Veertien

In tegenstelling tot de meeste zeelieden, was Angelo Prestia, kapitein en eigenaar van de trawler Santopadre, een dikke, zweterige man. Maar hij zweette van nature, niet vanwege de vragen die Valente hem stelde, en hij leek, wat dat aanging, niet alleen kalm, maar zelf eens tikkeltje geërgerd.

“Ik begrijp werkelijk niet waarom u die hele geschiedenis zo nodig moet oprakelen, het is toch allemaal voorbij nu.”

“We willen graag nog wat kleine details helder krijgen, daarna bent u vrij om te gaan,” zei Valente ter geruststelling.

“Laat maar horen, nondeju!”

“U heeft altijd verklaard dat de Tunesische politieboot illegaal heeft gehandeld, aangezien uw trawler zich buiten de territoriale wateren bevond. Blijft u daarbij?”

“Daar blijf ik zeker bij. Ik begrijp overigens niet waarom u zo geïnteresseerd bent in zaken die alleen de havendienst aangaan.”

“Dat zult u nog wel zien.”

“Sorry hoor, maar er valt helemaal niks te zien, met uw welnemen! De Tunesische regering heeft toch een communiqué uitgegeven, of niet soms? In dat communiqué staat toch dat de Tunesiërs elkaar hebben afgemaakt, of niet soms? Waarom willen julie dan alles weer oprakelen?”

“Het klopt nu al niet,” merkte Valente op.

“Wat niet?”

“U zegt, bijvoorbeeld, dat de aanval plaatsvond op open zee, terwijl zij juist beweren dat jullie je in hun territoriale wateren bevonden. Dat is toch met elkaar in tegenspraak, of niet soms, om met u te spreken.”

“Nee meneer, helemaal niet. Dat is een vergissing.”

“Van wie?”

“Van hun. Ze hebben dat punt, die positie blijkbaar verkeerd berekend.”

Montalbano en Valente wisselden een pijlsnelle blik die de tweede fase van het verhoor inleidde, zoals ze dat van te voren hadden afgesproken.

“Meneer Prestia, heeft u een strafblad?”

“Nee, meneer.”

“Maar u bent wel ooit gearresteerd.”

“Wat bent u toch geïnteresseerd in oude koeien! Ja, ik ben gearresteerd, omdat een of andere hufter, een lul, me wilde naaien en me heeft aangegeven. Maar de rechter zag in dat die klootzak niet de waarheid sprak en heeft me vrijgelaten.”

“Waar beschuldigden ze u van?”

“Van smokkel.”

“Sigaretten of drugs?”

“Dat laatste.”

“Ook uw bemanning werd toen opgesloten, nietwaar?”

“Ja, maar ze kwamen allemaal vrij, net zo onschuldig als ik.”

“Wie was de rechter die de zaak seponeerde?”

“Dat herinner ik me niet meer.”

“Heette hij Antonio Bellofiore?”

“Ja! Dat geloof ik wel, ja.”

“Weet u dat ze die een jaar geleden hebben opgesloten, omdat hij met processen knoeide?”

“Nee, dat wist ik niet. Ik zit meer op zee dan aan land.”

Ze wisselden nog een snelle blik en Montalbano was aan de bal.

“Goed, die oude koeien laten we maar rusten,” begon de commissaris. “Maakt u deel uit van een coöperatie?”

“De Covimaz.”

“Wat betekent dat?”

“Coöperatie voor vissers uit Mazara.”

“De Tunesische zeelieden die bij jullie aanmonsteren, kiezen jullie die zelf of worden die aangewezen door de coöperatie?”

“We krijgen ze via de coöperatie,” antwoordde Prestia en begon wat meer te transpireren.

“Wij weten dat de coöperatie u een bepaalde naam had opgegeven, maar u hebt zelf Ben Dhahab uitgekozen.”

“Luister ‘s, die Dhahab die kende ik niet, die had ik nog nooit eerder gezien. Toen hij aan boord kwam, vijf minuten voordat we afvoeren, dacht ik dat het de man was die de coöperatie had aangewezen.”

“Dus Assan Tarif?”

“Ja, zo heette hij geloof ik.”

“Goed. Hoe komt het dat de coöperatie u niet om uitleg heeft gevraagd?”

Kapitein Prestia glimlachte, maar zijn gezicht stond strak en hij baadde zo langzamerhand in het zweet.

“Dat soort dingen zijn toch aan de orde van de dag! Ze ruilen onderling, het belangrijkste is dat er geen klachten komen.”

“En waarom beklaagde Assan Tarif zich dan niet? In feite schoot hij er een dag werken bij in.”

“En dat vraagt u mij? Vraag het hem zelf.”

“Dat heb ik gedaan,” zei Montalbano kalm.

Valente keek hem verbaasd aan; dit gedeelte hadden ze niet afgesproken.

“En wat vertelde die?” vroeg Prestia bijna wantrouwig.

“Dat Ben Dhahab hem de dag daarvoor had aangeschoten en hem vroeg of hij op de monsterrol stond voor de Santopadre, en toen hij dat bevestigde zei hij tegen hem dat hij zich drie dagen niet mocht vertonen, en betaalde hem een weekloon uit.”

“Daar weet ik helemaal niets van!”

“Laat me uitpraten. Als je het zo bekijkt, dan monstert Dhahab niet omdat hij moest werken. Geld had hij wel. Dus monsterde hij om een andere reden.”

Valente volgde met gespannen aandacht hoe Montalbano de valstrik zette. Dat de ongrijpbare Tarif geld had gekregen van Dhahab had de commissaris duidelijk verzonnen, maar nu moest hij erachter komen waar hij naar toe wilde.

“Weet u wie Ben Dhahab was?”

“Een Tunesiër die werk zocht.”

“Nee, m’n beste, hij was een van de grote jongens in de drugshandel.”

Terwijl Prestia verbleekte, begreep Valente dat het nu zijn beurt was. Innerlijk lachte hij tevreden, wat vormden ze toch een onverslaanbaar duo met z’n tweeën, Montalbano en hij, net Wal-ter Mattha u en Jack Lemmon.

“Het ziet er niet best voor u uit, meneer Prestia,” begon Valente meevoelend en bijna vaderlijk.

“Hoezo?!”

“Hoezo? Da’s toch duidelijk! Een drugshandelaar van het kaliber van Ben Dhahab wil tegen elke prijs aanmonsteren op uw trawler. En dat met uw verleden. Twee vragen. De eerste: hoeveel is één en één? Tweede vraag: wat ging er die nacht mis?”

“Jullie willen me kapot maken! Ruïneren!”

“Dat doet u zelf al, daar heeft u ons niet voor nodig.”

“Nee, nee! Nu is de maat vol!” zei Prestia hypernerveus. “Ze hadden me verzekerd…”

Hij stokte, veegde zich het zweet van zijn gezicht.

“Wat hadden ze u verzekerd?” vroegen Montalbano en Valente gelijktijdig.

“…dat ik geen geklooi zou krijgen, geen gedonder.”

“Wie?”

Prestia stak zijn hand in zijn jaszak, haalde zijn portefeuille tevoorschijn, pakte daar een visitekaartje uit en wierp dat op het bureau van Valente.

Nu Prestia onschadelijk was gemaakt, draaide Valente het nummer op het visitekaartje. Het was het nummer van de prefectuur in Trapani.

“Hallo? U spreekt met adjunct-hoofdcommissaris Valente, uit Mazara. Ik ben op zoek naar de heer Mario Spadaccia, de chef bureau Kabinet.”

“Een momentje alstublieft.”

“Goedendag, meneer Valente. Met Spadaccia.”

“Meneer Spadaccia, ik stoor u vanwege een kwestie die betrekking heeft op de moord op de Tunesiër op de trawler…”

“Maar alles is toch opgehelderd? De regering in Tunis…”

“Ja, dat weet ik, maar…”

“Waarom belt u mij dan?”

“Omdat de kapitein van de trawler…”

“Heeft die u mijn naam gegeven?”

“Hij heeft ons uw visitekaartje gegeven. Dat had hij bij zich, als een soort…garantie.”

“Nou, dat is het ook.”

“Pardon?”

“Ik zal het u uitleggen. Een tijd geleden heeft Zijne Excellentie…”

Is die titel niet al een halve eeuw geleden afgeschaft? vroeg Montalbano zich af, die meeluisterde op een ander toestel.

“…heeft Zijne Excellentie de prefect een dringend verzoek ontvangen: het ging erom de grootst mogelijke steun te verlenen aan een Tunesische journalist die een gevoelig liggend onderzoek wilde verrichten onder zijn landgenoten, en onder andere daarom ook wilde aanmonsteren. Zijne Excellentie gaf me de opdracht me met de zaak bezig te houden. Men noemde mij de naam van kapitein Prestia, die zou volkomen betrouwbaar zijn. Maar Prestia was bang dat hij problemen zou krijgen met het arbeidsbureau. Daarom gaf ik hem mijn visitekaartje. Dat is alles.”

“Meneer Spadaccia, ik ben u zeer erkentelijk voor uw uitputtende verklaring,” zei Valente. En verbrak de verbinding.

Ze keken elkaar enige tijd zwijgend aan.

“Of het is een lul of hij leert ervoor,” zei Montalbano. “Dit zaakje stinkt meer en meer,” zei Valente nadenkend. “Volgens mij ook,” zei Montalbano.

Ze waren aan het overleggen over wat hun volgende stap zou zijn, toen de telefoon ging.

“Ik had gezegd dat ik er voor niemand was!” zei Valente woedend. Hij luisterde even, gaf daarna de hoorn aan Montalbano.

Voordat hij naar Mazara vertrok, had de commissaris op het bureau gezegd waar ze hem in geval van nood zouden kunnen bereiken.

“Hallo! Met Montalbano spreektu. Met wie? O,u bent het meneer Burlando!”

“Ja, ik ben het. Waar zit u in vredesnaam?”

Hij was geïrriteerd.

“Ik zit bij een collega, adjunct-hoofdcommissaris Valente.”

“Dat is uw collega niet. Valente is adjunct-hoofdcommissaris, en u niet.”

Montalbano begon zich zorgen te maken.

“Wat is er aan de hand, meneer Burlando?”

“Nee Montalbano, ik ben degene die vraagt wat er verdomme aan de hand is!”

Verdomme? De hoofdcommissaris zei verdomme?

“Hoe bedoelt u?”

“Wat heeft u nu weer voor kloterigs aangericht?”

Kloterigs? De hoofdcommissaris zei kloterig? Was het Einde der Tijden nabij? Zouden nu de trompetten van het Laatste Oordeel gaan schallen?

“Wat heb ik dan gedaan?”

“U heeft me een kenteken opgegeven, weet u nog?”

“Ja, AM 237 GW.”

“Dat ja. Gisteren heb ik, meteen nog, een vriend van mij in Rome gevraagd om het uit te zoeken, om tijd te winnen, zoals u mij had gevraagd. Welnu, die heeft me zeer boos teruggebeld. Ze hadden hem gezegd dat als hij de naam van de eigenaar van de auto wilde weten, dat hij dan schriftelijk een verzoek moest indienen en de motieven van zijn verzoek gedetailleerd moest toelichten.”

“Dat is geen probleem, meneer Burlando, morgen vertel ik u alles en dan kunt u in het verzoek…”

“Montalbano,u begrijpt het niet of wilt het niet begrijpen. Het is een schijnkenteken.”

“En wat betekent dat?”

“Dat betekent dat het een auto is van de Geheime Dienst. Is dat nu zo moeilijk?”

Ze hadden het goed geroken, het zaakje stonk. Alles begon nu van die lucht doortrokken te raken.

Terwijl hij Valente vertelde over de moord op Lapecora, over de ontvoering van Karima, over Fahrid en zijn auto die van de Geheime Dienst bleek te zijn, viel hem een gedachte in die hem zorgen baarde. Hij belde de hoofdcommissaris in Montelusa.

“Neemt u mij niet kwalijk. Maar heeft u, toen u met uw vriend in Rome praatte over het kenteken, verteld waar het over ging?”

“Hoe had ik dat kunnen doen? Ik heb geen idee waar u mee bezig bent.”

De commissaris slaakte een zucht van verlichting. “Ik heb alleen gezegd dat het een onderzoek betrof dat u, Mon-talbano, leidde,” ging de hoofdcommissaris door.

De commissaris slikte zijn zucht van verlichting weer in.

“Hallo? Galluzzo? Met Montalbano spreek je. Ik bel je vanuit Mazara. Ik denk dat het hier een latertje wordt. Dus ga, in tegenstelling tot wat ik je heb opgedragen, meteen naar Marinella, naar mijn huis, haal de oude Tunesische vrouw op en breng haar terug naar Montelusa. Oké? Er valt geen minuut te verliezen.”

“Hallo, Livia, luister goed en doe wat ik je zeg, en geen commentaar, alsjeblieft. Ik ben in Mazara en ik denk dat onze telefoon nog niet wordt afgeluisterd.”

“Jezus! Wat zeg je nou?”

“Geen commentaar, zei ik, niet praten, geen vragen, alleen luisteren. Over niet al te lang tijd komt Galluzzo bij je langs. Hij haalt die oude vrouw op om haar weer naar Montelusa te brengen. Niet te lang afscheid nemen, zeg maar tegen François dat hij haar snel weer ziet. Zodra Galluzzo weg is, bel je mijn bureau en vraag je naar Mimi Augello. Zorg dat je hem absoluut aan de lijn krijgt, waar hij ook uithangt. Zeg tegen hem dat hij meteen moet komen.”

“Maar als hij nou wat te doen heeft?”

“Voor jou laat hij alles uit zijn handen vallen en komt naar je toegesneld. Maak intussen een koffertje klaar met wat spulletjes voor François…”

“Wil je dan dat…”

“Stil, begrepen? Stil. Zeg tegen Mimi dat het kind, op mijn bevel, van de aardbodem moet verdwijnen, in rook moet opgaan. Hij moet hem verstoppen op een plek waar hij veilig is. Vraag hem niet waar hij hem heen wil brengen. Duidelijk? Jij mag niet weten waar François heen wordt gebracht. En niet huilen, daar kan ik niet tegen. Luister goed. Wacht een uurtje nadat Mimi met het kind weg is gegaan, en bel Fazio. Zeg tegen hem, huilend, en dat hoefje niet te faken, want dat doe je nu al, dat François weg is, misschien weggelopen naar de oude vrouw, nou goed, dat hij je helpen moet om hem te zoeken. Intussen zal ik er ook wel zijn. Nog één ding: bel Punta Raisi en boek een vlucht naar Genua. Een vlucht zo rond twaalf uur ‘s middags, dan zorg ik voor iemand die je weg kan brengen. Tot straks.”

Hij hing op, en zag de verontruste blik van Valente.

“Zie je het zo somber in?”

“Nog veel somberder.”

“Begrijp je het nou?” vroeg Montalbano.

“Het begint me te dagen,” antwoordde Valente.

“Volgens mij zit het zo,” zei de commissaris. “In grote lijnen is het ongeveer als volgt gegaan: Ahmed Moussa laat voor bepaalde doeleinden een uitvalsbasis opzetten door een mannetje van hem, Fahrid. Die wordt daarbij geholpen – en ik weet niet of ze dat uit zichzelf heeft aangeboden – door de zuster van Ahmed, Karima, die al een paar jaar hier op het eiland woont. Ze chanteren een man in Vigàta, die Eapecora heette, en gebruiken zijn oude import- en exportbedrijf als dekmantel. Volg je het nog?”

“Jazeker.”

“Ahmed, die met een belangrijk persoon een afspraak heeft, iets met wapens of politieke steun voor zijn beweging, komt onder dekking van onze Geheime Dienst naar Italië. De ontmoeting vindt plaats op zee, maar het is hoogst waarschijnlijk een valstrik. Ahmed verwachtte in de verste verte niet dat onze Geheime Dienst dubbelspel speelde en het op een akkoordje had gegooid met de mensen in Tunesië die hem wilden liquideren. Ik ben er trouwens van overtuigd dat Fahrid het ermee eens was dat Ahmed werd koud gemaakt. Zijn zuster niet, denk ik.”

“Waarom ben je zo bang voor het kind?”

“Omdat het een getuige is. Net zoals hij zijn oom heeft herkend van de televisie, zou hij Fahrid kunnen herkennen. En die heeft Karima al vermoord, dat weet ik ook zeker. Hij heeft haar vermoord toen hij haar meenam in een auto die van onze Geheime Dienst blijkt te zijn.”

“En wat doen we nou?”

“Jij houdt je nu een tijdje gedeisd, Vale. Ik zorg zo snel mogelijk voor een afleidingsmanoeuvre.”

“Sterkte.”

“Jij ook, beste kerel.”

Hij kwam pas tegen het vallen van de avond op het bureau. Fazio zat op hem te wachten.

“Hebben jullie François gevonden?”

“Bent u langs huis gegaan voordat u hierheen kwam?” vroeg Fazio zonder zijn vraag te beantwoorden.

“Nee. Ik kom zo uit Mazara.”

“Chef, zullen we even naar uw kamer lopen?”

Eenmaal binnen, sloot Fazio de deur.

“Chef, ik ben een smeris. Misschien minder slim dan u, maar nog altijd een smeris. Hoe weet u dat François ervandoor is?”

“Fazio, wat heb je? Livia belde me in Mazara en ik heb gezegd dat ze jou moest bellen.”

“Ja, chef, maar uw vriendin belde me en zei dat ze mijn hulp nodig had omdat ze niet wist waar u was.”

“Touche,” zei Montalbano.

“En daar komt bij, ze huilde echt. Maar niet omdat dat kind was weggelopen, maar om een andere reden, die ik niet ken. En toen begreep ik wat u van me wilde chef, en dat heb ik gedaan.”

“En wat wilde ik dan wel?”

“Dat ik misbaar maakte, het aan de grote klok hing. Ik ben langs alle huizen in de buurt gegaan, ik heb iedereen aangeschoten die ik tegenkwam. Hebt u misschien een jongetje gezien dat er zo en zo uitziet? Niemand had hem gezien, maar ondertussen wist wel iedereen dat hij was weggelopen. Dat wilde u toch?”

Montalbano was ontroerd. Dat was Siciliaanse vriendschap, de ware, die niet stoelt op wat er wordt gezegd, maar op intuïtie: een vriend hoefje niets te vragen, want hij begrijpt je vanzelf en handelt ernaar.

“En wat moet ik nu doen?”

“Doorgaan met misbaar maken. Bel de carabinieri, alle politieposten in de provincie, de hoofdbureau’s, de ziekenhuizen, wat je maar wilt. Doe het zo half officieel, alleen maar telefoneren, niets op schrift. Beschrijf het kind, laat merken dat je je zorgen maakt.”

“Chef, weet u wel zeker dat ze hem dan niet vinden?”

“Maak je geen zorgen Fazio. Hij is in goede handen.”

Hij pakte een velletje briefpapier met een briefhoofd en typte:

Ministerie van Verkeer afdeling Motorrijtuigen

Wegens gevoelig liggend onderzoek betreffende ontvoering en waarschijnlijk moord op vrouw luisterend naar de naam Karima Moussa op zoek naar naam eigenaar motorrijtuig met kenteken AM 237 GW. Dringend verzoek met enige haast te antwoorden.

Commissaris Salvo Montalbano

Hij wist niet hoe het kwam, maar elke keer dat hij een fax schreef, stelde hij die op alsof het een telegram was. Hij las hem over. Hij had zelfs de naam van de vrouw erin genoemd, om het aas nog aanlokkelijker te maken. Ze zouden nu wel gedwongen zijn zich bloot te geven.

“Gallo!”

“Ja, chef?”

“Zoek het faxnummer op van de afdeling Motorrijtuigen in Rome en verstuur dit onmiddellijk.”

“Galluzzo!”

“Tot uw orders.”

“En?”

“Ik heb die vrouw naar Montelusa teruggebracht. Alles is in orde.”

“Luister, Gallo. Zorg dat je zwager hier morgenochtend, na de begrafenis van Lapecora, in de buurt is. Met een cameraman.”

“Hartelijk dank, chef.”

“Fazio!”

“Zegt u het maar.”

“Het is me volslagen door het hoofd geschoten. Ben je naar het huis van mevrouw Lapecora geweest?”

“Zeker wel. Ik heb een kopje meegenomen van een twaalfdelig servies Ik heb het hier, in de andere kamer. Wilt u het zien?”

“Wat kan mij dat nou schelen? Morgen zeg ik je wel wat je ermee moet doen. Doe het in een plastic zakje. O, trouwens, luister, heeft Jacomuzzi het mes laten afgeven?”

“Ja, chef.”

Hij zag er tegen op om naar huis te gaan, want daar wachtte hem het moeilijkste gedeelte, het verdriet van Livia. En o ja, als Livia wegging…Hij draaide het nummer van Adelina.

“Adeli? Met Montalbano spreek je. Luister, morgenochtend gaat mevrouw weg. Ik moet aansterken. Weet je, ik heb vandaag helemaal niets gegeten.”

Een mens moet zich zien te redden, nietwaar?