Vijftien

Livia zat op de bank op de veranda, volstrekt bewegingloos, en het leek alsof ze naar de zee keek. Ze huilde niet, maar haar gezwollen, rode ogen zeiden dat ze alle tranen die ze in voorraad had al had verbruikt. De commissaris ging naast haar zitten, pakte haar hand en drukte die. Montalbano had de indruk dat hij iets doods vastpakte, hij vond het bijna eng. Hij liet hem los en stak een sigaret op. Hij wilde Livia zo min mogelijk vertellen over de hele kwestie, maar zij stelde hem een doelgerichte vraag, je kon zien dat ze erover had nagedacht.

“Willen ze hem iets aandoen?”

“Echt iets aandoen denk ik niet. Maar hem voor een tijdje laten verdwijnen, dat wel.”

“Hoe dan?”

“Weet ik veel, misschien door hem onder een valse naam in een weeshuis te stoppen.”

“Waarom?”

“Omdat hij mensen kent die hij niet had moeten kennen.”

Nog steeds strak naar de zee kijkend dacht Livia na over Mon-talbano’s laatste woorden.

“Ik begrijp het niet,” zei ze.

“Wat?”

“Als die mensen die François gezien heeft Tunesiërs zijn, illegalen misschien, kunnen jullie als politie dan niet…”

“Het zijn niet alleen Tunesiërs.”

Langzaam, alsof het haar moeite kostte, draaide Livia zich naar hem toe.

“Nee?”

“Nee. En nu vertel ik je verder niets meer.”

“Ik wil hem.”

“Wie?”

“François. I& wil hem.”

“Maar, Livia…”

“Sst. Ik wil hem. Niemand kan hem zomaar van me afnemen, en jij al helemaal niet. Weet je, ik heb de afgelopen uren veel nagedacht. Hoe oud ben je, Salvo?”

Hij werd erdoor overvallen en was even onzeker.

“Vierenveertig, geloof ik.”

“Vierenveertig en tien maanden. Over twee maanden word je vijfenveertig. Ik ben drieëndertig. Begrijp je?”

“Nee. Wat?”

“We zijn nu zes jaar samen. Af en toe praten we over trouwen, en dan hebben we het er weer niet meer over. We nemen geen besluit, alsof we dat samen stilzwijgend overeen zijn gekomen. We hebben het goed zo en onze luiheid, ons egoïsme, krijgt altijd weer de overhand.”

“Luiheid? Egoïsme? Wat voor woorden gebruik je daar? Er zijn reële obstakels die…”

“…die je in je reet kunt steken,” maakte Livia de zin grof af.

Montalbano zweeg van zijn stuk gebracht. Maar een of twee keer in de afgelopen zes jaar had hij Livia schuttingtaai horen uitslaan en het was altijd in verontrustende situaties geweest, als de spanning extreem hoog opliep.

“Sorry hoor,” zei Livia zacht. “Maar soms wordt die verhulde hypocrisie van je me te veel. Je cynisme is echter.”

Montalbano bleef in stilte incasseren.

“Leid me niet af van wat ik je wil zeggen. Dat kun je heel goed, dat is je vak. Ik stel je een vraag: wanneer denk je dat we zullen kunnen trouwen? Geef een duidelijk antwoord.”

“Als het alleen van mij afhing…”

Livia sprong overeind.

“Hou maar op! Ik ga naar bed, ik heb twee slaappillen ingenomen, mijn vliegtuig vertrekt om twaalf uur uit Palermo. Maar eerst maak ik mijn verhaal af. Als we ooit gaan trouwen, dan doen we dat als jij vijftig bent en ik achtendertig. Te oud om kinderen te krijgen, zullen we dan waarschijnlijk zeggen. En we hebben niet gemerkt dat iemand, God of iemand anders, ons al een kind gezonden had, op het juiste moment.”

Ze draaide zich om en ging naar binnen. Montalbano bleef op de veranda naar de zee zitten kijken, maar hij zag alles wazig.

Om elf uur vergewiste hij zich ervan dat Livia in diepe slaap was, hij trok de telefoon eruit, verzamelde al het kleingeld dat hij kon vinden, deed de lichten uit en ging naar buiten. Hij stapte in de auto en reed naar de telefooncel op de parkeerplaats bij het café van Marinella.

“Nicolò? Met Montalbano spreek je. Een paar dingen. Stuur morgenochtend tegen twaalven iemand met een cameraman langs op het bureau. Er zijn nieuwe ontwikkelingen.”

“Dank je. En verder?”

“En verder, hebben jullie een klein cameraatje dat geen geluid maakt? Hoe kleiner hoe beter?”

“Wil je je nageslacht een bewijs nalaten van je prestaties in bed?”

“Kun jij met die camera overweg?”

“Ja zeker.”

“Breng hem even langs.”

“Wanneer?”

“Zo meteen, als je klaar bent met het late journaal. Niet aanbellen als je er bent, Eivia slaapt.”

“Spreek ik met de prefect van Trapani? Mijn excuses voor het late tijdstip. Ik ben Corrado Menichelli van de Carrière della Sera. Ik bel vanuit Milaan. We hebben lucht gekregen van een buitengewoon ernstige zaak, maar aangezien het u rechtstreeks betreft, wilden we, alvorens tot publicatie over te gaan, van u persoonlijk een bevestiging.”

“Buitengewoon ernstig? Zegt u het maar.”

“Is het waar of niet dat u onder druk bent gezet om het verblijf van een Tunesische journalist in Mazara soepeitjes te laten verlopen? Denk even na voordat u antwoord geeft, het is in uw eigen belang.”

“Ik hoef helemaal nergens over na te denken!” barstte de prefect uit. “Waar hééft u het over?”

“Weet u het niet meer? Nou, dat is wel erg vreemd, want het is amper drie weken geleden gebeurd.”

“Wat u zegt is nooit gebeurd! Ik ben helemaal niet onder druk gezet! Ik weet niets van Tunesische journalisten!”

“Meneer, wij hebben toch echt bewijzen dat…”

“U kunt geen bewijzen hebben van iets dat nooit gebeurd is! Verbind me ogenblikkelijk door met de directeur!”

Montalbano hing op. De prefect van Trapani was oprecht; zijn chef bureau Kabinet daarentegen niet.

“Valente? Met Montalbano spreek je. Ik heb me uitgegeven voor een journalist van de Carrière della Sera en heb met de prefect van Trapani gesproken. Hij weet van niets. De bal is aan het rollen gebracht door onze vriend Spadaccia.”

“Waar bel je vandaan?”

“Kalm maar. Ik bel vanuit een telefooncel. Nu ga ik je zeggen wat je moet doen, als je er tenminste nog steeds achter staat.”

Toen hij het hem verteld had, had hij al zijn munten verbruikt, op één na.

“Mimi? Met Montalbano spreek je. Sliep je?”

“Nee. Ik danste, nou goed? Wat is dat nou voor een lulvraag!”

“Ben je kwaad op me?”

“En hoe! Je hebt me om een fijne boodschap gestuurd!”

“Ik? Hoezo?”

“Nou, dat jochie bij je thuis ophalen. Livia keek me aan met een blik vol haat, ik kon hem amper loswurmeh uit haar armen. Ik kreeg een knoop hier, in mijn maag.”

“Waar heb je François heengebracht?”

“Naar Calapiano, naar mijn zuster.”

“Is dat een veilige plek?”

“Volkomen veilig. Zij en haar man hebben een gigantisch huis, vijf kilometer buiten het dorp, een afgelegen boerderij. Mijn zus heeft twee kinderen, een in de leeftijd van François, hij heeft het er vast prima naar zijn zin. Ik heb tweeëneenhalf uur over de heenweg en tweeëneenhalf uur over de terugweg gedaan.”

“Ben je moe?”

“Doodmoe. Ik kom morgenochtend niet naar het bureau.”

“Oké, je gaat niet naar het bureau, maar je moet uiterlijk om negen uur bij mij thuis zijn, in Marinella.”

“Om wat te doen?”

“Je moet Livia wegbrengen naar Palermo, naar het vliegveld.”

“Geen probleem.”

“Ineens niet meer moe, Mimi?”

Livia sliep en droomde onrustig, af en toe kreunde ze. Montal-bano deed de deur van de slaapkamer dicht, ging op een stoel zitten, deed de televisie aan en zette het geluid heel zacht. Op ‘Tele-vigàta’ verkondigde de zwager van Galluzzo dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Tunis een communiqué had doen uitgaan met betrekking tot een aantal onjuiste berichten over het onfortuinlijke ongeval van de Tunesische zeeman die gedood was op een Italiaanse trawler die zich in de Tunesische territoriale wateren bevond. Het communiqué loochende de ongefundeerde geruchten dat de zeeman niet daadwerkelijk een zeeman was, maar een tamelijk bekende journalist, Ben Dhahab. Het betrof hier overduidelijk een geval van naamsverwisseling, aangezien de journalist Ben Dhahab nog leefde en gewoon aan het werk was. Alleen al de stad Tunis, zo vervolgde het communiqué, telde op zijn minst een twintigtal Ben Dhahabs. Montalbano deed de televisie uit. Er was dus beroering ontstaan en men begon maatregelen te treffen, barricaden op te werpen, rookgordijnen te leggen.

Hij hoorde de motor van een auto die stopte op de open plek voor de voordeur. De commissaris ging haastig opendoen, het was Nicolè.

“Ik ben zo snel mogelijk gekomen,” zei hij toen hij binnenkwam.

“Dank je.”

“Slaapt Livia?” vroeg de journalist, terwijl hij om zich heen keek.

“Ja. Ze vertrekt morgen weer naar Genua.”

“Ik vind het erg jammer dat ik haar niet gedag kan zeggen.”

“Nicolò, heb je de camera meegebracht?”

De journalist haalde een apparaat uit zijn zak met de omvang van vier twee aan twee samengebonden pakjes sigaretten.

“Hier is-ie, pak aan. Ik ga slapen.”

“O nee. Je moet hem voor me verstoppen op een plek waar hij niet opvalt.”

“Hoe doe ik dat, als Livia ligt te slapen?”

“Nicolò, jij denkt aldoor maar dat ik mezelf wil filmen tijdens het neuken. Je moet de camera ergens neerzetten in deze kamer waar we nu zijn.”

“Zeg dan wat je wilt dat hij opneemt.”

“Een gesprek tussen mij en een man die exact op de plek komt te zitten waar jij nu staat.”

Nicolò Zito keek om zich heen en glimlachte.

“Die boekenkast daar, die lijkt me prima.”

Hij pakte een stoel, zette die naast de kast en klom erop. Hij schoof wat met een paar boeken, zette de camera ertussen, stapte van de stoel af, ging op de betreffende plek zitten en keek omhoog.

“Vanaf hier zie je hem niet,” zei hij tevreden. “Kijk zelf maar.”

De commissaris keek.

“Het lijkt me goed zo.”

“Blijf daar,” zei Nicolò.

Hij klom weer op de stoel, rommelde wat en klom er weer af.

“Wat doet-ie?” vroeg Montalbano.

“Hij filmt je.”

“Echt waar? Hij maakt helemaal geen geluid.”

“Ik zei je toch dat het een wondertje was.”

Nicolò klom opnieuw op de stoel en kwam er weer vanaf. Maar dit keer had hij de camera in zijn hand en liep ermee naar Montalbano.

“Kijk, Salvo, zo werkt hij: als je op dit knopje drukt, spoelt-ie terug. Hou de camera nu ‘s voor je oog en druk op dat andere knopje. Probeer maar.”

Montalbano deed het en zag zichzelf zitten, piepklein, en hoorde een soort microbe-stem, de zijne, vragen: “Wat doet-ie?” en toen die van Nicolò die antwoordde: “Hij filmt je.”

“Geweldig,” zei de commissaris. “Maar nog één ding. Kun je het alleen zo zien?”

“Natuurlijk niet,” antwoordde Nicolò terwijl hij uit zijn zak een normale cassette haalde die er van binnen anders uitzag. “Kijk goed wat ik doe. Ik haal het bandje uit de camera – het is even klein als dat van een antwoordapparaat, zoals je ziet – en stop het in deze cassette. Die is er speciaal voor gemaakt en die kun je met je eigen videorecorder afspelen.”

“Maar hoe moet ik hem nou laten opnemen?”

“Op dat knopje daar drukken.”

Bij het zien van de eerder verwarde dan overtuigde blik van de commissaris aarzelde Nicolò.

“Denk je dat het je gaat lukken?”

“Wat dacht jij nou!” antwoordde Montalbano beledigd.

“En waarom trek je dan zo’n gezicht?”

“Omdat ik niet onder de ogen van degene die ik moet filmen op die stoel kan gaan staan. Dan zou hij argwaan krijgen.”

“Kijk ‘s of je erbij kunt als je op je tenen gaat staan.”

Hij kon erbij.

“Dan is het simpel. Je zorgt dat er een boek op tafel ligt, je zet het nonchalant terug op z’n plek en intussen druk je het knopje in.”

Lieve Livia,

Helaas kan ik niet wachten tot je wakker wordt, ik moet naar de hoofdcommissaris in Montelusa. Ik heb met Mimi afgesproken dat hij je naar Palermo brengt. Probeer zo kalm en rustig mogelijk te blijven. Ik bel je vanavond.

Kus, Salvo

Een handelsreiziger van het laagste allooi had zich ongetwijfeld beter uitgedrukt, met meer fantasie en genegenheid. Hij herschreef het briefje en het werd vreemd genoeg precies hetzelfde als het eerste. Er was niets aan te doen, het was niet waar dat hij naar de hoofdcommissaris moest, hij wilde alleen geen afscheid hoeven nemen. Het was dus een smoesje, een leugen, en hij had nooit goed kunnen liegen tegen mensen die hij hoog had. Waar hij wel goed in was, waren leugentjes om bestwil. En hoe!

Op het bureau werd hij opgewacht door een opgewonden Fazio.

“Chef, ik probeer u al een half uur thuis te bellen, maar u heeft waarschijnlijk de telefoon eruit getrokken.”

“Wat heb je?”

“Er heeft iemand gebeld die bij toeval het lijk van een oude vrouw heeft ontdekt. In Villaseta, op de Garibaldiweg. In hetzelfde huis waar we hebben gepost voor dat jochie. Daarom belde iku.”

Montalbano had het gevoel dat hij een elektrische schok kreeg.

“Tortorella en Galluzzo zijn er al heen. Galluzzo heeft net gebeld, hij zei dat ik u moest zeggen dat het dezelfde oude vrouw is die hij naar uw huis had gebracht.”

Aisha.

De klap die Montalbano zichzelf in zijn gezicht gaf, was niet hard genoeg om zijn tanden eruit te slaan, maar wel om hem een bloedende lip te bezorgen.

“Wat doet u nou, chef?” zei Fazio verbaasd.

Ook Aisha was natuurlijk een getuige, net zo goed als François; maar hij had alleen oog en aandacht voor het jongetje gehad. Hij was een klootzak, dat was-ie. Fazio stak hem een zakdoek toe.

“Veegt u zich hier maar even mee schoon.”

Aisha was een verwrongen bundeltje aan de voet van de trap die naar de door Karima bewoonde kamer leidde.

“Ze is blijkbaar gevallen en heeft haar nek gebroken,” zei dokter Pasquano die door Tortorella was gebeld. “Maar na de autopsie kan ik u er meer over zeggen. Overigens hoefje maar te blazen en zo’n ouwetje valt om.”

“Waar is Galluzzo?” vroeg Montalbano aan Tortorella.

“Hij is naar Montelusa om met die Tunesische te praten bij wie het slachtoffer in huis was. Hij wil haar vragen waarom die vrouw hierheen is gekomen, of iemand haar gebeld heeft.”

Terwijl de ziekenwagen vertrok, ging de commissaris Aisha’s huis binnen, tilde een steen naast de schouw op, pakte het bankboek-je, blies het stof eraf en stopte het in zijn zak.

“Chef!”

Het was Galluzzo. Nee, Aisha was door niemand gebeld. Ze wilde per se naar huis, ze was ‘s-ochtends heel vroeg opgestaan, had de bus genomen en was op tijd geweest voor haar afspraak met de dood.

Toen hij terug was in Vigàta liep hij, voordat hij naar het bureau ging, even bij het kantoor van notaris Cosentino binnen, met wie hij het doorgaans goed kon vinden. “Zegt u het eens, meneer Montalbano.”

De commissaris haalde het bankboekje tevoorschijn en gaf het aan de notaris. Die sloeg het open, keek ernaar en vroeg toen:

“En?”

Montalbano raakte verstrikt in een ontzettend ingewikkelde uitleg, hij wilde de notaris maar de helft van het verhaal vertellen.

“Ik meen te begrijpen,” vatte Cosentino samen, “dat dit geld toebehoort aan een vrouw van wie u veronderstelt dat ze dood is en wier erfgenaam dus haar minderjarige zoon zou zijn.”

“Precies.”

“En u wilt dat dit geld op de een of andere manier wordt vastgezet en dat het kind erover kan beschikken zodra het meerderjarig is.”

“Precies.”

“Neemt u me niet kwalijk, maar waarom houdt u het bankboekje dan niet zelf en geeft u het aan hem als de tijd daar is?”

“En wie zegt dat ik over vijftien jaar nog leef?”

“Zit wat in,” zei de notaris. En hij ging verder: “Laten we het volgende doen:u neemt het boekje weer mee, ik bestudeer het geval en we zien elkaar over een week. Misschien is het een idee om het geld te beleggen.”

“Dat moet u dan maar doen,” zei Montalbano terwijl hij opstond.

“Neemt u het boekje maar weer mee.”

“Houdt u het maar. Ik zou het maar kwijtraken.”

“Wacht even, dan geef ik u een reçu.”

“Alstublieft, zeg.”

“O, nog iets.”

“Zegt u het maar.”

“De dood van de moeder moet natuurlijk wel onomstotelijk vaststaan.”

Vanaf het bureau belde hij naar huis. Livia wilde net vertrekken. Ze nam – tenminste die indruk kreeg hij – tamelijk koeltjes afscheid van hem. Hij wist niet wat hij ermee aan moest.

“Is Mimi er al?”

“Ja. Hij wacht in de auto.”

“Goede reis. Ik bel je vanavond.”

Hij moest verder, zich niet door Livia laten afleiden.

“Fazio!”

“Tot uw orders.”

“Ga naar de kerk, naar de begrafenis van Lapecora die waarschijnlijk al begonnen is. Neem Gallo mee. Als ze op de begraafplaats de weduwe aan het condoleren zijn, ga je naar haar toe en zeg je met het meest sombere gezicht dat je trekken kunt: “Mevrouw, gaat u alstublieft met ons mee naar het bureau.” Als ze in paniek raakt of een scène trapt, aarzel dan niet om haar desnoods onder dwang in de auto te laten stappen. O, en nog iets: Lapecora’s zoon zal ongetwijfeld ook op het kerkhof zijn. Als hij zijn moeder wil verdedigen, sla hem dan in de boeien.”

Ministerie van Vervoer – Directie Motorrijtuigen

Voor zeer gevoelig liggend onderzoek betreffende de moord op twee Tunesische vrouwen genaamd Karima en Aisha dien ik absoluut in kennis gesteld te worden van gegevens en adres eigenaar motorrijtuig met kenteken AM 237 GW. Gelieve per omgaande te antwoorden.

Getekend Salvo Montalbano

Politiebureau Vigàta Provincie Montelusa

Bij het Burea u Motorrijtuigen zouden ze hem, alvorens de fax door te sturen naar de betreffende afdeling, achter zijn rug uitlachen omdat ze hem, door de manier waarop hij zijn verzoek had opgesteld, als een naïeveling of een idioot beschouwden. Maar de ontvanger zou, als hij de verborgen uitdaging in de boodschap vatte, gedwongen zijn een tegenzet te doen. Precies wat Montalbano wilde.