijn, als ik het ongemak van de eerste tien minuten lopen vergat, urenlang geweken.
Er lagen twee mogelijke overnachtingsplaatsen voor me: een aire naturelle —een camping die zeer elementaire faciliteiten biedt en gewoonlijk nogal afgelegen ligt—in de buurt van Saint-Léon, en een boerderijcamping verderop in Saligny-sur-Roudon. Ik ging op weg naar Sint-Léon. Het was een heel gewone tocht, afgezien van het feit dat er geen wilde bloemen langs de wegen groeiden, behalve een verdwaalde paardenbloem of boterbloem, hoewel de hagen mooi waren, doorvlochten met kamperfoelie en wilde rozen in pastelroze en dieprood. Maar als een compensatie voor het gebrek aan bloemen zag ik een solitair groot hert met gestrekte poten een grasland op rennen en in een kreupelbosje verdwijnen.
Saint-Léon, met haar kleurige bloembakken aan muren en onder de ramen, was klein en fijn, en onherroepelijk gesloten voor de lunch. De camping lag boven op de Puy Saint-Ambroise, drie kilometer vanaf de kant van het dorp die voor mij het verst verwijderd was, en een klim van honderdtwintig meter, die naar een uitkijkpunt leidde dat schitterende panorama’s bood van de meer dan 200.000 hectare die het regionale park De Morvan vormde. Het was een idyllisch oord, verborgen in naaldbossen, maar volkomen afgelegen en te geïsoleerd voor comfort. Er woonde daar niets en niemand. Op grote hoogte dreven pluizige wolken langs de hemel en donzige witte bergen verrezen aan de horizon. De hitte was drukkend en ik ontwikkelde enig weerkundig inzicht. Er zou vannacht een nieuwe storm uitbreken, en als die kwam wilde ik niet alleen in een woud boven op een kleine berg zijn. Ik besloot naar Saligny door te lopen. Ik nam de GR3, de Grande Randonnée 3, de langeafstandsroute naar Saligny, die een welkome afwisseling vormde met het volgen van de grote wegen en door onbedorven platteland voerde, maar vreemd genoeg miste ik de veiligheid die het passerend verkeer me bood. De GR3 doorsneed een boerenbedrijf, en één veld van het pad verwijderd zaten vier mannen in een hoek bij elkaar gekropen met twee terriërs die als gekken blaften. Ik had het onbehaaglijke gevoel dat hetgeen ze aan het doen waren nooit veel goeds kon zijn. Ik liep zo snel en zo kalm verder als ik kon tot ik goed en wel uit het gebied was.
In de velden zagen de pas geschoren schapen er vreemd en nogal gegeneerd uit door hun naaktheid. Veldjes paars vingerhoedskruid doken langs de heggen op. Aan de rand van Saligny zweefde een havik, glijdend, drijvend op de wind, zich overgevend aan het spel van de opwaartse luchtstromen. Buiten de kerk stond een groep bruiloftsgangers te wachten tot de kersverse bruid en bruidegom naar buiten kwamen. Er werd veel gelachen, en omdat ze zich allemaal omdraaiden om naar mij te kijken, vermoedde ik dat ik daaraan bijdroeg. Ik was het gewend een bron van verbazing en vrolijkheid te zijn. Automobilisten stopten regelmatig om me langs te zien komen, mensen keken uit het raam, en groepen lachten meestal luid. Het kon me niet schelen, en ik kon het hun niet kwalijk nemen. Ik wist wel dat ik er nogal apart uitzag.
Ik ging vergeefs op zoek naar borden die naar de camping verwezen. Dit was een slecht teken en over het algemeen wees het erop dat ik nog een heel eind had te gaan. In de dorpswinkel beging ik de uitspatting van de aankoop van twee abrikozen, en ik vroeg er naar de weg. De winkelbediende verzekerde me dat het niet meer dan drie kilometer naar de boerderij was, en wees naar het noorden. De tenensnijmachine werkte op volle toeren en ik verlangde hevig naar het moment waarop ik mijn schoenen uit kon trekken. Na bijna een kilometer ploeteren trok een luid getoeter mijn aandacht, en de winkelbediende riep me vanuit zijn auto.
“Het is op mijn route,” zei hij. “Ik geef u een lift.”
Als ik het maar geweten had, zou de GR3 me linea recta daarheen hebben gebracht, en dat zou verscheidene kilometers hebben gescheeld.
De Moulin de Cropte leek op een volmaakt olieverfschilderij van een traditionele boerderij, compleet met een eigen molen waar een reeks meelsoorten werd geproduceerd. Goede ouderwetse hennen scharrelden rond over de binnenplaats, ganzen en eenden zwommen rond in het riviertje, en achter de heggen waren schapen en rundvee aan het kauwen en bulken. De eigenaars van de boerderij, Monsieur en Madame Beaupain, waren opgetogen dat ze een gast hadden, en hij reed me de zeshonderd meter naar het kampeerterrein. Het lag op een plateau boven de boerderij, te midden van schitterende naaldbossen, ongeveer zo ver van het platgetreden pad als je maar kon wensen. Het sanitair was eenvoudig, bijna primitief, maar onberispelijk schoon, en leverde meteen heet water. Een grote, gemeenschappelijke rustieke tafel en banken stonden onder een overdekte veranda.
Ik besloot de tent te bedekken met de twee metallic survivaldekens die ik bij me had, om te kijken of ze hielpen tegen het condensprobleem, wat extra warmte zouden geven en de regen die in aantocht was zouden buitensluiten. De tent zag er met de glanzende gouden dekens en de veelkleurige wasknijpers bijna bizar uit. Tussen de bomen helemaal aan de andere kant van de camping stond een Nederlandse caravan verborgen, waar ik naartoe liep om mezelf voor te stellen. Ik werd er onthaald op een kop koffie en een plak cake. Martin en Ine vormden een knap en vriendelijk stel, dat al acht jaar naar deze plek kwam. We zaten met elkaar te praten terwijl de duisternis inviel. Ze vonden dat Nederland, net als Engeland, werd opgeslokt door wegen, uitgestrekte commerciële complexen en woningbouwprojecten, en dat het steeds moeilijker werd er nog een onbedorven omgeving te vinden. Bovendien stonden er plannen op stapel om van Rotterdam een nog grotere haven te maken, wat een fikse uitbreiding van het spoorwegnet met zich meebracht waarlangs de enorme hoeveelheden goederen door het land moesten worden getransporteerd. Ze waren erg ontdaan over wat er met hun land gebeurde.
In de Vercors, vertelden ze me, waar ze eerder hadden gestaan, hadden ze gezien dat Duitse toeristen in bars en restaurants op bediening wachtten en door het personeel werden genegeerd. In sommige plaatsen had het personeel onomwonden geweigerd Duitsers te bedienen, dus hadden Martin en Ine hun Nederlandse paspoort bij zich als ze de deur uit gingen, dat ze nu en dan lieten zien, zodat ze zonder moeite de gewenste aandacht kregen. Ze gaven me de raad dezelfde tactiek te gebruiken als ik uit eten ging, en ik zei dat ik het in gedachten zou houden.
Zoals verwacht, sloeg het zware weer ‘s nachts toe. De regen roffelde luidruchtig op de metallic dekens. Op de plekken die de dekens niet bedekten, sijpelde de regen door het nylon en druppelde door de naden naar binnen. Het bleef tot diep in de morgen regenen, en toen ik wakker werd, lag er een plas water in de tent, die door de slaapzak en de rugzak dorstig werd opgezogen. Op geen enkele manier kon ik verder, nu alles doorweekt was, de volgende stop dertig kilometer verderop lag, en ik bijna geen geld en eten meer had. De lucht was zwart en zwaar en niets wees op verbetering. Wat nu te doen? vroeg ik me af.
Er stond tussen wat bomen een half dozijn caravans geparkeerd, elk met een grote voortent, dus ging ik naar de boerderij en vroeg of ik er een voor een dag kon huren. Dat was geen enkel probleem, verzekerde Madame Beaupain me. Tien minuten later was ik geïnstalleerd, en ze kwam even later terug met een grote schaal met witte zachte pudding en een fles wijn. Met haar grijze krulhaar, dat vanuit een permanent glimlachend gezicht, appelrode wangen en een glanzende gladde huid, strak naar achteren was getrokken, kon ze alleen maar een boerin zijn, en ze straalde rust en plezier uit in alles wat ze deed. Ze reed me heel vriendelijk naar het dorp waar ik voedselvoorraden insloeg, onder meer een grote baguette. Toen we terugkwamen hadden Ine en Martin koffie, koek en een schaal aardbeien met slagroom klaar, en hadden ze een elektrische ventilatorkachel aangezet om mijn spullen te drogen.
De zondvloed ging tot in de namiddag door terwijl ik, comfortabel opgerold op de kussens van de caravan, de verdere beproevingen van de arme Jude volgde. Alle figuren waren absoluut om dol van te worden, maar de zorgvuldige beschrijving maakte elk woord het lezen waard. Zelfs in de caravan was het ‘s nachts kil, maar het comfort van de kussens was een welkome verandering na de papierdunne matrassen. Ik bedacht hoeveel geluk ik tot nu toe had gehad—alle zware stormen van de afgelopen maand hadden ‘s nachts gewoed, en ik hoefde maar een paar keer in echte regen te lopen. Het had veel erger kunnen zijn, en hoewel de nachten erg koud waren, was het overdag bijna steeds heerlijk warm. Ik geloofde heilig dat de koekoek die tot nu toe op één na iedere dag had geroepen, mijn beschermengel was, mijn geluksvogel, en niet van me zou wijken.
De morgen begon koud en betrokken, en Ine bood aan mij terug het dorp in te brengen om mijn trektocht oostwaarts te vervolgen. Onderweg stopten we bij de boerderij, waar ik de rekening betaalde voor het gebruik van de caravan—zestig franc. Het was maandagmorgen, 1 juni, Pinksteren, en de kinderen, kleinkinderen en vrienden van de kleinkinderen Beaupain vulden alle hoeken van het huis, terwijl ze met z’n allen de lunch voorbereidden. Madame Beaupain gloeide van plezier en van de warmte van de kachel.
In het dorp belde ik naar huis. Met de grote baguette van gisteren dwars over de rugzak gesjord slaagde ik erin in het hokje bekneld te raken. Ik kon de naar binnen opengaande deuren niet in beweging krijgen omdat ze door de baguette werden tegengehouden en zat volkomen klem. In paniek klopte ik luid op het glas naar een passerende fietser, die me te hulp schoot. Door heel hard van buitenaf te duwen, was hij in staat de baguette in tweeën te breken en zo de druk op de deuren op te heffen. Ik voelde me nogal stupide, maar te oordelen naar de brede grijns, die hij zonder succes probeerde te verbergen, kon de dag van deze fietser niet meer stuk.
Geleidelijk kwam de zon tevoorschijn, de grote uitgestrektheid van velden en heggen verlichtend. Het terrein was ietsje heuvelachtig, en diverse keren passeerde ik velden waarin rundvee en geiten vrolijk samen aan het grazen waren, een ongewoon gezicht. Er stegen heerlijke, bedwelmende geuren op van hopen zwarte, glanzende brij die door tractoren uit de schuren werden geschraapt waarin de dieren hadden overwinterd. In een sloot langs de weg dook plonzend en spattend een groot aantal groene kikkers (de Franse eetbare variant) het water in toen ik langskwam. De weg leidde naar het Canal latéral à la Loire, dat langs de grote rivier loopt, waar hij een knik naar het noordwesten maakt. Ik picknickte aan het kanaal en liep toen bijna een kilometer verder om een kleine snackbar langs de weg te ontdekken, waar ik een bord frieten en een shandy nam. Het was altijd wel zo verstandig om elke gelegenheid om te kunnen eten te baat te nemen, omdat ik nooit wist wat me te wachten stond. Dat was in elk geval mijn smoes. De zon scheen nu met volle kracht, en mensen zaten zich in de schaduw koelte toe te wuiven.
Langs het kanaal leidde een grasrijk voetpad me naar mijn bestemming, en ik deelde het met onmogelijk slanke libellen, waterjuffers van een fluwelen nachtblauw, kleurige vlinders, zwaluwen die jagend over het water vlogen, en een reiger die niets anders deed dan in een statige houding te blijven staan. Op onverklaarbare wijze loste het voetpad zich zonder aankondiging op in heuphoog gras, doornstruiken en brandnetels, op slechts vijftig meter van het eind. Ik moest kiezen: anderhalve kilometer teruggaan en naar de andere kant oversteken om nog anderhalve kilometer terug te lopen tot waar ik was gekomen, of doorzetten. Doordat ik een korte broek aanhad, was het een ongelijke strijd en het struikgewas won. Mijn benen waren gehavend en geprikt, maar ik gaf het hatelijke groen met mijn stok een behandeling die het nog lang zou heugen.
Ik stopte om een moeder met twee kleine kinderen die in het kanaal aan het vissen waren de weg te vragen; hun kleine slachtoffers spartelden heftig rond in een bodempje water in een blauwe emmer. Ik hoopte dat deze kleine visvangers ze terug zouden kieperen in het water voordat het te laat was.
Vijftien minuten later stak ik de brug over de Loire over en bevond me in zuidelijk Bourgondië.