Hij had Livia al uren niet meer gebeld en hij voelde er wroeging over, misschien maakte ze zich wel zorgen om hem. Terwijl hij zat te wachten op zijn anijslikeurtje (de dubbele portie zeebaars begon hem zwaar op de maag te liggen), besloot hij haar te bellen.
“Alles oké daar?”
“Je maakt ons wakker.”
Niks geen zorgen maakte ze zich.
“Sliepen jullie?”
“Ja, we hebben erg lang gezwommen en het water was warm.”
Ze namen het ervan, zonder hem.
“Heb je gegeten?” vroeg Livia uit pure beleefdheid.
“Een broodje. Ik ben halverwege, over hooguit een uur ben ik in Vigàta.”
“Kom je naar huis?”
“Nee, ik ga naar het bureau, we zien elkaar vanavond wel.”
Hij verbeeldde het zich vast, maar hij meende aan de andere kant een zucht van opluchting te horen.
Maar hij deed er ruim een uur over om naar Vigàta terug te rijden. Uitgerekend aan de rand van de stad, op vijf minuten van het bureau, besloot de auto plotseling het bijltje erbij neer te gooien. Er was geen beweging meer in te krijgen. Montalbano stapte uit, deed de motorkap open en keek naar de motor. Het was een louter symbolische handeling, een soort bezweringsrite, want hij had er absoluut geen enkel verstand van. Als ze tegen hem gezegd zouden hebben dat de motor met touwtjes of elastiekjes aan elkaar zat, zoals bij sommig speelgoed, dan had hij dat misschien nog geloofd ook. Er kwam een dienstauto aan met twee carabinieri erin; hij reed eerst door, stopte toen, reed achteruit terug, ze hadden zich zeker bedacht. Het was een soldaat eerste klasse en een carabiniere, die aan het stuur zat. De commissaris had ze nog nooit gezien en zij kenden Montalbano ook niet.
“Kunnen we iets doen?” vroeg de soldaat beleefd.
“Danku. Ik begrijp niet waarom hij er ineens mee is opgehouden.”
Ze parkeerden hun auto in de berm en stapten uit. De middagbus van Vigàta naar Fiacca stopte er vlakbij, en er stapte een oud echtpaar in.
“De motor lijkt me wel in orde,” diagnostiseerde de carabiniere. En hij voegde er met een glimlachje aan toe: “Zullen we even naar de benzine kijken?”
Er zat werkelijk geen druppel meer in.
“Laten we het volgende doen, meneer…”
“Martinez. Carlo Martinez,” zei Montalbano.
Niemand mocht ooit te weten komen dat commissaris Montalbano geholpen was door de carabinieri.
“Laten we het volgende doen, meneer Martinez:u wacht hier. Wij rijden naar het dichtstbijzijnde pompstation en halen zoveel benzine voor u dat u er Vigàta mee haalt.”
“Dat is echt heel vriendelijk.”
Ze vertrokken, Montalbano ging in zijn auto zitten, stak een sigaret op en hoorde tegelijkertijd een snerpende claxon achter zich.
Het was de bus van Fiacca naar Vigàta die erlangs wilde. Montalbano stapte uit, gebaarde dat hij panne had. De bestuurder maakte een moeizame manoeuvre en stopte, toen hij eenmaal langs de auto van de commissaris was, op hetzelfde punt als waar de bus uit de tegenovergestelde richting was gestopt. Er stapten vier mensen uit. Montalbano bleef de bus nakijken toen die wegreed in de richting van Vigàta. Toen zag hij de carabinieri terugkomen.
Hij was uiteindelijk pas om vier uur ‘s middags op het bureau. Augello was er niet, Fazio vertelde hem dat ze sinds die ochtend taal noch teken van hem vernomen hadden, dat hij tegen negenen zijn neus om de hoek had gestoken en zich daarna niet meer had vertoond. Montalbano werd kwaad.
“Iedereen doet hier maar! Wedden dat die Ragonese nog gelijk krijgt ook?”
Geen nieuws. O ja, mevrouw Lapecora had gebeld om de commissaris ervan op de hoogte te stellen dat haar man op woensdagochtend begraven zou worden. En dan was er nog meneer Finocchiaro die al vanaf twee uur op hem zat te wachten.
“Ken je hem?”
“Van gezicht. Het is een wat oudere man.”
“Wat wil hij?”
“Dat wilde hij niet zeggen. Hij lijkt me een beetje in de war.”
“Laat maar komen.”
Fazio had gelijk, de man leek erg in de war. De commissaris liet hem plaatsnemen.
“Mag ik een glaasje water?” zei de man. Het was duidelijk dat hij een droge keel had.
Toen hij wat gedronken had, vertelde hij dat hij Giuseppe Finocchiaro heette, vijfenzestig jaar oud was, vrijgezel, gepensioneerd landmeter en woonachtig in de Via Marconi nummer 38. Van onbesproken gedrag, nog geen bekeuring voor te hard rijden.
Hij stopte, dronk het bodempje water dat nog in het glas zat.
“Vandaag om één uur hebben ze een foto vertoond op de televisie. Van een vrouw en een kind. U weet dat ze zeiden dat wie ze herkende zich tot u moest wenden?”
“Ja.”
Daar hield hij het bij. Een woord meer zou op dat moment twijfel kunnen zaaien, de man van gedachten kunnen doen veranderen.
“9ie vrouw, die ken ik. Ze heet Karima. De jongen heb ik nooit gezien, sterker nog, ik wist helemaal niet dat ze een kind had.”
“Hoe kent u haar?”
“Ze kwam eens in de week mijn woning schoonmaken.”
“Op welke dag?”
“Op dinsdagochtend. Ze bleef vier uur.”
“Een vraagje. Hoeveel betaalde u haar?”
“Vijftigduizend lire. Maar…”
“Maar?”
“Het liep op tot tweehonderdduizend, als ze wat extra’s deed.”
“Ze pijpte u?”
De berekenende grofheid van de vraag deed de landmeter eerst verbleken en daarna blozen.
“Ja.”
“Dus, om het even goed te begrijpen: ze kwam vier keer in de maand biju. Hoe vaak deed ze iets extra’s?”
“Eén, hooguit twee keer.”
“Hoe bent u aan haar gekomen?”
“Via een vriend van me, ook gepensioneerd, net als ik. Meneer Mandrino, die bij zijn dochter woont.”
“Dus bij meneer Mandrino deed ze geen extraatjes?”
“Jawel. Zijn dochter geeft les, die is ‘s-ochtends altijd weg.”
“En welke dag ging ze naar Mandrino?”
“Zaterdag.”
“Meneer Finocchiaro, als u me verder niets te vertellen heeft, dan kunt u gaan.”
“Dank u voor uw begrip.”
Hij stond gegeneerd op. Keek de commissaris aan.
“Morgen is het dinsdag.”
“Ja, en?”
“Denkt u dat ze komt?”
Hij had het hart niet hem teleur te stellen.
“Misschien. En als ze komt, laat me dat dan even weten.”
Hij was de eerste van een hele reeks. Voorafgegaan door een krijsende moeder, verscheen Ntonio, het jongetje dat Montalbano in Villaseta had gezien, en die geslagen was omdat hij zijn brood niet had willen afgeven. Bij het zien van de foto op de televisie had Ntonio de dief herkend, hij was er zeker van, hij was het. Ntonio’s moeder die oorverdovend schreeuwde en de vreselijkste verwensingen uitbraakte, legde haar eisen aan de verblufte commissaris voor: dertig jaar gevangenisstraf voor de dief en levenslang voor de moeder; als justitie hier op aarde er niet mee zou kunnen instemmen, dan eiste ze van het goddelijk gerecht de vliegende tering voor haar en een lange, slepende ziekte voor hem.
Haar zoontje echter, die in het geheel niet onder de indruk was van zijn moeders hysterische aanval, schudde van nee.
“Wil jij ook dat hij sterft in het gevang?” vroeg de commissaris hem.
“Ik niet, nee,” zei Ntonio vastberaden. “Op de foto leek hij me wel aardig.”
Het extraatje van Paolo Guido Mandrino, zeventig jaar, gepensioneerd geschiedenis- en aardrijkskundeleraar, bestond uit een wasbeurt. Op een van de vier zaterdagochtenden waarop Karima bij hem kwam, trof ze hem naakt onder de lakens aan. Als Karima hem beval naar de badkamer te gaan om zich te wassen, deed Paolo Guido net of hij zich heftig verzette.
Karima rukte dan de lakens van het bed, dwong de man op zijn buik te gaan liggen en gaf hem een pak op zijn billen. Als hij eindelijk in bad zat, werd hij zorgvuldig door Karima ingezeept en daarna gewassen. Dat was alles. Kosten van dit extraatje: honderdvijf tigduizend lire; kosten van de schoonmaak: vijftigduizend lire.
“Montalbano? Luister ‘s: in tegenstelling tot wat ik u heb gezegd, kunnen we elkaar vandaag niet zien. Ik heb een vergadering met de prefect.”
“Zegt u dan maar wanneer wel, meneer Burlando.”
“Nou ja, zo’n haast heeft het niet. Trouwens, na de verklaringen op de televisie van meneer Augello…”
“Mimi?!” schreeuwde hij. Het leek verdomme wel of hij de Bohème aan het zingen was.
“Ja. Wist u dat niet?”
“Nee. Ik was in Mazara.”
“Hij was op het nieuws, om één uur. Hij heeft Ragonese keihard tegengesproken, en gezegd dat die het verkeerd begrepen had. Dat het helemaal niet om een twaalfuurtjesdief ging, maar dat dat een code was. Dat het om een gevaarlijk sujet ging, een verslaafde die, als hij werd aangehouden, met een injectiespuit dreigde. Hij heeft excuses geëist voor het hele bureau. Zeer doeltreffend. Ik geloof dus dat Pennacchio zich nu wel gedeisd zal houden.”
“Wij kennen elkaar al,” zei Vittorio Pandolfo toen hij Montalbano’s kamer binnenkwam.
“Da’s waar,” zei Montalbano. “Zegt u het maar.” Montalbano was weinig toeschietelijk, en hij speelde geen toneel: als die vent over Karima kwam praten, betekende dat dat hij gelogen had toen hij vertelde dat hij haar niet kende. “Ik ben naar u toegekomen omdat ik op het nieuws…”
“…de foto van Karima zag, die vrouw van wie u niets afwist. Waarom hebt u me dat niet gezegd?”
“Commissaris, dat ligt gevoelig en je schaamt je, je weet niet…Ziet u, op mijn leeftijd…”
“Bent u haar donderdagochtendklant?”
“Ja.”
“Hoeveel betaalt u haar voor de schoonmaak?”
“Vijftigduizend.”
“En voor het extraatje?”
“Honderdvijftigduizend.”
Vast tarief. Met dien verstande dat ze Pandolfo het extraatje twee keer per maand leverde. Dit keer was het Karima die in bad moest. Daarna legde Pandolfo haar naakt op bed en rook langdurig aan haar. Met af en toe een likje.
“Een vraagje. Waren u, Lapecora, Mandrino en Finocchiaro kaartvrienden?”
“Ja.”
“En wie bracht Karima als eerste ter sprake?”
“Lapecora.”
“Hoe stond Lapecora er eigenlijk financieel voor?”
“Erg goed. Bijna een ton aan obligaties, en zijn huis en zijn kantoor waren zijn eigendom.”
De drie dinsdag- en donderdagmiddagklanten woonden allemaal in Villaseta. Het waren mannen op leeftijd, weduwnaars of vrijgezellen. Het tarief was hetzelfde als Karima hanteerde in Vigàta. Als extraatje liet Martino Zaccaria, groente- en fruithandelaar, zich zijn voetzolen kussen; met Luigi Pignataro, gepensioneerd hoofd van een middelbare school, speelde Karima blindemanne-tje. Het schoolhoofd kleedde haar uit en blinddoekte haar, daarna verstopte hij zich. Karima moest hem zoeken en als ze hem gevonden had, ging ze op een stoel zitten, nam het schoolhoofd op schoot en gaf hem de borst. Op Montalbano’s vraag wat het extraatje was, keek Calogero Pipitone, een landbouwdeskundige, hem verbijsterd aan:
“Wat voor extraatje zou dat anders kunnen zijn, commissaris? Zij onder en ik boven.”
Montalbano had de man wel willen zoenen.
Omdat Karima maandag, woensdag en vrijdag haar handen vol had aan Lapecora, waren dat al haar klanten. Wonderlijk genoeg had Karima op zondag een rustdag, en niet op vrijdag; ze had zich kennelijk aangepast aan de plaatselijke gebruiken. Hij wilde wel eens weten hoeveel ze nu eigenlijk per maand verdiende, maar omdat hij bepaald geen held was met getallen, deed hij de deur van zijn kantoor open en vroeg met luide stem:
“Heeft iemand een rekenmachine?”
“Ik, chef.”
Catarella kwam binnen, haalde uit de zak van zijn jasje trots een rekenmachientje tevoorschijn dat niet groter was dan een visitekaartje.
“Wat reken je zoal uit, Catarè?”
“De dagen,” was het cryptische antwoord.
“Kom het zo maar weer terughalen.”
“Chef, ik moet er wel even bijzeggen dat u eerst on moet doen.”
“Hoe bedoel je?”
Catarella begreep het verkeerd, en dacht dat zijn superieur het woord niet kende. Hij liep naar de deur en vroeg zijn collega’s:
“Hoe zeg je dat nou, on?”
“Aan,” vertaalde iemand.
Alles bij elkaar opgeteld, nog even afgezien van Lapecora, verdiende Karima als schoonmaakster 1.200.000 lire. Waar nog eens een keer 1.200.000 lire bijkwam voor de extraatjes. Lapecora betaalde haar voor de volle werktijd op zijn minst nog een miljoen lire. Alles bij elkaar, 3.400.000 lire per maand, allemaal zwart natuurlijk. 44.200.000 lire per jaar.
Karima werkte, zo was gebleken, al minstens vier jaar in die sector, hetgeen neerkwam op 176.800.000 lire.
En de andere 323 miljoen lire die op haar bankboekje stonden, waar kwamen die vandaan?
De rekenmachine had het prima gedaan, en hij zette hem off.
Uit de andere kamers op het bureau klonk een daverend applaus. Wat was er aan de hand? Hij deed de deur open en ontdekte dat het voor Mimi Augello was. Montalbano kreeg een rood waas voor zijn ogen.
“Ophouden! Stomkoppen!”
Ze keken hem verbaasd en geschrokken aan. Alleen Fazio probeerde hem de situatie uit te leggen.
“Misschien weet u het niet, maar Augello…”
“Ik weet het! Daar heeft de hoofdcommissaris me persoonlijk per telefoon rekening en verantwoording voor gevraagd. De heer Augello heeft op eigen initiatief, en uitdrukkelijk zonder mijn toestemming, en dat heb ik de hoofdcommissaris duidelijk gezegd, op de televisie een reeks stommiteiten verkondigd!”
“Mag ik…” waagde Augello het te zeggen.
“Je mag helemaal niks! Je hebt een reeks leugens verkocht, onwaarheden!”
“Ik heb het gedaan om onze naam te zuiveren en…”
“Dat doe je niet door iemand die de waarheid heeft verteld voor te liegen!”
En hij trok zich terug op zijn kamer, de deur achter zich dichtslaand. Montalbano, de onverschrokken moraalridder, die razend was geworden toen hij zag dat Augello zich wentelde in het applaus.
“Mag ik?” Fazio deed de deur weer open en stak zijn hoofd voorzichtig om de hoek. “Pater Jannuzzo wil u spreken.”
“Laat maar binnen.”
Don Alfio Jannuzzo, die zich nooit als priester kleedde, was in Vigàta algemeen bekend vanwege zijn liefdadigheidswerk. Het was een lange, stevige man van een jaar of veertig.
“Ik fiets,” begon hij.
“En ik niet,” zei Montalbano, doodsbang dat de priester hem wilde vragen mee te doen aan een liefdadigheidswedstrijd.
“Ik heb de foto van die vrouw gezien op de televisie.”
De twee zaken hadden ogenschijnlijk niets met elkaar te maken en de commissaris werd overvallen door gêne. Zou nu uitkomen dat Karima ook op zondag werkte en dat haar cliënt uitgerekend Don Jannuzzo was?
“Afgelopen donderdag, ‘s-ochtends tegen een uur of negen, het kan wat eerder of wat later zijn geweest, fietste ik langs Villaseta omdat ik op weg was van Montelusa naar Vigàta. Aan de overkant van de weg stond een auto stil.”
“Weet u nog wat voor een?”
“Zeker. Een metallic-grijze BMW.”
Montalbano spitste zijn oren.
“In de auto zaten een man en een vrouw. Ik had de indruk dat ze elkaar aan het zoenen waren. Maar toen ik ter hoogte van de auto kwam, maakte de vrouw zich met een zekere heftigheid uit de omarming los, keek me aan en deed haar mond open om iets te zeggen. Maar de man trok haar woest naar zich toe en kuste haar opnieuw. Ik dacht er zo het mijne van.”
“Waarom?”
“Het was geen gekibbel, geen ruzie tussen twee geliefden. De ogen van de vrouw stonden angstig en waren wijd opengesperd toen ze me aankeek. Het leek wel of ze me om hulp wilde vragen.”
“En wat deed u toen?”
“Niets, want de auto reed meteen weg. Vandaag zag ik die foto op de televisie: die vrouw was de vrouw in de auto. En ik durf er een eed op te zweren, want ik heb wat met gezichten, ze worden meteen in mijn geheugen gegrift, ook al zie ik ze maar een seconde.”
Fahrid, de pseudo-neef van Lapecora, en Karima.
“Ik dank u dat…”
De priester hief zijn hand op.
“Ik ben nog niet klaar. Ik heb het kenteken genoteerd. Omdat ik er zo het mijne van dacht, zoals ik u al zei.”
“En heeft u dat bij zich?”
“Jazeker.”
Hij haalde een in vieren gevouwen uit een rekenschrift gescheurd velletje uit zijn zak en gaf dat aan de commissaris.
“Daar staat het op.”
Montalbano pakte het tussen twee vingers aan, voorzichtig, zoals je doet met vlindervleugels.
AM 237 GW.
In Amerikaanse films hoeft een politieman maar een kenteken te noemen en hij weet binnen twee minuten de naam van de eigenaar, hoeveel kinderen die heeft, welke kleur haar en het exacte aantal haren dat op zijn gat groeit.
In Italië gaat dat er anders aan toe. Eén keer hadden ze hem achtentwintig dagen laten wachten, in de loop waarvan de eigenaar van het voertuig (zo stond het er) geworgd en verbrand was. Toen het antwoord binnenkwam, had het geen enkel nut meer.
Het enige wat hij doen kon, was de hoofdcommissaris bellen, die rond die tijd misschien klaar was met zijn vergadering met de prefect.
“Met Montalbano spreektu.”
“Ik ben net terug op kantoor. Zegt u het maar.”
“Ik bel u vanwege die ontvoerde vrouw…”
“Welke ontvoerde vrouw?”
“Nou, Karima.”
“En wie mag dat dan wel zijn?”
Met verbijstering realiseerde hij zich dat ze volstrekt langs elkaar heen praatten. Hij had de hoofdcommissaris nog helemaal niets over de hele zaak verteld.
“Meneer Burlando, het spijt me ontzettend maar ik…”
“Laat maar zitten. Wat wilt u?”
“Ik moet zo snel mogelijk achter de naam en het adres van de eigenaar van een auto met een bepaald kenteken zien te komen.”
“Zegt u maar welk nummer het is.”
“AM 237 GW.”
“U hoort morgenochtend van me.”