Tien

Wegwezen, ogenblikkelijk, weg van dat huis waar het gezinnetje al in een hinderlaag lag. Toen hij in de auto stapte, moest hij glimlachen om zijn eigen schizofrene gedrag. Zijn rationele zelf hield hem voor dat hij de nieuwe situatie, die overigens alleen leefde in zijn verbeelding, natuurlijk zelf in de hand had; zijn irrationele zelf zette hem aan tot onberedeneerd vluchtgedrag.

Hij reed naar Vigàta en ging naar het bureau.

“Nog nieuws?”

Fazio gaf geen antwoord, maar vroeg op zijn beurt:

“Hoe gaat het met de jongen?”

“Prima,” antwoordde hij, lichtelijk geërgerd, “en verder?”

“Niets bijzonders. Een werkloze is een supermarkt binnengelopen en heeft met een stok de boel kort en klein geslagen…”

“Een werkloze? Wat zeg je me nu? Zijn er bij ons nog werklozen?”

Fazio zei onzeker:

“Maar natuurlijk, chef, dat weet u toch?”

“Nou eerlijk gezegd niet, nee. Ik dacht dat iedereen zo langzamerhand wel een baantje gevonden had.”

Fazio kon hem duidelijk totaal niet volgen.

“En wat voor baantje zou dat dan moeten zijn?”

“Spijtoptant, Fazio. Die werkloze die de boel kort en klein slaat, is vóór alles een ongelofelijke stommeling. Heb je hem aangehouden?”

“Ja, chef.”

“Ga maar naar hem toe en zeg tegen hem, met de complimenten van mij, dat hij spijtoptant moet worden.”

“Maar wat moet hij dan opbiechten?”

“Hij moet maar iets bedenken. Iets lulligs, desnoods bedenk jij maar wat voor hem. Als hij er maar bij zegt dat hij spijtoptant is. En zodra hij dat doet, zit hij gebeiteld. Dan betalen ze hem, vinden een gratis huis voor hem, en sturen zijn kinderen naar school. Zeg dat maar tegen hem.”

Fazio keek hem lang aan, zonder iets te zeggen. Toen zei hij:

“Chef, het is een mooie dag, en toch heeft u er de smoor in. Wat is er gebeurd?”

“Dat zijn mijn zaken.”

De eigenaar van de winkel van zonnebloempitten en pompoen-pitten waar Montalbano regelmatig een zakje kocht, had een geniaal systeem uitgedacht om de verplichte zondagssluiting te omzeilen: voor zijn neergelaten rolluik had hij een bomvolle kraam neergezet en was er zelf achter gaan staan.

“Ik heb vers geroosterde pinda’s,” zei hij, “ze zijn nog lekker warm.” En de commissaris liet er een stuk of twintig in de puntzak doen, waar al kikkererwten en pompoenzaadjes in zaten.

Zijn traditionele overpeinzingswandelingetje tot het uiteinde van de oostelijke pier duurde dit keer langer dan gewoonlijk, en wel tot na zonsondergang.

“Dat kind is superintelligent!” zei Livia opgewonden zodra ze Montalbano zag binnenkomen. “Ik heb hem nog geen drie uur geleden de regels van dammen uitgelegd, en kijk nou eens: hij heeft al een partijtje gewonnen en ook dit gaat hij winnen.”

De commissaris bleef naast ze staan om naar de laatste zetten van het spel te kijken. Livia maakte een vreselijke fout en François pakte haar twee laatste damstenen af. Livia had, bewust of onbewust, gewild dat de jongen zou winnen: als hij daar gezeten had, en niet François, zou ze hem beslist het genoegen van de overwinning niet gegund hebben. Eén keer was ze zelfs zo laag gezonken dat ze onder het voorwendsel dat ze onwel werd, de damschijven van tafel had geveegd.

“Heb je honger?”

“Ik kan wel wachten, als je wilt,” antwoordde de commissaris op het impliciete verzoek om wat later te eten.

“We wilden nog een ommetje maken.”

Zij en François natuurlijk, het idee dat hij mee zou gaan, was niet eens bij haar opgekomen.

Montalbano dekte uitgebreid de tafel en toen hij daarmee klaar was, ging hij naar de keuken om te kijken wat Livia gekookt had. Niets, een kille leegte, bestek en borden glommen hem ongebruikt toe. Ze was zo in de ban van François dat ze niet eens aan het eten had gedacht. Snel maakte hij een bedroevend inventaris op: vooraf kon hij een klein beetje pasta met knoflook en olie maken, als hoofdgerecht kon hij wat in elkaar flansen met gezouten sardientjes, olijven, kaas en tonijn uit blik. Veel erger was het dat Adelina als ze de dag daarop zou komen om schoon te maken en eten voor hem te koken, Livia zou aantreffen met een kind. De twee vrouwen hadden het niet op elkaar; door bepaalde opmerkingen van Livia had Adelina op een keer alles in een klap uit haar handen laten vallen en was de deur uitgelopen. Ze was pas teruggekomen toen ze zeker wist dat haar rivale verdwenen was en honderden kilometers ver weg zat.

Het was tijd voor het nieuws. Hij zette de televisie aan en stemde af op ‘Televigàta’. Op het scherm verscheen het blotebil-lengezicht van Pippo Ragonese, de commentator. Montalbano wilde net zappen, toen de eerste woorden van Ragonese hem deden verstijven.

“Wat gebeurt er op het hoofdbureau van Vigàta?” vroeg Ragonese aan zichzelf en het gehele universum, op een toon die die van Torquemada op zijn beste momenten luchthartig zou hebben doen lijken.

Hij beweerde vervolgens dat Vigàta naar zijn mening rijp was om tweelingstad te worden van het Chicago ten tijde van de drooglegging: vuurgevechten, diefstal, brandstichting; het leven en de vrijheid van de gewone, eerlijke burger verkeerden voortdurend in groot gevaar. En wisten de kijkers waar de zo overschatte commissaris Montalbano zich mee onledig hield in deze zo droeve tijden? Het vraagteken werd met zoveel heftigheid kracht bijgezet, dat de commissaris het idee had dat het zich daadwerkelijk op het blotebillengezicht aftekende. Nadat Ragonese diep adem had gehaald om naar behoren uitdrukking te geven aan zijn verwondering en verontwaardiging, zei hij, elke lettergreep beklemtonend:

“Met de aan-houd-ing van een twaalf-uur-tjes-dief!”

En meneer de commissaris was er niet alleen op uitgegaan, nee, hij had ook zijn mannen meegenomen, en had de zorg voor het bureau overgelaten aan een zwakbegaafde telefonist. En hoe was hij, Ragonese, achter deze wellicht komische, maar toch eerder tragische feiten gekomen? Toen hij adjunct-hoofdcommissaris Augello moest spreken omdat hij bepaalde informatie nodig had, had hij hem gebeld en had de telefonist hem dit ongehoorde antwoord gegeven. Eerst had hij gedacht dat het een onbetamelijke grap betrof, en had hij aangedrongen, maar ten slotte had hij begrepen dat hij niet in de maling werd genomen, maar dat het ongelofelijk, maar waar was. Begrepen de kijkers in Vigàta wel aan wie ze waren overgeleverd?

Wat heb ik misdaan dat ik zit opgescheept met die oen van een Catarella? vroeg de commissaris zich bitter af, terwijl hij zapte.

Op ‘Retelibera’ zonden ze beelden uit van de begrafenisplech-tigheid, in Mazara, van de Tunesische zeeman die aan boord van de trawler de Santopadre was neerschoten. Na de beelden, zei de nieuwslezer wat een pech hij had gehad, die Tunesiër die zo tragisch aan zijn einde was gekomen; het was namelijk zijn eerste tocht, en hij was pas sinds kort in de stad en bijna niemand kende hem. Hij had geen familie, of was in ieder geval nog niet in de gelegenheid geweest om deze naar Mazara te laten overkomen. Hij was tweeëndertig jaar geleden geboren in Sfax, en heette Ben Dhahab. Er verscheen een foto in beeld van de Tunesiër; op dat moment kwamen Livia en de jongen terug van hun wandeling en stapten de kamer binnen. Toen François het gezicht op het scherm zag, glimlachte hij en stak zijn vingertje uit.

“Mon oncle.”

Livia wilde net tegen Salvo zeggen dat hij de televisie moest uitdoen, omdat ze dat vervelend vond tijdens het eten, en Montalbano van zijn kant wilde haar net verwijten dat ze geen eten had klaargemaakt, toen ze alle twee met open mond bleven staan, hun vinger naar elkaar uitgestoken; een derde vinger, die van de jongen, wees naar het scherm. Het leek wel of de klok twaalf uur had geslagen: iedereen leek bevroren. De commissaris herstelde zich, wilde het zeker weten, omdat hij twijfelde aan zijn gebrekkige Frans.

“Wat zei hij?”

“Hij zei: mijn oom,” antwoordde Livia bleekjes.

Het beeld verdween, François was op zijn plaats aan tafel gaan zitten. Hij wilde eten en was in het geheel niet onder de indruk van het feit dat hij zijn oom op de televisie had gezien.

“Vraag hem of het echt zijn oom is.”

“Wat is dat nou voor stomme vraag?”

“Dat is geen stomme vraag. Ze zeiden tegen mij ook ‘oom’, terwijl ik dat helemaal niet ben.”

François legde uit dat de man die hij had gezien echt zijn oom was, namelijk de broer van zijn moeder.

“Hij moet meteen met mij mee,” zei Montalbano.

“Waar neem je hem mee naartoe?”

“Naar het bureau, ik wil hem een foto laten zien.”

“Geen sprake van, die foto loopt niet weg. François moet eerst eten. En daarna ga ik mee naar het bureau, want jij bent in staat om hem onderweg kwijt te raken.”

De pasta was aangebrand en praktisch niet te eten.

Catarella zat op zijn post en toen hij op dat uur het gezinnetje zag verschijnen, en het gezicht van zijn superieur zag, verbleekte hij gealarmeerd. “Chef, je kunt hier een kanon afschieten.”

“En in Tsjetsjenië niet zeker.”

Hij pakte de foto’s die hij uit Karima’s stapel had meegenomen uit zijn la, haalde er een uit en gaf die aan het kind. Dat bracht de foto zonder iets te zeggen naar zijn lippen en kuste de afbeelding van zijn moeder.

Livia kon ternauwernood een snik onderdrukken. De vraag hoefde niet gesteld, want de gelijkenis tussen de man die op de televisie te zien was geweest en de man in uniform op de foto van Karima was overduidelijk. Maar de commissaris vroeg het toch.

“Is dat ton oncle?”

“Oui.”

“Comment s’appelle-t’il?”

En hij complimenteerde zichzelf met zijn Eiffeltoren en Mou-lin Rouge-Frans.

“Ahmed,” zei het jongetje.

“Alleen maar Ahmed?”

“Oh non, Ahmed Moussa.”

“Et ta mère? Comment s’appelle?”

“Karima Moussa,” zei François zijn schouders ophalend en glimlachend om de voor de hand liggende vraag.

Montalbano luchtte zijn woede op Livia, die niet bedacht was op zo’n heftige aanval.

“Verdomme nog aan toe! Je zit dag en nacht met dat kind, je speelt met hem, je leert hem dammen, en je hebt niet eens uitgevonden hoe hij heet? Je hoefde het maar te vragen, toch? En die lul van een Mimi! Onze grote speurneus! Hij neemt een emmertje mee, een schepje, vormpjes, snoepjes en in plaats van met dat kind te praten, praat hij alleen met jou!”

Livia reageerde niet en Montalbano schaamde zich meteen voor zijn uitval.

“Sorry, Livia, maar ik ben nerveus.”

“Dat merk ik, ja.”

“Vraag eens of hij deze oom wel eens zelf heeft gezien, kort geleden nog.”

Ze praatten, daarna legde Livia uit dat hij hem recentelijk niet had gezien, maar dat zijn moeder hem, toen hij drie was, mee had genomen naar Tunesië en dat hij daar zijn oom had ontmoet, en andere mannen. Maar hij herinnerde het zich maar vaag, hij wist het alleen maar omdat zijn moeder hem erover had verteld.

Dus, bedacht Montalbano, was er twee jaar daarvoor een soort topconferentie gehouden waarop, op de een of andere manier, beslist was over het lot van Lapecora.

“Luister ‘s. Ga maar met François naar de bioscoop, jullie zijn nog op tijd voor de laatste voorstelling, en kom dan weer hierheen. Ik moet nog werken.”

“Hallo, Buscamo? Met Montalbano spreek je. Ik ben er net achter hoe die Tunesische vrouw die in Villaseta woont van haar achternaam heet. Weet je nog wel?”

“Natuurlijk. Karima.”

“Ze heet Karima Moussa. Kun je haar natrekken, bij jullie op de Vreemdelingendienst?”

“Commissaris,u maakt een grapje.”

“Nee, ik maak geen grapjes. Hoezo?”

“Hoezo, hoezo? U, met uw ervaring stelt me zo’n vraag?”

“Verklaar je nader.”

“Nou, commissaris, al gaf u me de naam van haar vader en van haar moeder en die van haar grootouders van vaders- en van moederskant, én haar geboortedatum en geboorteplaats, dan nog…”

“Niet doorheen te komen, dus.”

“Hoe kan het ook anders? In Rome kunnen ze zoveel wetten maken als ze willen, maar die Tunesiërs, Marokkanen, Libiërs, Kaapverdiërs, Sri Lankanen, Nigerianen, Rwandezen, Albanezen, Serviërs en Kroaten, ze lopen hier allemaal in en uit. Italië is net het Colosseum, er zitten geen deuren in. Dat we gisteren achter het adres van Karima zijn gekomen, mag wel een wonder heten, en die gebeuren niet elke dag.”

“Probeer het toch maar.”

“Montalbano? Wat is dat voor verhaal dat u achter een twaalfuurtjes-dief aanzit? Een maniak?”

“Nee hoor, meneer Burlando, het ging om een kind dat omdat hij honger had andere kinderen van hun brood beroofde. Da’s alles.”

“Hoezo: da’s alles? Ik weet donders goed dat u soms, hoe zal ik het zeggen, een beetje over de schreef gaat, maar nu lijkt het me toch werkelijk…”

“Meneer Burlando, ik verzeker u dat het niet weer zal gebeuren. Het was absoluut noodzakelijk dat we hem in zijn kraag grepen.”

“En is dat gelukt?”

“Ja.”

“En wat hebt u met hem gedaan?”

“Ik heb hem mee naar huis genomen. Livia past op hem.”

“Montalbano, bent u gek geworden? Draag het kind onmiddellijk over aan zijn ouders!”

“Die heeft hij niet, misschien is hij wel wees.”

“Hoe bedoelt u: misschien? Zoek dat dan uit, verdomme!”

“Daar ben ik mee bezig, maar François…”

“Wie is dat nou weer?”

“Dat kind. Dat heet zo.”

“Is het geen Italiaan dan?”

“Nee, een Tunesiër.”

“Hoor ‘s, Montalbano, laat maar even zitten, het duizelt me. Kom morgenochtend bij me langs in Montelusa en leg me alles uit.”

“Dan kan ik niet, ik moet de stad uit. Echt, dat is heel belangrijk, ik probeer echt niet mijn snor te drukken.”

“Nou goed, ‘s middags dan. En denk erom,u moet er zijn. U moet me een verdediging verschaffen, want het parlementslid Pennacchio…”

“Werd die man er niet van beschuldigd dat hij onder een hoedje speelde met de maffia?”

“Die ja. Die is een enquête aan het voorbereiden. Hij wil u zien hangen.”

Dat wilde Montalbano best geloven, ja, hij had het onderzoek tegen de man namelijk zelf geleid.

“Nicolò? Met Montalbano spreek je. Ik moet je om een gunst vragen.”

“Het zal ‘s niet. Zeg maar op.”

“Zit je daar nog lang bij ‘Retelibera’?”

“Ik doe het late nieuws en dan ga ik naar huis.”

“Het is nu tien uur. Als ik over een halfuur bij jou ben en je een foto breng, kan die dan nog mee in de late uitzending?”

“Natuurlijk. Ik zie je straks.”

Hij had meteen aan zijn water gevoeld dat er van het verhaal van de Santopadre weinig klopte, en hij had er alles aan gedaan om zich er verre van te houden. Maar nu had het lot hem er aan zijn haren bijgesleept en het hem goed ingewreven, zoals je doet als je katten wilt leren om niet meer op een bepaalde plaats te plassen. Livia en François hadden maar ietsje later hoeven thuiskomen en de jongen had de foto van zijn oom niet gezien, en dan zouden ze rustig hebben gegeten en zou de avond gewoon verlopen zijn. En hij vervloekte zichzelf dat hij zo’n onverbeterlijke smeris was. Een ander had in zijn plaats gezegd:

“O ja? Heeft dat kind zijn oom herkend? Goh, wat een wonderlijk toeval!”

En zou zijn eerste hap genomen hebben. Maar hij kon dat niet, hij moest en zou er op af. Jagersinstinct, had Hammett het genoemd, die van dat soort dingen verstand had.

“Waar is de foto?” vroeg Nicolò Zito zodra hij hem zag. Het was de foto van Karima met haar zoontje. “Wil je hem er helemaal op, of wil je een bepaald detail?”

“Helemaal.” Nicolò Zito liep weg, kwam even later weer terug zonder foto en ging er op zijn gemak bij zitten.

“Vertel me alles. En vooral dat verhaal van die twaalfuurtjesdief dat Pippo Ragonese voor een stommiteit houdt, maar ik niet.”

“Nicolò, ik heb geen tijd, je moet me geloven.”

“Nee, ik geloof je niet. Eén vraag dan: dat kind dat die twaalfuurtjes jatte, is dat dat kind op de foto die je me net gaf?”

Hij was gevaarlijk slim, die Nicolò. Hij kon hem maar beter tegemoet komen.

“Ja, dat is ‘m.”

“En zijn moeder, wie is dat?”

“Die heeft zeker te maken met die moord van eergisteren, die man die in de lift is gevonden. En nu geen vragen meer. Ik beloof je dat ik jou, zodra ik er zelf iets van heb begrepen, er alles als eerste over zal vertellen.”

“Wil je me dan op z’n minst vertellen wat ik bij die foto moet zeggen?”

“O ja. Zet maar een stem op van iemand die iets treurigs en zie-ligs vertelt.”

“Ga je me nu ook nog regisseren?”

“Je moet zeggen dat er een oude Tunesische vrouw in tranen bij je langs is gekomen, die je gesmeekt heeft de foto op de televisie te laten zien. De oude vrouw heeft al drie dagen niets van de vrouw noch van het kind gehoord. Ze heten Karima en François. Iedereen die ze gezien heeft enzovoort, enzovoort, anonimiteit verzekerd enzovoorts, moet bellen met het hoofdbureau van politie enzovoorts.”

“Krijg de zenuwen met je enzovoorts,” zei Nicolò Zito.

Thuis ging Livia meteen naar bed en nam het kind mee. Maar Montalbano bleef nog op om naar het late nieuws te kijken. Nicolò kweet zich van zijn taak en toonde de foto zo lang mogelijk. Toen het nieuws was afgelopen, belde de commissaris hem op om hem te bedanken.

“Mag ik je om nog een gunst vragen?”

“Je kan zo langzamerhand wel een abonnement nemen. Wat wil je?”

“Kun je het nieuws morgenmiddag om één uur herhalen? Ik denk dat maar weinig mensen het gezien hebben, zo laat nog.”

“Tot uw orders.”

Hij liep naar de slaapkamer, maakte François los uit Livia’s omhelzing, tilde het kind op zijn schouder, droeg het naar de eetkamer en legde het op de divan die Livia al had opgemaakt. Hij douchte, en stapte in bed. Hoewel Livia sliep, voelde ze hem naast zich en vlijde zich ruggelings met heel haar lichaam tegen hem aan. Dat had ze altijd lekker gevonden in haar halfslaap, in dat prettige niemandsland tussen waken en dromen. Maar deze keer schoof ze, zodra Montalbano haar begon te strelen, snel van hem weg.

“Nee. Straks wordt François wakker.”

Een ogenblik versteende Montalbano. Dit aspect van het vreugdevolle familieleven had hij niet ingecalculeerd.

Hij stond op, zijn slaap was helemaal over. Terugrijdend naar Marinella had hij iets bedacht dat hij nog doen moest. Nu herinnerde hij het zich weer.

“Valente? Met Montalbano spreek je. Sorry dat ik je zo laat thuis bel. Ik moet je heel dringend spreken. Schikt het je als ik morgenochtend tegen tienen bij je langskom in Mazara?”

“Zeker. Mag ik weten…”

“Het is een ingewikkeld verhaal, warrig. Het stoelt nog helemaal op veronderstellingen. Het gaat ook over die neergeschoten Tunesiër.”

“Ben Dhahab.”

“Ja, die, en om te beginnen: die heette Ahmed Moussa.”

“Godsamme!”

“Precies.”