De volgende ochtend om klokslag acht uur maakte hij zijn opwachting bij de hoofdcommissaris die zich al vanaf zeven uur, zoals zijn gewoonte was, op kantoor bevond, te midden van de schoonmaaksters die binnensmonds mopperden omdat ze vonden dat ze zo hun werk niet konden doen.
Montalbano vertelde hem van de bekentenis van mevrouw Lapecora, zei hem dat het moordslachtoffer, bijna alsof hij zijn tragische einde had willen ontlopen, anonieme brieven aan zijn vrouw en een niet-anonieme aan zijn zoon had geschreven, maar dat ze hem in zijn sop hadden laten gaar koken. Hij repte noch van Fahrid, noch van Moussa, oftewel van de grotere puzzel. Hij wilde niet dat de hoofdcommissaris, die inmiddels aan het eind van zijn loopbaan was, betrokken zou raken in een zaak die zo enorm stonk.
En tot hieraan toe had hij het er goed vanaf gebracht, hij had de hoofdcommissaris geen leugens hoeven vertellen, hij had alleen hier en daar wat weggelaten, de halve waarheid verteld.
“Waarom wilde u eigenlijk een persconferentie houden? Die mijdt u toch gewoonlijk als de pest.”
Hij had de vraag voorzien en had dus een antwoord klaar dat, tenminste gedeeltelijk, niet uit een leugen maar weer uit een omissie bestond.
“Nou, kijk, die Karima was een speciaal soort prostituee. Ze ging niet alleen naar Lapecora, maar ook naar anderen. Allemaal mannen op leeftijd, gepensioneerden, zakenlieden, leraren. Door de zaak in te perken, heb ik proberen te vermijden dat er allerlei gif en insinuaties gespuid zouden worden over die arme mannen die in wezen niets verkeerds deden.”
Hij was ervan overtuigd dat zijn verklaring plausibel klonk. En het enige commentaar van de hoofdcommissaris was dan ook:
“U houdt er een vreemde moraal op na, Montalbano.”
En toen vroeg hij:
“Is die Karima inderdaad verdwenen?”
“Het schijnt zo. Toen ze gehoord had dat haar minnaar vermoord was, is ze met haar kind gevlucht, uit angst dat ze bij de moord betrokken zou raken.”
“Zeg,” zei de hoofdcommissaris, “hoe zit het nu eigenlijk met die auto?”
“Welke?”
“Toe, Montalbano, die auto die uiteindelijk van de Geheime Dienst bleek te zijn. Dat zijn lastige lieden, weet u dat wel?”
Montalbano lachte. Dat lachen had hij de avond tevoren geoefend voor de spiegel, en hij had net zo lang volgehouden totdat het hem goed afging. Nu klonk het hem, in tegenstelling tot wat hij gehoopt had, fynecht in de oren, te veel bedacht. Maar als hij deze onkreukbare heer die zijn superieur was erbuiten wilde houden, moest hij wel liegen, daar hielp geen lieve moedertje aan.
“Waarom lacht u?” vroeg de’ hoofdcommissaris verbaasd. “Uit gêne, heus, gelooft u me. Degene die me dat nummerbord had gegeven, belde me de volgende dag op om me te vertellen dat hij zich vergist had. De letters klopten wel, maar het getal was niet 237 maar 837. Ik schaam me dood, mijn excuses.”
De hoofdcommissaris keek hem recht in de ogen, een moment dat Montalbano een eeuwigheid toescheen. Toen zei hij zacht: “Als u wilt dat ik het slik, dan slik ik het. Maar denk eraan, Montalbano. Met die mensen valt niet te spotten. Ze zijn tot alles in staat, en als het helemaal uit de hand loopt, schuiven ze vervolgens de schuld af op hun collegp’s, die zogenaamd buiten hun boekje zijn gegaan. Collega’s die niet bestaan. Zijzelf gaan altijd buiten hun boekje, dat is hun tweede natuur.”
Montalbano wist niet wat hij moest zeggen. De hoofdcommissaris veranderde van onderwerp.
“Vanavond komt u een hapje met ons mee eten. En geen ge-maar. Ik moet u absoluut twee dingen zeggen. Dat doe ik niet hier, op kantoor, want dan zouden ze een bureaucratische bijsmaak krijgen die ik onaangenaam vind.”
Het was een mooie dag, de lucht was strakblauw, en toch had Montalbano de indruk dat er een wolk voor de zon was geschoven waardoor het in de kamer plotseling koud werd.
Op het bureau in zijn kamer lag een brief die aan hem was gericht. Zoals altijd probeerde hij aan het stempel te zien waar hij vandaan kwam, maar het lukte hem niet, het was onleesbaar. Hij maakte de envelop open en las.
Meneer Montalbano,u kent mij niet persoonlijk en ik ken u ook helemaal niet.
Ik heet Arcangelo Prestifilippo en ik ben de compagnon van uw vader in het wijnhuis waarmee het godzijdank goed gaat en dat ons aardig wat oplevert. Uw vader heeft het nooit over u, maar ik heb ontdekt dat hij thuis alle kranten bewaart die over u schrijven en ook als hij u soms op de televisie ziet, begint hij te huilen maar hij probeert het niet te laten merken.
Ik schrijf u met pijn in mijn hart, want het nieuws dat ik u breng in deze brief is niet goed. Sinds mevrouw Giulia, de tweede vrouw van uw vader, naar de Hemel is gegaan, vier jaar geleden, was mijn compagnon en vriend niet meer dezelfde. Later, vorig jaar, begon hij zich ziek te voelen, hij was kortademig als hij alleen maar een trap opliep en duizelig. Hij wilde niet naar de dokter, onder geen beding. En dus heb ik de komst naar het dorp van mijn zoon, die in Milaan werkt en een knappe dokter is, aangegrepen en hem meegenomen naar uw vaders huis. Mijn zoon onderzocht hem en zei dat uw vader dringend moest worden opgenomen. Hij drong net zolang aan tot het hem, vlak voordat hij naar Milaan terugging, lukte uw vader zover te krijgen dat hij naar het ziekenhuis ging. Na tien dagen waarin ik hem elke avond ben gaan opzoeken, zei de dokter me dat ze alle onderzoeken hadden gedaan en dat uw vader was besmet met die verschrikkelijke ziekte aan de longen. En zo kwam het dat uw vader op en neer moest naar het ziekenhuis waar ze hem een kuur lieten doen waardoor hij al zijn haar kwijtraakte maar helpen ho maar. Hij heeft me uitdrukkelijk verboden het u te laten weten, hij zei dat hij niet wilde dat u zich ongerust maakte. Maar gisteravond heb ik het aan de dokter gevraagd en die heeft me gezegd dat het met uw vader een aflopende zaak is, hij heeft nog om en nabij een maand. En ondanks het strenge verbod van uw vader vond ik toch dat ik u moest laten weten hoe de zaken ervoor staan. Uw vader is opgenomen in de Porticelli-kliniek, het telefoonnummer is 341234. Hij heeft telefoon op zijn kamer. Maar misschien is het beter als u hem zelf gaat opzoeken en doet alsof u niets weet van zijn ziekte. Mijn telefoonnummer heeft u, dat is het nummer van het wijnhuis waar ik de hele dag aan het werk ben. Ik vind het erg naar voor u, vriendelijke groeten,
Arcangelo Prestifilippo.
Door het lichte trillen van zijn handen kostte het hem moeite de brief terug in de envelop te doen en hem vervolgens in zijn zak te stoppen. Hij werd overvallen door grote vermoeidheid die hem met dichte ogen tegen de rugleuning van zijn stoel deed leunen. Ademhalen viel hem zwaar, het leek wel of er geen lucht meer in de kamer was. Hij stond moeizaam op en liep naar de kamer van Augello.
“Wat heb je?” vroeg Mimi zodra hij zijn gezicht zag.
“Niets. Luister ‘s, ik heb wat te doen, ik wil een tijdje alleen zijn, met rust gelaten worden.”
“Kan ik iets voor je doen?”
“Ja. Neem het even van me over. We zien elkaar morgen. Ik wil thuis niet gebeld worden.”
Hij kwam langs het winkeltje met zonnebloempitten en pompoenzaden, kocht een tot de rand toe gevuld puntzakje en liep de pier op. Er speelden duizenden gedachten door zijn hoofd, maar hij slaagde er niet in zich op een ervan te concentreren. Toen hij bij de vuurtoren was, bleef hij niet staan. Recht onder de vuurtoren bevond zich een grote rots, met glibberig groene algen. Het lukte hem erop te klimmen, waarbij hij bij elke stap het risico liep in zee te vallen, en hij ging erop zitten, het zakje in zijn hand. Maar hij maakte het niet open, hij voelde een soort golf ergens uit zijn lichaam omhoog komen naar zijn borst, en vandaar nog verder stijgen naar zijn keel, waar zich een brok vormde die hem verstikte, zodat hij geen lucht kon krijgen. Hij voelde de behoefte, de noodzaak te huilen, maar hij kon het niet. Toen kwamen, in de mengelmoes van gedachten die hem door het hoofd schoten, enkele woorden bovendrijven die gaandeweg een vers vormden:
“Onze Vader, die elke dag een beetje sterft…”
Wat was het? Een gedicht? En van wie? Wanneer had hij het gelezen? Hij herhaalde het vers half luid:
“Onze Vader, die elke dag een beetje sterft…”
En eindelijk maakte zich uit zijn tot op dat moment dicht zittende, vergrendelde keel een schreeuw los, maar nog meer dan een schreeuw was het de luide jammerklacht van een gewond dier, waarop meteen een stortvloed van bevrijdende tranen volgde.
Toen hij het jaar daarvoor gewond was geraakt in een vuurge-vecht en was opgenomen in het ziekenhuis, had Livia hem verteld dat zijn vader elke dag opbelde. Hij was hem maar één keer komen opzoeken, toen hij al aan de beterende hand was. Hij moest toen dus al ziek geweest zijn. Montalbano vond hem alleen maar licht vermagerd, verder niets. Hij was wel eleganter dan gewoonlijk, hij had er altijd aan gehecht zich goed te kleden. Bij die gelegenheid had hij zijn zoon gevraagd of die iets nodig had: “Als ik iets doen kan…” had hij gezegd.
Wanneer was de woordenloze verwijdering tussen hem en zijn vader begonnen? Hij was, dat kon Montalbano niet ontkennen, een zorgzame en liefdevolle ouder geweest. Hij had er alles aan gedaan om het verlies van zijn moeder zo draaglijk mogelijk voor hem te maken. De – gelukkig – luttele keren dat hij in zijn jeugd ziek was geweest, was zijn vader niet naar kantoor gegaan om hem niet alleen te laten. Wat was er dan eigenlijk niet goed gegaan? Wellicht kwam het doordat er van enige communicatie tussen hen beiden bijna geen sprake was, ze vonden nooit de juiste woorden om wederzijds uiting te geven aan hun gevoelens. Hoe vaak had Montalbano als kleine jongen niet gedacht: “Mijn vader is een gesloten man.” En waarschijnlijk – maar dat begreep hij nu pas, nu hij boven op een rots zat – had zijn vader hetzelfde van hem gedacht. Maar hij had zich zeer fijngevoelig betoond: hij had met hertrouwen gewacht tot zijn zoon afgestudeerd was en een baan had. En toch had Montalbano, toen zijn vader zijn nieuwe vrouw mee naar huis had genomen, zich daardoor onredelijk genoeg beledigd gevoeld. Er was een muur tussen hen tweeën verrezen; van glas weliswaar, maar het bleef een muur. En zo hadden ze elkaar steeds minder vaak opgezocht, tot ze elkaar nog maar een of twee keer per jaar zagen. Zijn vader kwam gewoonlijk langs met een paar dozen wijn van zijn wijnhuis, bleef een halve dag en vertrok weer. Montalbano vond de wijn heerlijk en schonk hem vol trots aan zijn vrienden, met de vermelding dat zijn vader hem gemaakt had. Maar had hij hem, zijn vader, ooit gezegd dat de wijn heerlijk was? Hij groef in zijn herinnering: nooit. Net zoals zijn vader de kranten verzamelde waarin over hem geschreven werd of tranen in zijn ogen kreeg als hij hem op de televisie zag. Maar hij had hem nooit persoonlijk gefeliciteerd met het welslagen van een of ander onderzoek.
Hij zat ruim twee uur op de rots, en toen hij opstond om terug te gaan naar het dorp stond zijn besluit vast. Hij zou zijn vader niet gaan opzoeken. Als zijn vader hem zag, zou die zeker begrijpen hóe ziek hij was, en dan was hij nog slechter af. Hij wist trouwens ook niet in hoeverre zijn vader zijn aanwezigheid op prijs zou stellen. Bovendien boezemden stervenden Montalbano angst en afgrijzen in: hij wist niet zeker of hij het afgrijzen en de angst om zijn vader te zien sterven zou kunnen verdragen, hij zou op de loop gaan, misschien zelfs wel helemaal instorten.
Toen hij in Marinella aankwam voelde hij zich nog steeds volkomen afgemat en doodmoe. Hij kleedde zich uit, trok zijn zwembroek aan en dook in zee. Hij zwom totdat hij kramp in zijn benen begon te krijgen. Hij ging terug naar huis en besefte dat hij zich niet in staat voelde om bij de hoofdcommissaris te gaan eten.
“Hallo? Met Montalbano spreektu. Het spijt me, maar…”
“U kunt niet komen?”
“Nee, het spijt me werkelijk verschrikkelijk.”
“Werk?”
Waarom zou hij hem niet de waarheid zeggen?
“Nee, ik heb een brief gekregen over mijn vader. Er staat in dat hij op sterven ligt.”
De hoofdcommissaris zei niet onmiddellijk iets, Montalbano hoorde duidelijk dat hij een diepe zucht slaakte.
“Hoor ‘s, Montalbano, als u hem wilt gaan opzoeken, misschien een tijdje weg wilt blijven, gaat u dan vooral, maakt u zich geen zorgen, ik vind wel een manier om u tijdelijk te laten vervangen.”
“Nee, ik ga er niet heen. Danku.”
Ook nu zei de hoofdcommissaris niets, Montalbano’s woorden waren vast en zeker hard aangekomen, maar aangezien hij iemand was van de oude stempel, ging hij er niet verder op door.
“Montalbano, ik voel enige gêne.”
“Alstublieft, dat hoeft bij mij toch niet.”
“Weet u nog dat ik u tijdens het eten twee dingen moest zeggen?”
“Zeker.”
“Ik zeg ze u over de telefoon, ook al vind ik de manier waarop, zoals ik u al zei, gênant. En wellicht is het ook niet meer opportuun, maar ik ben bang dat u het van anderen zou kunnen horen, weet ik het, uit de krant…U weet het vast nog niet, maar ik heb bijna een jaar geleden vervroegd pensioen aangevraagd.”
“Ach nee,u gaat me toch niet vertellen dat…”
“Ja, het is me toegewezen.”
“Maar waarom wilt u weg?”
“Omdat ik moe ben en het gevoel heb dat ik zo langzamerhand een vreemde ben in deze wereld. Ik heb het nog altijd over Rhodesië.”
De commissaris begreep het niet.
“Pardon, ik snap het niet helemaal.”
“Hoe noemt u dat land?”
“Zimbabwe.”
“Ziet u? Daarin zit ‘m het verschil. Een tijdje geleden betichtte een journalist Montanelli van ouderdom, en een van zijn argumenten was dat Montanelli dat land nog Rhodesië noemde, zoals vroeger.”
“Maar dat betekent helemaal niets! Het is zo maar een opmerking!”
“Het betekent wel degelijk iets, Montalbano. Het betekent onbewust verankerd zijn in het verleden, niet willen, ja zelfs weigeren om bepaalde veranderingen te zien. En trouwens, ik zou over een jaar toch met pensioen zijn gegaan. Ik heb het huis van mijn ouders in La Spezia nog, ik laat het opknappen. Als u zin hebt, kunt u eens bij ons langs komen als u naar Genua gaat om Livia op te zoeken.”
“En wanneer…”
“Wanner ik wegga? De hoeveelste is het vandaag?”
“De twaalfde mei.”
“Officieel leg ik op tien augustus mijn functie neer.”
De hoofdcommissaris schraapte zijn keel en de commissaris begreep dat nu het tweede kwam, dat hem misschien nog moeilijker viel.
“Wat die andere kwestie betreft…”
Hij aarzelde, dat was duidelijk. Montalbano schoot hem te hulp.
“Erger dan wat u me net verteld hebt, kan het toch niet zijn.”
“Het betreft uw promotie.”
“Nee!”
“Luister ‘s, Montalbano, uw positie is niet langer reëel; en daar komt bij dat ik, nu ik met vervroegd pensioen ga, zwak sta zoals dat heet. Ik moet u wel voordragen, en dan staat niets uw promotie meer in de weg.”
“Wat denkt u, word ik overgeplaatst?”
“Negenennegentig procent zeker. U moet wel bedenken dat het door de minister negatief geïnterpreteerd zou kunnen worden als ik u niet zou voordragen, met alle successen die u heeft geboekt, en misschien zou hij u uiteindelijk hoe dan ook overplaatsen en dan zonder promotie. Komt een salarisverhoging u niet gelegen?”
De hersens van de commissaris draaiden op volle toeren om een mogelijke oplossing te vinden. Hij zag er een en stortte zich erop.
“En als ik van nu af aan niemand meer zou arresteren?”
“Hoe bedoelt u?”
“Ik bedoel, als ik nou doe alsof ik geen zaak meer oplos, als ik geen enkel onderzoek tot een goed einde breng, als ik mensen laat lopen…”
“Onzin, volstrekte onzin. Ik begrijp het niet: elke keer als ik tegen u over promotie begin, schiet u plotseling in de regressie, begint u te redeneren als een kind.”
Hij bleef nog een uur in huis rond rommelen, zette boeken terug op hun plaats en stofte het glas af waarachter hij zijn vijf gravures had hangen, iets wat Adelina nooit deed. Hij zette de televisie niet aan. Hij keek op zijn horloge, het was bijna tien uur ‘s-avonds. Hij stapte in de auto en reed naar Montelusa. In de drie bioscopen draaiden respectievelijk Le affinita elettive van de gebroeders Taviani, Io ballo da sola van Bertolucci en Op reis met Goofy. Hij aarzelde geen moment en koos de tekenfilm. De zaal was leeg. Hij ging terug naar de man die zijn kaartje had afgescheurd.
“Er is helemaal niemand!”
“U bent er toch? Wat wilt u, gezelschap? Het is laat, de kinderen zijn op dit uur al naar bed. U bent de enige die nog wakker is.”
Hij had zo’n plezier dat hij zich op een gegeven moment realiseerde dat hij in de lege zaal hardop zat te lachen.
Er komt een moment – dacht hij – waarop je merkt dat je leven veranderd is. Wanneer is dat toch gebeurd? – vraag je je af. Maar een antwoord vind je niet, onmerkbaar hebben gebeurtenissen zich opgestapeld en uiteindelijk tot een ommekeer geleid. Of misschien duidelijk waarneembare gebeurtenissen waarvan je de draagwijdte, de consequenties niet goed hebt ingeschat. Je blijft het je afvragen, maar het antwoord op dat ‘wanneer’ kun je niet vinden. En trouwens, alsof het zo belangrijk is! Hij, Montalbano, nee, hij zou die vraag exact kunnen beantwoorden. Het was exact op de twaalfde mei dat mijn leven veranderde, zou hij zeggen.
Naast de voordeur van zijn huis had Montalbano een lantaarn laten installeren die automatisch aanging als het donker werd. In dat licht zag hij, vanaf de provinciale weg, op de open plek voor zijn huis een auto geparkeerd staan. Hij sloeg het weggetje naar zijn huis in en stopte op enkele centimeters afstand van de andere auto. Het was, zoals hij verwachtte, een metallic-grijze BMW. Het kenteken was AM 237 GW. Maar er was geen levende ziel te bekennen, de man die hem hierheen had gereden, hield zich zeker ergens in de buurt schuil. Montalbano besloot dat hij maar het beste kon doen alsof zijn neus bloedde. Hij stapte fluitend uit de auto, deed het portier dicht en zag toen dat iemand hem stond op te wachten. Hij had de man niet eerder opgemerkt omdat hij aan de andere kant van de auto stond en zo klein was dat hij niet boven het dak uitstak. Bijna een dwerg, of net iets groter. Strak in het pak, gouden brilletje.
“U heeft wel op zich laten wachten,” zei het mannetje terwijl hij naar voren stapte.
Met zijn sleutels in zijn hand liep Montalbano naar de voordeur. De bijna-dwerg ging voor hem staan en zwaaide met een soort pasje.
“Dit is mijn legitimatie,” zei hij.
De commissaris duwde het handje dat het pasje vasthield opzij, deed de deur open en ging naar binnen. De ander volgde hem.
“Ik ben kolonel Lohengrin Pera,” zei het prulletje.
De commissaris bleef opeens staan, alsof iemand hem een mes tussen de schouderbladen had gedrukt. Hij draaide zich langzaam om en nam de kolonel van hoofd tot voeten op. Zijn ouders hadden hem die voornaam waarschijnlijk gegeven ter compensatie van zijn postuur. Montalbano keek gefascineerd naar de schoentjes van de kolonel, hij liet ze vast op maat maken, ze vielen zelfs niet onder de ‘grote kindermaten’, zoals schoenmakers dat noemden. En toch hadden ze hem gerekruteerd en dus moest hij, zij het met moeite, wel de vereiste lengte hebben. Maar zijn blik achter de brillenglazen was levendig, kien, gevaarlijk. Mon-talbano was ervan overtuigd dat hij tegenover het brein achter de operatie Moussa stond. Hij liep naar de keuken, nog altijd gevolgd door de kolonel, zette de zeebarbeel in saus die Adelina voor hem had klaargemaakt in de oven en begon de tafel te dekken, dit alles zonder ook maar een woord te zeggen. Op tafel lag een boek van zevenhonderd bladzijden dat hij bij een stalletje gekocht had en waar hij nooit in gekeken had; de titel had hem nieuwsgierig gemaakt: Metafysica van het partiële zijn. Hij pakte het, ging op zijn tenen staan, zette het in de boekenkast en drukte op het knopje van de camera. Alsof hij zijn cue volgde, ging kolonel Lohengrin Pera op de juiste stoel zitten.