Hij werd beroerd wakker: hij had liggen zweten en woelen vanwege die anderhalve kilo sardientjes die hij de avond tevoren had weggewerkt, en de lakens zaten helemaal strak om hem heen gedraaid, hij voelde zich een soort mummie. Hij stond op, ging naar de keuken, deed de ijskast open en schonk zichzelf een groot glas ijskoud water in. Terwijl hij dronk, keek hij uit het wijd openstaande raam. Aan het ochtendlicht te zien beloofde het een mooie dag te worden, de zee was glad als een spiegel, de blauwe lucht wolkeloos. Montalbano, die altijd erg gevoelig was voor het weer, was gerust op zijn humeur voor de komende uren. Het was nog te vroeg, hij ging terug naar bed, trok het laken over zijn hoofd en nam zich voor nog twee uur te slapen. Hij dacht, zoals altijd voor het inslapen, aan Livia in haar bed in Bocca-dasse, bij Genua: hij had aan haar goed gezelschap op elke reis – of die nu lang of kort duurde – naar ‘the country sleep’, zoals een gedicht van Dylan Thomas heette dat hij erg mooi vond.
De reis was echter nog maar nauwelijks begonnen of hij werd onderbroken door het gerinkel van de telefoon. Hij had het gevoel dat het geluid zijn ene oor binnendrong, er bij het andere weer uitkwam en zo zijn hersens doorboorde.
“Hallo!”
“Wie is daar aan de lijn, alstublieft?”
“Zeg eerst maar ‘s wie je zelf bent.”
“Catarella.”
“Wat is er?”
“Verexcuseer, maar ik had uw eigen stem niet geherkend, chef. Het had gekund dat u sliep.”
“Dat had zeker gekund, om vijf uur ‘s-morgens! Wil je me nu zeggen wat er is zonder er verder omheen te lullen?”
“Er is iemand vermoord in Mazara del Vallo.”
“Wat kan mij dat verdommen? Ik zit in Vigàta.”
“Ja maar, chef, het slachtoffer is…”
Hij hing op en trok de stekker eruit. Voordat hij zijn ogen sloot, bedacht hij dat het wellicht zijn vriend Valente, adjunct hoofdcommissaris in Mazara, was geweest die hem had willen spreken. Hij zou hem later wel bellen, vanaf het bureau.
Het luik sloeg hard tegen de muur en Montalbano schoot met een ruk overeind, zijn ogen opengesperd van schrik; nog slaapdronken als hij was, was hij ervan overtuigd dat er iemand op hem geschoten had. Het weer was in korte tijd omgeslagen, een koude, vochtige wind deed de golven gelig opschuimen, de lucht was helemaal bedekt met dreigende regenwolken.
Vloekend stond hij op, ging naar de badkamer, zette de douche aan en zeepte zich in. Opeens was het water op. In Vigàta, en dus ook in Marinella waar hij woonde, had je als het meezat elke drie dagen water. Als het meezat, want het was niet gezegd dat het er niet pas de vierde dag was, of een week later. Montalbano had zich hiertegen gewapend door grote reservoirs op het dak van zijn huis te laten installeren, maar ze hadden nu al meer dan acht dagen geen water gehad, dus klaar was hij met zijn onafhankelijkheid. Hij holde naar de keuken, hield een pan onder de kraan om het miezerige straaltje dat er uitkwam op te vangen, en deed hetzelfde bij de wastafel. Hij kreeg het voor elkaar om met het beetje water dat hij had opgevangen de zeep van zich af te spoelen, maar al met al ging zijn humeur er bepaald niet op vooruit.
Op weg naar Vigàta vloekte hij alle automobilisten stijf die hij tegenkwam, omdat ze allemaal schijt leken te hebben aan de verkeersregels. Pas toen dacht hij weer aan het telefoontje van Cata-rella en de uitleg die hij daaraan gegeven had. Het klopte niet: als Valente hem om vijf uur ‘s-ochtends nodig had omdat er in Maza-ra een moord was gepleegd, dan zou die hem thuis bellen en niet op het bureau. Hij had die verklaring voor het gemak verzonnen, om zijn geweten te sussen en in alle rust nog twee uur te kunnen slapen.
“Er is echt helemaal niemand!” meldde Catarella zodra hij hem zag, waarbij hij beleefd opstond van zijn stoel achter de telefooncentrale. Montalbano had in overleg met Fazio besloten om Catarella daar maar neer te zetten, want al gaf hij de meest krankzinnige en onwaarschijnlijke telefoontjes door, hij richtte er beslist minder schade aan dan op willekeurig welke andere plek.
“Hoezo, is het soms een feestdag?”
“Nee chef, het is geen zon- of feestdag, maar ze zijn allemaal naar de haven vanwege dat lijk in Mazara waarover wie ik u omstreeks vanochtend vroeg heb opgetelefoneerd, als u zich dat nog herinnert.”
“Maar als er in Mazara een slachtoffer is gevallen, wat doen ze dan bij de haven?”
“Nee chef, het slachtoffer is hier.”
“Christus nog an toe, als het slachtoffer hier is, waarom zeg je me dan dat hij is omgekomen in Mazara?”
“Omdat het slachtoffer uit Mazara kwam, daar werkte hij.”
“Catarè, stel nou eens dat ik net zo redeneer als jij: als ze hier in Vigàta een toerist uit Bergamo ombrengen, wat zeg jij dan? Dat ze in Bergamo met een lijk zitten?”
“Chef, de kwestie is feitelijk dat het zo is dat deze dode een toevallige passant is. Het is namelijk zo dat ze hem hebben neergeschoten terwijl hij zich aan boord bevond van een treiler uit Mazara.”
“En wie heeft ‘m neergeschoten?”
“De Tunesiërs, chef.”
Hij gaf het op.
“Is Augello ook naar de haven?”
“Ja, chef.”
Zijn adjunct, Mimi Augello, zou vast heel blij zijn als hij zich niet bij de haven liet zien.
“Hoor ‘s, Catarè, ik moet een rapport schrijven. Ik ben er voor niemand.”
“Hallo, chef! Ik heb hier juffrouw Livia die aan de telefoon is vanuit Genua. Wat doe ik, chef? Verbind ik haar door of niet?”
“Verbind haar maar door.”
“Aangezien u nog maar tien minuten geleden zei dat u er voor niemand was…”
“Catarè, ik zei toch dat je d’r moest doorverbinden.”
“Hallo, Livia? Hoi.”
“Hoi m’n neus! Ik probeer je al de hele ochtend te bereiken. Bij jou thuis gaat hij alleen maar eindeloos over.”
“O ja? Ik ben vergeten de stekker er weer in te doen. Zal ik je eens iets grappigs vertellen? Vanochtend om vijf uur werd ik gebeld dat…”
“Ik ben niet in de stemming voor grapjes. Ik heb het geprobeerd om half acht, om kwart over acht, toen weer om…”
“Livia, ik zei toch dat ik vergeten was om…”
“Mij. Je was mij gewoon vergeten. Ik had je gisteren gezegd dat ik je om half acht zou bellen om te bespreken of…”
“Livia, pas op. Er zit regen in de lucht en het waait.”
“Wat zou dat?”
“Dat weet je best. Van dat soort weer krijg ik een slecht humeur. Ik heb liever niet dat we nog verder doorpraten en dan…”
“Ik snap het al. Ik bel je niet meer. Bel zelf maar, als je zin hebt.”
“Montalbano? Hoe is het met u? De heer Augello heeft me alles verteld. Deze zaak krijgt vast en zeker gevolgen op internationaal niveau. Denkt u niet?”
Hij stond met zijn mond vol tanden, hij had geen idee waar de hoofdcommissaris het over had. Hij koos voor de weg van de vaag gemompelde instemming.
“Ach ja, ja.”
Gevolgen op internationaal niveau?
“Hoe dan ook, ik heb geregeld dat Augello met de prefect beraadslaagt. De zaak valt zogezegd buiten zijn competentie.”
“Ach ja.”
“Montalbano, voelt u zich wel goed?”
“Uitstekend. Hoezo?”
“Nee, niks, ik had alleen de indruk…”
“Een lichte hoofdpijn, dat is alles.”
“Wat voor dag is het vandaag?”
“Donderdag.”
“Zeg, wilt u zaterdagavond bij ons komen eten? Dan maakt mijn vrouw spaghetti met inktvissaus vooru. Een delicatesse.”
Pasta met zwarte saus. Met het inktzwarte humeur dat hij op dat moment had, had hij saus voor wel honderd kilo spaghetti kunnen maken. Gevolgen op internationaal niveau?
Fazio kwam binnen en hij gaf hem meteen de volle laag.
“Kan iemand me alsjeblieft vertellen wat er in jezusnaam aan de hand is?”
“Chef, u moet mij er niet de schuld van geven dat het waait. Ik heb vanochtend eerst u laten bellen, voordat ik Augello op de hoogte heb gebracht.”
“Door Catarella? Als je Catarella naar me laat bellen voor iets belangrijks, ben je zeker niet helemaal goed bij je hoofd. Je weet toch dat er van zijn telefoontjes nooit een zak te begrijpen is? Nu, wat is er gebeurd?”
“Een trawler uit Mazara die volgens de kapitein in internationale wateren viste, is onder vuur genomen door een Tunesische politieboot. De trawler heeft zijn positie doorgegeven aan een van onze politieboten, de Fulmine, en is weg kunnen komen.”
“Petje af.”
“Voor wie?”
“Voor de kapitein van de trawler die zich niet heeft overgegeven maar de moed had om ervandoor te gaan. En verder?”
“Eén van de bemanningsleden is door een kogel gedood.”
“Uit Mazara?”
“Ja en nee.”
“Kun je wat duidelijker zijn?”
“Het was een Tunesiër. Ze zeggen dat zijn werkvergunning in orde was. Bijna al die bemanningen daar zijn gemengd. In de eerste plaats omdat het goede werkkrachten zijn en in de tweede plaats omdat die lui, als ze aangehouden worden, weten hoe ze met die andere moeten praten.”
“Geloof jij dat die trawler in internationale wateren viste?”
“Ik? Denk je soms dat ik op m’n achterhoofd ben gevallen?”
“Hallo, commissaris Montalbano? Met Marniti van de havenpolitie.”
“Zegt u het eens, meneer Marniti.”
“Ik bel over die vervelende kwestie van die Tunesiër die is omgekomen op een trawler uit Mazara. Ik ben de kapitein aan het ondervragen om exact vast te stellen waar ze zich bevonden op het moment van de aanslag en om uit te vinden wat er precies gebeurd is. Daarna stuur ik hem bij u langs op het bureau.”
“Waarom? Is hij niet al ondervraagd door mijn adjunct?”
“Ja.”
“Dan is het echt niet nodig dat hij hierheen komt. Dank u voor de moeite.”
Ze wilden hem er echt met alle geweld in betrekken, in die hele geschiedenis.
De deur vloog met zo’n klap open dat de commissaris van zijn stoel omhoog schoot. Een buitengewoon opgewonden Catarella kwam binnen.
“Ik vraag verschoning voor de klap, maar ik kon de deur niet houden.”
“Als je nog ‘s zo binnenkomt, schiet ik je neer. Wat is er?”
“Wat er is, is dat ze net optelefoneerden dat er eentje in een lift zit.”
De fijn bewerkte bronzen inktpot miste Catarella’s voorhoofd, maar de klap waarmee hij tegen de deur kwam leek wel een kanonschot. Catarella dook ineen en schermde zijn hoofd af met zijn armen. Montalbano begon verwoed tegen zijn bureau te schoppen. Fazio stormde de kamer binnen met zijn hand op zijn geopende pistoolholster.
“Wat was dat? Wat gebeurde er?”
“Laat jij je maar door deze lulhannes hier vertellen wat er is met die man die in een lift vastzit. Laten ze de brandweer bellen. Maar neem hem mee naar je kamer, ik wil hem niet horen praten.”
Fazio was in no time weer terug.
“Er is iemand vermoord in een lift,” kwam hij meteen terzake, bang als hij was om ook een inktpot naar z’n hoofd te krijgen.
“Giuseppe Cosentino, bewakingsdienst,” stelde de man die naast het geopende hek van de lift stond zich voor. “Ik heb meneer La-pecora gevonden.”
“Hoe kan het dat er helemaal geen pottenkijkers zijn?” vroeg Fazio verbaasd.
“Ik heb iedereen naar huis gestuurd. Ze doen hier wat ik zeg. Ik woon op de zesde verdieping,” zei de bewaker trots terwijl hij zijn uniformjasje rechttrok.
Montalbano vroeg zich af wat er van de macht van Giuseppe Cosentinp zou zijn geworden als hij in het souterrain had gewoond.
De dode meneer Lapecora zat op de vloer van de lift, met zijn rug tegen de achterwand geleund. Bij zijn rechterhand lag een fles witte wijn, met de kurk en het lood nog intact. Naast zijn linkerhand lag een lichtgrijze hoed. Wijlen meneer Lapecora – onberispelijk gekleed, inclusief das – was een gedistingeerde zestiger, met open ogen en een verbaasde blik, misschien wel omdat hij in zijn broek had geplast. Montalbano bukte zich en streek met zijn vingertop over de donkere vlek tussen de benen van de dode: het was geen plas, maar bloed. De lift zat in een in de muur ingebouwde liftkoker, je kon onmogelijk de rug van de dode zien, en dus viel niet uit te maken of ze hem met een mes of een vuurwapen hadden vermoord. Hij snoof, hij rook geen kruitdamp, maar die kon ook vervlogen zijn.
Hij moest de gerechtsarts waarschuwen.
“Is dokter Pasquano volgens jou nog bij de haven of is die al terug in Montelusa?” vroeg hij aan Fazio.
“Volgens mij is hij nog bij de haven.”
“Bel hem even. En als Jacomuzzi en dat zootje van de recherche er zijn, zeg dan maar dat ze ook hierheen komen.”
Fazio holde weg. Montalbano wendde zich tot de bewaker die, toen hij merkte dat hij ondervraagd werd, eerbiedig in de houding sprong.
“Op de plaats rust,” zei Montalbano vermoeid.
De commissaris vernam dat het gebouw zes verdiepingen had en dat er drie appartementen per verdieping waren, allemaal bewoond.
“Ik woon op de zesde verdieping, dat is de hoogste,” meende Giuseppe Cosentino te moeten herhalen.
“Was meneer Lapecora getrouwd?”
“Ja, commissaris. Met Antonietta Palmisano.”
“Heeft u de weduwe ook naar huis gestuurd?”
“Nee, commissaris. De weduwe weet nog niet dat ze weduwe is. Ze is vanochtend vroeg vertrokken om haar zuster in Fiacca te gaan opzoeken, want het gaat niet zo goed met die zuster. Ze heeft de bus van half zeven genomen.”
“Neemt u me niet kwalijk, maar hoe weet u dat allemaal?”
Gaf de zesde verdieping hem zoveel macht dat iedereen hem ook rekening en verantwoording moest afleggen van wat hij deed?
“Omdat mevrouw Palmisano Lapecora dat gisteravond aan mijn vrouw heeft verteld,” legde de bewaker uit. “Die twee spreken elkaar regelmatig.”
“Hebben ze kinderen?”
“Een zoon. Die is arts. Maar hij woont nogal ver weg.”
“Wat voor werk deed hij zelf?”
“Iets in de handel. Hij heeft een kantoor aan de Salita Granet, op nummer 28. Maar de laatste jaren ging hij er nog maar drie keer per week heen, op maandag, woensdag en vrijdag, want hij had geen zin meer om te werken. Hij had wat geld opzij gelegd, hij was van niemand afhankelijk.”
“U bent een goudmijn, meneer Cosentino.”
De bewaker sprong weer in de houding.
Op dat moment kwam er een ongeveer vijftigjarige vrouw binnen met benen als boomstammen. Ze had een groot aantal propvolle plastic tasjes in haar handen.
“Ik heb boodschappen gedaan!” verkondigde ze en keek de commissaris en de bewaker nors aan.
“Dat doet me deugd,” zei Montalbano.
“En mij niet, nou goed? Want nu moet ik alles zes trappen op zeulen. Wanneer halen jullie dat lijk nou ‘s weg?”
En na de twee mannen nog een vernietigende blik te hebben toegeworpen, begon ze aan de inspannende klim. Ze snoof door haar neusgaten als een dolle stier.
“Dat is een vreselijke vrouw, commissaris. Ze heet Gaetana Pinna. Ze woont in het appartement naast mij en er gaat geen dag voorbij of ze maakt ruzie met mijn vrouw die daar, aangezien ze een echte dame is, niet op ingaat, en dan doet ze er nog een schepje boven op en begint nog meer te krijsen, vooral als ik dienst heb gehad en slaap moet inhalen.”
Het heft van het mes dat tussen de schouderbladen van meneer Eapecora uitstak was afgesleten, een doodgewoon keukenmes.
“Wanneer is hij vermoord, denkt u?” vroeg de commissaris aan dokter Pasquano.
“Zo op het oog tussen zeven en acht uur vanochtend. Maar ik zal het u straks nauwkeuriger kunnen zeggen.”
Jacomuzzi arriveerde met zijn mannen van de recherche, en ze begonnen met hun ingewikkelde onderzoeken.
Montalbano liep het gebouw uit, het woei maar de lucht was nog steeds helemaal betrokken. De straat was erg kort, met maar twee winkels, recht tegenover elkaar. Aan zijn linkerhand was een winkeltje met groente en fruit, achter de toonbank stond een broodmagere man, een van zijn twee dikke brillenglazen was gebarsten.
“Goedendag, ik ben commissaris Montalbano. Heeft u toevallig vanochtend meneer Lapecora zijn huis uit zien komen of in zien gaan?”
De broodmagere man lachte even en gaf geen antwoord.
“Heeft u mijn vraag gehoord?” vroeg de commissaris enigszins ontstemd.
“Ja, gehoord heb ik hem wel,” zei de fruitverkoper. “Maar wat dat zien betreft, dat is één doffe ellende. Al was er een hele tank naar buiten gekomen, dan had ik die nog niet kunnen zien.”
In de viswinkel aan zijn rechterhand stonden twee klanten. De commissaris wachtte tot ze naar buiten waren gekomen en ging toen zelf naar binnen.
“Goedendag, Lollo.”
“Goedendag, commissaris. Ik heb heerlijk verse zeebrasem.”
“Lollo, ik ben hier niet om vis te kopen.”
“U komt voor die dode man.”
“Ja.”
“Hoe is Lapecora gestorven?”
“Een messteek, in zijn rug.”
Lollo keek hem met open mond aan.
“Lapecora vermoord?!”
“Waarom vind je dat zo vreemd?”
“Wie zou meneer Lapecora nou kwaad willen doen? Het was echt een keurige man. Krankzinnig gewoon.”
“Heb jij hem vanochtend nog gezien?”
“Nee.”
“Hoe laat ben je opengegaan?”
“Om half zeven. O ja, op de hoek kwam ik mevrouw Lapecora nog tegen. Ze holde.”
“Ze moest de bus naar Fiacca halen.”
Het lag voor de hand, concludeerde Montalbano, dat Lapecora vermoord was toen hij de lift nam om de deur uit te gaan. Hij woonde op de vierde verdieping.
Dokter Pasquano nam het lijk mee naar Montelusa voor de autopsie, Jacomuzzi verdeed nog wat tijd met het vullen van drie plastic zakjes met een sigarettenpeuk, wat stof en een minuscuul stukje hout.
“Ik hou je op de hoogte.”
Montalbano stapte de lift in en gebaarde naar de bewaker, die zich de hele tijd nog geen centimeter verplaatst had, dat hij hem moest volgen. Cosentino leek te aarzelen.
“Wat is er?”
“Er ligt nog bloed op de vloer.”
“Nou en? Pas op dat uw zolen niet vies worden. Of wouu soms zes verdiepingen gaan lopen?”