Negentien kilometer is een heel eind lopen voor een brood
Het kostte uren om de tent droog genoeg te krijgen om hem in te pakken, en om de tientallen huisjesslakken en naaktslakken te verwijderen die zich in en op de tent geïnstalleerd hadden. Ik verplaatste me nog altijd in noordelijke richting om op de route La Rochelle-Genève terug te keren, en was op weg naar de dichtstbijzijnde camping in Paray-sous-Briailles.
Ik nam rustige achterafwegen langs een boerenerf dat eruitzag alsof het in tweehonderd jaar niet veranderd was: kippen scharrelden rond op de binnenplaats en op de composthoop hield een eend de wacht over haar twaalf jongen; duiven koerden in hun til en vee stond in het diepe stro in de stal te soezen.
Wilde geraniums en klaprozen hadden het langs de weg voor het zeggen, en op de een of andere manier vloekten hun levendige kleuren, lichtmauve en felrood, niet, en aan de bomen verkeerden appels in een embryonale fase van ontwikkeling. Er stond een koele en strakke bries, en ik bereikte Bayet, halverwege het traject, om twee uur ‘s middags, een perfecte timing, want toen ik de bar binnenging hield de hemel het niet langer en barstte de regen los alsof er een dijk door was gebroken. Het duurde veertig minuten voordat er tekenen waren dat het minder werd, en ik vond dat dat lang genoeg was geweest om een cola te nemen, dus met hulp van een gebruinde dame met grote ogen die eruitzag alsof ze zó van een doek van Gauguin was weggelopen, hees ik me in de rode poncho en waagde ik me weer buiten.
Het was geen echte regen, maar meer dan motregen, en akelig doordringend. Aan beide kanten van de weg liep vee te grazen, en ik wou dat de poncho niet zo rood was geweest. Een buitengewoon dik paard stond in z’n eentje in een veld en leek met alle geweld contact met me te willen leggen. Luid hinnikend stapte het langs de afscheiding, net zolang tot ik naar hem toe ging en hem aaide. Vijf minuten lang stonden we in de regen, pratend over zogoed als niks, en toen ik me afwendde, galoppeerde hij weg, met zijn hoeven grote kluiten modderig gras omhoogwerpend.
Het landschap was rustig en onopvallend, afgezien van een verbluffend aantal bovengrondse elektrische leidingen en hoogspanningsmasten. Het leek alsof, net zoals alle wegen naar Rome leiden, alle elektrische kabels samenkwamen in Saint-Pourcain-sur-Sioule, even ten westen van Paray-sous-Briailles. Hoewel bovengrondse elektrische leidingen heel handig zijn als hulp bij de plaatsbepaling, had ik er een hekel aan eronder of ernaast te lopen, vooral als ze ping-geluiden lieten horen die wezen op de verzending van onzichtbare stroomstoten.
Een bemoedigend gezicht nadat ik zoveel verlaten gebouwen in het gebied was gepasseerd, was een zeer groot kasteel dat compleet gerenoveerd werd. Nieuwe rode pannen bedekten het puntdak van het hoofdgebouw en de talrijke bijgebouwen. Van nieuw grind voorziene lanen sneden door keurig verzorgde gazons, omgeven door een hoge muur en grote, fraaie smeedijzeren hekken. Iemand had duidelijk met geld gesmeten.
Aan de rand van Paray-sous-Briailles stond een fabelachtige tulpenboom (Liriodendron tulipifera), misschien wel twintig meter hoog, en de eerste die ik ooit gezien had, zwaar van zijn tulpvormige groen-en-oranje bloesems. Een paar meter verderop stond een acacia met paarse bloesem. Ze zagen er allebei wild exotisch uit, alsof ze eigenlijk in een tropisch woud thuishoorden, en niet in dit zeer groene en natte Franse dorp.
De camping lag vlak buiten het dorp, naast een smetteloos voetbalveld. Het terrein was keurig en goed aangelegd, en er woonde een jong gezin in een stacaravan. Ik had de laatste vijf dagen gelopen en verlangde naar een rustdag met Jude, dus ging ik kijken wat het dorp aan voedingsmiddelen te bieden had. De bar was open, maar het aangrenzende restaurant, dat onderweg allerwegen werd aangeprezen, was alleen geopend op afspraak en in geen geval vandaag of morgen. Er was noch een kruidenier noch een bakker. Ik had echter genoeg te eten voor vanavond en morgenochtend. De dichtstbijzijnde winkels waren tien kilometer verderop.
In de nacht viel er nu en dan een bui, maar ik had het slechts matig koud.
‘s-Ochtends kwam de gardien om het sanitaire blok schoon te maken. Hij had een eenvoudige methode, die ik onthield voor toepassing in de toekomst. Gewapend met een reusachtige luchtververser met lavendelgeur, opende hij de deuren van de douches en toiletten en diende ze stuk voor stuk een shot van ongeveer vijftien seconden toe. Verder niets. Ze roken beslist veel aangenamer dan ze eruitzagen. Het viel te betwijfelen of iets anders dan sloop en herbouw ze bruikbaar kon maken.
Ik vroeg hem of ik voor mijn inkopen naar Saint-Pourçain-sur-Sioule of Varennes-sur-Allier moest, want beide lagen even ver weg. Saint-Pourcçain-sur-Sioule, zei hij. Het was een plezierige stad met een indrukwekkende kerk. Of ik godsdienstig was, vroeg hij. Net op tijd ontdekte ik een sprankje geestdrift in zijn ogen, en ik hoorde een alarmbelletje rinkelen.
“Bent u katholiek?” kaatste ik terug.
“Dat zijn allemaal dieven en leugenaars,” verkondigde hij, nogal categorisch naar mijn smaak. “Ik ben een gelovige. Iemand die heel sterk gelooft. Maar ik ben geen katholiek. Hebt u weleens van de Jehova’s getuigen gehoord?” Hij deed een greep in zijn auto en kwam tevoorschijn met een stapel pamfletten die hij me probeerde te overhandigen, maar zonder succes omdat ik mijn handen koppig onder mijn oksels hield.
Hij stak een tirade van tien minuten af tegen de rooms-katholieke kerk en bezong de voordelen van een leven in overeenstemming met het woord van de bijbel.
“Twintig jaar geleden dacht iedereen dat ik gek was, maar nu gaan ze luisteren.” De pamfletten bleven tussen ons in zweven.
“Nou,” antwoordde ik, “ik vind dat iedereen recht heeft op zijn eigen overtuiging en de vrijheid moet hebben ongehinderd zijn godsdienst te beleven zoals hij dat wil. Wat mij betreft, ik ben boeddhist.” Dit was niet onwaar. Ik was geen tot volle ontplooiing gekomen boeddhist, maar een die op weg is.
Hij haalde zijn schouders op en kwam met een ander pamflet, getiteld Zelfmedicatie—kan het kwaad?
Hij opperde dat ik de bundel traktaten interessant zou kunnen vinden.
“Leest u Frans?” vroeg hij.
Met mijn vingers op mijn rug in elkaar gehaakt zei ik nee, en dat ik het erg moeilijk vond. Ik wilde echt niet bekeerd worden, en omdat ik zwaar op zelfmedicatie leunde om mezelf in slaap te helpen en mijn klachten en pijnen te bedwingen, wilde ik niet weten welk kwaad het kon aanrichten.
Hij was echter niet gemakkelijk te overtuigen, en terwijl hij de brochure over zelfmedicatie eruit haalde, stopte hij hem onder mijn arm—voor het geval ik van gedachten veranderde en iets wilde lezen. Aangezien ik pathologisch in Jude the Obscure en zijn gekwelde leven verzonken was, was het onwaarschijnlijk dat zelfmedicatie mij zou afleiden, maar ik nam het traktaat beleefdheidshalve toch maar aan.
Ik had pech dat ik ervoor gekozen had in een plaats te overnachten waar de dichtstbijzijnde eetvoorziening zich tien kilometer verderop bevond. Als ik na mijn terugkeer met vrienden zou praten, zouden ze iets zeggen als: “Waarom stopte je niet eerder ergens?” of: “Waarom heb je niet de trein of de bus genomen?” of: “Waarom heb je geen nieuwe inlegzolen gekocht voordat je daarheen ging?” Veel mensen konden zich onmogelijk voorstellen dat er geen ‘eerder ergens’ bestond, en er waren geen treinen of bussen. Mijn route voerde door een van de dunstbevolkte gebieden van Frankrijk, waar kilometer na kilometer niets dan uitgestrekt land te vinden was. Ik had sinds ik Châteauponsac verliet, twee weken geleden, dringend nieuwe inlegzolen voor mijn schoenen nodig, maar geen van de stadjes en dorpen waar ik doorheen kwam had iets wat ook maar op een sportwinkel leek. De apotheken hier en daar langs de weg zouden, als ze ondernemend waren, de dunne schuimrubberen inlegzolen in voorraad kunnen hebben die je in schoenen doet die iets te groot zijn, maar beslist niet de hightechartikelen die ik nodig had om het lopen draaglijk te maken. De eerste stad waar ik kon hopen ze te vinden, was Macon, nog vele kilometers en ten minste twaalf dagen verwijderd.
Het was in elk geval een plezierige, warme en zonnige wandeling naar Saint-Pourcain door vlakke tarwevelden en een groot gebied met klaprozen. Mooie rode tapijten strekten zich tot de horizon uit, en kersen in overvloed, terwijl de walnootbomen juist de eerste tekenen van hun vruchten begonnen te vertonen. De stad was druk, eindeloze verkeersstromen trokken over de oost-westverbinding tussen Montlucon en Macon en de noord-zuidverbinding van Moulins naar Clermont-Ferrand. Een jonge merel zat op een schoorsteenpijp te oefenen met zingen.
Saint-Pourçain dateert uit de derde eeuw en gaat er prat op dat haar wijngaarden tot de oudste van Frankrijk behoren. Men zegt dat de Feniciërs er de eerste wijnstokken hebben geplant, en sinds de twaalfde eeuw is het gebied vermaard om zijn productie van droge wijn, zachte witte wijn, fruitige rosé, en volle rode wijn. Wijnen van Saint-Pourcain werden geserveerd aan de tafel van de koningen van Frankrijk, de pausen van Avignon en bij kroningen in Reims. Door de jaren heen heeft de stad invasies, pest, invallen door de smerige Engelsen, godsdienstoorlogen, overstromingen en door de druifluis aangerichte verwoestingen overleefd. Nu is het een bruisende, florerende plaats, met goed bewaarde middeleeuwse vakwerkhuizen en een geweldig grote kerk, de Eglise Sainte-Croix, die, toen ik er was, gerestaureerd werd.
Als afwisseling op de gebruikelijke dolfijnen waren het nu eens schildpadden die water spuwden vanuit een fraaie fontein op een pleintje, waar een groezelig jongetje met een trui vol motgaten verzaligd opging in het spelen met een stok en een hoop modder. Ik lunchte in een klein restaurant dat uitkeek op de brug over de Sioule, en betreurde de eindeloze stroom bakbeesten van vrachtwagens die achteloos door de straten denderden van alweer een Franse stad die verstoord werd door het vele verkeer.
Op de camping zat ik, met een nieuwe etensvoorraad, bij het voetbalveld te kijken naar drie kraaien die plechtig heen en weer liepen, hun ogen gericht op de perfecte grasmat, als een comité van Victoriaanse heren in geklede jas met de handen op hun rug, naarstig speurend naar verraderlijk onkruid. Het weer zag er niet veelbelovend uit, en regenspatten ploften op de tent. De gardien verzekerde me dat het weer de volgende dag perfect zou zijn—dit waren maar een paar overdrijvende wolken. Nu ik twintig kilometer gelopen had om een brood, zes bananen, wat mayonaise en een pakje met stukjes vis met krabsmaak te kopen, had ik niet bepaald een rustdag gehad. Ik kroop vroeg in mijn slaapzak en installeerde me met de zaklantaarn om de voortgaande narigheden van Jude te volgen. Was Evaux-les-Bains het domein van de merel geweest, hier bevond zich het rijk van de kraaien. Ze waren overal, rondschrijdend, in alle hoeken en gaten wroetend en hun domein vanuit de hoge boomtoppen bewakend. Ze lachten luid en overdreven langgerekt: haa, haa.
Op de rivier snaterden de eenden, en het begon echt te regenen.
Ondanks de verzekering van de gardien dat het weer zou verbeteren, bleef het de hele nacht hard en zonder onderbreking regenen, tot diep in de morgen. Het was halfelf voordat ik eindelijk uit de tent kon kruipen, die ik met inhoud en al in de beschutting van de voetbaltribune sleepte, waar ik alles uitspreidde. De kraaien-terreinknechten waren weer op onkruidjacht, nu en dan beraadslagend en samen taxerend naar een bijzonder intrigerend specimen kijkend.
In Saint-Pourcçain had het VVV-kantoor me de vorige dag bijzonderheden gegeven over een camping een klein eindje verder aan de weg naar Varennes-sur-Allier. Uit niets bleek dat de lucht zou gaan opklaren, en de gedachte vierentwintig kilometer te moeten lopen naar de volgende geplande stop in Jaligny-sur-Besbre sprak me niet bijzonder aan. De tent was vanbinnen en van buiten totaal doorweekt, en als ik wachtte tot hij droog was, zou ik hier minstens nog een dag moeten blijven. Ik besloot verder te trekken en rolde de klamme bundel op, in de hoop dat ik een gelegenheid zou hebben hem te laten opdrogen voordat ik er weer in moest slapen.
Toen de rugzak ingepakt was en ik kon vertrekken, begon het opnieuw hevig te regenen. Het was bijna twee uur. Ik wilde beslist niet nog een dag opgesloten zitten in een natte tent tussen de Jehova’s getuige en het restaurant dat niet openging, dus hees ik me opnieuw dansend en springend in de rode poncho en ging soppend in noordelijke richting op weg. Het veld klaprozen dat gisteren zo opgewekt had staan dartelen, was nu een slappe massa van nat rood blad geworden.
De donkere bodem rook vol en zuiver, heerlijk gekruid met wilde knoflook. De regen ranselde hardnekkig neer en de poncho had ergens onderweg zijn waterdichtheid verloren. Als ik in de regen liep, droeg ik altijd een korte broek, om mijn spijkerbroek voor de avond droog en draagbaar te houden. De korte broek droogde ook sneller dan een spijkerbroek. Het natte geplastificeerde nylon plakte liefdevol om mijn blote benen, en de regen drong de mouwen binnen. Het was geen erg prettige gewaarwording, maar het was tenminste niet koud, en het was niet ver naar de volgende camping. Volgens de brochure waren daar volop faciliteiten, onder meer een snackbar en een ruimte voor de was, dus had ik goede hoop een warme maaltijd te vinden en de tent fatsoenlijk te kunnen laten drogen.
De Allier scheidde Paray-sous-Briailles op een nogal lastige manier van Varennes-sur-Allier, en het enige oversteekpunt was de drukke autosnelweg. De afstand tussen de rand van de weg en de vangrail was ongeveer vijftig centimeter, en ik moest me inspannen om buiten bereik te blijven van de langsdenderende vrachtwagens. Het scheelde maar een haartje of ze vermorzelden me met hun wielen, maar ze wisten me wel allemaal flink te besproeien.
Ik bereikte de ingang van de camping. ‘Voor onbepaalde tijd gesloten’ volgens het bordje aan het hek. Mooi. Ik was tot op de huid doorweekt, de tent was drijfnat, en naar Jaligny was het nog eens negentien kilometer, dus wat moest ik doen? Misschien kon ik een hypotheek krijgen.
Toen ik me naar de N7 richting stad begaf, zag ik een bord. ‘Camping Le Château de Chazeuil****’. Het leek wel alsof er een beschermengel op mijn schouder zat. Telkens als er weer een hachelijke situatie ontstond, volgde er onveranderlijk kort daarna een oplossing.
Het bord wees een steile heuvel op naar een brede, met bomen omzoomde weg die van de oprijlaan van het kasteel naar keurig verzorgde, strakke, bultloze gazons voerde. Uit een gebouw doemde een lange man op die me de beste plek wees om de tent neer te zetten om overstroming te voorkomen—een verontrustend vooruitzicht, omdat het kasteel op een hoogte van bijna driehonderd meter lag. Er was een caravan met Nederlands kenteken en een Nederlandse tent, een ouderwetse, donkergroene canvas constructie met ongeveer dertig forse scheerlijnen die waren verankerd met ruwe houten pinnen. Ik zette mijn tent op, die hopeloos doorzakte onder het gewicht van de doorweekte stof en de regen, die nog zonder ophouden neerroffelde. Het vooruitzicht daarin een nacht te moeten doorbrengen was volstrekt deprimerend. De slaapzak was doornat, en ik drapeerde hem over een bak in het sanitaire blok, naast mijn druipende kleren, en vroeg me af wat ik nu moest doen. Ineengedoken op de matras in het midden van de tent zittend om contact met de natte wanden te vermijden, ging ik op in de aanhoudende problemen van Jude. Had deze man dan nooit eens geluk? Het leidde mijn aandacht even van mijn eigen situatie af.
Morgen zou het een ellendige dag worden als het weer niet veranderde. Ik zou vochtige kleren dragen en in een natte slaapzak in een natte tent slapen. Maar ik zou me er pas zorgen over gaan maken als het zover was. De tent boog steeds dieper door onder de stortregen. Boven het zompige geluid van de vallende regen heen klonk vanaf de spitsen van het kasteel het geluid van merels, die een zeer ingewikkeld lied zongen, terwijl een meute kraaien ze probeerde te overstemmen met perfecte telefoonimitaties.
Er riep een vrouwenstem. De gardienne was gekomen om het kampeergeld op te halen. Ik hoopte dat het niet al te onredelijk zou zijn. Ze bukte zich en tuurde het halfdonkere blauwe interieur in.
“Waarom gaat u niet in de leeszaal zitten? Het is daar warm en droog,” stelde ze voor, en vertrok om de sleutel te halen. Het was een comfortabele zaal die tegen het kasteel aan was gebouwd, met stoelen en een tafel, stapels tijdschriften en boeken, en absoluut waterdicht.
“U kunt hier wel slapen, als u wilt,” zei ze.
Ik kon mijn geluk niet op. De laaghangende lucht was paars, en mijn natte, koude ledematen ook. Achter de leeszaal bevond zich een grote schuur vol brandhout, waar ik de tent over uitspreidde. Terwijl de slaapzak droogde in het verwarmde doucheblok, zat ik een paar uur te lezen, vanachter het raam gadegeslagen door een gekraagde roodstaart die woedend tegen het glas pikte, terwijl hij bleef zweven als een kolibrie. Iets had hem verschrikkelijk kwaad gemaakt. In zalig comfort verslond ik een bord synthetische krab en mayonaise, mijn dagboek bijwerkend en toekijkend hoe de doordrenkte duisternis zich om de loodzware wolken boven me hulde, terwijl de vogels de nachtdienst overdroegen aan de krekels. De kussens van de stoelen vormden een dikke, verende matras op de vloer, en de slaapzak was maar een beetje vochtig. Ik viel snel in slaap, slechts eenmaal die nacht wakker wordend toen bliksemflitsen het vertrek rondom verlichtten en donderslagen de raamsponningen deden schudden. Maar weldra viel ik weer in slaap. Ik had intussen meer dan 480 kilometer afgelegd, vier van de zes kaarten afgewerkt, en was vier weken onderweg.