Hoofdstuk 1

Het begin

In een poging om de akelig snijdende kou van een Franse januari-maand te weerstaan, was ik begonnen elke dag een paar uur een stevig stukje te lopen over de lanen en paden in mijn omgeving. Dat zou weleens net iets warmer kunnen zijn dan thuisblijven. Maar als je zo ongeveer voor de dertigste keer van hetzelfde punt bent vertrokken en daar bent teruggekomen, krijg je het gevoel dat het leven misschien meer te bieden heeft dan het lopen van rondjes, en die gedachte deed mij besluiten vanaf een bepaalde plaats naar een heel andere plek te gaan lopen. Eerst dacht ik dat ik de hele omtrek van het land zou aflopen, maar toen ik op de kaart keek, zag ik dat me dat een jaar zou kosten. Het kon ook anders. De kustplaats die aan de westelijke kant het dichtst bij mijn huis lag, was La Rochelle. Als je een rechte lijn naar het oosten trok, kwam je aardig in de buurt van het Meer van Genève, maar ongeveer 650 kilometer verder, een tocht die me naar mijn schatting ongeveer zes weken zou kosten. Het was geen project waarover je snel kon beslissen, dus dacht ik er twintig minuten zeer zorgvuldig over na alvorens mijn vriendin en buurvrouw Gloria op te zoeken om haar mijn plan te vertellen. “Raad eens? Ik ga dwars door Frankrijk lopen.”

Gloria hield ervan meteen ter zake te komen. “Wanneer?” vroeg ze.

“Mei. Het weer zal dan net goed zijn.”

“Het zal je goeddoen,” antwoordde ze.

En dat deed het, inderdaad. Ik begon de tocht te plannen. Er kon niet veel méér voor nodig zijn dan een beetje gezond verstand, dacht ik.

Er waren een paar mogelijke hobbels. Ik had nooit een trektocht vanaf mijn huis gemaakt die langer was dan vijf kilometer, of een tent opgezet; ik begreep niet hoe een kompas werkte en zou dat ook nooit begrijpen, en mijn fysieke conditie had het niveau van die van Moeder Teresa en de paus. Verreweg het grootste obstakel voor de onderneming waren echter de dieren: twee oude merries, zes honden, een kat, twee papegaaien, wat vissen en een koppel bloeddorstige ganzen. Er moest iemand op ze passen terwijl ik weg was. Terry kon zijn zaak in Engeland onmogelijk wekenlang onbeheerd achterlaten; trouwens, ik had het plan niet eens aan hem verteld. Ik wist drommels goed dat het, als hij er in de voorbereidende fase al van hoorde, absoluut zeker was dat hij erin zou slagen het mij uit het hoofd te praten. Dus alle maatregelen moesten genomen zijn voordat ik hem vertelde wat ik ging doen. Het hele project zou niet doorgaan tenzij ik iemand kon vinden die gek genoeg was om voor mijn verzameling dieren te komen zorgen. Ik zette dus een boodschap op internet, en tot mijn verbazing wist ik Jennifer te strikken. Nu kon niets me meer tegenhouden.

De volgende vier maanden doolde ik rond met een rugzak waarin woordenboeken en encyclopedieën zaten in plaats van klereji en een tent. Ik probeerde tussen de twintig en dertig kilometer per dag te halen in een tempo van vijf kilometer per uur, en zolang het dag was leek het allemaal heel eenvoudig. De schoenen en sokken die ik met zorg had gekozen, waren uiterst comfortabel en ik kon moeiteloos urenlang lopen. Maar ‘s nachts, irr het donker, ging ik in mijn slapeloze gedachten alle mogelijke problemen langs die me te wachten stonden, en een stemmetje bleef maar zeggen: “Je kunt dit onmogelijk gaan doen, maf mens. Wees niet eigenwijs, geef het maar toe.” Maar een andere stem zei juist: “Er is niks aan, gewoon een kwestie van je ene been voor het andere zetten. Je zei dat je het ging doen, dus doorzetten en het ook doen.”

Toen ik naar het station ging om Jennifer op te halen, verbaasde het me niet dat ze niet volgens schema arriveerde. Het was nogal optimistisch te verwachten dat iemand die een totale vreemde voor je was van Texas naar ergens in het onbekende Frankrijk zou reizen, en ik wist niet of ik blij moest zijn dat ik ervan af was, of teleurgesteld. Binnen een paar uur zou de volgende trein uit Parijs arriveren, dus ik bleef daar maar op wachten, je kon nooit weten. Terwijl de reizigers uitstapten stelde ik mijn ogen in op een slungelige cowgirl, maar die was er niet. De groep mensen verspreidde zich, en terwijl ik mij met een berustend schouderophalen omkeerde om het perron te verlaten, werd door het geratel van wieltjes en enig gehijg mijn aandacht naar de onderste treden van de trap getrokken. De geluiden kwamen van een kleine, brede gestalte in een spijkerbroek en een geruit shirt, met erbovenop een enorme cowboyhoed, een rugzak over haar schouders en een koffer met wieltjes achter zich aan trekkend. Ik wuifde. Haar bezorgde uitdrukking ging over in een stralende grijns van oor tot oor; ze rukte de hoed af en schoof die op mijn hoofd. “O man, wat ben ik blij je te zien! Ik maakte me echt zorgen toen ik in Parijs de trein miste—de vlucht uit de States kwam te laat aan. En toen ik geen vrouw met baret zag die op het perron stond te wachten, dacht ik dat ik een vreselijke vergissing had begaan door hierheen te komen!” Ik had gezegd dat ik een baret op zou zetten, maar dat was ik vergeten.

Na een paar biertjes nam Jennifer het plaatselijke landschap in zich op en begonnen we elkaar een beetje te leren kennen. Je kunt deze vrouw niet ontmoeten zonder op slag weg van haar te zijn. Ze moet wel een en al grootmoedigheid zijn, want ze heeft een ontzaglijk groot hart waarin ieder mens, elk dier en plant die ze ontmoet, een plaats vindt. Twee felblauwe ogen schitterden vanuit een rimpelloos gezicht waaraan niet te zien was dat ze grootmoeder was en een reeks fikse gezondheidsproblemen had overleefd, waaronder kanker en een ingrijpende operatie. Ze trouwde op haar vijftiende en voedde haar kinderen in haar eentje op. Een van de banen waarmee ze in haar levensonderhoud had voorzien, was het besturen van een reusachtige bulldozer in een uraniummijn. Ze straalde warmte en vriendelijkheid uit, vrolijkheid en betrouwbaarheid. Het stond wel vast dat mijn dierenverzameling niet in betere handen zou kunnen vallen.

Ik stelde Tinkerbelle aan haar voor, mijn twintigjarige Citroen 2CV, waarvan de carrosserie voornamelijk van roestplekken aan elkaar hing. Jennifer giechelde: “Ach gut, wat een leuk wagentje!” en lachte toen we hotsend en slingerend over de wegen naar huis reden.

Toen we mijn voor nauwelijks meer dan de helft gerestaureerde boerderij bereikten, hield ik mijn adem in. Hoewel ik had geprobeerd in mijn brief een goede indruk van de toestand waarin de woning verkeerde te geven, vroeg ik me af of ze op de werkelijkheid voorbereid zou zijn, in het bijzonder op de stroomvoorziening, die bestond uit een reeks verlengsnoeren die met elkaar verbonden waren en van kamer naar kamer kronkelden, stuk voor stuk gevoed vanuit een oude contactdoos in een muur. “O jee!” hijgde Jennifer, die de brokkelige muren van natuursteen en vuursteen, waarin stukken ontbraken, en de doorzakkende vloeren aandachtig in zich opnam. “Kijk nou eens. Dit is écht geschiedenis. Wij denken dat de Alamo oud is, maar dit is nog heel wat anders.” Ze was voortdurend verrukt over alles wat Frans was—het platteland, de vriendelijkheid van de mensen, het eten, en de gebouwen. Ze vond alles verrukkelijk.

Om haar op haar taak voor te bereiden, hadden we afgesproken een week met elkaar door te brengen, zodat ze ruimschoots tijd had om haar weg in de omgeving te vinden en de kleine eigenaardigheden van Tinkerbelle, onze dieren en de buren te leren kennen. We gingen naar de plaatselijke winkels en ik liet haar kennismaken met Engelse vrienden, om te voorkomen dat ze niet totaal alleen zou zijn als ik weg was.

De dieren, mogelijk met uitzondering van de ganzen, lieten zich meteen bekoren door haar zachte Amerikaanse stem en haar vriendelijke, ferme aanpak, en ik voelde me niet onbehaaglijk bij het idee dat ik ze aan haar zorgen moest overlaten. Ik was er helemaal niet zeker van hoe ze zou reageren als ze hoorde dat Bul, mijn Engelse buurman, momenteel in een Franse gevangenis zat, maar ze bleef heel kalm toen ze het hoorde, en had Gloria, Bills vrouw, algauw toegevoegd aan het grote nest dat ze al onder haar royale vleugels had verzameld.

Haar besluit om naar Frankrijk te komen was des te moediger omdat haar vader slechts enkele weken voor haar vertrek uit de Verenigde Staten ernstig ziek was geworden. Na veel nadenken, en met de onvoorwaardelijke aanmoediging van haar familie, had ze besloten het avontuur door te zetten en hier te blijven zolang ik bezig was het land over te steken naar het Meer van Genève. Haar komst naar een land waar ze niets van wist, met een taal die ze niet sprak, met de verplichting verscheidene weken in primitieve omstandigheden te leven met de verantwoordelijkheid voor twintig verschillende dieren, was ongelooflijk dapper.

Toen ze eenmaal comfortabel en vol vertrouwen was geïnstalleerd, bracht ik Terry op de hoogte van het project, en ondanks zijn aanvankelijke tegenwerpingen ging hij, zodra hij Jennifer had ontmoet, goedgunstig mee in mijn gekke gril, terwijl hij tegen me zei dat ik absoluut getikt was en hij tijdens mijn afwezigheid gek van de zorgen zou worden.

“Doe niet zo raar,” zei ik monter. “Ik heb dit heel minutieus voorbereid, en weet precies wat ik doe. Er kan helemaal niets verkeerd gaan.”

Het weer speelde een beslissende rol bij de vraag in hoeverre mijn reis plezierig en succesvol zou verlopen. Het moest niet te koud zijn, omdat ik een hekel heb aan kou, en niet te warm, omdat ik van mijn stokje ga zodra het iets te veel boven de twintig graden wordt. Omdat ik schatte dat de tocht zes weken zou duren, was ik van mening dat ik, als ik op 1 mei vertrok, het Meer van Genève vóór de verzengende hitte van de zomer kon bereiken. Dan zou het weer, zo meende ik ook, intussen droog en aangenaam zacht zijn.

En zo gebeurde het dat ik klam en rillend op de keistenen van de kade van La Rochelle aan de Golf van Biscaye stond, beladen met een rugzak die ik nauwelijks kon tillen en met het vooruitzicht van een tocht van bijna 650 kilometer door een gebied waarvan ik bijna niets wist, in een hardnekkige motregen die door een ijzige wind werd aangevoerd, en met de gedachte dat ik bijna overal elders liever had willen zijn. Ik wilde ook dat ik mijn domme mond had gehouden op die koude januaridag, en dat iemand mij, in deze laatste fase, van mijn zelfopgelegde idiotie zou afbrengen. Ik zou dan eerst volhouden, een beetje protesteren, maar geleidelijk aan zou ik het gezonde verstand dan de overhand laten krijgen, en met een schijnbare weerstand die een innerlijke kreet van opluchting verborg, zou ik de rugzak in de auto hijsen en naar huis gaan.

Niemand zou verbaasd opkijken—ik wist dat de meeste mensen niet geloofden dat ik kon wat ik gezegd had en dat ook zou doen. En dat was het voornaamste motief dat mij voortdreef—dat, en het feit dat niemand een poging deed het mij uit het hoofd te praten.

Er waren die morgen van 1 mei niet veel mensen in La Rochelle. Het was een officiële feestdag waarop oudtijds de heidense viering van het begin van de zomer plaatsvond. De moderne tijd heeft er de erkenning van de strijd voor de rechten van de arbeidende klasse van gemaakt. In Frankrijk is het traditie op deze dag boeketten lelietjes-van-dalen aan vrienden te geven, en de bloemenverkopers stonden op de koude straathoeken over hun volle handkarren gebogen. Langs de smalle lanen stonden prachtige buitenhuizen, verfraaid met grillige waterspuwers van dolfijnen, leeuwen en griffioenen, en vijftiende-eeuwse vakwerkhuizen die ooit door welgestelde kooplieden werden bewoond.

La Rochelle was in de elfde eeuw een vissersplaatsje geweest en uitgegroeid tot een van de eerste havens aan de Atlantische kust. Het was een rebelse en onafhankelijke stad, die haar eigen munten sloeg en haar eigen leger vormde. Toen het protestantisme in de vroege zestiende eeuw ontstond, omhelsde de bevolking van La Rochelle de nieuwe godsdienst, omdat deze een nieuwe vrijheid van denken en handelen voorstond die contrasteerde met de strikte eisen van de rooms-katholieke kerk. De stad werd een toevluchtsoord voor de hugenoten, de Franse protestanten, en een bondgenoot van de grote vijand van Frankrijk, Engeland. In de zeventiende eeuw waren de macht en onafhankelijkheid van La Rochelle voor Catharina de’ Medici, regentes van Frankrijk, een doorn in het oog, en de stad moest op de knieën gebracht worden. Te land en ter zee belegerd door kardinaal Richelieu en afgesneden van elke hulp van buiten, verloor de stad in enkele maanden tijds 23.000 van haar 28.000 inwoners aan de hongerdood. De overlevenden gaven zich over.

Als mengeling van historie en hightech is La Rochelle tegenwoordig de Atlantische basis van de super jachten, met een haven die een diepgang tot vijf meter kan hebben, en is de stad het hele jaar door het toneel van grote nationale en internationale nautische evenementen. De stad heeft de aanzet gegeven tot het gebruik van elektrische voertuigen; opvallende gele autootjes en scooters zijn voor dagelijks gebruik te huur en de gemeentelijke vuilniswagens worden elektrisch aangedreven, evenals de veerboten. De visindustrie bloeit, evenals de zware industrie, die onder andere de TGV-treinen bouwt. Het is een van Frankrij ks grootste toeristische bestemmingen, en met de tientallen theaters en muziekfestivals is het een cultureel centrum par excellence. Er zijn restaurants te over in de straten van de oude stad en rond de haven. De stad heeft verscheidene musea, een prachtig aquarium, en een van de zonnigste klimaten van het land.

Vanuit deze haven, al meer dan zes eeuwen beschermd door de grote torens van La Chaïne en St. Nicolas, voeren piraten en kooplieden uit. Oude en moderne onderzoekers vertrokken vanaf deze plek om Azië, Afrika en de Nieuwe Wereld te ontdekken, op zoek naar avontuur, rijkdom en kennis. De zeelieden van La Rochelle stonden bekend om hun moed en bekwaamheid; ‘ze trotseren de zeeën, bedwingen de stormen, en ondanks alle woede die de winden kunnen verzamelen, varen ze tot voorbij de Zon’ (Gaufreteau). Tussen ieder van hen en mij was één verschil. Zij waren allemaal naar het westen gegaan, maar zij beschikten dan ook over schepen. Als je die niet hebt, moet je naar het oosten gaan of verdrinken, vooral als je een rugzak draagt en zware wandelschoenen.

Een paar doorweekte toeristen trotseerden het barre weer in een energieke poging zichzelf te vermaken, en achter een omwikkelde megafoon sjokten mistroostig groepen scanderende vakbondsmensen, communisten en allerhande protesterend volk, halfslachtig met neerhangende vlaggen zwaaiend. Mijn man Terry, Jennifer en Gloria waren meegekomen om me uit te zwaaien, en ook mijn vriendin Carole, die van plan was zich vijf weken later bij mij te voegen zodat we samen de bergketen van de Jura konden oversteken. Ze dachten allemaal duidelijk dat ik helemaal gek was, maar na twee uur koffiedrinken had nog niemand van hen geprobeerd mij van gedachten te doen veranderen, en ik wist dat er geen ontkomen meer aan was. We liepen langs de jachten die schommelden en rammelden tussen een onverklaarbare hoeveelheid dode vissen, en geen van beide verschrikkelijke jongetjes van Carole duwde ik erin. Ik had het maar wat graag gedaan; ik was allergisch voor ze—mijn handen jeukten telkens als ik ze zag. Nu werden ze in toenemende en ergerlijke mate luidruchtig. Het was een goed moment om weg te gaan. Je kunt je echt niet voorstellen waartoe die kinderen in staat zijn als ze kwaad waren.

We omhelsden en kusten elkaar. Terry strikte mijn schoenveters en hees de rugzak op zijn plek, en Jennifer duwde een klein bronzen doosje in mijn hand waarin haar tijgeroog zat dat geluk moest brengen en dat ik in mijn heuptasje stopte, bij de camera en de bandrecorder. Omdat La Rochelle zo’n belangrijk vertrekpunt was voor reizigers naar alle hoeken van de aarde, zou je verwachten dat er wel de een of andere aanwijzing te vinden was hoe je richting Genève op weg moest gaan. Maar nee. Je moest het zelf maar uitzoeken. Er was een klein kanaal dat in oostelijke richting liep, dus ging ik dat op aanraden van Terry maar volgen, met een anderhalve meter lange houten wandelstok in mijn knuist en een meer dan twintig centimeter lang mes in mijn zak, zodat ik iemand kon doden als het moest. In feite had ik drie messen bij me—een met een vlijmscherpe steekpunt, een met scherpe tanden en een stiletto met oerwoudcamouflage die er dodelijk uitzag en een sinister geluid maakte als hij werd geopend, al was het feitelijk weinig meer dan een veredeld pennenmes.

Na tweehonderd meter verdween het kanaal, het verdween zomaar in het niets. Opeens was het er niet meer. Ik had moeten inzien dat dit een voorteken was. Ik klauterde een wal af en ging aan de andere kant naar boven, waar ik op een grote weg uitkwam. Er kwam juist een fiets langs, en een stralende zwarte man met schouderlange dreadlocks kwam naast mij rijden.

“Waar gaat u heen?” vroeg hij in het Frans, met een stem die als honing klonk.

“Naar Genève.”

Hij maakte even een zwaai. “Waar ligt dat?”

“In Zwitserland.”

“In uw eentje? Zomaar? Helemaal lopend?”

“Ja, dat klopt.”

“Bent u Engelse?”

“Ja—”

Hij schudde zijn hoofd en verliet me met een ‘Bon courage’. Ik kon hem, tamelijk verontrustend, uitbundig horen lachen terwijl hij in de verte verdween.

De volgende paar uur zwalkte ik rond in het onberispelijk schone en propere industriegebied en probeerde erachter te komen waar ik was, maar zonder veel succes. Slechts door toeval vond ik ten slotte een plaats die op de kaart aangegeven was, een keurig woongebied niet al te ver van het punt waar ik geacht werd te zijn. Er was een ongewoon probleempje met mijn rechter kleine teen dat ik moest onderzoeken, dus ging ik op een gerieflijke stenen bank zitten. Afgezien van het bereiken van het Meer van Genève had ik ook als doel mijn onbevredigende fysieke gestalte te transformeren tot iets wat meer in de lijn van Elle MacPherson lag, door middel van uitgebreide lichaamsoefeningen gekoppeld aan Spartaanse maaltijden. In de rugzak zat een assortiment energierijke mueslirepen en gedroogd fruit—genoeg, volgens mijn berekening, voor zes voedzame, vetarme ontbijten of middagmalen. Veel van de voorverpakte ontbijten voor trekkers waren gebaseerd op vlees, maar er was geen erg opwindende keus voor iemand als ik, een vegetariër die alleen een beetje vis eet. Omdat de Fransen nog steeds een overwegend vleesetend volk zijn, heeft een vegetariër het nooit gemakkelijk met zijn inkopen onderweg. Het betekent gewoonlijk brood, kaas, koek en fruit, waardoor je, in een tent en op een kleine enkele gasbrander, nogal beperkt bent bij het zoeken naar nieuwe ideeën.

Nadat ik een akelig hol gevoel tussen mijn nek en benen had gestild, was er nog net genoeg over voor twee maaltijden als ik zuinig at. De opspelende teen was slecht nieuws—hij vertoonde een rauwe rode plek met een schilferige huid, iets dat deze teen nooit eerder had gehad. Waarom vandaag? Waarom nu? Ik plakte er een pleister op en ging weer op pad naar mijn bestemming Saint-Christophe.

Niet lang daarna liep ik langs een drukke hoofdweg, in plaats van het rustige voetpad dat, ook al stond het duidelijk op de kaart, niet leek te bestaan. Er lag een zeer smalle strook gras langs de weg, bevallig bezaaid met madeliefjes, boterbloemen en paardenbloemen die al tot betoverende velden waren aangegroeid, wilde hyacinten en sleutelbloemen, fluitenkruid dat nog groen was, en paarse wikke, die allemaal hun best deden om niet op het asfalt vermorzeld te worden. Ze hadden pech dat ik langskwam met mijn reusachtige wandelschoenen, omdat ik er tamelijk zeker van ben dat heel weinig mensen ooit zo zijn misgelopen dat ze langs deze weg verdergingen. Snel, zwaar vakantieverkeer, dat reed op een manier die de bestuurders vermoedelijk losjes vonden maar die ieder ander zou hebben bestempeld als moorddadige waanzin, dwong mij opzij te springen in het kniediepe gras om een ongeluk te voorkomen telkens wanneer er een voertuig passeerde. Het was niet bepaald makkelijk om rond te springen met de rugzak op mijn rug gesjord, vooral als ik tegelijkertijd probeerde niet op de arme bloemen te belanden. Passerende motorrijders keken nieuwsgierig mijn kant uit.

Of er iets historisch of iets anders van enig belang aan Saint-Christophe is, weet ik niet—ik had in geen enkele reisgids en op het hele wereldwijde web geen enkel gegeven over het plaatsje gevonden. Het is een klein en verzorgd dorp van ongeveer negenhonderd inwoners, met een mooie camping, die de reden was van mijn verblijf daar. Het was zelfs het enige dorp met een camping die op dit tijdstip open was binnen een dag lopen van La Rochelle, hoewel er bij mij van lopen geen sprake meer was toen ik daar aankwam. Beide voeten, vooral de linker-, voelden aan alsof ze net een sessie met de wereldkampioen in het toebrengen van bastonnades achter de rug hadden. De rugzak woog vier keer zo zwaar als toen ik op weg ging, ook al had ik het meeste voedsel dat erin zat intussen op. En mijn rechterheup bracht een ritmisch klikkend-knarsend geluid voort. Lopen? Ik kon nauwelijks overeind blijven. De laatste zesenhalve kilometer hadden bijna drie uur in beslag genomen, doordat ik hinkte, klikte, schuifelde, op boomstronken zat en voortdurend aan de riemen van de rugzak trok, in een hopeloze poging hem lichter te maken.

Het intense genoegen van het losmaken van de rugzak, hem even langer vasthouden dan nodig is, intussen genietend van het vooruitzicht hem op de grond te laten vallen en de opperste vreugde van het losmaken en uittrekken van de schoenen, zijn dingen die ik mijn hele leven nooit meer zal vergeten. Vanaf de oever van het meer bij de camping keken een stuk of tien mensen, die met een viswedstrijd bezig waren, mijn kant uit terwijl ik de tent uit zijn cocon schudde. Ik stak de ene uitschuifbare glasvezelstok in de buis die voor dat doel was gemaakt en duwde de zes metalen haringen door de lussen van de tent in het zachte, gemaaide gazon van het kampeerterrein. Dat deed ik met een nonchalance alsof ik mijn hele leven nooit anders gedaan had, en niet nog maar één keer eerder, op de kamervloer. Na mijn nieuwe onderkomen bewonderend te hebben bekeken, strompelde ik op mijn sokken over het gras naar de bar, waar een drietal breiende dames zat te klikken en te kleppen. Ze vroegen waar ik heen ging, en ze schudden hun hoofd in gezamenlijke verbijstering toen ik zei: “Het Meer van Genève.”

“Waar is dat precies?” vroeg een van hen.

“Het ligt in Zwitserland,” zei ik.

“Genève! U bedoelt Genève?

Ik knikte.

“Oh, la la,” riepen ze. “Oh, la la!” En eendrachtig overeind gekomen, zwaaiden ze heftig naar een grote gestalte bij het meer, die zich van zijn vislijn losmaakte en met een filmsterrensmile van volmaakt witte en gouden tanden en een uitgestoken hand zichzelf voorstelde als de burgemeester van Saint-Christophe. Hij was zo vriendelijk te vragen of de camping me beviel. Als ik naar de fluwelen grasvelden keek, de onberispelijk symmetrische heggen en het smetteloze sanitaire blok, kon ik er geen mankement aan ontdekken, behalve dat er geen enkele andere kampeerder was. In de fase van het plannen maken voor deze safari had ik mij een aankomst voorgesteld op campings waarvan ik vervolgens merkte dat ze vol waren. Ik had toen rampenplannen gemaakt (in tranen uitbarsten, bezwijmen, mezelf aan de genade van andere kampeerders overleveren). Hij vroeg naar mijn plannen en knikte plechtig toen ik uitlegde dat ik in de ochtend op weg naar Genève zou vertrekken.

“Geniet van uw verblijf, en zegt u het mij als u iets nodig hebt. Het is kosteloos. Mijn huis is vlakbij.” Hij wees naar een dak. “Ik wens u een prettige avond en een behouden reis.”

Ik kocht een paar gekoelde biertjes bij de breiende dames en kroop de tent in, waar ik een halfuur lag te luisteren naar het gezang van de vogels, sporadische kreten van de wedijverende vissers en het wanhopige gejammer van een pauw op het erf van een nabijgelegen huis. Maar ik genoot vooral van mijn vrijheid na het gewicht van de rugzak en de kwelling van het lopen, terwijl ik me vergeefs afvroeg waarom deze dag zo anders was geweest dan alle voorgaande dagen van training, toen het gewicht geen probleem was geweest en mijn voeten geen pijn hadden gedaan.

Toen ik probeerde te gaan zitten, ontdekte ik dat ik de soepelheid had ontwikkeld van iemand die stiekem in treinen slaapt. Het leek wel rigor mortis—niets wilde meer buigen. Ik kon niet zitten, niet knielen, niet op mijn zij gaan liggen. Niets bewoog, behalve mijn handen en ogen, en als een verlamd insect lag ik op mijn rug, me afvragend wat ik nu moest doen. Misschien, als ik hard genoeg riep, zouden de breiende dames me horen en me te hulp snellen. Maar wat zou ik er verdomd stom uitzien! Eindelijk, door de pijpen van mijn spijkerbroek te pakken en fanatiek op en neer te gaan en te wringen, wist ik mezelf overeind te trekken, en na een reeks zware en ingewikkelde manoeuvres dook ik als een veranderende pop van een insect op uit de cocon van mijn tent. Ik nam een heilzame dampende douche die alle pijnlijke plekken van mijn schouders spoelde.

Ik vroeg me af hoe het stond met Jennifers aanpassing aan haar nieuwe leven, en belde haar op.

“Hoe gaat het ermee?” vroeg ik.

“Het gaat fantastisch. Eerlijk gezegd, toen wij jou vandaag in de verte zagen verdwijnen, dachten we allemaal hetzelfde: weet je zeker dat je dit wilt?”

“Ik wil het nog steeds. Het ging vandaag echt goed,” loog ik. “Gedragen de dieren zich?”

“O, ze waren een beetje aan het dollen. Ik liep de laan af om de paarden naar huis te halen. Ik wist ze zonder problemen terug in de wei te brengen, maar toen ik daar kwam werd Leila schichtig en maakte ze Cindy bang, en ze ging ervandoor terwijl ze haar halster en touw nog om had. Telkens als ik dicht bij Cindy kwam, ging Leila er weer vandoor met Cindy vlak achter zich. Ik wist ze ten slotte in een hoek te drijven en Cindy trapte op haar touw. Ik had het net afgedaan toen de twee ganzen achter me aan kwamen.”

“Nou, het lijkt erop dat ze jou uitproberen. Ik hoop dat ze je niet te veel narigheid bezorgen. Ik bel je morgen opnieuw en zie je weer over een paar dagen.” Mijn oostelijke route kwam op enkele kilometers langs mijn huis, dus zou ik daar een korte stop houden om te kijken hoe het zonder mij met Jennifer en de dieren ging.

“Hou je haaks.”

Het diner kwam uit een vacuüm verpakte aluminiumzak die beloofde dat, als je hem half met kokend water vulde, hij vanzelf zou veranderen in een heerlijk maal van pasta en groenten. Dit klopte maar gedeeltelijk; hij veranderde inderdaad in iets, maar heerlijk was dat niet. Ik wilde het beslist nooit meer eten. Ik reikte naar een geopend flesje bier en slaagde erin het leeg te laten lopen over de slaapzak, de grond en verspreide kledingstukken. Ik was intussen echter te moe om me er druk om te maken, en terwijl ik het aan de werking van osmose overliet om het bier te laten verdwijnen, gleed ik in mijn vochtige bed en installeerde me met een zaklantaarn en een boek.

Toen de schemering kwam, sprongen de matte, roomkleurige lichtbundels van de campinglampen aan die een troostend schijnsel in het duister wierpen. Er was geen enkel geluid te horen. Afgezien van het weer, mijn voeten, het gewicht van de rugzak en problemen met de koersbepaling, had het deze eerste dag allemaal slechter kunnen lopen. Maar niet véél slechter.