Dertien

Ik heb maar voor je gedekt in de keuken. De eettafel ligt vol. Wij hebben al gegeten.”

Hij was niet blind, hij zag zelf ook wel dat de tafel vol lag met een gigantische puzzel van het Vrijheidsbeeld, bijna op ware grootte.

“Weet je, Salvo? Hij had hem binnen twee uur gelegd.”

Het onderwerp werd weggelaten, maar het was duidelijk dat het over François ging, voormalig twaalfuurtjesdief en nu genie van de familie.

“Heb jij die aan hem gegeven?”

Livia ontweek de vraag.

“Kom je mee naar het strand?”

“Nu of als ik gegeten heb?”

“Nu.”

Er was een reepje maan. Ze liepen naast elkaar zonder iets te zeggen. Bij een bergje zand zuchtte Livia bedroefd.

“Je had moeten zien wat een kasteel hij had gemaakt! Fantastisch! Het leek wel Gaudi.”

“Hij krijgt vast nog wel eens de kans om een nieuwe te maken.”

Maar hij was vastbesloten om niet af te laten, hij was nu eenmaal politieman en bovendien jaloers.

“In welke winkel heb je die puzzel gevonden?”

“Die heb ik niet gekocht. Mimi kwam vanmiddag langs. Heel even maar. De puzzel is van zijn neefje dat…”

Hij keerde Livia de rug toe, deed zijn handen in zijn zakken en liep van haar weg, terwijl hij tientallen neefjes van Mimi Augello voor zich zag die in tranen waren omdat ze systematisch door hun oom van hun speelgoed werden beroofd.

“Toe nou, Salvo, doe niet zo lullig!” zei Livia, toen ze hem had ingehaald.

Ze probeerde haar arm in de zijne te haken, maar Montalbano draaide weg.

“Krijg de klere,” zei Livia zachtjes en liep terug naar huis.

En wat moest hij nu? Livia had zich aan de ruzie onttrokken en nu moest hij het verder alleen uitzoeken. Hij beende nerveus langs het water, zijn schoenen werden nat en hij rookte tien sigaretten.

“Wat ben ik toch een lul!” zei hij op een gegeven moment tegen zichzelf. “Het is duidelijk dat Mimi op Livia valt en dat Livia Mimi aardig vindt. Maar goed, los daarvan speel ik Mimi in de kaart. Hij geniet er overduidelijk van als ik me kwaad maak. We zijn in een soort uitputtingsoorlog gewikkeld. Nu ben ik weer aan zet.”

Hij ging terug naar huis, Livia zat voor de televisie. Die stond heel zacht om François niet wakker te maken die in hun bed lag te slapen.

“Het spijt me, echt waar,” zei hij tegen haar, terwijl hij langs haar heen naar de keuken liep.

In de oven stond een schotel van zeebarbeel en aardappelen, die uiterst aanlokkelijk rook. Hij ging zitten en nam een eerste hap: verrukkelijk. Livia kwam achter hem staan, ze streek over zijn haar.

“Lekker?”

“Heerlijk. Je moet tegen Adelina zeggen…”

“Adelina kwam hier vanochtend, zag me, zei ‘ik wil niet storen’, draaide zich om en was weer weg.”

“Je gaat me toch niet vertellen dat jij dit hebt gemaakt?”

“Ja zeker.”

Even, heel even maar, schoot het gerecht hem in het verkeerde keelgat omdat er een gedachte bij hem opkwam: ze heeft gekookt omdat ze zich schuldig voelt over Mimi. Maar die gedachte werd al snel verdreven door het heerlijke eten.

Voordat ze naast Montalbano voor de tv ging zitten, bleef Livia even bewonderend naar de puzzel staan kijken. Nu Salvo eenmaal was uitgeraasd, kon ze er vrijelijk over praten.

“Het was verbijsterend hoe snel hij hem in elkaar had. Jij of ik hadden er langer over gedaan.”

“Of we zouden er eerder genoeg van hebben gekregen.”

“Ja, François zegt ook dat puzzels vervelend zijn, alles ligt al vast. Elk stukje, zegt hij, is zo gesneden dat het in één ander stukje past. Maar het zou leuker zijn om een puzzel te hebben die op meerdere manieren gelegd kan worden.”

“Zei hij dat echt?”

“Ja. En hij legde het ook uit, toen ik doorvroeg.”

“Wat zei hij dan?”

“Ik geloof dat ik begrepen heb wat hij bedoelde. Hij kende het Vrijheidsbeeld al, toen hij het hoofd eenmaal had gelegd, wist hij dus hoe hij verder moest; en toen was hij gedwongen dat op een bepaalde manier te doen, want de maker van de puzzel, die de stukjes gesneden had, wilde dat de puzzelaar zijn patroon volgde. Ben ik tot hier toe duidelijk?”

“Tamelijk.”

“Het zou leuk zijn, zei hij, als de puzzelaar de kans kreeg om een andere puzzel te maken, maar wel met dezelfde stukjes. Vind je dat geen opmerkelijke gedachtegang voor zo’n klein kind?”

“Ze zijn voorlijk vandaag de dag,” zei Montalbano en vervloekte zichzelf tegelijkertijd om die banale opmerking. Hij had nog nooit over kinderen gepraat, hij móest zijn toevlucht wel nemen tot cliché’s.

Nicolò Zito gaf een samenvatting van het communiqué van de Tunesische regering in verband met het ongeval met de trawler. Na het nodige onderzoek te hebben gepleegd, kon de Tunesische regering niet anders dan het protest verwerpen van de Italiaanse regering die haar trawlers niet verbood om de Tunesische territoriale wateren binnen te varen. Die nacht had een Tunesische poli-tieboot een trawler gespot op slechts enkele mijlen afstand van Sfax. Hij had hem gesommeerd te stoppen, maar de trawler had geprobeerd weg te komen. Met de boordmitrailleur waren waar-schuwingsschoten gelost waarvan er één ongelukkigerwijs een Tunesische zeeman had geraakt en gedood, Ben Dhahab, aan wiens familie de Tunesische regering inmiddels een substantiële schadevergoeding had doen toekomen. Het onfortuinlijke ongeluk moest maar dienen als waarschuwing.

“Ben je nog iets te weten gekomen over de moeder van François?”

“Ja. Ik heb een aanwijzing. Maar verwacht er maar niet al te veel van,” antwoordde de commissaris.

“Als…als Karima nou eens niet meer terugkomt…welk lot…wat gebeurt er dan met François?”

“Dat weet ik niet, eerlijk gezegd.”

“Ik ga naar bed,” zei Livia, terwijl ze plotseling opstond.

Montalbano pakte haar hand en bracht die naar zijn lippen.

“Hecht je maar niet al te veel aan hem.”

Hij maakte François voorzichtig los uit Livia’s omarming en legde hem te slapen op de al opgemaakte divan. Toen hij in bed stapte, duwde Livia haar rug stevig tegen hem aan en onttrok zich niet aan zijn liefkozingen, integendeel.

“En als het kind wakker wordt?” vroeg Montalbano, gemeen als hij was, haar op het moment suprême.

“Als hij wakker wordt, troost ik hem,” zei Livia kreunend.

Het was zeven uur ‘s-ochtends. Hij stapte voorzichtig uit bed en sloot zich op in de badkamer. Zoals altijd keek hij eerst in de spiegel en trok een gekke bek. Hij was nooit tevreden met zijn gezicht, dus waarom keek hij er dan naar?

Hij hoorde Livia snerpend gillen, rukte razendsnel de deur open, Livia was in de eetkamer, de bank was leeg.

“Hij is weg!” zei ze bevend.

Met één sprong stond de commissaris op de veranda. En hij zag hem, een stipje aan de kustlijn dat in de richting van Vigàta liep. In zijn onderbroek zette hij de achtervolging in. François rende niet, hij liep stevig door. Toen hij vlak achter zich voetstappen hoorde, stond hij stil zonder zich zelfs maar om te draaien. Zwaar hijgend hurkte Montalbano voor hem neer, maar hij vroeg hem niets.

Het jochie huilde niet, zijn blik was vastberaden, hij keek voorbij Montalbano in de verte.

“Je veux maman,” zei hij.

Hij zag Livia aan komen hollen, ze had een van zijn overhemden aangetrokken, hij gebaarde dat ze moest stoppen en maakte haar duidelijk dat ze naar huis moest gaan. Livia gehoorzaamde. De commissaris pakte de jongen bij de hand en zo stapten ze heel langzaam voort. Een kwartier lang zeiden ze niets. Toen ze bij een drooggevallen zandbank kwamen, ging Montalbano op het zand zitten, François kwam naast hem zitten en de commissaris sloeg een arm om zijn schouders.

“Ik heb m’n moeder verloren toen ik misschien nog wel kleiner was dan jij,” begon hij.

En ze begonnen te praten, de commissaris in het Siciliaans en François in het Arabisch, maar ze begrepen elkaar volkomen.

Hij biechtte hem dingen op die hij nog nooit aan iemand verteld had, zelfs niet aan Livia.

Het nachtenlang ontroostbaar huilen, met zijn hoofd onder het kussen zodat zijn vader het niet zou horen; de wanhoop ‘s-ochtends als hij wist dat zijn moeder niet in de keuken zijn ontbijt stond klaar te maken, of, een paar jaar later, zijn brood voor op school. En het is een leegte die nooit meer wordt opgevuld, je draagt hem bij je tot je dood. De jongen vroeg of hij bij machte was om zijn moeder terug te halen. Nee, antwoordde Montalbano, die macht heeft niemand. Hij moest zich erbij neerleggen.

Maar jij had je vader, merkte François op, die inderdaad intelligent was, dat was geen grootspraak van Livia. Ja, ik had mijn vader. En zou hij, vroeg het jochie, nu ook in zo’n huis terechtkomen waar ze kinderen instoppen die geen vader en moeder meer hebben?

“Beslist niet. Ik beloof het je,” zei de commissaris. En hij stak hem z’n hand toe. François schudde die, terwijl hij hem recht in de ogen keek.

Toen hij de badkamer uitkwam, klaar om naar het bureau te gaan, zag hij dat François de puzzel uit elkaar had gehaald en met een schaar bezig was de stukjes anders te knippen. Hij probeerde naïef om niet hetzelfde patroon te volgen. En opeens slaakte Montalbano een kreet, alsof hij een elektrische schok had gekregen.

“Jezus!” zei hij zacht.

Livia keek hem aan, zag dat hij beefde, met wijd opengesperde ogen, en schrok.

“God, Salvo, wat is er?”

Bij wijze van antwoord pakte de commissaris de jongen, tilde hem de lucht in, bekeek hem van onder tot boven, zetten hem weer neer en zoende hem.

“François, je bent een genie!” zei hij.

Toen hij het bureau binnenkwam, botste hij bijna tegen Mimi Augello op die net de deur uit wilde gaan.

“Ah, Mimi, bedankt voor de puzzel.”

Augello bleef staan en keek hem met open mond aan.

“Fazio, hier komen, en snel!”

“U zegt het maar, chef.”

Hij legde hem nauwkeurig uit wat hij moest doen.

“Galluzzo, in mijn kamer.”

“Tot uw orders.”

Hij legde hem nauwkeurig uit wat hij moest doen.

“Mag ik even storen?”

Het was Tortorella die met zijn voet de deur open duwde, want hij had zijn handen vol aan een stapel papier van ongeveer tachtig centimeter hoog.

“Wat is er?”

“De heer Didio doet zijn beklag.”

Didio, hoofd van de administratie van het hoofdbureau in Montelusa, droeg vanwege zijn pietluttigheid de bijnaam ‘De gesel Gods’ of ’De toorn Gods’.

“En waarover beklaagt hij zich?”

“Over uw achterstand, chef. Over de dingen die u moet ondertekenen.” Hij legde de tachtig centimeter papier op het bureau.

“Als u er nu eens rustig voor ging zitten.”

Toen zijn hand na een uur handtekeningen zetten al aardig pijn begon te doen, kwam Fazio terug.

“Chef,u hebt gelijk. Net buiten het dorp, bij Cannatello, stopt de bus van Vigàta naar Fiacca. Vijf minuten later komt de bus langs die de andere kant oprijdt, van Fiacca naar Vigàta, en die stopt ook in Cannatello.”

“Dus theoretisch gezien zou iemand in Vigàta de bus naar Fiacca kunnen nemen, kunnen uitstappen in Cannatello en vijf minuten later weer in de bus van Fiacca naar Vigàta stappen en terugrijden naar het dorp.”

“Zeker, chef.”

“Bedankt, Fazio. Goed werk.”

“Wacht even, chef. Ik heb de controleur die vanochtend op de bus van Fiacca naar Vigàta zat hierheen laten komen. Hij heet Lopiparo. Zal ik hem binnen laten?”

“Doe maar.”

Lopiparo, een tanige en humeurige vijftiger, stond erop meteen te benadrukken dat hij geen controleur was, maar chauffeur die tevens belast was met de taak van controleur, aangezien de kaartjes verkocht werden bij de sigarenboer en hij ze op de bus moest innemen.

“Meneer Lopiparo, wat er in deze kamer gezegd gaat worden moet onder ons drieën blijven.”

De chauffeur annex controleur bracht zijn hand naar zijn hart, bij wijze van plechtige eed.

“Als het graf,” zei hij.

“Meneer Lopiparo…”

“Lopiparo.”

“Meneer Lopiparo, kent u de weduwe Lapecora, van wie de man is vermoord?”

“Maar al te goed! Ze is vaste klant op de bus. Ze gaat minstens drie keer per week op en neer naar Fiacca, dan gaat ze haar zuster opzoeken die ziek is, en tijdens de rit praat ze over niets anders.”

“Ik moet u verzoeken heel diep na te denken.”

“Als u me beveelt diep na te denken, dan denk ik diep na.”

“Heeft u mevrouw Lapecora verleden week donderdag gezien?”

“Daar hoef ik niet diep over na te denken. Zeker heb ik haar gezien. Ik heb zelfs nog woorden met haar gehad.”

“Heeft u ruzie gemaakt met mevrouw Lapecora?”

“Ja zeker! Mevrouw Lapecora, dat weet iedereen, is nogal op de centen, gierig. Nou, donderdagochtend nam ze de bus van half zeven naar Fiacca. Maar toen de bus in Cannatello was aangekomen zei ze tegen mijn collega Cannizzaro, de chauffeur, dat ze terug moest omdat ze iets vergeten was mee te nemen voor haar zuster, en ze stapte uit. Cannizzaro, die het me die avond zelf nog verteld heeft, deed de deur voor haar open. Vijf minuten later kwam ik langs, op weg naar Vigàta, ik stopte in Cannatello en mevrouw stapte bij mij in de bus.”

“En waarom kregen jullie toen woorden?”

“Omdat ze me niet het kaartje van het stuk Cannatello-Vigàta wilde geven. Ze beweerde dat het niet terecht was dat ze twee keer moest betalen, alleen maar omdat ze iets vergeten was. Maar ik moet nu eenmaal evenveel kaartjes hebben als er mensen in de bus zitten. Ik kon geen oogje toeknijpen zoals mevrouw Lapecora wilde.”

“Vanzelfsprekend,” zei Montalbano. “Maar ik heb nog één vraagje. Stel dat mevrouw een half uur nodig heeft om op te halen wat ze thuis vergeten is. Hoe komt ze dan diezelfde ochtend nog in Fiacca?”

“Ze neemt de bus die van Montelusa naar Trapani gaat en die om half acht precies door Vigàta komt. Dat wil zeggen dat ze maar een half uur later aankomt.”

“Geniaal,” was Fazio’s commentaar toen Lopiparo weg was. “Hoe bent u erop gekomen?”

“Ik kwam erachter doordat François met een puzzel aan het spelen was.”

“Maar waarom heeft ze het gedaan? Was ze jaloers op de Tunesische werkster?”

“Nee. Mevrouw Lapecora is op de centen, zoals onze chauffeur al zei. Ze was bang dat haar man alles wat hij had aan die vrouw zou uitgeven. En dan was er nog de druppel die de emmer deed overlopen.”

“Te weten?”

“Dat vertel ik je nog wel. Je weet toch wat Catarella altijd zegt? Hoe vrekker hoe gekker. Moet je je indenken, uit vrekkigheid heeft ze Lopiparo’s aandacht op zich gevestigd toen ze er juist alles aan had moeten doen om niet op te vallen.”

“Ik heb er eerst een half uur over gedaan om uit te vinden waar ze woonde, en toen was ik nog een half uur bezig om dat oude mens over te halen; ze vertrouwde het zaakje niet, ze was bang. Ze kalmeerde pas toen ik haar mee naar buiten nam en ze de auto zag waar ‘politie’ op stond. Ze heeft wat spullen gepakt en is ingestapt. Niet te geloven hoe die jongen huilde toen hij haar onverwachts aan zag komen! Ze vlogen elkaar in de armen. Zelfs uw vrouw was ontroerd.”

“Dank je, Gallo.”

“Wanneer moet ik bij uw huis langsgaan om haar terug te brengen naar Montelusa?”

“Maak je niet druk, dat doe ik wel.”

Het gezinnetje breidde zich gestaag uit. Nu zat ook de oma, Aisha, al in Marinella.

Hij liet de telefoon lang overgaan, maar niemand nam op, de weduwe Lapecora was niet thuis. Ze was zeker boodschappen doen. Maar er was ook een andere verklaring mogelijk. Hij draaide het nummer van huize Cosentino. De sympathieke, besnorde vrouw van de bewaker nam op. Ze praatte zachtjes.

“Slaapt uw man?”

“Ja, commissaris. Wilt u dat ik hem roep?”

“Dat is niet nodig. Doet u hem maar de groeten van mij. Zeg, mevrouw, ik heb vanochtend naar mevrouw Lapecora gebeld, maar ze neemt niet op. Weet u toevallig…”

“Vanochtend treft u haar niet, commissaris. Ze is naar haar zuster in Fiacca. Ze is vandaag gegaan omdat morgen om tien uur de begrafenis is van haar…”

“Bedankt, mevrouw.”

Hij hing op, misschien zou het allemaal toch niet zo ingewikkeld worden.

“Fazio!”

“Ja, chef.”

“Dit zijn de sleutels van het kantoor van Lapecora, Salita Granet 28. Ga er naar binnen en pak de sleutelbos die in de middelste la van het bureau ligt. Er zit een kaartje aan waarop staat: ‘huis’. Het is waarschijnlijk de reservebos die hij op kantoor bewaarde. Ga dan naar Lapecora’s huis en ga met die sleutels naar binnen.”

“Wacht even. En als de weduwe nu thuis is?”

“Ze is er niet, ze is het dorp uit.”

“Wat moet ik er doen?”

“In de kamer waar ze eten, staat een glazen kast. Daarin staan borden, kopjes, schalen en dat soort dingen. Pak er maar iets uit, als het maar iets is waarvan zij niet kan ontkennen dat het van haar is, ideaal zou zijn één kopje van een compleet servies, en neem dat mee hiernaartoe. En denk eraan, leg de sleutels terug in het laatje van het kantopr.”

“En als de weduwe bij haar terugkeer ziet dat er wat ontbreekt?”

“Dat zal ons koud aan onze kont roesten. En er is nog iets. Bel Jacomuzzi en zeg tegen hem dat ik vandaag nog het mes wil hebben waarmee Lapecora vermoord is. Als hij geen mensen heeft om het te brengen, moet jij er maar even langsgaan.”

“Montalbano? Met Valente. Zou je vanmiddag tegen vieren in Mazara kunnen zijn?”

“Als ik nu meteen vertrek wel, ja. Hoezo?”

“Dan komt de kapitein van de trawler. Ik zou het prettig vinden als jij erbij was.”

“Dank je. Is je mannetje wat te weten gekomen?”

“Ja, en er was niet veel voor nodig, vertelde hij me. De vissers hebben het er nogal openlijk over.”

“Wat zeggen ze?”

“Dat vertel ik je wel als je hier bent.”

“Nee, zeg het me nu maar, dan kan ik er onderweg over nadenken.”

“Nou, we zijn ervan overtuigd dat de bemanning van de hele affaire weinig of niets afwist. Ze verklaren allemaal dat de boot nog maar net buiten onze territoriale wateren was. Dat het een pikdonkere nacht was en dat ze op de radar duidelijk zagen dat er een schip op ze afkwam.”

“En waarom voeren ze dan door?”

“Omdat het bij geen van de bemanningsleden opkwam dat het om een Tunesische politieboot zou kunnen gaan, of wat het dan ook was. Nogmaals, ze voeren inmiddels op open zee.”

“En toen?”

“En toen hoorden ze volkomen onverwachts een stopsignaal. Onze trawler, of tenminste de bemanning – van de kapitein weet ik het niet – dacht aan een douanecontrole. Ze stopten, hoorden Arabisch praten. Op dat moment liep de Tunesiër naar de achtersteven en stak een sigaret op. En die lui schoten hem overhoop. Pas toen ging de trawler ervandoor.”

“En toen?”

“En toen wat, Montalba? Hoe lang moet dit telefoongesprek nog duren?”