Negen

Commissaris? Sorry dat ik u thuis stoor. Kunnen we elkaar vanochtend even zien zodat ik verslag kan uitbrengen?”

“Zeker, ik kom naar Montelusa.”

“Nee, ik kom wel naar Vigàta. Over een uurtje in het kantoor in de Salita Granet?”

“Ja, bedankt, Lagana.”

Hij ging naar de badkamer waarbij hij probeerde zo min mogelijk lawaai te maken. Nog steeds om Livia en François niet te wekken, trok hij dezelfde kleren aan als de dag daarvoor, die door de nacht posten nog helemaal verfomfaaid waren. Hij liet een briefje achter: er lag genoeg te eten in de ijskast, bij de lunch zou hij zeker terug zijn. Hij was nog niet klaar met schrijven of hij bedacht dat de hoofdcommissaris hen voor de lunch had uitgenodigd. Dat zou niet gaan, met François. Hij besloot meteen maar te bellen, hij was in staat om het anders te vergeten. Hij wist dat de hoofdcommissaris de zondagochtend altijd in de huiselijke kring doorbracht, als er tenminste niets bijzonders aan de hand was.

“Montalbano? U gaat me toch niet vertellen dat u niet komt lunchen!”

“Helaas wel, meneer Burlando.”

“Gaat het om een ernstige zaak?”

“Nogal, ja. Het punt is dat ik vanochtend vroeg, hoe zal ik het zeggen, bijna vader ben geworden.”

“Gefeliciteerd!” was het commentaar van de hoofdcommissaris. “Dus Livia…Ik zal het tegen mijn vrouw zeggen, die zal het enig vinden. Maar ik begrijp niet waarom u dan niet toch kunt komen. Ach ja, natuurlijk, het kan elk moment zo ver zijn.”

Volstrekt verbouwereerd door het misverstand dat er blijkbaar ontstaan was, stortte Montalbano zich driest in een lange, verwarde en gestamelde uitleg, waarin moordslachtoffers en twaalfuurtjes, het parfum ‘Volupté’ en drukkerij Mulone volstrekt door elkaar heen liepen. De hoofdcommissaris gaf het op.

“Goed, goed, vertelt u het me later maar uitgebreid. Zeg, wanneer vertrekt Livia?”

“Vanavond.”

“Dan zullen we dus niet het genoegen smaken haar te leren kennen. Niets aan te doen, een andere keer dan maar. Luister eens, Montalbano, laten we het volgende doen: bel me maar als u denkt dat u een momentje over hebt.”

Voordat hij de deur uitging, keek hij nog even bij Livia en François die nog lagen te slapen. Wie zou hen ook uit die wederzijdse omhelzing durven losmaken? Zijn gezicht betrok, hij had een duister voorgevoel.

De commissaris was verbaasd: in Lapecora’s kantoor lag alles er nog precies zo bij als hij het de laatste keer had achtergelaten, geen papiertje was verplaatst, geen punaise lag ergens anders dan waar hij hem eerder gezien had. Lagana begreep het.

“Het was geen huiszoeking, commissaris. Het bleek niet nodig om alles ondersteboven te keren.”

“Vertel op.”

“Welnu: de firma werd in 1965 opgericht door Aurelio Lapeco-ra. Daarvoor werkte hij als ambtenaar. De firma hield zich bezig met de import van tropische vruchten en had een magazijn in de Via Vittorio Emanuele Orlando, vlak bij de haven, met koelcellen. Hij exporteerde daarentegen graan, kikkererwten, tuinbo-nen, en ook pistachenoten en dat soort dingen. Een flinke omzet, tenminste tot aan de tweede helft van de jaren ‘80. Daarna ging het bergafwaarts. Om kort te gaan, in januari ‘90 zag Lapecora zich gedwongen de zaak op te doeken, wat hij langs volstrekt legale weg deed. Hij verkocht ook het magazijn, met flinke winst. Al zijn papieren zitten in de mappen, meneer Lapecora was een ordelijk man, als ik belastinginspecteur was geweest had ik er niets op aan te merken gehad. Vier jaar later, ook weer in januari, kreeg hij toestemming voor de heropening van de zaak – de firmanaam had hij altijd behouden. Maar hij kocht geen nieuwe opslag of magazijn, helemaal niks. En zal ik u ‘s wat vertellen?”

“Ik denk dat ik het al weet. Er is geen enkel spoor te bekennen van wat voor transactie dan ook tussen 1994 en nu.”

“Precies. Als het Eapecora erom te doen was geweest om af en toe een paar uur op zijn kantoor te zitten, en dan doel ik op wat ik in de kamer hiernaast heb gezien, waarom heeft hij de firma dan nieuw leven ingeblazen?”

“Heeft u post van recente datum gevonden?”

“Nee. Alleen maar oude post, van vier jaar geleden.”

Montalbano pakte een vergeelde envelop van het bureau en liet die aan Lagana zien.

“Heeft u van dit soort enveloppen gevonden, maar dan nieuw, met het opschrift in het Engels?”

“Niet een.”

“Luister ‘s, Lagana. Een drukkerij in de buurt heeft vorige maand een pak briefpapier voor Lapecora hier op dit kantoor afgeleverd, maar u heeft er geen spoor van teruggevonden. Acht u het mogelijk dat de hele voorraad in vier weken tijd is opgegaan?”

“Dat geloof ik niet. Zelfs als de zaken goed waren gegaan, had hij nog niet zoveel geschreven.”

“Heeft u brieven gevonden van een buitenlandse firma, Asla-nidis, die dadels exporteert?”

“Niets.”

“En toch kreeg hij die, dat heeft de postbode me verteld.”

“Commissaris, heeft u goed gezocht bij Lapecora thuis?”

“Ja. Er is daar niets dat iets te maken kan hebben met zijn nieuwe handelsactiviteiten. En zal ik u nog ‘s iets vertellen? Volgens een meer dan betrouwbare getuigenverklaring gonsde het hier ‘s nachts bij tijd en wijle van de bedrijvigheid, terwijl Lapecora zelf er niet was.”

Hij ging verder en vertelde hem over Karima, over de donkere jongeman die moest doorgaan voor een neef en die belde, gebeld werd en brieven schreef, maar alleen op zijn portable.

“Ik snap het al,” zei Lagana. “U niet?”

“Ik ook, maar ik wil het graag eerst van u horen.”

“De firma was een dekmantel, een facade, een postadres voor god weet wat voor transacties, maar zeker niet voor het importeren van dadels.”

“Mee eens,” zei Montalbano. “En meteen nadat ze Lapecora hebben vermoord, of misschien wel de nacht ervoor, zijn ze hierheen gegaan en hebben alles meegenomen.”

Hij ging op het bureau langs. Catarella zat aan de centrale en was met een kruiswoordpuzzel bezig.

“Een vraagje, Catarè. Hoe lang doe je erover om zo’n kruiswoordraadsel op te lossen?”

“Ze zijn hartstikke moeilijk, chef. Met deze ben ik al een maand bezig maar ik kom er niet uit.”

“Nog nieuws?”

“Niets om wakker van te liggen, chef. Ze hebben de garage van Sebastiano Lo Monaco in de hens gestoken, de brandweer is er heengegaan en heeft de brand geblust. Vijf automobielen die in de garage stonden zijn geblakerd geraakt. En er is geschoten op iemand die van zijn eigen naam zelf Quarantino Filippo heet, maar ze hebben gemist en het raam geraakt van waar de woning is van mevrouw Saveria Pizzuto die zich zo wezenloos is geschrokken dat ze met haar naar het ziekenhuis moesten. En later was er nog ergens een brand, aangestoken natuurlijk, met veel vuur. Kortom, chef, niemendalletjes, apekool, niks belangrijks.”

“Wie is er op het bureau?”

“Niemand, chef. Ze zijn allemaal achter die zaken aan.”

Hij ging z’n kamer binnen. Op zijn tafel lag een pak dat in het papier van banketbakkerij Pipitone gewikkeld was. Hij maakte het open. Koekjes, soesjes, noga…er zaten allerlei heerlijkheden in.

“Catarè!”

“Tot uw orders, chef.”

“Wie heeft die koekjes hier neergezet?”

“Mimi Augello. Hij zei dat hij die gekocht heeft voor dat ventje van vannacht.”

Wat was hij toch bezorgd en attent ten aanzien van de verweesde jeugd, meneer Augello! Hoopte hij op nóg een blik van Livia?

De telefoon ging.

“Chef? Ik heb hier meneer Lo Bianco die zegt dat hij met u wil spreken.”

“Verbind hem maar door.”

Rechter-commissaris Lo Bianco had Montalbano twee weken daarvoor een presentexemplaar gestuurd van het eerste deel, zevenhonderd bladzijden, van het werk waar hij zich al jaren aan wijdde: Leven en werken van Rinaldo en Antonio Lo Bianco, hoogleraren in het recht aan de Universiteit van Agrigento ten tijde van koning Martin (1402-1409), die hij voor zijn voorouders hield. Montalbano had het boek tijdens een slapeloze nacht doorgebladerd.

“Nou, Catarè, komt er nog wat van?”

“Het punt is, chef, dat ik hem niet kan doorverbinden omdat hij zelf in hoogsteigen persoon hier is.”

Vloekend haastte Montalbano zich de rechter-commissaris binnen te laten en verontschuldigde zich. De commissaris had een kwaad geweten, want hij had de rechter-commissaris maar één keer gebeld over de moord op Lapecora en was vervolgens volslagen vergeten dat hij bestond. Hij kwam hem ongetwijfeld een veeg uit de pan geven.

“Ik kom alleen even gedag zeggen, m’n beste Montalbano. Ik was in de buurt omdat ik op weg was naar mijn moeder die bij vrienden in Durrueli logeert. Dus ik dacht bij mezelf: zullen we het erop wagen? En ik tref het,u bent er.”

Wat moet je injezusnaam van me? vroeg Montalbano zich af. Maar de hoopvolle blik van de ander zei hem al genoeg.

“Weet u, meneer Lo Bianco? Ik doe al nachtenlang geen oog dicht.”

“O nee? Hoe dat zo?”

“Ik ben uw boek aan het lezen. Het is fascinerender dan een detective, en het is ook zo rijk aan details!”

Van een dodelijke saaiheid: een eindeloze opsomming van data en namen. Daarmee vergeleken was het spoorboekje een wonder van afwisseling en vindingrijkheid.

Hij herinnerde zich een episode waarin de rechter-commissaris vertelde hoe Antonio Lo Bianco, toen hij als boodschapper op weg was naar Castrogiovanni, van zijn paard was gevallen en zijn been had gebroken. Aan dit onbeduidende voorval had de rechter-commissaris twintig bladzijden gewijd waarin de gebeurtenis op maniakale wijze tot in de kleinste details was uitgewerkt. Om te laten zien dat hij het boek werkelijk gelezen had, was Montalbano zo onvoorzichtig het te citeren.

En vervolgens hield Lo Bianco hem twee uur lang aan de praat, waarbij hij nog allerlei andere even nutteloze als minutieuze details aandroeg. Toen hij uiteindelijk vertrok, voelde de commissaris een beginnende hoofdpijn opkomen.

“O ja, mijn beste, en vergeet niet me op de hoogte te houden van de zaak Lopecori.”

Toen hij in Marinella aankwam trof hij daar Livia noch François aan. Ze zaten op het strand, Livia in haar badpak en het jochie in zijn onderbroek. Ze hadden een gigantisch zandkasteel gebouwd. Ze lachten, praatten. Vast in het Frans, dat Livia even goed sprak als Italiaans. Engels ook trouwens. En ook Duits, om het rijtje vol te maken. De domoor in huis was hij, hij sprak amper een paar woorden schoolfrans. Hij dekte de tafel, en haalde de pastaschotel en de rollade van de dag daarvoor uit de ijskast. Hij zette ze in de oven op de laagste stand. Snel kleedde hij zich uit, trok zijn zwembroek aan en voegde zich bij hen. Het eerste waar zijn oog op viel waren een emmertje, schepje, zeefje en vormpjes van vissen en sterren. Hij had die natuurlijk niet in huis en Livia had ze beslist niet gekocht, het was zondag. Afgezien van henzelf was er op het strand geen levende ziel te bekennen.

“Waar komen die vandaan?”

“Die wat?”

“Dat schepje, dat emmertje…”

“Die heeft Augello vanmorgen gebracht. Lief hè! Ze zijn van zijn neefje dat vorig jaar…”

Hij wilde de rest niet horen. Boos dook hij het water in.

Ze gingen terug naar huis en Livia zag de schaal vol koekjes.

“Waarom heb je die gekocht? Weet je niet dat zoetigheid slecht voor kinderen is?”

“Ik wel, maar jouw vriend Augello niet. Die heeft ze gekocht. En nu eten jullie ze op ook, jij en François.”

“Oh, trouwens, je vriendin Ingrid, die Zweedse, heeft gebeld.”

Aanval, afweer, tegenaanval. En waar sloeg dat ‘trouwens’ eigenlijk op?

Die twee vonden elkaar aardig, dat was duidelijk. Het was het jaar daarvoor al begonnen, toen Mimi een hele dag met Livia op stap was geweest. En het ging nog steeds door. Wat deden ze als hij er niet bij was? Wisselden ze knipoogjes, glimlachjes, complimentjes uit?

Ze begonnen te eten, terwijl Livia en François af en toe wat tegen elkaar zeiden, geheel opgaand in een onzichtbare onderlinge verstandhouding waar Montalbano part noch deel aan had. Maar het eten was zo lekker dat het hem niet lukte zo kwaad te worden als hij gewild had.

“Heerlijk, die rollade,” zei hij.

Livia schrok op, haar vork bleef in de lucht zweven.

“Wat zei je?”

“Lekker. De rollade.”

“Ja. Sorry, ik zat even aan François te denken.”

“Ik ben er ook nog, hoor! Trouwens, hoe laat vertrekt je vliegtuig? Ik denk dat ik je wel kan wegbrengen met de auto.”

“O, dat was ik vergeten. Ik heb m’n vlucht gecanceled en heb Adriana gebeld, mijn collega, die zal me vervangen. Ik blijf nog een paar dagen. Ik bedacht dat als ik er niet was, dat je dan niemand had om op François te passen.”

Het duistere voorgevoel van die ochtend, toen hij ze zo innig gearmd had zien slapen, begon vaste vormen aan te nemen. Wie zou die twee ooit van elkaar losweken?

“Ik heb het gevoel dat je er de pest in hebt, je lijkt geïrriteerd, ik weet niet.”

“Ik?! Hoe kom je erbij, Livia!”

Meteen na het eten begonnen de ogen van het jochie dicht te vallen, hij had slaap, hij was waarschijnlijk nog doodmoe. Livia nam hem mee naar de slaapkamer, kleedde hem uit en legde hem in bed.

“Hij zei iets tegen me,” zei ze, terwijl ze de deur op een flinke kier liet staan.

“Vertel ‘s.”

“Toen we het zandkasteel aan het maken waren, vroeg hij op een gegeven moment of z’n moeder nog zou terugkomen. Ik zei tegen hem dat ik van de hele zaak niets afwist, maar dat ik zeker wist dat zijn moeder op een dag zou terugkomen om hem op te halen. Z’n gezicht betrok, en ik zei maar niks meer. Na een tijdje kwam hij op het onderwerp terug, hij zei dat hij niet hoopte dat ze terugkwam. Hij ging niet verder. Dat joch loopt met een verschrikkelijk geheim rond. Opeens begon hij weer te praten. Hij vertelde dat zijn moeder die ochtend aan was komen rennen, doodsbenauwd. Ze zei tegen hem dat ze weg moesten. Ze waren naar het centrum van Villaseta gelopen, zijn moeder had gezegd dat ze de bus moesten nemen.”

“Waarheen?”

“Dat weet hij niet. Terwijl ze stonden te wachten, stopte er een auto naast ze die hij wel kende; hij was van een gemene vent die zijn moeder af en toe geslagen had. Fahrid.”

“Hoe zei je?”

“Fahrid.”

“Weet je het zeker?”

“Heel zeker. Hij zei zelfs dat je het schrijft met een ‘h’ tussen de ‘a’ en de ‘r’.”

Het lieve neefje van meneer Lapecora, de eigenaar van de metallic-grijze BMW, had dus een Arabische naam.

“Ga door.”

“Die Fahrid stapte uit, pakte Karima bij d’r arm en wilde haar dwingen in de auto te stappen. Ze stribbelde tegen en schreeuwde naar François dat hij moest maken dat hij wegkwam. Het joch nam de benen, Fahrid had het veel te druk met Karima, hij moest kiezen. François heeft zich verstopt, hij was doodsbang. Hij durfde niet terug naar die vrouw die hij oma noemt.”

“Aisha.”

“Hij had zo’n honger dat hij om te overleven die twaalfuurtjes heeft gejat, ‘s Nachts is hij naar het huis gegaan, maar het was er donker en hij was bang dat Fahrid hem stond op te wachten. Hij heeft buiten geslapen, hij voelde zich opgejaagd. De volgende ochtend kón hij niet meer, hij wilde tot elke prijs terug naar huis. Daarom is hij ook zo dichtbij gekomen.”

Montalbano zei niets.

“Nou, wat denk je?”

“Dat we een wees in huis hebben.”

Livia verbleekte, haar stem trilde.

“Waarom denk je dat?”

“Ik zal je vertellen wat ik denk van de hele kwestie, ook op basis van wat je me net verteld hebt. Volgens mij zit het zo: plusminus vijf jaar geleden arriveert een mooie, bevallige Tunesische hier in het dorp met een klein kindje. Ze zoekt werk als werkster en vindt dat zonder problemen, ook omdat ze op verzoek oudere heren ter wille is. Zo leert ze ook Lapecora kennen. Maar op een gegeven moment komt er ene Fahrid, mogelijk een pooier, in haar leven. Om een lang verhaal kort te maken: Fahrid bedenkt een plan om Lapecora te dwingen zijn oude import-exportfirma te heropenen, zodat hij die kan gebruiken als dekmantel voor een of ander smerig handeltje, drugs of prostitutie, dat weet ik niet. Lapecora, die in wezen een eerlijk man is, wordt bang omdat hij iets vermoedt en probeert zich op een nogal naïeve manier uit die vervelende situatie te redden. Stel je voor, hij schrijft tegen zichzelf gerichte anonieme brieven aan zijn vrouw. Het gaat een tijdje zo door, maar op een bepaald moment, waarom weet ik niet, wordt Fahrid gedwongen zijn biezen te pakken. Maar nu moet hij Lapecora wel uit de weg ruimen. Hij draait het zo dat Karima een nacht doorbrengt in huize Lapecora, verstopt in de werkkamer. Lapecora’s vrouw moet de dag daarop naar Fiacca om haar zieke zuster te bezoeken. En misschien heeft Karima Lapecora iets ingefluisterd over woeste vrijages in het echtelijk bed tijdens zijn vrouws afwezigheid, god zal het weten. De volgende ochtend vroeg, als mevrouw Lapecora vertrokken is, doet Karima de voordeur open voor Fahrid die naar binnen gaat en de oude man vermoordt. Misschien heeft Lapecora proberen te ontsnappen en is hij daarom in de lift gevonden. Afgaand op wat je me net verteld hebt, wist Karima niets af van de moordplannen van Fahrid. Als ze ziet dat haar handlanger Lapecora heeft neergestoken, neemt ze de benen. Maar ze komt niet ver, Fahrid achterhaalt haar en ontvoert haar. En heeft haar daarna natuurlijk vermoord, om haar het zwijgen op te leggen. Het ultieme bewijs is dat hij terug is gegaan naar Karima’s huis om al haar foto’s weg te halen: hij wil niet dat ze geïdentificeerd wordt.” Livia begon zachtjes te huilen.

Hij was alleen, Livia was naast François op bed gaan liggen. Montalbano wist niet wat hij moest doen en ging op de veranda zitten. In de lucht was een meeuwenduel gaande; op het strand liep een paartje, af en toe kusten ze elkaar, maar lusteloos, alsof ze een rol in een film speelden. Hij liep naar binnen, pakte de laatste roman van Bufalino, die over de blinde fotograaf, en ging weer op de veranda zitten. Hij bekeek het omslag, de flap, sloeg het boek weer dicht. Hij kon zich niet concentreren. Hij voelde hoe het onbehaaglijke gevoel dat hij had langzaam maar zeker steeds sterker werd. En opeens begreep hij waarom.

Natuurlijk, dit was een voorproefje, een voorbode van de rustige zondagmiddagen in familiekring die hem wachtten, wellicht niet langer in Vigàta, maar in Boccadasse. Met een kind dat hem, als het wakker werd, pappa zou noemen en zou vragen of hij met hem wilde spelen…

De paniek vloog hem naar de strot.