Zestien

De kamer van Montalbano bevond zich aan de achterkant van het hoofdbureau, maar toch hoorde de commissaris het kabaal dat bij de voordeur losbarstte toen de auto van Fazio met daarin mevrouw Lapecora kwam aanrijden. Er was maar een handjevol journalisten en fotografen, maar er hadden zich waarschijnlijk tientallen leeglopers en pottenkijkers bij hen gevoegd.

“Mevrouw, waarom hebben ze u gearresteerd?”

“Kijkt u eens hierheen, mevrouw?!”

“Laat ze erdoor! Laat ze erdoor!”

Daarna werd het rustiger en klopte er iemand op zijn deur. Het was Fazio.

“Hoe is het gegaan?”

“Ze heeft niet erg tegengestribbeld. Pas toen ze de journalisten zag, kreeg ze het op haar heupen.”

“En haar zoon?”

“Er stond een man naast haar, op het kerkhof, en die werd door iedereen gecondoleerd. Het leek me haar zoon. Maar toen ik tegen mevrouw zei dat ze mee moest komen, draaide hij zich om en liep weg. Dus haar zoon kon het niet zijn.”

“En toch was-ie dat, Fazio. Te teerhartig om getuige te zijn van de arrestatie van zijn moeder. En doodsbang dat hij voor de advocatenkosten zou moeten opdraaien. Laat mevrouw maar binnen.”

“Als een dievegge! Als een dievegge behandelen jullie me!” barstte de weduwe los zodra ze tegenover de commissaris stond.

Montalbano trok een ernstig gezicht.

“Hebben jullie mevrouw slecht behandeld?”

Alsof het in zijn script stond, deed Fazio net of hij in de war raakte:

“Maar het was toch een aanhouding…”

“Wie heeft het hier over een aanhouding gehad? Gaat u zitten, mevrouw, en ik bied u mijn excuses aan voor het onaangename misverstand. Ik zal u slechts een paar minuten ophouden, niet langer dan nodig is om een aantal van uw antwoorden vast te leggen. Dan kunt u naar huis en is alles voorbij.”

Fazio nam plaats achter de schrijfmachine, Montalbano ging achter zijn bureau zitten. De weduwe leek een tikkeltje gekalmeerd, maar de commissaris zag haar zenuwen onder haar huid op en neer springen als vlooien op een zwerfhond.

“Mevrouw, corrigeert u me als ik me vergis. U heeft me, zoals u zich ongetwijfeld herinnert, verteld dat u op de morgen van de moord op uw man bent opgestaan, naar de badkamer bent gegaan, zich hebt aangekleed, uw tas hebt gepakt uit de eetkamer en naar buiten bent gegaan. Klopt dat?”

“Ja, helemaal.”

“Is u in huis niets abnormaals opgevallen?”

“Wat had me dan moeten opvallen?”

“Bijvoorbeeld dat de deur van de werkkamer, in tegenstelling tot anders, dicht was.”

Hij raadde maar wat, maar het was raak. Van rood werd het gezicht van de vrouw bleek. Maar ze zei met vaste stem.

“Ik geloof dat hij open was, mijn man deed hem nooit dicht.”

“Nee hoor, mevrouw. Toen ik met u binnenkwam, toen u terugkwam uit Fiacca, was de deur dicht. Ik heb hem zelf opengedaan.”

“Dicht, open, wat doet dat ertoe?”

“U heeft gelijk, het is een onbetekenend detail.”

De weduwe slaagde er niet in een diepe zucht te onderdrukken.

“Mevrouw, de ochtend dat uw man vermoord is, vertrok u naar Fiacca, om uw zieke zuster op te zoeken. Correct?”

“Dat deed ik, ja.”

“Maar u vergat iets. En daarom stapte u op de tweesprong bij Cannatello uit de bus, wachtte op de bus de andere kant op en ging terug naar Vigàta. Wat was u vergeten?”

De weduwe glimlachte, ze was voorbereid op deze vraag.

“Ik stapte die ochtend niet in Cannatello uit.”

“Mevrouw, ik heb de verklaring van twee chauffeurs.”

“Ze hebben gelijk. Het was alleen niet op die ochtend, maar twee ochtenden daarvoor. De chauffeurs vergissen zich in de dag.”

Ze was uitgekookt. Dus moest hij zijn toevlucht nemen tot een list.

Hij trok een la van zijn bureau open, pakte het keukenmes in het plastic zakje eruit.

“Dit is het mes waarmee uw man is vermoord, mevrouw. Eén enkele stoot, tussen de schouders.”

De weduwe vertrok geen spier, zei boe noch bah.

“Heeft u dit ooit gezien?”

“Zulke messen zie je zoveel.”

Langzaam stak de commissaris zijn hand weer in de la, en haalde er een ander plastic zakje uit, met een kopje erin.

“Herkent u dit?”

“Hebben jullie dat meegenomen? Ik heb er het hele huis voor ondersteboven gekeerd!”

“Dus het is vanu. U geeft toe dat u het herkent.”

“Ja zeker. En wat is er aan de hand met dat kopje?”

“Daarmee kan ik u de gevangenis in laten draaien.” Er waren heel wat reacties mogelijk, maar de weduwe koos er een waarmee ze zelfs bij de commissaris enige bewondering afdwong. De vrouw wendde zich namelijk tot Fazio en vroeg hem vriendelijk, bijna alsof ze op visite was: “Is-ie gek geworden?”

Fazio had haar, als hij heel eerlijk was, willen antwoorden dat de commissaris naar zijn idee al sinds zijn geboorte gek was, maar hij zei niets en keek uit het raam.

“Nu zal ik u eens vertellen hoe het gelopen is,” zei Montalbano. “Die ochtend loopt de wekker af,u staat op, gaat naar de badkamer. U moet dan natuurlijk langs de deur van de werkkamer en u ziet dat hij dicht is. In eerste instantie schenkt u er geen aandacht aan, maar dan vindt u het toch vreemd. En als u de badkamer uitkomt, doet u hem open. Maar ik geloof niet dat u naar binnen gaat. U blijft even op de drempel staan, doet de deur weer dicht, loopt naar de keuken, pakt een mes, stopt dat in uw handtas, gaat de deur uit, neemt de bus, stapt uit in Cannatello, stapt in de bus naar Vigàta, gaat terug naar huis, doet uw huisdeur open, ziet uw man, die op het punt staat weg te gaan, jullie redetwisten, uw man doet de deur van de lift open, die er al is omdat u daar net uit bent gekomen,u volgt hem, steekt hem met het mes, uw man maakt een halve draai, valt op de grond,u drukt op het liftknopje, komt op de begane grond aan en stapt de deur uit. En niemand zietu. En daar heeft u verdomd veel geluk mee gehad.”

“En waarom zou ik dat gedaan hebben?” vraagt de vrouw rustig. En ze voegt er, met een ironie die met het oog op de omstandigheden bijna niet te geloven is, aan toe:

“Alleen omdat mijn man de deur van de werkkamer had dichtgedaan?”

Zittend maakte Montalbano een bewonderend buiginkje.

“Nee, mevrouw, vanwege hetgeen zich achter die deur bevond.”

“En wat was dat dan?”

“Karima. De minnares van uw man.”

“Maar u zei toch zelf dat ik die kamer helemaal niet binnen ben gegaan?”

“U hoefde er ook helemaal niet in, want u rook de geur van een parfum, namelijk dat waar Karima zich altijd rijkelijk mee besprenkelde. Het heet ‘Volupté’. En het is een sterke geur die blijft hangen. Waarschijnlijk had u die geur al wel eens geroken aan de pakken van uw man die ervan doortrokken waren. Hij hing er nog steeds, maar dan veel minder sterk, toen ik daar ‘s-avonds naar binnen ging, nadat u terug was.”

Mevrouw Lapecora zweeg, de woorden van de commissaris overdenkend.

“Mag ik wat vragen?” vroeg ze.

“Wat u maar wilt.”

“Waarom ben ik, volgens u, de werkkamer niet ingelopen en heb ik niet eerst die vrouw vermoord?”

“Omdat uw hersens werken met de precisie van een Zwitsers uurwerk en de snelheid van een computer. Als Karima de deur had zien opengaan, was ze op haar hoede geweest, alert. Uw man zou, als hij haar geschreeuw had gehoord, zijn toegesneld en zouu met behulp van Karima ontwapend hebben. Maar door te doen alsof uw neus bloedde, had u ze even later op heterdaad kunnen betrappen.”

“En hoe verklaart u dan, nog even op uw redenering doorgaand, dat alleen mijn man is vermoord?”

“Omdat Karima, toen u terugkwam, al weg was.”

“Neemt u me niet kwalijk, hoe komt u aan dit verhaal? U was er toch niet bij?”

“Uw vingerafdrukken, op het kopje en op het mes.”

“Op het mes niet!” reageerde de vrouw fel.

“Waarom op het mes niet?”

De vrouw beet op haar lip.

“Het kopje is van mij, het mes niet.”

“Het mes is ook van u, er staat een vingerafdruk van u op. Heel duidelijk.”

“Maar dat kan niet!”

Fazio keek strak naar zijn superieur, hij wist dat er op het mes geen enkele vingerafdruk was gevonden; nu kwam het er op aan.

“U weet zo zeker dat er geen enkele vingerafdruk op staat omdat u, toen u uw man neerstak, uw handschoenen nog aanhad, die u had aangetrokken toen u zich had opgedoft om weg te gaan. Maar ziet u, mevrouw, de afdruk is niet van die ochtend, maar van de dag daarvoor toen u het mes, nadat u er vis mee had schoongemaakt, heeft afgewassen en in de keukenla heeft terug-gelegd. De afdruk zit dan ook niet op het heft, maar op het lem-met, precies op het punt waar het heft begint. En nu gaat u naar de andere kamer, met Fazio hier, we nemen uw vingerafdrukken en dan vergelijken we ze.”

“Het was een klootzak,” zei mevrouw Lapecora, “en het was zijn verdiende loon. Hij had die hoer mee naar huis genomen om daarmee de hele dag in mijn bed te gaan liggen foezelen, terwijl ik er niet was.”

“Wilt u daarmee zeggen dat u uit jaloezie heeft gehandeld?”

“Waarom anders?”

“Maar u had toch al drie anonieme brieven gekregen? U had ze ook kunnen betrappen in het kantoor in de Salita Granet.”

“Zulke dingen doe ik niet. Het bloed steeg me naar m’n hoofd toen ik begreep dat hij dat loeder mee naar huis had genomen.”

“Ik geloof, mevrouw, dat het bloed u al een paar dagen eerder naar uw hoofd was gestegen.”

“Wanneer dan?”

“Toen u ontdekte dat uw man een groot geldbedrag van zijn bankrekening had gehaald.”

Ook deze keer blufte de commissaris. Met succes.

“Tweehonderd miljoen lire!” zei de weduwe woedend en wanhopig. “Tweehonderd miljoen lire voor dat verschrikkelijke loeder!”

Daar kwam een deel van het geld op het bankboekje dus vandaan.

“Als ik hem niet tegenhield, zou hij alles erdoor jagen, het kantoor, ons huis en als ons spaargeld!”

“Zullen we dan maar proces-verbaal opmaken, mevrouw? Maar eerst nog even dit: wat zei uw man toen u onverwachts voor hem stond?”

“Hij zei: rot op, ik moet naar kantoor. Misschien had hij woorden gehad met dat loeder, was zij weggegaan en wilde hij haar achterna.”

“Meneer Burlando? Met Montalbano spreektu. Ik bel om te zeggen dat ik er zojuist in geslaagd ben mevrouw Lapecora te laten bekennen dat ze haar man vermoord heeft.”

“Gefeliciteerd. Waarom heeft ze het gedaan?”

“Eigenbelang dat ze voor jaloezie wil laten doorgaan. Ik moet u een gunst vragen. Mag ik een korte persconferentie houden?”

Geen antwoord.

“Meneer Burlando? Ik vroeg u of ik…”

“Ik heb u wel gehoord, Montalbano. Maar ik was met stomheid geslagen. U wilt een persconferentie houden? Ik geloof het gewoon niet!”

“En toch is het zo.”

“Goed, doe dan maar. Maar dan moet u me later wel uitleggen wat erachter zit.”

“U beweert dat mevrouw Lapecora al tijden op de hoogte was van de relatie tussen haar echtgenoot en Karima?” vroeg Galluzzo’s zwager in zijn gedaante van verslaggever van ‘Televigàta’.

“Ja. Haar man had haar namelijk wel drie anonieme brieven gestuurd.”

Ze begrepen het niet meteen.

“Bedoelt u dat meneer Lapecora zichzelf heeft aangegeven?” vroeg een journalist verbijsterd.

“Ja. Omdat Karima hem was gaan chanteren. Hij hoopte op een reactie van zijn vrouw, waardoor hij uit die situatie gered zou worden. Maar zijn vrouw reageerde niet. En zijn zoon ook niet.”

“Maar waarom ging hij dan niet naar de politie?”

“Omdat hij dacht dat dat een groot schandaal zou veroorzaken. Terwijl hij hoopte dat hij de zaak met hulp van zijn vrouw, hoe zeg je dat, binnenskamers zou kunnen houden.”

“En die Karima, waar is die nu?”

“Dat weten we niet. Die is ervandoor met haar zoontje. Een vriendin van haar, die bezorgd is omdat moeder en zoon zijn verdwenen, heeft ‘Retelibera’ zelfs gevraagd om een foto van de twee te tonen. Maar tot op heden heeft niemand zich nog gemeld.”

Ze bedankten en verdwenen. Montalbano glimlachte tevreden. De eerste puzzel was gelegd, precies volgens het patroon. Fahrid, Ahmed, en zelfs Aisha waren erbuiten gebleven. En als hij ze goed zou gebruiken, zou de tweede puzzel een heel ander aanzien krijgen.

Hij was te vroeg voor zijn afspraak met Valente. Hij stopte bij het restaurant waar hij de vorige keer ook geweest was. Hij verorberde een portie gesauteerde venusschelpen, een flink bord spaghetti met venusschelpen, en een tarbot uit de oven met oregano en gekaramelliseerde citroen. Hij eindigde met een chocoladetaartje met sinaasappelsaus. Ten slotte stond hij op, ging naar de keuken en schudde de kok geroerd en zonder een woord te zeggen de hand. In de auto, op weg naar het bureau van Valente, zong hij uit volle borst. “Kijk eens hoe ik wieg, hoe ik heupwieg op de twist…”

Valente nam Montalbano mee naar de kamer naast de zijne.

“We hebben dit al vaker gedaan,” zei hij. “We laten de deur op een kier staan en jij kunt, met dit spiegeltje, als je het een beetje handig richt, zien wat er in mijn kamer gebeurt, als luisteren alleen niet volstaat.”

“Let goed op, Valente, het is een kwestie van seconden.”

“Laat dat maar aan ons over.”

Spadaccia liep het bureau van Valente binnen en je zag meteen dat hij nerveus was.

“Neem me niet kwalijk, meneer Valente, maar ik begrijp iets niet. U had heel goed naar de Prefectuur kunnen komen en me tijd kunnen besparen. Ik heb het namelijk erg druk.”

“Mijn excuses, meneer Spadaccia,” zei Valente met weerzinwekkende nederigheid. “U hebt volkomen gelijk. Laten we dus meteen maar beginnen; ik houd u niet langer op dan een minuut of vijf. Even de puntjes op de i zetten.”

“Vraagt u maar.”

“U heeft me de vorige keer gezegd dat de prefect het verzoek had gekregen…”

Spadaccia hief een gebiedende hand op; Valente verstomde meteen.

“Als ik dat zo heb gezegd, dan heb ik me vergist. Zijne Excellentie weet van niets. U moet weten, dit soort onbenulligheden gebeurt wel honderd keer per dag. Ze hebben mij uit Rome, van het Ministerie, gebeld; ze storen Zijne Excellentie niet voor zulke kul.”

Het was duidelijk dat de prefect, nadat hij het zogenaamde telefoontje van de journalist van de Carrière had gekregen, uitleg had gevraagd bij zijn chef bureau Kabinet. En het moest een geanimeerd onderhoud zijn geweest, waarvan de echo nog doorklonk in de stevige taal die Spadaccia bezigde.

“Gaat u verder,” spoorde hij Valente aan.

Valente spreidde zijn armen uit; boven zijn hoofd zweefde een aureool.

“Verder niks,” zei hij.

Spadaccia keek bevreemd op, blikte om zich heen als om zich te vergewissen van de hem omringende realiteit.

“Bedoelt u dat u mij niets anders te vragen heeft?”

“Precies.”

De vuistslag die Spadaccia liet neerdalen op Valente’s bureau was zo hard dat zelfs Montalbano in de kamer ernaast opschrok.

“Dit is beneden alle peil! Hier zult u beslist nog meer van horen!”

En hij beende woest naar buiten. Montalbano holde naar het raam, één bonk zenuwen. Hij zag Spadaccia uit de voordeur schieten, naar zijn auto lopen waar de chauffeur uitstapte om het portier voor hem te openen. Precies op dat moment stapte uit een dienstauto die net was komen aanrijden, Angelo Prestia, die meteen door een agent bij een arm werd gevat. Spadaccia en de kapitein van de trawler stonden bijna oog in oog. Ze zeiden niets, ieder ging zijns weegs.

Valente schrok van het vreugdegehinnik dat Montalbano uitstiet, zoals hij soms deed als de zaken naar wens verliepen, en haastte zich naar de kamer ernaast.

“Wat bezielt je?”

“Hebbes!” zei Montalbano.

“Gaat u daar maar zitten,” hoorden ze een agent zeggen. Prestia was naar Valentes kamer gebracht.

Valente en Montalbano bleven waar ze waren, staken een sigaret op en rookten zonder iets te zeggen: intussen lieten ze de kapitein van de Santopadre langzaam gaar stoven.

Ze kwamen de kamer binnen met gezichten die op zwaar onweer stonden. Valente ging achter zijn bureau zitten, Montalbano pakte een stoel en ging naast hem zitten.

“Wanneer houdt dit gezeik eens een keer op?” opende de kapitein de aanval.

En hij besefte niet dat hij met zijn agressieve houding aan Valente en Montalbano onthulde waar hij aan dacht, namelijk dat hij ervan overtuigd was dat Spadaccia gekomen was om de waarheid van zijn woorden te onderstrepen. Hij voelde zich veilig, en daarom kon hij verontwaardigd doen.

Op het bureau lag een dik dossier waarop ze met grote blok-letters de naam Angelo Prestia hadden geschreven. Dik omdat ze hem hadden opgevuld met oude circulaires, maar dat wist de kapitein niet. Valente opende de map, pakte het visitekaartje van Spadaccia eruit.

“Dit heb jij ons gegeven, beaam je dat?”

De overstap van het ‘u’ van de vorige keer, naar het onder agenten gebruikelijke ‘jij’, verontrustte Prestia.

“Natuurlijk beaam ik dat. Dat heeft Spadaccia me gegeven, hij zei dat als ik gedonder kreeg na de reis met de Tunesiër, dat ik me dan tot hem kon wenden. En dat heb ik gedaan.”

“Vergissing,” zei Montalbano, de onschuld zelve.

“Maar als hij dat nou gezegd heeft!”

“Natuurlijk heeft hij dat tegen je gezegd, maar toen jij rook dat er een luchtje aan deze zaak zat, heb je dat visitekaartje aan ons gegeven en je niet tot hem gewend. En zo heb je de beste man in de problemen gebracht.”

“In de problemen? Hoezo?”

“Betrokkenheid bij een moord met voorbedachten rade, noem jij dat geen problemen soms?”

Prestia verstomde.

“Mijn collega Montalbano,” zei Valente, “legt je uit waarom de zaken zo gelopen zijn als ze zijn.”

“En hoe zijn ze dan gelopen?”

“Nou zo: als jij je direct tot Spadaccia gewend had, zonder ons het visitekaartje te laten zien, dan had hij wel geprobeerd de zaak ondershands te regelen. Maar jij hebt ons dat kaartje gegeven, je hebt de politie erbij gehaald. Dus restte Spadaccia maar één ding: alles ontkennen.”

“Wat?!”

“Ja. Spadaccia heeft je nooit gezien en nog nooit van je gehoord. Hij heeft een verklaring afgelegd.”

“Wat een klootzak!” zei Prestia, en vroeg:

“En hoe verklaart hij het dan dat ik zijn visitekaartje heb?”

Montalbano lachte hartelijk.

“Ook daar heeft hij je klem,” zei hij. “Hij had een fotokopie bij zich van een aangifte die hij een dag of tien geleden heeft gedaan, op het hoofdbureau in Trapani: ze hadden zijn portefeuille gestolen waarin, onder andere, vier of vijf, dat wist hij niet meer precies, visitekaartjes zaten.”

“Hij heeft je mooi laten zwemmen,” zei Valente.

“En het water is erg diep,” voegde Montalbano daar aan toe.

“Hoe lang kun je je hoofd nog boven water houden?” Valente deed er nog een schepje bovenop.

Onder Prestia’s oksels tekenden zich grote zweetplekken af. De kamer vulde zich met de onaangename, door Montalbano als diepgroen omschreven geur van muskus en knoflook. Prestia nam zijn hoofd in zijn handen, en mompelde:

“Ze hebben me erin geluisd.”

Hij bleef een tijd zo zitten, daarna had hij kennelijk een besluit genomen:

“Ik wil een advocaat.”

“Een advocaat?!” zei Valente, totaal verbaasd.

“Waarom wil je een advocaat?” vroeg Montalbano op zijn beurt.

“Ik dacht dat…”

“Wat dacht je?”

“Dat we je zouden arresteren?”

Ze functioneerden prima samen.

“Arresteren jullie me dan niet?”

“Helemaal niet.”

“Je kunt gaan, als je wilt.”

Het duurde vijf minuten voordat Prestia er in slaagde zijn gat van de stoel te lichten en weg te glippen, letterlijk.

“En nu?” zei Valente, in de wetenschap dat de beer nu los was.

“Nu gaat Prestia Spadaccia de huid vol schelden. De volgende zet is aan hen.”

Valente zette een bezorgd gezicht.

“Wat is er?”

“Ik weet het niet…ik weet het nog zo net niet…Ik ben bang dat ze Prestia het zwijgen opleggen. En dan zouden wij daarvoor verantwoordelijk zijn.”

“Prestia staat al teveel in de schijnwerpers. Als ze zich van hem ontdoen dan zetten ze min of meer hun handtekening onder de hele operatie. Nee, ik ben ervan overtuigd dat ze hem weliswaar het zwijgen zullen opleggen, maar meer door hem vorstelijk te betalen.”

“Een ding snap ik niet.”

“Wat dan?”

“Waarom duik je er zo in, in deze zaak?”

“En jij, waarom doe je mee?”

“Ten eerste omdat ik een smeris ben, net als jij, en ten tweede omdat ik het leuk vind.”

“En mijn antwoord luidt: ten eerste omdat ik ook een smeris ben, en ten tweede doe ik het om er iets beter van te worden.”

“Wat denk je er dan bij te winnen?”

“Mijn winst, daar heb ik een heel duidelijk beeld van. Maar wedden dat jij er ook wat bij wint?”

Vastbesloten om niet voor de verleiding te zwichten, raasde hij met honderdtwintig kilometer per uur langs het restaurant waar hij zich ‘s middags al had volgestopt. Na een halve kilometer veranderde hij plotseling van gedachten, remde, een woest getoeter ontlokkend aan de auto die achter hem reed. De man die aan het stuur zat, keek hem, toen hij langs reed, woedend aan en stak zijn middelvinger op. Montalbano maakte een op die weg volslagen verboden u-bocht, liep regelrecht naar de keuken en vroeg de kok, zonder hem ook maar te groeten: “Hoe maakt u nou zeebarbeel klaar?”