Nu hij eenmaal A gezegd had, moest hij ook B zeggen en dus trapte hij net zo lang op het mobieltje totdat het ding totaal aan barrels lag.
Met de hamer die hij in zijn gereedschapsla had liggen gaf hij het de genadeslag. Daarna ging hij naar de kolonel die nog steeds op de grond lag en zachtjes jammerde. Zodra hij de commissaris voor zich zag staan, schermde Lohengrin Pera, als een kind, zijn gezicht af met zijn onderarmen.
“Alstublieft, hou op,” smeekte hij.
Wat was dat voor een man? Eén klap, wat bloed dat uit zijn gespleten lip sijpelde, en hij was er zó aan toe? Hij pakte hem bij de kraag van zijn jas, tilde hem op en zette hem op een stoel. Met een trillende hand wiste Lohengrin Pera het bloed af met de geborduurde postzegel, maar zodra hij de rode vlek op de stof zag, sloot hij zijn ogen en viel hij bijna flauw.
“Ik…ik kan niet…tegen bloed,” stamelde hij.
“Het jouwe of dat van anderen?” vroeg Montalbano.
Hij liep naar de keuken, pakte een halfvolle fles whisky en een glas en zette die voor de kolonel neer.
“Ik ben geheelonthouder.”
Nu Montalbano zich had afgereageerd, voelde hij zich rustiger.
Als de kolonel – zo redeneerde hij – geprobeerd had telefonisch om versterking te vragen, bevonden de mensen die hem hulp hadden moeten bieden zich natuurlijk in de buurt, op een paar minuten rijden van zijn huis. En daarin school het echte gevaar. Hij hoorde de deurbel.
“Chef? Ik ben het, Fazio.”
Hij deed de deur op een kier open.
“Fazio, ik ben even aan het praten met die man over wie ik je vertelde. Blijf in de auto zitten, als ik je nodig heb, roep ik je wel. Maar pas op: het kan zijn dat er mensen in de buurt zijn met kwade bedoelingen. Houd iedereen tegen die je naar mijn huis ziet gaan.”
Hij deed de deur dicht en ging weer tegenover Lohengrin Pera zitten, die geheel en al verslagen leek.
“Probeer nu te begrijpen wat ik zeg, want over een tijdje begrijp jij helemaal niets meer.”
“Wat ga je met me doen?” vroeg de kolonel, die bleek wegtrok.
“Geen bloed, wees maar niet bang. Ik heb je in mijn macht, ik hoop dat je dat begrepen hebt. Je bent zo oerstom geweest om alles eruit te flappen voor de camera. Als ik dit gesprek laat uitzenden, breekt in de internationale misdaadwereld volstrekt de pleuris uit, en dan kun jij maar beter putjesschepper worden. Maar als je ervoor zorgt dat het lijk van Karima wordt gevonden en mijn promotie wordt tegengehouden – bedenk wel dat die twee dingen even belangrijk zijn – beloof ik je op mijn erewoord dat ik die band zal vernietigen. Je zult me wel moeten vertrouwen. Ben ik duidelijk?”
Lohengrin Pera’s hoofdje knikte van ja, en op dat moment zag de commissaris dat het mes van tafel verdwenen was. De kolonel had het zeker gepakt toen hij met Fazio stond te praten.
“Nog één vraagje,” zei Montalbano. “Wist jij dat er ook wormen bestaan die giftig zijn?”
Pera keek hem vragend aan.
“Leg dat mes terug dat je onder je jas hebt, in je eigen belang.”
Zonder een woord te zeggen gehoorzaamde de kolonel en legde het mes op tafel. Montalbano schroefde de dop van de whisky-fles, vulde het glas tot aan de rand en reikte het Lohengrin Pera aan die vol afgrijzen terugdeinsde.
“Ik heb u al gezegd dat ik geheelonthouder ben.”
“Drink op.”
“Ik kan het niet, echt niet.”
Door hard met twee vingers van zijn linkerhand in de wangen van de kolonel te knijpen, dwong Montalbano hem zijn mondje open te doen.
Nadat hij zo’n drie kwartier in de auto had zitten wachten en in een bodemloze slaap dreigde te vallen, hoorde Fazio dat de commissaris hem riep. Hij ging het huis binnen, en het eerste wat hij zag was een dronken dwerg die zichzelf ook nog onder had gekotst. Omdat hij niet rechtop kon blijven zitten, zocht de dwerg nu eens steun bij een stoel en dan weer bij de muur, terwijl hij onderwijl een poging deed Geleste Aida te zingen. Op de grond zag Fazio een vermorzelde bril en een mobieltje liggen; op tafel stonden een lege whiskyfles, een eveneens leeg glas, er lagen drie of vier vellen papier en een legitimatiebewijs.
“Luister goed, Fazio,” zei de commissaris. “Ik ga je nu precies vertellen wat er gebeurd is, voor het geval ze je vragen mochten stellen. Gisteravond tegen twaalven was ik op weg naar huis, maar aan het begin van het weggetje hierheen stuitte ik op de auto van deze meneer, een BMW, die mij de weg versperde. Hij was volslagen bezopen. Ik heb hem mee naar huis genomen, want hij was niet in staat om te rijden. Hij had geen papieren op zak, niets. Eerst heb ik verschillende pogingen gedaan om hem te ontnuchteren en toen heb ik jou maar om hulp gevraagd.”
“Volkomen duidelijk,” zei Fazio.
“Nu doen we het volgende. Jij pakt hem op – zoveel weegt hij niet – en kwakt hem in zijn BMW, je gaat achter het stuur zitten, rijdt naar het bureau en gooit hem in de cel. Ik rijd achter je aan met de dienstauto.”
“En hoe komt u dan weer thuis?”
“Ik ben bang dat je me zult moeten terugbrengen. Als hij morgenochtend weer bij zinnen is, laat je hem gaan.”
Toen hij weer thuis was, haalde hij het pistool uit het dashboardkastje van zijn auto waar hij het altijd bewaarde en stak het tussen zijn broekriem. Toen veegde hij met een bezem de resten van het mobieltje en de bril bijeen en wikkelde ze in een krant. Hij pakte het schepje dat Mimi aan François had gegeven en groef vlak onder de veranda twee diepe kuilen. In de ene stopte hij de krant met inhoud en gooide hem vervolgens weer dicht, in de andere de papieren en het in kleine stukjes gescheurde legitimatiebewijs. Hij overgoot ze met benzine en stak ze aan. Toen er alleen nog maar as over was, gooide hij ook die kuil dicht. Het begon al licht te worden. Hij ging naar de keuken, maakte een kop sterke koffie en dronk die op. Vervolgens schoor hij zich en ging onder de douche. Hij wilde volkomen ontspannen naar de opname kijken. Hij deed de kleine cassette in de grotere, zoals Nicolò hem had voorgedaan, en zette de televisie en de videorecorder aan. Toen er na een paar seconden nog niets te zien was, stond hij op uit zijn stoel en controleerde de apparaten; hij was ervan overtuigd dat er een snoertje verkeerd zat. Hij had totaal geen aanleg voor dat soort dingen; computers vond hij al helemaal een crime. Ook nu weer niets. Hij haalde de grote cassette eruit, maakte hem open en keek erin. Hij had het idee dat de kleine cassette er niet goed in zat en duwde er nog eens tegen. Hij deed het geheel terug in de videorecorder. Op het scherm was geen bal te zien. Jezus, waarom deed hij het nou niet? Terwijl hij zichzelf die vraag stelde, verstijfde hij, hij bedacht opeens iets. Hij rende naar de telefoon.
“Hallo?” De twee lettergrepen kostten de stem aan de andere kant van de lijn de grootste moeite.
“Nicolò? Met Montalbano spreek je.”
“Ja, wie zou het anders moeten zijn, godverdegloeiendegodver!”
“Ik moet je iets vragen.”
“Weet je verdomme wel hoe laat het is?”
“Sorry, sorry. Weet je nog, die camera die je me geleend hebt?”
“Wat is daarmee?”
“Welk knopje moest ik nou indrukken om op te nemen, het bovenste of het onderste?”
“Het bovenste, lul.”
Hij had op het verkeerde knopje gedrukt.
Hij kleedde zich weer uit, trok zijn zwembroek aan, liep heldhaftig het ijskoude water in en begon te zwemmen. Toen hij moe geworden was en zich uit liet drijven, redeneerde hij dat het in wezen niet zo’n ramp was dat hij niets had gefilmd, het belangrijkste was dat de kolonel het geloofd had en het bleef geloven. Hij ging het water uit, liep terug naar huis, liet zich nat als hij was op bed vallen en viel in slaap.
Toen hij wakker werd was het na negenen en wist hij zeker dat hij het niet zou kunnen opbrengen om naar het bureau te gaan en de routine van alledag weer op te pakken. Hij besloot Mimi in te lichten.
“Hallo? Hallo? Wie is daar aan de lijn alstublieft?”
“Catarè, met Montalbano spreek je.”
“Bent u het echt zelf?”
“Echt waar. Verbind me even door met Augello.”
“Hallo, Salvo. Waar zit je?”
“Thuis. Zeg, Mimi, ik red het vandaag niet om naar het bureau te komen.”
“Ben je niet lekker?”
“Nee. Ik heb gewoon geen zin, vandaag niet en morgen ook niet. Ik heb vier of vijf dagen rust nodig. Lukt het je om voor me in te springen?”
“Natuurlijk.”
“Bedankt.”
“Wacht even, niet ophangen.”
“Wat is er?”
“Ik maak me zorgen, Salvo. Je doet al twee dagen vreemd. Wat is er met je? Laat me niet zo in het ongewisse.”
“Mimi, ik heb alleen wat rust nodig. Dat is alles.”
“Waar ga je heen?”
“Dat weet ik nog niet. Ik bel je nog wel.”
Maar hij wist heel goed waar hij heenging. Binnen vijf minuten had hij zijn koffer gepakt; hij deed er langer over om de boeken uit te kiezen die hij mee wilde nemen. Hij liet een in blokletters geschreven briefje achter voor zijn huishoudster Adelina, met de mededeling dat hij binnen een week terug zou zijn. Hij ging naar het eethuis in Mazara waar hij als de verloren zoon werd binnengehaald.
“Ik meende laatst begrepen te hebben dat jullie kamers verhuren.”
“Ja, we hebben er vijf, boven. Maar het is nu geen seizoen, dus er is er maar één verhuurd.”
Ze lieten hem een ruime, lichte kamer zien die pal op zee uitkeek.
Hij ging op bed liggen; zijn hoofd was helemaal leeg, maar hij voelde een gelukzalige melancholie in zich opwellen. Hij was bezig de trossen los te gooien om koers te zetten naar ‘the country sleep’ toen hij op de deur hoorde kloppen.
“Binnen, hij is open.”
Op de drempel verscheen de kok. Het was een stevige kerel van een jaar of veertig, met een flinke buik, donker van ogen en van huid.
“Wat doet u? Komt u niet beneden? Ik hoorde dat u er was en ik heb iets voor u klaargemaakt dat…”
Wat de kok voor hem had klaargemaakt hoorde hij al niet meer, want in zijn oren begon een zachte, allerlieflijkste melodie te weerklinken, muziek uit het paradijs.
Al een uur volgde hij met zijn blik een roeiboot die langzaam de kust naderde. Aan boord zat een man die met ritmische en krachtige slagen voortroeide. Ook de eigenaar van het eethuis had de boot gezien, want Montalbano hoorde hem schreeuwen:
“Luici, de professor komt eraan!”
De commissaris zag Luicino, de zestienjarige zoon van de restauranthouder, het water in lopen en de boot op het zand trekken, zodat de opvarende geen natte schoenen zou krijgen. De professor, wiens naam Montalbano nog niet kende, was tiptop gekleed, inclusief das. Op zijn hoofd een witte panama met een zwarte band, geheel volgens de regels.
“Professor, iets gevangen?” vroeg de restauranthouder.
“Geen ene moer.”
Het was een magere, nerveuze man van tegen de zeventig. Later hoorde Montalbano hem rommelen in de kamer naast de zijne.
“Ik heb hier gedekt,” zei de restauranthouder zodra hij Montalbano beneden zag komen voor het avondeten, en hij ging hem voor naar een kamertje waar maar twee tafeltjes in pasten. De commissaris was hem dankbaar, in de grote eetzaal weerklonken de stemmen en het gelach van een lawaaierig gezelschap.
“Ik heb voor twee gedekt,” ging de restauranthouder verder. “Hebt u er bezwaar tegen als professor Pintacuda met u mee eet?”
Hij had er zeker bezwaar tegen, hij had er altijd een vreselijke hekel aan om te moeten praten terwijl hij zat te eten.
Even later maakte de tanige zeventigjarige met een klein bui-ginkje zijn opwachting.
“Liborio Pintacuda en ik ben geen professor.”
“Ik moet u ergens voor waarschuwen, op het gevaar af lomp over te komen,” ging de man die geen professor was verder zodra hij zat. “Als ik praat, eet ik niet. En als ik eet, praat ik dus niet.”
“Welkom bij de club,” zei Montalbano met een zucht van verlichting. De pasta met krab had de sierlijkheid van een prima ballerina, en de met saffraansaus gevulde zeebaars was adembenemend, bijna angstaanjagend.
“Denkt u dat een dergelijk mirakel ooit nog te herhalen valt?” vroeg hij aan Pintacuda, op het inmiddels lege bord wijzend. Ze waren klaar en konden het gesprek dus hervatten.
“Dat wordt herhaald, maakt u zich maar geen zorgen, net als het mirakel van het bloed van San Gennaro,” zei Pintacuda. “Ik kom hier al jaren en ben nog nooit, echt nooit in Tanino’s kookkunst teleurgesteld.”
“In een groot restaurant zouden ze een kok als Tanino een fortuin betalen,” was het commentaar van de commissaris.
“Zeker. Vorig jaar kwam er hier een Fransman, hij was eigenaar van een beroemd restaurant in Parijs, en hij smeekte Tanino bijna op zijn knieën of hij niet mee wilde naar Parijs. Maar Tanino piekerde er niet over. Hij zegt dat hij hier vandaan komt en hier wil sterven.”
“Iemand moet hem toch geleerd hebben om zo te koken, dat kan geen natuurlijke aanleg zijn.”
“Weet u, tot tien jaar terug was Tanino een kleine crimineel, diefstalletjes, dealen…Hij zat om de haverklap in de gevangenis. En toen, op een nacht, is de Maagd aan hem verschenen.”
“Dat meent u niet!”
“Zeker wel. Hij beweert dat de Maagd zijn handen in de hare nam, hem recht in de ogen keek en hem vertelde dat hij vanaf de dag daarop een meesterkok zou zijn.”
“Ga weg!”
“U wist dat niet, van de Maagd, en toch heeft u over de zeebaars precies hetzelfde gezegd: een mirakel. Maar ik zie dat u niet in het bovennatuurlijke gelooft en dus verander ik maar van onderwerp. Wat voert u hierheen, commissaris?”
Montalbano schrok. Hij had niemand hier verteld wat voor werk hij deed.
“Ik heb uw persconferentie over de arrestatie van die vrouw die haar man heeft vermoord op de televisie gezien,” legde Pintacuda uit.
“Doe me een plezier, en zegt u tegen niemand wie ik ben.”
“Iederéén hier weet wie u bent. Maar omdat ze begrepen hebben dat u het niet prettig vindt om herkend te worden, doen ze allemaal of hun neus bloedt.”
“En met welke schone zaak houdt u zich onledig?”
“Ik was leraar filosofie, als je filosofie onderwijzen tenminste een schone zaak kunt noemen.”
“Is het dat niet?”
“Helemaal niet. De kinderen vervelen zich, hun hoofd staat niet meer naar de leer van Hegel en Kant. Ze zouden het filosofie-onderwijs moeten vervangen door een vak dat iets zou moeten heten als, weet ik het, ‘gebruiksaanwijzing’. Dan zou het misschien nog zin hebben.”
“Gebruiksaanwijzing waarvoor?”
“Voor het leven, waarde vriend. Weet u wat Benedetto Croce schrijft in zijn memoires? Hij zegt dat zijn ervaringen hem leerden om het leven op te vatten als een serieuze zaak, als een probleem dat opgelost dient te worden. Dat lijkt voor de hand liggend, niet? Maar dat is het niet. Je zou de jeugd in filosofische termen moeten uitleggen wat het bijvoorbeeld betekent als ze op een zaterdagavond met hun auto tegen een andere auto opknal-len. En hun vertellen hoe je dat, uitgaande van de filosofie, zou kunnen vermijden. Maar we zullen nog tijd genoeg hebben om hierover te praten, ik hoor dat u een paar dagen blijft.”
“Ja. Woont u alleen?”
“De twee weken die ik hier doorbreng, moederziel alleen. Maar in Trapani woon ik in een groot huis met mijn vrouw, vier getrouwde dochters en acht kleinkinderen die, als ik niet op school ben, de hele dag bij mij zijn. Minstens een keer in de drie maanden knijp ik er tussenuit, hierheen, zonder adres of telefoonnummer achter te laten. Ik zuiver mezelf, trek me terug in dit eenzame kuuroord, deze plek is voor mij een soort kliniek waar ik afkick van een overdosis aan sentimenten. Schaakt u?”
De volgende dag na de lunch bedacht hij, toen hij op bed voor de twintigste keer II consiglio d’Egitto van Sciascia lag te lezen, dat hij had vergeten Valente op de hoogte te stellen van het pact dat hij met de kolonel gesloten had. Een en ander zou wel eens gevaarlijk kunnen blijken voor zijn collega in Mazara als die het onderzoek zou voortzetten. Hij ging naar beneden waar de telefoon stond.
“Valente? Met Montalbano spreek je.”
“Salvo, waar zit je verdomme? Ik heb naar het bureau gebeld en daar zeiden ze dat ze niets van je gehoord hadden.”
“Waarom belde je me? Is er nieuws?”
“Ja. Vanochtend werd ik gebeld door de hoofdcommissaris met de mededeling dat mijn verzoek tot overplaatsing onverwachts toch gehonoreerd is. Ik word naar Sestri gestuurd.”
Giulia, Valente’s vrouw, kwam uit Sestri, en ook haar ouders woonden er. Tot dan toe had de adjunct-hoofdcommissaris elke keer als hij om overplaatsing naar Ligurië had gevraagd nul op het rekest gekregen.
“Ik had je toch gezegd dat deze toestand ons iets op zou leveren?” bracht Montalbano hem in herinnering.
“Denk je dat…”
“Beslist. Je wordt weggepromoveerd, en veel reden om protest aan te tekenen heb je niet. Integendeel. Wanneer gaat je overplaatsing in?”
“Met ingang van heden.”
“Zie je wel? Ik kom je nog wel gedag zeggen voordat je weggaat.”
Lohengrin Pera en zijn fijne vriendjes waren snel in actie gekomen. Maar hij moest er achter zien te komen of dat een goed of een slecht teken was. Hij zou de proef op de som nemen. Als ze blijkbaar zo’n haast hadden om de wedstrijd af te fluiten, hadden ze zich vast en zeker ook gehaast om hém in te seinen. Als het erom gaat de burger te naaien, wordt de gewoonlijk ongelooflijk trage Italiaanse bureaucratie bliksemsnel: indachtig deze alom bekende waarheid belde hij zijn hoofdcommissaris.
“Montalbano! Allemachtig, waar hangt u uit?”
“Het spijt me dat ik u niet heb gewaarschuwd, ik heb een paar dagen vrij genomen.”
“Dat begrijp ik. Bent u uw va…”
“Nee. Had u me gebeld? Heeft u me ergens voor nodig?”
“Ja, ik heb u gebeld, maar ik heb u niet nodig. Neem het er maar van. Weet u nog dat ik u moest voordragen voor een promotie?”
“Vanzelfsprekend.”
“Nou, vanochtend ben ik gebeld door de heer Ragusa van het Ministerie. Dat is een goede vriend van me. Hij deelde me mede dat er tegen uw promotie…ik bedoel, er zijn blijkbaar obstakels gerezen, van welke aard weet ik niet. Ragusa wilde of kon me niet meer vertellen. Hij liet ook duidelijk merken dat het volstrekt nutteloos en misschien zelfs nadelig zou zijn om verder aan te dringen. Gelooft u me, ik ben onthutst en beledigd.”
“Ik niet.”
“Dat weet ik wel. Sterker nog,u bent er blij mee, hè?”
“Dubbel blij, meneer de hoofdcommissaris.”
“Dubbel?”
“Dat vertel ik u nog wel, maar niet door de telefoon.”
Hij was gerustgesteld. Het ging de goede kant op.
De volgende ochtend, toen het nog donker was, wekte Liborio Pintacuda hem met een kop dampende koffie.
“Ik wacht opu in de boot.”
Hij had hem uitgenodigd voor een vruchteloze halve dag vissen en de commissaris had toegezegd. Hij trok een spijkerbroek aan en een overhemd met lange mouwen: hij zou zich naast die tiptop geklede heer in de boot ongemakkelijk hebben gevoeld in zijn zwembroek.
Vissen bleek voor de Pintacuda hetzelfde te zijn als eten: hij deed geen mond open, behalve om af en toe de vissen te verwensen die niet wilden bijten.
Tegen negen uur ‘s-ochtends, toen de zon al hoog stond, kon Montalbano zich niet meer bedwingen.
“Mijn vader gaat dood,” zei hij.
“Gecondoleerd,” zei Pintacuda zonder zijn blik van de dobber af te wenden.
In de oren van de commissaris klonk dat woord ongepast, misplaatst.
“Hij is nog niet dood, hij ligt op sterven,” preciseerde hij.
“Dat maakt geen verschil. Voor u is uw vader gestorven op het moment waaropu hoorde dat hij op sterven lag. De rest is, hoe zeg je dat, een lichamelijke formaliteit. Meer niet. Woont hij bij u?”
“Nee, in een ander dorp.”
“Alleen?”
“Ja. En ik kan gewoon niet de moed opbrengen om hem te gaan opzoeken nu hij dood ligt te gaan. Het lukt me niet. Het idee alleen al boezemt me angst in. Ik zal nooit de kracht hebben om één voet in het ziekenhuis te zetten waar hij is opgenomen.”
De oude man zei niets, hij deed alleen nieuw aas aan het haakje, want de vissen hadden het oude dankbaar opgegeten. Toen stak hij van wal.
“Weet u, ik heb ooit eens een onderzoek van u gevolgd, dat van de zogenaamde ‘terracotta hond’. Bij die gelegenheid liet u het onderzoek naar een of andere wapenhandel voor wat het was om u met hart en ziel op een misdrijf te storten dat vijftig jaar eerder was gepleegd en waarvan de oplossing geen enkel praktisch nut diende. Weet u waarom u dat gedaan hebt?”
“Uit nieuwsgierigheid?” opperde Montalbano.
“Nee, beste kerel. Het was een heel subtiele en intelligente manier van u om uw onaangename vak te blijven uitoefenen en toch tijdelijk te ontvluchten aan de realiteit van alledag. Het is duidelijk dat die dagelijkse werkelijkheid u soms te veel wordt. En dan vlucht u ervoor weg. Zoals ik doe als ik hier mijn toevlucht zoek. Maar zodra ik thuis ben, is het weldadige effect meteen al weer voor de helft tenietgedaan. Dat uw vader sterft is een feit, maar u weigert letterlijk het onder ogen te zien. U doet als een kind dat zijn ogen dichtdoet en dan denkt dat het de wereld heeft weggemaakt.”
Op dat moment keek Liborio Pintacuda de commissaris recht aan.
“Wanneer besluit u eens om volwassen te worden, Montalbano?”