Montalbano deed er een dik halfuur over om zijn zeebarbeel te verorberen, enerzijds omdat hij er naar behoren van wilde genieten, anderzijds om de kolonel de indruk te geven dat wat die hem ook zou kunnen vertellen hem geen bal interesseerde. Hij bood hem niet eens een glas wijn aan, gedroeg zich alsof hij alleen was en boerde zelfs een keer hard. Lohengrin Pera van zijn kant had zich, nadat hij was gaan zitten, niet meer verroerd; hij keek alleen met zijn priemende oogjes strak naar de commissaris. Pas nadat Montalbano zijn koffie op had, begon de kolonel te praten.
“U hebt zeker wel begrepen waarom ik naar u toe ben gekomen.”
De commissaris stond op, liep naar de keuken, zette zijn kopje in het aanrecht en liep weer terug.
“Ik zal open kaart spelen,” vervolgde de kolonel toen Montalbano terug was, “dat is bij u waarschijnlijk de beste manier. Daarom heb ik de auto genomen waarvan u al twee keer hebt proberen na trekken op wiens naam die staat.”
Hij haalde twee velletjes papier uit zijn jaszak die Montalbano herkende als de faxen die hij naar het Burea u Motorrijtuigen had gezonden.
“Met dien verstande dat u al wist op wiens naam de auto stond, want uw hoofdcommissaris heeft u ongetwijfeld verteld dat het een schijnkenteken betrof. En het feit dat u desalniettemin die faxen heeft gestuurd, betekent dus dat die iets anders moesten betekenen dan een simpel verzoek om informatie, hoe onvoorzichtig dat ook was. Ik heb daaruit geconcludeerd, en corrigeert u me maar als ik het mis heb, dat u, om redenen die u alleen kent, wilde dat wij ons bekend maakten. Nu, daar ben ik dan, we hebben uw wens ingewilligd.”
“Mag ik even?” vroeg Montalbano.
Zonder het antwoord af te wachten stond hij op, liep naar de keuken en kwam terug met een bord met een enorm stuk cassa-ta. De kolonel wilde al met engelengeduld gaan zitten wachten totdat de ander zijn ijs op had.
“Gaat u maar door,” zei de commissaris beleefd. “Ik kan het zo toch niet eten, ik moet wachten tot het een beetje ontdooid is.”
“Voordat ik verder ga,” begon de kolonel, die een ijskouwe was, “moet ik even iets preciseren. In uw tweede fax maakt u melding van de moord op een vrouw, Aisha. Met die moord hebben we niets te maken. Dat was waarschijnlijk gewoon een ongeluk. Als we haar hadden willen elimineren, hadden we dat wel meteen gedaan.”
“Daar twijfel ik niet aan. En dat had ik heel goed begrepen.”
“En waarom schreef u dan iets anders in uw fax?”
“Om nog wat olie op het vuur te gooien.”
“O. Heeft u de geschriften en de redevoeringen van Mussolini wel eens gelezen?”
“Die behoren niet tot mijn favoriete lectuur.”
“In een van zijn laatste geschriften stelt Mussolini dat het volk behandeld moet worden als een ezel, met een stok en een wortel.”
“Altijd even origineel, die Mussolini! Zal ik u eens wat vertellen?”
“Ja?”
“Hetzelfde zei mijn opa ook, die boer was, maar die had het alleen maar over ezels; hij was nu eenmaal geen Mussolini.”
“Mag ik de metafoor nog even verder uitwerken?”
“Gaat uw gang!”
“Uw faxen, het feit dat u uw collega Valente in Mazara zo ver heeft weten te krijgen dat hij de kapitein van de trawler is gaan verhoren alsmede de chef bureau Kabinet van de prefect, dat, en nog wat andere zaken, dat zijn de stokslagen geweest waarmee u ons uit ons hol heeft gejaagd.”
“En de wortel, wat was dat?”
“Die bestaat uit de verklaringen die u heeft afgelegd tijdens de persconferentie, nadat mevrouw Lapecora was gearresteerd wegens moord op haar man. Toen had u ons er gemakkelijk in kunnen betrekken, maar dat heeft u niet gedaan,u heeft keurig gezegd dat het om een misdaad ging die was ingegeven door jaloezie en inhaligheid. Maar het was een dreigende wortel, die zei…”
“Kolonel, ik raad u aan met die metafoor op te houden, want nu zijn we al beland bij een pratende wortel.”
“Oké. U heeft ons met die persconferentie op de hoogte willen stellen van het feit dat u in het bezit was van andere informatie die u op dat moment echter nog niet wilde prijsgeven. Is dat zo?”
De commissaris strekte zijn lepeltje uit naar het ijs, schepte het vol en bracht het naar zijn mond.
“Het is nog hard,” deelde hij Lohengrin Pera mee.
“Erg bemoedigend bent u niet,” was het commentaar van de kolonel, maar hij ging door: “Om verder open kaart te spelen: wilt u me vertellen wat u allemaal van de zaak af weet?”
“Welke zaak?”
“De moord op Ahmed Moussa.”
Hij was erin geslaagd hem die naam hardop te laten zeggen, en het was keurig vastgelegd op video.
“Nee.”
“Waarom niet?”
“Omdat u zo’n mooie stem hebt: ik hoor u liever praten.”
“Mag ik een glaasje water?”
Ogenschijnlijk was Lohengrin Pera de rust zelve en had hij alles onder controle, maar innerlijk raakte hij ongetwijfeld tegen het kookpunt. Zijn vraag om water was daar een duidelijk teken van.
“Gaat u het zelf maar halen in de keuken.”
Terwijl de kolonel bezig was met het glas en de kraan, zag Montalbano, die hem van achteren bekeek, een bobbel onder zijn jasje, ter hoogte van zijn rechter bil. Wedden dat die dwerg gewapend was met een pistool dat twee keer zo groot was als hijzelf? Hij besloot op zijn hoede te zijn en schoof het vlijmscherpe mes dat hij gebruikte om het brood te snijden naar zich toe.
“Ik zal expliciet zijn en het kort houden,” preludeerde Lohengrin Pera die ging zitten en zijn lippen met een geborduurd zakdoekje ter grootte van een postzegel afdroogde. “Een jaar of twee geleden deden onze collega’s in Tunis ons het voorstel om samen te werken aan een gevoelig liggende operatie die tot doel had een gevaarlijke terrorist te neutraliseren wiens naam u me net hebt laten uitspreken.”
“Neem me niet kwalijk,” zei Montalbano, “maar mijn vocabulaire is niet zo groot. Met neutraliseren bedoelt u onschadelijk maken?”
“Noemt u het maar hoe u wilt. We overlegden natuurlijk met onze superieuren en we kregen de opdracht om de samenwerking niet aan te gaan. Maar nog geen maand later bevonden we ons in de uiterst onaangename situatie dat wij de hulp moesten inroepen van onze vrienden in Tunis.”
“Wat een toeval!” riep Montalbano uit.
“Ja. Zij boden, zonder vragen te stellen, de gevraagde hulp en toen zaten we dus met een morele schuld…”
“Nee!” riep Montalbano.
Lohengrin Pera schrok.
“Wat is er?”
“U heeft gezegd: morele,” zei Montalbano.
“Laten we het dan alleen op een schuld houden, zonder bijvoeglijke naamwoorden, heeft u dat liever? Neemt u me niet kwalijk, maar voordat ik verder ga, moet ik even bellen, dat vergat ik bijna.”
“Gaat uw gang,” zei de commissaris en wees naar de telefoon.
“Dank u, maar ik heb een mobieltje.”
Lohengrin Pera was niet gewapend, maar de bobbel op zijn bil werd veroorzaakt door zijn mobiele telefoon. Hij toetste het nummer zo in dat Montalbano het niet kon zien.
“Hallo? Met Pera. Alles oké, we praten.”
Hij zette zijn telefoon uit, liet hem op tafel liggen.
“Onze collega’s in Tunis hadden ontdekt dat de lievelingszuster van Ahmed, Karima, al jaren in Sicilië woonde en dat ze door haar werk een grote kennissenkring had.”
“Groot niet,” corrigeerde Montalbano hem, “uitgelezen wel. Ze was een keurige hoer van wie je opaan kon.”
“De rechterhand van Ahmed, Fahrid, stelt zijn baas voor een uitvalsbasis op te zetten in Sicilië, en daarvoor Karima te gebruiken. Ahmed had genoeg vertrouwen in Fahrid, en was volledig in het ongewisse van het feit dat zijn rechterhand door de Tunesische Geheime Dienst was omgekocht. Op discrete wijze door ons geholpen, komt Fahrid in Sicilië aan en neemt contact op met Karima die al haar cliënten zorgvuldig de revue laat passeren en haar keuze op Lapecora laat vallen. Ze dwingt Lapecora, wellicht door hem te dreigen hun relatie aan zijn vrouw te verklappen, zijn voormalige import- en exportbedrijf weer nieuw leven in te blazen, en het blijkt een prima dekmantel. Fahrid kon met Ahmed communiceren door middel van gecodeerde zakenbrieven aan een niet-bestaande firma in Tunis. Overigens,u zei tijdens de persconferentie dat Lapecora op een gegeven moment anonieme brieven verstuurd had naar zijn vrouw waarin hij zijn geheime verhouding verklapte. Waarom deed hij dat?”
“Omdat hij de zaak niet vertrouwde.”
“Denkt u dat hij vermoedde wat er werkelijk speelde?”
“Nee hoor. Hij zal hooguit gedacht hebben aan drugshandel. Als hij ontdekt had dat hij tot over zijn oren in een internationaal complot verwikkeld was, zou hij er op slag in gebleven zijn.”
“Dat geloof ik ook. Een tijdlang moesten we het ongeduld van de Tunesiërs in toom zien te houden, want we wilden er zeker van zijn dat als het aas eenmaal in het water lag, de vis ook zou bijten.”
“Neemt u me niet kwalijk, maar wie was die blonde jongeman die af en toe werd gesignaleerd met Fahrid?”
De kolonel keek hem bewonderend aan.
“Weet u dat ook? Een mannetje van ons dat af en toe ging controleren hoe de zaken ervoor stonden.”
“En die als hij er toch was Karima even pakte.”
“Dat soort dingen gebeurt. Uiteindelijk haalde Fahrid Ahmed over om naar Italië te komen door hem voor te spiegelen dat hij mogelijk de hand kon leggen op een grote lading wapens. Nog altijd onder onze onzichtbare bescherming arriveerde Ahmed Moussa op aanwijzingen van Fahrid in Mazara. De kapitein van de trawler stemt er, daartoe geprest door de chef bureau Kabinet van de prefect mee in Ahmed aan boord te nemen, want de ontmoeting tussen hem en de niet-bestaande wapenhandelaar moest op volle zee plaatsvinden. Ahmed Moussa loopt zonder ook maar iets te vermoeden in de val, steekt zelfs een sigaret op zoals ze hem gezegd hadden, zodat hij gemakkelijker herkend zou worden. Maar Spadaccia, de chef bureau Kabinet, had een grote vergissing begaan.”
“Hij had de kapitein er niet over ingelicht dat het niet om een clandestiene ontmoeting ging, maar om een hinderlaag,” zei Mon-talbano.
“Zo kun je het ook zeggen. De kapitein gooide, zoals hem was opgedragen, Ahmeds papieren in zee en deelde de 70 miljoen lire die de man op zak had met zijn bemanning. Maar in plaats van terug te varen naar Mazara, verandert hij van koers, uit angst voor ons.”
“Hoe dat zo?”
“Nou, wij hadden ons met onze boten ver van de actie gehouden, en dat wist de kapitein. Als de zaken er zo voorstaan, moet hij gedacht hebben, dan is het ook mogelijk dat ik op de terugweg tegen iets opvaar, een torpedo, een mijn of zelfs een politie-boot die me tot zinken brengt en die zo elk spoor van de operatie uitwist. Dat is waarom hij naar Vigàta ging, hij speelde vals.”
“Had hij het juist ingeschat?”
“In welke zin?”
“Wachtte iemand of iets de trawler op?”
“Toe nou toch, Montalbano! Dan zouden we een zinloos bloedbad hebben aangericht!”
“Jullie richten namelijk alleen zinvolle bloedbaden aan, is dat het? En wat voor garantie hadden jullie dan voor het stilzwijgen van de bemanning?”
“De stok en de wortel, om nogmaals een auteur te citeren waar u niet veel mee op hebt. Hoe dan ook, ik heb alles gezegd wat er te zeggen valt.”
“Nee, nee,” zei Montalbano.
“Hoe bedoelt u: nee, nee?”
“Ik bedoel dat het niet alles is. U heeft me vaardig naar open zee gevoerd, maar ik ben de mensen die aan land zijn gebleven niet vergeten. Fahrid, bijvoorbeeld. Die hoort van een informant van hem dat Ahmed vermoord is, maar dat de trawler, onbegrijpelijk genoeg, afgemeerd ligt in Vigàta. Dat baart hem zorgen. Hoe dan ook, hij moet overgaan tot fase twee van zijn opdracht. En dat is Lapecora neutraliseren, zoals u het uitdrukt. Aangekomen bij de deur van diens huis, hoort hij tot zijn verbazing en ongerustheid dat iemand anders hem voor is geweest. Dus ziet hij beren.”
“Pardon?”
“Hij is bang, hij begrijpt er niets meer van. Net als de kapitein van de trawler vreest hij dat jullie erachter zitten. Hij was ervan overtuigd dat jullie begonnen waren iedereen die op de een of andere manier bij de zaak betrokken was uit de circulatie te nemen. Wellicht bekruipt hem ook even de twijfel of Karima Lapecora niet heeft vermoord. Ik weet niet of u het weet, maar Karima heeft op bevel van Fahrid Lapecora gedwongen haar in zijn huis te verbergen, want Fahrid wilde niet dat Lapecora op het beslissende moment roet in het eten zou gooien. Fahrid wist echter niet dat Karima, nadat ze haar missie had volbracht, weer naar huis was gegaan. Hoe dan ook, die ochtend treffen Fahrid en Karima elkaar op een gegeven moment en ze krijgen een verschrikkelijke ruzie waarbij hij haar vertelt dat haar broer is gedood. Karima probeert te vluchten, maar slaagt daar niet in en wordt vermoord. Overigens, dat zou trouwens toch wel gebeurd zijn na verloop van tijd.”
“Zoals ik al dacht,” zei Lohengrin Pera, “heeft u alles begrepen. Nu vraag ik u even goed na te denken:u bent, net als ik, een trouwe en toegewijde dienaar van onze Staat. Welnu…”
“Die kunt u in uw reet steken,” zei Montalbano.
“Pardon?”
“Ik herhaal: onze Staat, die kunt u in uw reet steken. U en ik hebben diametraal tegenover elkaar staande opvattingen over wat het inhoudt om een dienaar van de Staat te zijn; we dienen eigenlijk twee verschillende staten. Dus verzoek ik u uw werk niet op een lijn te stellen met het mijne.”
“Montalbano, we gaan toch niet de Don Quichot uithangen, hè? Iedere gemeenschap heeft iemand nodig die de plee schoonmaakt. Maar dat betekent nog niet dat degene die plees schoonmaakt niet tot de gemeenschap behoort.”
Montalbano voelde de woede in zich opborrelen, nog één woord van die man…Hij strekte zijn hand uit, trok het bord met ijs naar zich toe en begon te eten. Lohengrin Pera was er inmiddels aan gewend en toen Montalbano van het ijs begon te eten, zei hij niets meer.
“Karima is vermoord. Geeft u dat toe?” vroeg Montalbano na enkele happen.
“Helaas welja. Fahrid vreesde dat…”
“Het waarom interesseert me niet. Het enige wat me interesseert is dat ze vermoord is op bevel van een trouwe dienaar van de Staat zoalsu. Hoe noemt u dit specifieke geval, neutraliseren of moord?”
“Montalbano,u kunt dit soort dingen niet langs de lat van de doorsneemoraal…”
“Pera, ik heb u gewaarschuwd: in mijn aanwezigheid wordt het woord moraal niet gebezigd.”
“Ik bedoelde alleen maar dat in sommige gevallen het Staatsbelang…”
“Zo is het wel genoeg,” zei Montalbano, die zijn ijs in vier boze happen naar binnen had gewerkt. Plotseling sloeg hij zich tegen zijn voorhoofd.
“Hoe laat is het eigenlijk?”
De kolonel keek op zijn kleine, dure horloge, het leek wel een speelgoedklokje.
“Net over tweeën.”
“Waarom is Fazio er nog niet?” zei Montalbano in zichzelf, voorgevend dat hij ongerust was. En hij voegde eraan toe:
“Ik moet even bellen.”
Hij stond op, liep naar de telefoon die op zijn bureau stond, nog geen twee meter van de eettafel en sprak op luide toon, zodat Lohengrin Pera alles kon horen.
“Hallo, Fazio? Met Montalbano spreek je.”
Fazio kwam niet goed uit zijn woorden; Montalbano had hem wakker gebeld.
“Chef, wat is er?”
“Wat nou! Ben je die arrestatie vergeten?”
“Welke arrestatie?” vroeg Fazio, die volslagen in het duister tastte.
“De arrestatie van Simone Fileccia.”
Simone Fileccia was de dag daarvoor al door Fazio gearresteerd. En Fazio begreep het dan ook meteen.
“Wat moet ik doen?”
“Kom naar mijn huis toe, haal me op en dan gaan we hem arresteren.”
“Neem ik mijn auto?”
“Nee, beter een dienstauto.”
“Ik kom eraan.”
“Wacht even.”
De commissaris bedekte de hoorn met zijn hand en wendde zich tot de kolonel.
“Hoe lang zijn wij nog bezig?”
“Dat hangt van u af,” zei Lohengrin Pera.
“Laten we zeggen dat je over een minuut of twintig hier bent,” zei de commissaris tegen Fazio, “en niet eerder. Ik zit nog even met een vriend te praten.”
Hij hing weer op en ging weer zitten. De kolonel glimlachte.
“Als we maar zo weinig tijd hebben, zegt u dan maar meteen wat uw prijs is. En let u maar niet op mijn woordkeuze.”
“Die is laag, zeer laag,” zei Montalbano.
“Ik luister.”
“Ik wil maar twee dingen. Dat het lichaam van Karima binnen een week gevonden wordt, en wel zo dat het duidelijk te identificeren is.”
Een klap op zijn hoofd zou op Lohengrin Pera minder effect hebben gehad. Hij opende en sloot zijn mondje, greep zich met zijn handjes vast aan de tafelrand alsof hij bang was van zijn stoel te vallen.
“Waarom?” kon hij nog maar net uitbrengen met een zijderupsstemmetje.
“Gaat u geen moer aan,” was het krachtige en bondige antwoord.
De kolonel schudde zijn hoofdje van links naar rechts, hij leek wel een opwindpoppetje.
“Dat kan niet.”
“Waarom niet?”
“We weten niet waar ze eh…begraven is.”
“En wie weet dat wel?”
“Fahrid.”
“Is Fahrid dan geneutraliseerd? Ik vind het echt een pracht-woord.”
“Nee, maar hij is terug naar Tunesië.”
“Nou, dan is er toch geen probleem? U neemt gewoon contact op met uw vriendjes in Tunis.”
“Nee,” zei de dwerg vastbesloten. “De zaak is nu gesloten. Wij hebben er geen enkele baat bij die te heropenen, alleen maar om een lijk terug te vinden. Nee, dat is onmogelijk. Vraagt u wat u wilt, maar dit kunnen we u niet toezeggen. Nog afgezien van het feit dat ik het belang er niet van inzie.”
“Da’s dan jammer,” zei Montalbano die opstond. Onwillekeurig stond ook Lohengrin Pera op. Maar hij was er het type niet naar zich gemakkelijk gewonnen te geven.
“Wilt u me niet uw tweede verzoek vertellen, daar ben ik wel nieuwsgierig naar.”
“Zeker. De hoofdcommissaris van Vigàta heeft me voorgedragen voor de functie van adjunct-hoofdcommissaris…”
“Het is voor ons geen enkel probleem dat erdoor te krijgen,” zei de kolonel opgelucht.
“En om het tegen te houden?”
Montalbano hoorde duidelijk hoe Lohengrin Pera’s wereld met veel geraas instortte en in stukken bovenop hem viel, en zag dat de kolonel ineen was gedoken als iemand die dekking zoekt bij een plotselinge explosie.
“U bent compleet gestoord,” mompelde de kolonel oprecht geschokt.
“Komt u daar nu pas achter?”
“U doet maar wat u goeddunkt, maar wat dat lijk betreft kan ik uw verzoek niet inwilligen. Onder geen beding.”
“Zullen we eens kijken hoe de opname is geworden?” vroeg Montalbano allervriendelijkst.
“Welke opname?” zei Lohengrin Pera verbijsterd.
Montalbano liep naar de boekenkast, ging op zijn tenen staan, pakte de camera en liet hem aan de kolonel zien.
“Jezus!” zei die, op een stoel ineen zakkend. Hij zweette.
“Montalbano, in uw eigen belang, ik zweer u…”
Maar hij was een slang, en gedroeg zich ernaar. Terwijl het er de schijn van had dat hij de commissaris smeekte om geen stommiteit te begaan, had hij zijn hand langzaam uitgestrekt en die was nu bijna bij zijn mobieltje. Hij besefte dat hij het alleen nooit zou redden en daarom wilde hij om versterking vragen. Montalbano liet hem begaan totdat hij op een centimeter van de telefoon af was, en sloeg toen toe. Met een hand veegde hij het ding van tafel, met de andere sloeg hij de kolonel hard in zijn gezicht. Lohengrin Pera vloog ruggelings door de kamer, klapte tegen de muur en zakte op de grond. Montalbano liep langzaam op hem toe en verbrijzelde, zoals hij dat wel eens in nazi-films had zien doen, met zijn hak het op de grond gevallen brilletje van de kolonel.