Toen hij het kantoor uitkwam, stapte hij in de auto en reed naar Montelusa. Bij het kantoor van de douanerecherche vroeg hij naar Aliotta, een vriend van hem. Ze lieten hem meteen door.
“Hoe lang is het niet geleden dat we een avond zijn gaan stappen? Jij bent niet de enige schuldige, hoor. Ikzelf ook,” zei Aliotta en hij sloeg zijn arm om Montalbano heen.
“Laten we het er niet meer over hebben en zo snel mogelijk iets afspreken.”
“Oké. Kan ik iets voor je betekenen?”
“Ja. Wie is die rechercheur die me vorig jaar zulke waardevolle inlichtingen heeft verstrekt over een supermarkt in Vigàta? Die wapenhandel, weet je nog?”
“Nou en of. Dat was Lagana.”
“Kan ik die even spreken?”
“Waar gaat het over?”
“Hij zou een halve dag naar Vigàta moeten komen, meer niet, tenminste dat denk ik. Hij moet de boeken controleren van een firma waarvan de eigenaar die man is die in de lift is vermoord.”
“Ik zal hem voor je bellen.”
De rechercheur was een robuuste vijftiger met gemillimeterd haar en een goudgerand brilletje. Montalbano vond hem meteen sympathiek.
Hij legde hem tot in het kleinste detail uit wat hij van hem wilde en gaf hem de sleutels van het kantoor. De rechercheur keek op zijn horloge.
“Na de lunch, om drie uur, kan ik hier weg, en dan kom ik wel naar Vigàta. Als de baas ermee instemt.”
Om zijn geweten te sussen vroeg hij Aliotta, toen ze uitgepraat waren, of hij even mocht telefoneren en belde naar het bureau waar hij zich sinds de vorige middag al niet meer had vertoond.
“Chef, bent u dat, in hoogst eigen persoon?”
“In eigen persoon, Catarè. Is er nog gebeld?”
“Ja, chef, ja. Twee keer voor Augello, een keer voor…”
“Catarè, telefoontjes voor anderen interesseren me geen bal!”
“Maar u vroeg het toch net?”
“Catarè, is er voor mij persoonlijk, voor mijn hoogst persoonlijke zelf dus, nog gebeld?”
Als hij zijn taal wat aanpaste, kreeg hij misschien nog een zinnig antwoord.
“Ja, chef, ja! Een keer. Maar dat was niet te begrijpen.”
“Wat bedoel je: dat was niet te begrijpen?”
“Nou, ik begreep het niet. Maar het moet familie zijn geweest.”
“Van wie?”
“Van u, chef, vanu. Ze zei uw voornaam: Salvo, Salvo.”
“En daarna?”
“Ze huilde, het leek wel of ze pijn had, ze deed: ai, ai, o, o.”
“Was ze jong of oud?”
“Oud, chef.”
Aisha! Hij holde weg, en vergat Aliotta helemaal gedag te zeggen.
Aisha zat voor het huis te huilen, helemaal van streek. Nee, Karima en François had ze niet gezien, ze had hem om iets anders gebeld. Ze stond op, liet hem binnen. De kamer was compleet overhoop gehaald, zelfs het matras was aan stukken gesneden. En ze hadden natuurlijk het bankboekje meegenomen? Nee, dat hadden ze niet gevonden, was het geruststellende antwoord van Aisha.
In de kamer boven, waar Karima woonde, was het nog erger: er waren tegels uit de vloer gelicht; een plastic speelgoedauto van François was helemaal kapotgemaakt. De foto’s waren weg, ook die waar Karima met al haar koopwaar op stond. Maar goed ook, dacht de commissaris, dat hij zelf een paar van die foto’s had meegenomen. Ze hadden vast een vreselijk kabaal gemaakt. Waar had Aisha zich verstopt in die tijd? De vrouw had zich niet verstopt, legde ze uit, maar ze was de dag daarvoor een vriendin gaan opzoeken in Montelusa. Omdat het laat was geworden, was ze daar blijven slapen. Een geluk bij een ongeluk: als ze haar thuis hadden getroffen, hadden ze haar zonder meer de keel afgesneden. Ze hadden vast sleutels gehad, want de twee deuren waren niet geforceerd. Ze waren zonder twijfel alleen maar gekomen om de hand te leggen op de foto’s; ze wilden zelfs de herinnering aan hoe Karima eruit zag uitwissen.
Montalbano zei tegen de oude vrouw dat ze haar spulletjes moest pakken en dat hij haar persoonlijk naar haar vriendin in Montelusa zou brengen. Daar moest ze een paar dagen blijven, uit voorzorg. Weemoedig stemde Aisha ermee in. De commissaris maakte haar duidelijk dat hij, terwijl zij haar spullen pakte, even naar de dichtstbijzijnde tabakswinkel liep, een kwestie van hooguit een minuut of tien.
Vlakbij de tabakswinkel, voor de lagere school van Villaseta, stond een kakelende groep druk gebarende moeders en huilende kinderen. Twee agenten uit Vigàta lagen onder vuur. Ze waren in Villaseta gedetacheerd, Montalbano kende ze wel. Hij liep door, kocht sigaretten, maar teruglopend kreeg zijn nieuwsgierigheid toch de overhand. Autoritair baande hij zich een weg door de groep, doof door het geschreeuw.
“Roepen ze u zelfs bij dit soort onbenulligheden?” vroeg een van de agenten hem verbaasd.
“Nee, ik was hier toevallig. Wat is er aan de hand?”
De moeders, die de vraag gehoord hadden, antwoordden in koor, met als gevolg dat de commissaris er niets van begreep.
“Allemaal even stil!” schreeuwde hij.
De moeders verstomden, maar de bang geworden kinderen begonnen nog harder te huilen.
“Commissaris, het is belachelijk,” zei de eerste agent. “Het schijnt dat er sinds gisteren een jongetje rondloopt dat andere kinderen die naar school gaan aanvalt, ze van hun eten berooft en er dan vandoor gaat. Vanochtend is het ook weer gebeurd.”
“Moet u kijken, moet u kijken,” kwam een moeder tussenbeide, en toonde Montalbano een kind met dikke ogen van de klappen die het had opgelopen. “Mijn zoontje wilde zijn brood niet afgeven en toen sloeg die jongen erop los! Pijn dat-ie hem deed!”
De commissaris boog zich voorover, streek het kind over zijn hoofd.
“Hoe heet je?”
“Ntonio,” antwoordde het jongetje, trots dat hij er uit was gepikt.
“Ken je die jongen die je brood heeft gestolen?”
“Nee, meneer.”
“Kent iemand anders hem?” vroeg de commissaris met luide stem. “Nee,” klonk het in koor.
Montalbano boog zich weer over naar Ntonio.
“Wat zei hij? Hoe begreep je dat hij je eten wilde?”
“Hij praatte gek. Ik begreep het niet. Toen greep hij naar mijn rugzak en maakte die open. Ik wilde hem terugpakken, maar hij gaf me twee klappen, greep mijn brood en rende weg.”
“Ga door met het onderzoek,” beval Montalbano de twee agenten, er wonderbaarlijk genoeg in slagend zijn gezicht in de plooi te houden.
Toen de moslims nog in Sicilië waren, en toen Montelusa nog Kerkent heette, hadden de Arabieren voor zichzelf aan de rand van het dorp een wijk gebouwd. Toen de moslims er na hun nederlaag vandoor waren gegaan, trokken de inwoners van Montelusa in de huizen en versiciliaansten de naam van de wijk tot Rabatu. In de tweede helft van de twintigste eeuw was de wijk opgeslokt door een enorme aardverschuiving. De paar huizen die overeind waren gebleven, waren beschadigd en uit het lood, en hielden zich ternauwernood staande. Toen de Arabieren terugkeerden, maar nu als arme sloebers, waren ze er weer gaan wonen – ze gebruikten stukken golfplaat als dakpannen en kartonnen schotten als wanden.
Daar bracht Montalbano Aisha heen, met haar armzalige bundeltje. De oude vrouw, die hem oom bleef noemen, stond erop hem te omarmen en te kussen.
Het was drie uur ‘s middags en Montalbano’s ingewanden trokken zich samen van de honger want hij had nog steeds geen tijd gehad om te eten. Hij liep naar restaurant San Calogero, en ging zitten.
“Is er nog iets te eten?”
“Voor u altijd, commissaris.”
En dat was het moment waarop hij aan Livia dacht. Hij was haar volslagen vergeten. Hij holde naar de telefoon, en zocht tegelijkertijd naarstig naar een excuus: Livia had gezegd dat ze rond het middageten zou aankomen. Ze zou wel razend zijn.
“Livia, schat.”
“Ik ben net binnen, Salvo. Het vliegtuig vertrok twee uur te laat, ze hebben niet eens uitgelegd waarom. Heb je je zorgen gemaakt, lieverd?”
“Natuurlijk heb ik me zorgen gemaakt,” loog Montalbano onbeschaamd, nu hij de wind mee had. “Ik heb om het kwartier naar huis gebeld, maar ik kreeg steeds geen gehoor. Ik heb net nog gebeld naar het vliegveld van Punta Raisi en daar zeiden ze dat de vlucht twee uur te laat is geland. Toen was ik eindelijk gerust.”
“Neem me niet kwalijk, lieverd, maar het was mijn schuld niet. Wanneer kom je?”
“Livia, ik kan helaas niet meteen komen. Ik zit midden in een vergadering in Montelusa, en die duurt nog minstens een uur. Dan kom ik snel naar je toe. O trouwens: vanavond eten we bij de hoofdcommissaris.”
“Maar ik heb helemaal niets bij me!”
“Dan ga je toch gewoon in spijkerbroek. Kijk maar even in de oven of in de ijskast, Adelina heeft vast wel wat klaargemaakt.”
“Hè, nee, ik wacht op je, dan eten we samen.”
“Ik heb al een broodje gegeten. Ik heb geen honger. Tot straks.” Hij nam weer plaats aan zijn tafeltje, waar hem een enorme berg krokant gefrituurde barbeel wachtte.
Livia was op bed gaan liggen, ze was een beetje moe na de reis. Montalbano kleedde zich uit en ging naast haar liggen. Ze kusten elkaar en plotseling maakte Livia zich van hem los en begon aan hem te snuffelen.
“Je ruikt naar frituur.”
“Ja, da’s niet zo verwonderlijk, ik heb iemand verhoord in een tent die stijf stond van de frituurdampen.”
Ze vreeën rustig, in de wetenschap dat ze alle tijd van de wereld hadden. Daarna gingen ze in bed zitten met de kussens in hun rug en vertelde Montalbano over de moord op Lapecora. Denkend dat ze het een leuk verhaal zou vinden, vertelde hij dat hij moeder en dochter Piccirillo had laten aanhouden, die zo aan hun reputatie hechtten. Hij vertelde ook dat hij een fles had laten kopen voor meneer Culicchia omdat die de zijne was kwijtgeraakt toen die naast het lijk terecht was gekomen. In plaats van te lachen, zoals hij had verwacht, keek Livia hem koeltjes aan.
“Lul.”
“Pardon?” vroeg Montalbano met het ernstige aplomb van een Engelse lord.
“Lul en macho. Je zet die twee arme vrouwen te kijk en voor die man, die doodgemoedereerd samen met dat lijk in de lift op en neer is gegaan, koop je een fles wijn. Dat is toch te gek voor woorden, zeg nou zelf?”
“Hè god, Livia, vat het nou niet zo zwaar op.”
Maar Livia vatte het wel zwaar op. Het duurde tot zes uur voordat hij erin slaagde haar wat te kalmeren. Om haar af te leiden, vertelde hij haar het verhaal van het jongetje in Villaseta dat de boterhammen van andere jongetjes stal.
Ook deze keer lachte Livia niet. Sterker nog, ze leek er treurig van te worden.
“Wat is er? Wat heb ik gezegd? Wat doe ik nou weer fout?”
“Niets, maar ik dacht aan dat arme kind.”
“Dat kind dat geslagen is?”
“Nee, aan die andere. Die moet echt vreselijke honger hebben en wanhopig zijn. Hij sprak geen Italiaans, hè? Misschien is hij het kind van illegalen die nog geen nagel hebben om hun reet te krabben. Of misschien heeft hij kind noch kraai.”
“Jezus!” schreeuwde Montalbano als door de bliksem getroffen, en zo hard dat Livia ervan opschrok.
“Wat heb je nou?”
“Jezus,” antwoordde de commissaris met wijdopen ogen.
“Wat heb ik gezegd?” vroeg Livia bezorgd.
Montalbano antwoordde niet maar haastte zich, naakt als hij was, naar de telefoon.
“Catarella, schiet in godsnaam op en verbind me meteen door met Fazio. Fazio? Ik wil jullie binnen een uur allemaal op het bureau zien, allemaal, hoor je? Er mag niemand ontbreken, anders breekt de pleuris uit.”
Hij hing weer op, koos een ander nummer.
“Meneer Burlando? Met Montalbano spreektu. Ik schaam me dood, maar ik red het vanavond niet. Nee, het heeft niets met Livia te maken, maar met het werk, ik vertel het u nog wel. Morgen met de lunch? Prima. En biedt u alstublieft mijn excuses aan aan uw vrouw.”
Livia was opgestaan en probeerde te begrijpen waarom haar woorden zo’n heftige reactie hadden opgeroepen.
Als enige antwoord liet Montalbano zich op bed vallen, haar meetrekkend. Zijn bedoelingen waren overduidelijk.
“Je zou toch over een uur op het bureau zijn?”
“Dat steekt niet op een kwartiertje.”
In de kamer van Montalbano, die bepaald niet groot was, stonden Augello, Fazio, Tortorella, Gallo, Germana, Galluzzo en Grasso die nog maar een maand geleden in dienst was gekomen; ze stonden op elkaar als haringen in een ton. Catarella stond tegen de deurpost geleund, met een oor luisterend naar de telefoon. Montalbano had een onwillige Livia meegenomen.
“Wat moet ik daar nou?”
“Echt, we kunnen je hulp vast gebruiken.”
Maar hij had haar geen enkele uitleg willen verschaffen.
Onder een doodse stilte had hij een schetsmatige maar desalniettemin nauwkeurige plattegrond getekend die hij de aanwezigen toonde.
“Dit hier is een huisje aan de Garibaldiweg, in Villaseta. Op dit moment woont daar niemand. Dit hier, erachter, is een moestuin…”
Vervolgens wees hij ze elk detail, de buurhuizen, de kruisingen, de wirwar van steegjes. Dat had hij zich allemaal ingeprent op de middag die hij alleen had doorgebracht in de kamer van Karima. Met uitzondering van Catarella, die op zijn post zou blijven, namen ze allemaal deel aan de operatie: Montalbano wees iedereen op de plattegrond de plek aan waar hij moest posten. Hij beval hun zich een voor een naar de plaats van handeling te begeven, zonder sirenes, zonder uniformen, sterker nog, ook geen dienstauto’s: ze mochten absoluut niet in de gaten lopen. Als iemand er met zijn eigen auto heen wilde, dan moest hij die op ten minste een halve kilometer van het huis laten staan. Ze mochten meenemen wat ze wilden, broodjes, koffie, bier, want het zou waarschijnlijk wel lang gaan duren, misschien zouden ze wel de hele nacht moeten posten en dan nog was niet te zeggen hoe het zou aflopen, want het was meer dan waarschijnlijk dat degene die ze moesten pakken zich niet zou vertonen. De operatie zou beginnen als de straatverlichting aanging.
“Wapens?” vroeg Augello.
“Wapens? Hoezo wapens?” vroeg Montalbano, eventjes verbijsterd.
“Nou ja, ik weet niet, omdat het zich wel ernstig laat aanzien, dacht ik…”
“Wie moeten we eigenlijk oppakken?” vroeg Fazio.
“Een twaalfuurtjesdief.”
Iedereen in de kamer hield zijn adem in. Bij Augello stonden de zweetdruppeltjes op het voorhoofd.
Ik zeg al een jaar tegen hem dat hij zich moet laten nakijken, dacht hij.
De maanverlichte nacht was kalm, en doodstil want er stond geen zuchtje wind. In Montalbano’s ogen was er maar één minpuntje: het leek wel of die nacht nooit voorbijging, elke minuut werd op mysterieuze wijze opgerekt tot een minuut of vijf.
Bij het vlammetje van een aansteker had Livia het opengereten matras op de spiraal teruggelegd, was erop gaan liggen en was in slaap gesukkeld. Nu sliep ze als een roos.
De commissaris zat op een stoel naast het raam aan de achterkant, en kon duidelijk de moestuin zien liggen en de velden. Daar moesten Fazio en Grasso ergens zitten, maar hoe hij zich ook inspande, van de twee viel geen spoor te bekennen, ze gingen geheel schuil tussen de amandelbomen. Hij was ingenomen met de professionaliteit van zijn mannen: ze hadden zich er helemaal ingestort nadat hij had uitgelegd dat het jongetje misschien wel François was, de zoon van Karima. Hij trok aan zijn veertigste sigaret en keek bij het licht daarvan op zijn horloge: tien over halfvier. Hij besloot nog een halfuurtje te wachten en dan tegen zijn mannen te zeggen dat ze naar huis konden. En op dat moment bespeurde hij een bijna onmerkbare beweging op de plek waar de moestuin ophield en de velden begonnen; eigenlijk was het niet zozeer een beweging, als wel een korte onderbreking van het lichtschijnsel van de maan op het hooi en de gele stoppels. Dat kon Fazio niet zijn, en Grasso evenmin, want Montalbano had daar met opzet niemand laten posten, bijna alsof hij daar een soort doorgang wilde creëren. De beweging, of wat het dan ook was, herhaalde zich en nu onderscheidde Montalbano een kleine donkere vorm die langzaam naderbij kwam. Er was geen enkele twijfel mogelijk, het was de jongen.
Hij liep zachtjes naar Livia, afgaand op haar ademhaling.
“Wakker worden, hij komt eraan.”
Hij liep terug naar het raam, Livia stond meteen naast hem. Montalbano zei in haar oor:
“Zodra ze hem hebben, hol je naar beneden. Hij zal wel verstijfd zijn van schrik, maar met een vrouw erbij voelt hij zich vast en zeker veiliger. Aai hem over zijn bol, geef hem een kus, zeg maar wat je wilt.”
Het jongetje was nu bijna bij het huis, je kon duidelijk zien dat hij zijn hoofd omhoog hield en naar het raam keek. Plotseling dook er een mannenfiguur op die zich met twee sprongen op het jongetje stortte. Het was Fazio.
Livia vloog de trap af. François schopte en stootte een lange, snerpende kreet uit, als een dier dat vastzit in een klem. Montalbano deed het licht aan en boog zich uit het raam.
“Breng hem naar boven. Grasso, waarschuw de anderen, laat ze hierheen komen.”
Intussen was het geschreeuw van de jongen verstomd en omgeslagen in gesnik. Livia had hem in haar armen genomen en praatte tegen hem.
Hij was nog erg gespannen, maar huilde niet meer. Met wijdopen ogen en strakke blik bekeek hij de gezichten van de mensen om zich heen en kwam langzamerhand tot bedaren. Hij zat aan de tafel waaraan hij tot voor een paar dagen geleden naast zijn moeder had gezeten en dat was misschien de reden dat hij Livia’s hand vasthield en niet wilde dat zij van zijn zijde week.
Mimi Augello, die weg was gegaan, kwam terug met een zak en iedereen begreep dat hij als enige de juiste ingeving had gehad. In de zak zaten broodjes ham, bananen, snoep en twee blikjes coca-cola. Mimi kreeg als beloning een ontroerde blik van Livia – wat Montalbano natuurlijk ergerde – en mompelde:
“Dat heb ik gisteravond al laten klaarmaken…Ik dacht dat als we van doen hadden met een uitgehongerd kind…”
Terwijl hij at, vocht François tegen de moeheid en de slaap. Aan het snoep kwam hij dan ook niet toe: plotseling viel zijn hoofd voorover op tafel, net alsof er een schakelaar was omgedraaid en het licht bij hem was uitgegaan.
“En waar moet hij nou heen?” vroeg Fazio.
“Naar ons,” zei Livia beslist.
Montalbano was verbaasd over dat ‘ons’. En terwijl hij een spijkerbroek en een T–shirt voor de jongen zocht, kon hij maar niet besluiten of hij daar nou ontevreden of juist blij mee moest zijn.
De jongen werd tijdens de rit naar Marinella niet meer wakker, en ook niet toen Livia hem uitkleedde, nadat ze eerst een provisorisch bed voor hem had opgemaakt op de bank in de eetkamer.
“En als hij nou wakker wordt terwijl wij slapen en er vandoor gaat?” vroeg de commissaris.
“Ik denk niet dat hij dat zal doen,” stelde Livia hem gerust.
Toch trof Montalbano zijn voorzorgsmaatregelen; hij sloot de ramen, liet de rolluiken neer en draaide de sleutel in de voordeur tweemaal om.
Ook zij gingen naar bed, maar hoewel ze erg moe waren, vielen ze pas na lange tijd in slaap: de aanwezigheid van François, die ze in de andere kamer hoorden ademen, maakten dat ze zich op onverklaarbare wijze ongemakkelijk voelden.
Tegen negen uur ‘s-ochtends, erg laat voor de commissaris, werd hij wakker. Hij stond voorzichtig op om Livia niet te wekken en ging bij François kijken. Op de bank lag het jongetje niet meer, in de badkamer was hij ook niet. Hij was weg, daar was hij al bang voor geweest. Maar hoe had hij dat in godsnaam voor elkaar gekregen, met de deur op slot en de luiken nog naar beneden? Hij keek op alle plekken waar het kind zich had kunnen verstoppen. Niets, verdwenen. Dan moest hij Livia maar wekken, haar vertellen wat er aan de hand was en haar om raad vragen. Hij strekte zijn hand uit en op dat moment zag hij het hoofd van het jongetje dat op de borst van zijn vriendin rustte. Ze sliepen met hun armen om elkaar heen.