Breng mij wat vijgenpudding
Het weer was eindelijk ten goede veranderd, en op deze stralende, zonnige morgen wilde ik voor het eerst sinds mijn vertrek uit La Rochelle echt wandelen. Omdat de volgende stop slechts acht kilometer verderop aan de weg was, had ik ruimschoots de tijd om wat vervangende tentharingen en voedselvoorraad te kopen, en met Jennifer te genieten van een ontspannen lunch aan de rivier de Civray. Mijn vriendin bleef zich bezorgd tonen over mijn voeten, en ik kon haar verzekeren, bijna naar waarheid, dat ze goed aanvoelden toen we weer afscheid van elkaar namen. Toen ontdekte ik dat ik de wandelstok had vergeten, dus reed Jennifer behulpzaam terug naar huis, vond hem en kwam hem mij brengen.
De camping lag bij een boerderij, aan het eind van een smalle laan ter weerszijden waarvan een lange paarse wilde bloem groeide die eruitzag als een kruising tussen een leeuwenbek en een orchidee, met een blad als dat van mint. Een kudde schapen staarde me ongemanierd aan terwijl ik de haringen in een grond sloeg die zo hard was als beton na twee dagen aanhoudende zonneschijn. Er waren wat ganzen en eenden in een vijver vlakbij, en iets onzichtbaars daarin plonsde luid en frequent. De rijdende bakker⁄kruidenier kwam het stoffige boerenpad af geraasd, zoals diverse keren in de week gebeurde om vers brood te leveren, koek, blikken groenten, biscuits, knopen, kaas, enveloppen, koord, lucifers en de plaatselijke roddels. Ik was goed voorzien van de meeste spullen die ik na mijn verblijf thuis nodig had, maar de wagen had wel grote flessen Coca-Cola. Het was grappig. Ik had altijd een afkeer van die drank gehad, maar sinds ik was begonnen met wandelen was het mijn levenselixer geworden, het enige middel dat mijn dorst leste en mij de energie schonk die ik nodig had. (Opmerking: dit is een niet-uitgelokte getuigenis. Ik ben er niet voor betaald. Maar als jullie, mensen van Coca-Cola, dit lezen, is het nog niet te laat. Ik sta nog open voor aanbiedingen.)
Ongeveer vierenhalve meter verwijderd van de gebakken strook aarde die ik bezette, had een groep Franse vakantiegangers een chalet voor een lang weekend gehuurd, en ontoepasselijk genoeg, in de hitte van de zon van Poitou-Charentais, draaiden ze Engelse kerstliedjes op hun bandrecorder af. Telkens maar weer. Dezelfde band bleef maar terugkeren. Bij de tonen van ‘The Holly and the Ivy’ en ‘God Rest You Merry, Gentlemen’, at ik mijn maal van brood en kaas, weggespoeld met Coca-Cola, kroop toen in de kleine tent en lag uiterst ongemakkelijk op het ding dat de belachelijke naam van matras droeg, niet meer dan een smalle strook zeer dun schuimrubber, waardoor iedere steen, kluit en klont direct toegang had tot mijn lichaam. De vakantiegangers en hun gasten etaleerden hun vrolijkheid tot in de kleine uurtjes, terwijl de kerstliedjes eindeloos terugkwamen. De kikkers in het meer kwaakten luid in koor, en van alle kanten waren honden aan het blaffen en janken. Het was werkelijk een akelige kakofonie, en hoewel ik mijn vingers pijnlijk krachtig in mijn oren had gestopt, was ik om halfvier nog wakker, toen de laatste wagenvracht pretmakers wégscheurde, de tent besproeiend met stof en grind. Ik had zoveel uren lang naar het kerstliedje van de vijgenpudding geluisterd dat ik hem duidelijk kon visualiseren en ruiken, en ernaar snakte om te proeven van het geurige, karamelrijke deeg dat oprees uit een meer van krullende slagroom. Om een verlangen te onderdrukken dat domweg niet weg wilde gaan, rommelde ik onder in de rugzak, vond een handvol van de pinda’s die ik zeven dagen eerder uit beleefdheid in Saint-Christophe had gekocht en kauwde ze weg met een beetje van de Coca-Cola. Het was beter dan niets, en eindelijk was ik in staat om in slaap te vallen.
Het was volle maan, en alweer was het onaangenaam koud in de vroege morgen.
Kaarten waren een probleem, omdat ze zowel duur als zwaar waren. De beste die ik kon vervoeren waren op een schaal van 1:100.000. Als je bedenkt dat de afstand tussen La Rochelle en het Meer van Genève in een ruwe rechte lijn ongeveer 650 kilometer bedroeg en dat die afstand door zes kaarten werd gedekt, was er een minimum van zesennegentig kilometer op één kaartpagina van ongeveer dertig centimeter breed geperst. Een schaal van vijf mijl (acht kilometer) op een inch (2,5 centimeter) liet bijna geen ruimte voor kleine details als voetpaden, waarvoor ik kaarten van 1:25.000 nodig had, en om de afstand te beslaan die ik ging afleggen zou ik meer dan veertig van die kaarten nodig hebben gehad en een geval op wieltjes om ze mee te slepen, wat er nogal idioot zou hebben uitgezien. In de maanden waarin ik had getraind had ik zoveel uren verspeeld en zoveel onnodige kilometers gelopen, vanwege ontbrekende details op de kaart, dat ik, als ik er zeker van wilde zijn dat ik niet zou verdwalen, me aan de grote wegen moest houden, waar niet zoveel aan was, al was zo’n route wel betrouwbaar. Op een gedenkwaardige beroerde dag volgde ik, toen ik meende het aangegeven voetpad gevonden te hebben, dit koppig, terwijl het pad zich oploste in een grondig geploegd veld waar ik overheen moest klauteren om de rand te bereiken, waarna ik eromheen moest trekken, wat meer dan een uur kostte. Toen moest er een schrikdraadafzetting worden genomen—met de rugzak; weer een geploegd veld; en een smal pad, dat ten slotte naar een boerenerf voerde waar een pas geslacht varken aan de voorkant van een JCB-graafmachine hing en twee grote en grommende oude honden me achternakwamen. Dus keek ik er wel voor uit om me te ver van het asfalt te wagen.
De voetpaden hadden goed aangegeven moeten zijn met balises: beschilderde pijlen in verschillende kleuren, op bomen, hekken en stenen, die richtingswijzigingen en doodlopende stukken aangeven. Het winterweer had echter zijn tol geëist: hekpalen waren omgevallen, planten hadden de bordjes overwoekerd, en pas later in het jaar zouden de plaatselijke wandelaars de pijlen gaan opknappen, omdat alleen een idioot begin mei rond ging sjouwen.
Om Charroux vanaf de camping te bereiken had ik de keus tussen een lang eind langs de weg en een kort voetpad. Ik besloot ‘gevaarlijk te leven’ en koos voor het voetpad. Na een valse start die doodliep in een stilstaande vijver, baande ik me een weg door dijhoog gras en brandnetels en werd weldra beloond doordat ik een kleine ijzeren brug bereikte, voorzien van een balise. Hij leidde naar een overwoekerd pad dat tot in Charroux liep, voorbij de begraafplaats van Commonwealth War Graves die hoog op een heuvel ligt die over het stadje uitkijkt, en waar drie officieren van de RAF begraven liggen. De Blenheim-bommenwerper die ze naar het Midden-Oosten zouden overbrengen, was anderhalve kilometer verderop neergestort, op 18 juni 1940, waarbij de twintigjarige piloot en zijn bemanning waren omgekomen.
Het pad liep verder door de twaalfde-eeuwse poort naar het stadscentrum, langs de majestueuze veelhoekige toren, het enige overblijfsel van de abdij Saint-Sauveur, die door Karel de Grote gesticht zou zijn. Er bevinden zich verscheidene kokkelschelp-symbolen langs de route—Charroux was een belangrijke halteplaats voor pelgrims die naar Compostela trokken. Helaas maakt het nu deel uit van de route voor mastodonten van vrachtwagens die geregeld door Midden-Frankrijk komen, eindeloos voortrazend over de hoofdweg, het plaveisel doen schudden en ieder gesprek onmogelijk maken. Er wordt gesproken over een rondweg, maar intussen denderen de kolossen maar door.
Men vertelt dat er onmetelijke schatten onder de stad begraven liggen, onder de crypte en in het netwerk van tunnels dat de omgeving doorkruist. In de middeleeuwen was de abdij een belangrijke plaats voor pelgrimages van koningen, prinsen en keizers, die er kwamen aanbidden en goud, zilver en zeer kostbare juwelen meebrachten; slechts een fractie hiervan is ooit gevonden. Er zijn veel ondergrondse gangen in het gebied, sommige leiden tot in de kelders van plaatselijke huizen, en in de Tweede Wereldoorlog heeft de Résistance ze goed benut. Een andere gangbare legende wil dat vele jaren geleden, op een lang vergeten zolder, een gemummificeerd lichaam werd ontdekt. Vanwege de ongewone lengte van het lijk, wel twee meter, werd geloofd dat het om Richard Leeuwenhart ging, die ongeveer tachtig kilometer hiervandaan sneuvelde, in Chalus, toen hij verzeild was geraakt in een onbelangrijk en onnodig handgemeen met een van zijn vazallen. Het is echter aangetoond dat, overeenkomstig Richards laatste wensen, zijn hart in Rouen begraven werd, waar het thuishoorde omdat hij hertog van Normandië was. Zijn lichaam werd ter aarde besteld in de koninklijke abdij van Fontevraud, bij zijn vader en moeder, en zijn ingewanden in Chalus. Kortom, zijn bloederige nalatenschap aan het volk van de Limousin, ter onderstreping van hun verraad aan hem. Dus wat er nog te mummificeren viel, was niet veel, en zeker geen twee meter, en wat er van die mummie is terechtgekomen schijnt niemand te weten. Je zou je kunnen afvragen of deze legenden eenvoudig een poging zijn om Charroux interessanter te laten lijken dan het blijkbaar is. Eerlijk gezegd is er niet zo verschrikkelijk veel, ook al is het een rustig en aangenaam oord, dat bewoond wordt door over het algemeen rustige en aangename mensen, dat voor deze plaats pleit, afgezien van een paar goede bakkerijen, een uitstekend restaurant en een kleine antiekzaak, die wordt gedreven door een attent en vriendelijk Engels echtpaar.
De zon scheen, mijn voeten, feestelijk voorzien van zwachtels, deden maar een beetje zeer, en eindelijk had ik plezier in mijn missie. Ik liep blij in oostelijke richting naar Availles-Limouzine, negentien kilometer verderop. Na een paar uur sloeg ik een stille, met gras omzoomde laan in het Bois de Charroux in (dat maar voor een paar honderd meter binnen het noordelijkste punt van het departement Charente valt), en ging op de poncho liggen zonnebaden. Hoog in de korenbloemblauwe lucht kruisten twee lijnvliegtuigen elkaar, waarbij hun condenssporen een volmaakt witte X maakten. Het was alsof een of ander hemels wezen zei: “Kijk, dit ben jij. Je bent er maar een kort moment, dan ben je voorgoed verdwenen.”
Naar voren hellend onder het gewicht van een rugzak had ik alle gelegenheid om het oppervlak van de weg te bestuderen en de tientallen insecten die zich er zo roekeloos ophielden. Waarom wilden ze daar op het asfalt zijn, terwijl ze maar een paar passen verder de betrekkelijke veiligheid konden genieten van eindeloze velden en bossen? Behaarde rupsen, mieren, spinnen, torren, bijen en duizendpoten waagden het er allemaal maar op, of hadden dat al zonder succes gedaan. Ik kon het niet verdragen ze gevaar te laten lopen en had het er druk mee ze het gras in te laten gaan, dat vol stond met enorme distels, klaver, fluitenkruid en wilde orchideeën. Telkens als ik me vooroverboog, dreigde de rugzak me op mijn gezicht te laten tuimelen. Eén verbluffende rups was wel meer dan tien centimeter lang, een schitterende, robijnrode reus met een extravagante gerimpelde, gele petticoat, die zich sexy plooide terwijl ze voortploeterde, opvallend overdreven gekleed voor een middagwandeling op het platteland. Het was een koppig type, dat haar opzichtige ondergoed gebruikte om zichzelf met taaie vasthoudendheid aan het asfalt te hechten, maar ik slaagde erin het diertje met een stukje van een kaart onverhoeds uit haar evenwicht te tikken, om haar vervolgens op te scheppen en het veilig en wel in het struikgewas te deponeren, me afvragend wat voor mot of vlinder het zou worden.
Langs deze hele weg werd het groen van de berm onderbroken door roze, blauwe, gele en witte spatten van wilde bloemen, alsof er iemand was langsgekomen die achteloos een verfkwast uitsloeg. Sleutelbloemen, wilde hyacinten, grote witte madeliefjes en gele boterbloemen braken door het hoge gras heen; de velden met het felgekleurde koolzaad verdwenen, de meidoorn stond in bloei, en naar buiten gelokt door de zoonewarmte zaten hagedissen elkaar over steenhopen achterna.
Tot nu toe was het terrein nagenoeg vlak geweest, maar nu begon het landschap te golven, vooral omhoog. De weiden waren sappig en welig, en de eiken stonden in heldergroen, volmaakt nieuw blad. Achter de dikke hagen stoven schapen die voor de verzengende middaghitte aan het schuilen waren in geheel onnodige paniek weg toen ik passeerde.
De camping van Availles-Limouzine, pal op de oevers van de rivier de Vienne, die wordt overspannen door een lieftallige stenen brug die ‘s zomers is getooid met felrode geraniums in potten, was heel rustig. Er was verder niemand, hoewel op het aangrenzende parkeerterrein een grote groep woonwagenbewoners hun behuizing had opgezet. Horden woeste kinderen waren er aan het rommelen en speelden met vastgebonden honden. Er kwam een echtpaar langs met een ezelswagentje met drie jonge kinderen erin. In de rivier dreef roerloos een alligator; hij deed alsof hij een boomstam was, maar daar liet ik me geen seconde door foppen. Ik herkende een alligator meteen; per slot van rekening was ik in koloniaal gebied opgegroeid.
Nou ja, oké, het was dus toch een boomstam.
Een mooie nieuwe collectie blaren was onderweg als paddenstoelen opgekomen. Toen ik ze eenmaal in nog dikkere lagen katoenwol en pleisters had gewikkeld, boden mijn voeten een aanblik waar de verschrikkelijke sneeuwman van geschrokken zou zijn, maar ze deden tenminste geen pijn. Ik onderzocht de rode uitslag die nu beide enkels besloeg en mijn linker dij had bereikt, terwijl ik koel en ontspannen in de tent onder een enorme donkere den lag met weinig aan het lijf. Aan de andere kant van de hoge maaswerkafzetting riepen stemmen naar elkaar terwijl twee meisjes over de laan fietsten, en plotseling klonk het schrapende geluid van banden die op het grind slipten, gerammel van metaal, en toen stilte.
“Ben je daar?” piepte een huilerige stem. Geen antwoord. De spreekster begon zachtjes te snikken.
Ik begon mijn verspreide kleren te verzamelen, en toen hoorde ik de stem van haar vriendin: “Wat is er gebeurd? O, mijn god, heb je je zeer gedaan?”
“Ik geloof van niet.” Toen slaakte het eerste meisje een bloedstollende gil. “Merde! Kijk eens naar de remmen! Ze vermoorden me als ik thuiskom. Merde! Merde!”
“Rustig maar, het is oké. Ik zal ze wel uitleggen dat het een ongeluk was.”
Het eerste meisje begon nu pas goed te huilen. “Ze vermoorden me! Ik weet het. Kijk naar de remmen! Kijk dan!”
“Eens even kijken of ik ze kan maken. O nee, kijk, deze is afgebroken.”
“AAAAAH!” brulde het mogelijke slachtoffer van een moord. “Je zult zien dat ze me vermoorden. Allemaal. Merde! Merde! De remmen!”
“Nee, nee. Ik zal je getuige zijn. Ze zullen mij geloven.”
Mijn stapel kleren bij elkaar pakkend luisterde ik in ontzetting toe terwijl het ongelukkige kind zich in een aanval van razernij stortte. Of ze was het slachtoffer van bezetenen die kleine incidenten te hoog opnamen, of ze wilde, nu ze het toneel beheerste en een publiek had, haar glansmoment niet te snel voorbij laten gaan. Ze gilde en huilde verontrustend, terwijl haar wanhopige vriendin haar probeerde te troosten, maar ze wilde niet getroost worden, ze wilde dat haar remmen weer heel waren. Ik kon de beschadigde fiets in elk geval niet repareren en betwijfelde ook of ik het meisje kon troosten, dus bleef ik ongezien in de tent terwijl de stemmen doorgingen, de ene schril en wanhopig, de andere laag en rustig, tot ze eindelijk allebei op hun fiets wegreden.
Later, in de aangename koelte van de vroege avond, stak ik de brug over en liep wat rond in het slaperige stadje. Een oude dame die op haar stoep voor een vakwerkhuis zat in een smalle steeg die naar de rivier leidde, glimlachte en wenkte me. Ze vroeg wat ik aan het doen was en waar ik logeerde. Ik vertelde haar over mijn reis, en ze knikte wijs.
“Dan moet u Engelse zijn. U bent erg flink. Bent u niet bang, helemaal alleen?”
Nou, het was stimulerend als er andere mensen om je heen waren, maar ik kon niet zeggen dat ik ooit angstig was. Ik had de voorafgaande maanden honderden kilometers afgelegd over afgelegen voetpaden en was gestopt om de nodige tijd met wildvreemden door te brengen, maar die waren altijd vriendelijk en attent geweest. Nee, ik was niet bang om alleen te zijn.
Wat is Availles-Limouzine een leuk stadje, zei ik.
Ze knikte. “O ja, het is leuk, maar het sterft uit. Er is hier geen werk, behalve de industriële bakker die aan de gevangenis in Poitiers levert. Alle jonge mensen zijn weggetrokken. Alle mooie huizen hier zijn nu vakantiewoningen. Twee maanden van het jaar is de stad vol leven, en dan, als de vakanties voorbij zijn, is het weer gedaan met de levendigheid. Ik heb er schoon genoeg van. Er is niets te beleven behalve televisiekijken.”
Ik nodigde haar uit met mij mee te gaan, en ze barstte in giechelen uit.
“Als ik weer een jong meisje was, net als u…” Haar stem stierf weg. Ik was op dat moment tweeënvijftig.
We stonden bij elkaar en keken een paar minuten naar de rivier, en toen ik op de camping achteromkeek, stond ze op de oever te zwaaien.
Het terrein ter plaatse was een recentelijk gemaaid gazon, vrij van alle mogelijke brokken en bulten, dus was het redelijk comfortabel, en de rivier stroomde in stilte langs. Ik ging voor het eerst liggen in het vertrouwen dat ik het Meer van Genève zou halen. En het zou geen kwestie van hardnekkigheid, vastberadenheid, fitheid of aanmoediging zijn. Nu ik geloofde dat ik het kon, wist ik dat ik het zou volbrengen. Er was geen enkele twijfel meer. Het zou meer tijd kosten dan ik had gepland, het zou zwaarder zijn dan ik had verwacht, maar ik zou er in elk geval komen. Gewoon door de ene voet voor de andere te zetten, één stap tegelijk, dag na dag.
Ik viel langzaam in slaap tegen een achtergrondkoor van kwakende kikkers.