Vijf

Met hoofdcommissaris Burlando? Met Montalbano spreektu. Ik bel om u te zeggen dat het me werkelijk heel erg spijt, maar ik kan morgenavond niet komen eten.”

“Spijt het u omdat we elkaar niet kunnen ontmoeten of vanwege de pasta met inktvissaus?”

“Alletwee.”

“Als het om werk gaat kan ik niet…”

“Het is niet vanwege het werk…Het punt is dat ik een dagje bezoek krijg van mijn…”

Verloofde? Dat klonk zo negentiende-eeuws. Vriendin? Op hun leeftijd?

“Geliefde?” suggereerde de hoofdcommissaris.

“Precies.”

“Die Livia moet wel heel erg opu gesteld zijn als ze zo’n lange en vervelende reis voor u onderneemt.”

Hij had het nooit met zijn superieur over Livia gehad, officieel zou die niets van haar bestaan af horen te weten. Zelfs toen hij in het ziekenhuis lag doordat er op hem geschoten was, hadden die twee elkaar niet ontmoet. “Zeg,” zei de hoofdcommissaris, “waarom stelt u haar niet aan ons voor? Mijn vrouw zou dat erg leuk vinden. Neem haar gewoon mee morgenavond.”

Het etentje van zaterdag was gered.

“Spreek ik met commissaris Montalbano? In eigen persoon?”

“Ja mevrouw, daar spreekt u mee.”

“Ik wilde u iets zeggen naar aanleiding van die man die ze gisterochtend hebben vermoord.”

“Kende u hem?”

“Ja en nee. Ik heb hem nooit gesproken. Sterker nog, ik hoorde gisteravond op het nieuws pas hoe hij heette.”

“Hoor eens, mevrouw, hebt u me werkelijk iets belangwek-kends te vertellen?”

“Ik denk van wel, ja.”

“Goed. Komt u dan vanmiddag tegen vijven langs op het bureau.”

“Dat kan niet.”

“Nou, morgen dan.”

“Morgen ook niet. Ik ben verlamd.”

“Ik snap het. Dan kom ik wel naar u toe, eventueel nu meteen.”

“Ik ben altijd thuis.”

“Waar woont u, mevrouw?”

“Salita Granet 23. Ik heet Clementina Vasile Cozzo.”

Terwijl hij onderweg was naar zijn afspraak, hoorde hij zijn naam roepen. Het was Marniti, die aan een tafeltje van café Albanese zat met een jongere officier.

“Mag ik u voorstellen? Commandant Piovesan van de politieboot Fulmine, die…”

“Montalbano, aangenaam,” zei de commissaris. Maar hij vond het allerminst aangenaam, hij was er nu juist vanaf, van die geschiedenis met die trawler, waarom vielen ze hem er toch steeds weer mee lastig?

“Neem ook even een kop koffie.”

“Ik heb eigenlijk een afspraak.”

“Vijf minuutjes maar.”

“Goed dan, maar geen koffie.”

Hij ging zitten.

“Vertelt u het maar,” zei Marniti tegen Piovesan.

“Volgens mij is er niks van waar.”

“Wat is niet waar?”

“Die geschiedenis van die trawler wil er bij mij niet in. Wij kregen om één uur ‘s nachts de may day van de Santopadre, hij gaf ons z’n positie door en meldde dat hij achtervolgd werd door de Rameh.”

“Wat was zijn positie?” informeerde de commissaris zijns ondanks.

“Net buiten onze territoriale wateren.”

“En jullie zijn er meteen op afgegaan.”

“Eigenlijk had de Lampo moeten gaan, want die was er het dichtst bij.”

“En waarom ging de Lampo er niet heen?”

“Omdat er een uur eerder een SOS was uitgegaan van een trawler die een lek had en water maakte. De Tuono is de Lampo achterna gegaan, en dus was er een flink stuk zee onbeheerd.”

Fulmine, Lampo en Tuono, Bliksem, Weerlicht en Donder: altijd noodweer op zee, dacht Montalbano. Maar hij zei: “Natuurlijk was er helemaal geen trawler in moeilijkheden.”

“Natuurlijk niet. En toen ikzelf ter plekke arriveerde, viel er ook geen spoor te bekennen van de Santopadre of van de Rameh, die die nacht overigens zeker geen dienst had. Ik weet niet wat ik ervan moet zeggen, maar voor mij zit er een luchtje aan.”

“Wat voor luchtje?” vroeg Montalbano hem.

“Smokkel,” antwoordde Piovesan.

De commissaris stond op, spreidde zijn armen en haalde zijn schouders op:

“Maar ja, wat kunnen we eraan doen? Die lui uit Trapani en Mazara hebben het onderzoek overgenomen.”

Rasacteur, Montalbano.

“Commissaris Montalbano! Chef!” Hij werd weer geroepen. Zou hij ooit nog voor het donker bij mevrouw, of juffrouw, Vasile Cozzo aankomen? Hij draaide zich om, Gallo kwam hem achterna gerend.

“Wat is er?”

“Er is niks. Ik zag u en toen heb ik u geroepen.”

“Waar ga je heen?”

“Galluzzo belde vanuit het kantoor van Lapecora. Ik ga een paar broodjes kopen en hem gezelschap houden.”

Nummer 23 in de Salita Granet lag recht tegenover nummer 28, de twee huizen waren identiek.

Clementina Vasile Cozzo was een zeer goed geklede vrouw van in de zeventig. Ze zat in een rolstoel. Het appartement was brandschoon, alles glom. Gevolgd door Montalbano reed ze haar rolstoel tot vlakbij een raam waar gordijnen voor hingen. Ze gebaarde de commissaris een stoel te pakken en tegenover haar te gaan zitten.

“Ik ben weduwe,” begon ze, “maar mijn zoon Giulio zorgt ervoor dat het me aan niets ontbreekt. Ik ben gepensioneerd, ik was vroeger onderwijzeres. Mijn zoon betaalt een hulp voor me die voor mij en voor het huis zorgt. Ze komt drie keer per dag, ‘s-ochtends, om twaalf uur ‘s middags en ‘s-avonds voordat ik naar bed ga. Mijn schoondochter, die van me houdt als een echte dochter, komt minstens een keer per dag langs, en Giulio ook. Afgezien van deze ellende waar ik sinds zes jaar mee zit, mag ik niet klagen. Ik luister naar de radio, kijk televisie, maar ik lees vooral. Ziet u?”

Ze wees op twee uitpuilende boekenkasten.

Wanneer zou de vrouw – geen juffrouw, zoveel was inmiddels zeker – besluiten terzake te komen?

“Ik heb u dit alles verteld om u duidelijk te maken dat ik geen bemoeial ben die haar tijd doorbrengt met het begluren van anderen. Maar soms zie je de dingen ook als je ze niet wilt zien.”

De draadloze telefoon die de vrouw op een plankje had liggen dat aan haar armleuning bevestigd was, rinkelde.

“Giulio? Ja, de commissaris is er. Nee, ik heb niets nodig. Tot straks.”

Ze keek glimlachend naar Montalbano.

“Giulio was erop tegen dat we elkaar zouden ontmoeten. Hij wilde niet dat ik me erin zou mengen, dat ik me bemoeide met dingen waar ik, volgens hem, niets mee te maken heb. Tientallen jaren lang hebben de mensen uit de betere kringen hier hardnekkig volgehouden dat ze niets met de maffia te maken hadden, dat die lui dat zelf maar moesten uitzoeken. Maar ik leerde mijn leerlingen altijd dat ‘ik heb niks gezien, ik weet van niks’ de ergste van alle doodzonden was. En dan zou ik, nu het mijn beurt is om te vertellen wat ik gezien heb, mijn mond houden?”

Ze zweeg, zuchtte. Montalbano begon mevrouw Clementina Vasile Cozzo steeds aardiger te vinden.

“U moet me verontschuldigen, ik dwaal af. Als onderwijzeres heb ik veertig jaar lang niet anders gedaan dan praten en nog eens praten. Die gewoonte heb ik nog steeds. Staat u eens op.”

Montalbano gehoorzaamde als een brave schooljongen.

“Kom achter me staan en buig voorover tot u met uw hoofd ter hoogte van het mijne bent.”

Toen de commissaris zo dicht bij haar was dat het leek of hij haar iets in het oor fluisterde, schoof de vrouw het gordijn opzij.

Het leek net of je in de voorkamer van het kantoor van meneer Lapecora stond, want de mousseline die pal voor de vensters was gespannen was zo dun dat je er gemakkelijk doorheen kon kijken. Gallo en Galluzzo zaten broodjes te eten, of liever, halve stokbroden. Tussen hen in stond een fles wijn met twee papieren bekertjes. Het raam van mevrouw Vasile Cozzo was iets hoger gelegen dan het andere en door een eigenaardige perspectivische vertekening leken de twee agenten en de voorwerpen in de kamer iets uitvergroot.

‘s-Winters als ze het licht aandeden zag je het beter,” lichtte mevrouw Vasile Cozzo toe, terwijl ze het gordijn weer liet zakken.

Montalbano ging weer zitten.

“Nou, mevrouw, wat heeft u gezien?” vroeg hij.

Mevrouw Vasile Cozzo vertelde het hem.

Toen ze uitgesproken was en hij al bezig was afscheid te nemen, hoorde de commissaris de voordeur open en dicht gaan.

“M’n hulp is er,” zei mevrouw Vasile Cozzo.

Er kwam een meisje van een jaar of twintig binnen, klein en stevig, met een streng gezicht, dat de indringer koel aankeek.

“Alles in orde?” vroeg ze argwanend.

“Ja, alles in orde.”

“Dan ga ik naar de keuken om water op te zetten,” zei ze. En geenszins gerustgesteld liep ze de kamer uit.

“Nou, mevrouw, ik dank u en…” begon de commissaris terwijl hij opstond.

“Waarom blijft u niet eten?”

Montalbano voelde zijn maag verbleken. Mevrouw Vasile Cozzo was alleraardigst, maar at waarschijnlijk niet veel anders dan griesmeel en gekookte aardappels.

“Eigenlijk heb ik erg veel te…”

“Pina, mijn hulp, is een uitstekende kokkin, echt waar. Vandaag heeft ze pasta alla Norma klaargemaakt,u weet wel, die met gebakken aubergines en kaas.”

“Jezus!” zei Montalbano terwijl hij weer ging zitten.

“En als hoofdgerecht stooflapjes.”

“Jezus,” herhaalde Montalbano.

“Waarom bent u zo verbaasd?”

“Is dat niet een beetje te machtig voor u?”

“Hoezo? Ik heb niet de maag van zo’n meissie van twintig dat rustig een hele dag op een halve appel en een wortelsapje teert. Of bent u dezelfde mening toegedaan als mijn zoon Giulio?”

“Die mening ken ik niet, tot mijn spijt.”

“Hij zegt dat het niet gepast is om op mijn leeftijd dit soort dingen te eten. Hij vindt het enigszins onbetamelijk. Volgens hem moet ik voortaan alleen nog maar pap eten. Nu, wat doet u, blijft u?”

“Ik blijf,” zei de commissaris resoluut.

Hij stak de straat over, besteeg de drie treedjes en klopte op de deur van het kantoor. Gallo deed open.

“Ik heb Galluzzo afgelost,” legde hij uit. En toen:

“Chef, komt u van het bureau?”

“Nee. Hoezo?”

“Fazio belde hierheen om te vragen of we u gezien hadden. Hij zoektu. Hij heeft u iets belangrijks te vertellen.”

De commissaris liep snel naar de telefoon.

“Chef, ik dacht, ik bel u maar even, want ik denk dat het om iets belangrijks gaat. Weet u nog dat u me gisteravond vroeg om een opsporingsbericht van die Karima rond te sturen? Nou, een half uur geleden werd ik gebeld door Mancuso van de vreemdelingenpolitie in Montelusa. Hij zegt dat hij er door puur toeval achter is gekomen waar die Tunesische woont.”

“Vertel op.”

“Ze woont in Villaseta, op de Garibaldiweg, nummer 70.”

“Ik kom er meteen aan en dan gaan we.”

Bij de ingang van het politiebureau werd hij staande gehouden dor een keurig geklede veertiger.

“Bent u commissaris Montalbano?”

“Ja, maar ik heb geen tijd.”

“Ik sta al twee uur opu te wachten. Uw collega’s wisten niet of u nog zou terugkomen. Ik ben Antonino Lapecora.”

“Zijn zoon? De arts?”

“Ja.”

“Gecondoleerd. Komt u binnen. Maar niet meer dan vijf minuten.”

Fazio kwam hem tegemoet.

“De auto staat voor.”

“We vertrekken over vijf minuten. Ik praat eerst nog even met deze meneer hier.”

Ze gingen zijn kamer binnen, de commissaris bood de dokter een stoel aan en ging zelf achter zijn bureau zitten.

“Ik luister.”

“Ziet u, commissaris, ik woon sinds vijftien jaar in Valledolmo waar ik mijn beroep uitoefen. Ik ben kinderarts. Ik ben in Valledolmo getrouwd. Dit om u te zeggen dat het contact met mijn ouders gelijdelijk aan onvermijdelijk minder is geworden. We gingen trouwens al nooit erg vertrouwelijk met elkaar om. We brachten natuurlijk de verplichte feestdagen met elkaar door, en elke twee weken een telefoontje. En daarom was ik erg verbaasd toen ik vorig jaar begin oktober een brief van mijn vader kreeg. Deze.”

Hij stak zijn hand in zijn zak, haalde de brief eruit en gaf hem aan de commissaris.

Lieve Niño,

Ik weet dat deze brief van me je zal verrassen. Ik heb geprobeerd je onkundig te laten van een heikele kwestie waarin ik verwikkeld ben geraakt en die me nu boven het hoofd dreigt te groeien. Maar nu besef ik dat ik zo niet verder kan. Ik heb absoluut je hulp nodig. Kom meteen. En zeg, niets over deze brief tegen mamma.

Kussen, pappa.

“En wat deed u?”

“Tja, ziet u, ik moest twee dagen daarna naar New York…Ik ben een maand weggeweest. Toen ik terugkwam, heb ik mijn vader gebeld en hem gevraagd of hij mijn hulp nog nodig had, en hij zei van niet. Daarna hebben we elkaar nog gezien, maar hij is niet meer op het onderwerp teruggekomen.”

“Had u enig idee wat die heikele kwestie kon zijn waar uw vader op doelde?”

“Toentertijd dacht ik dat het te maken had met de zaak die hij had willen heropenen, hoewel ik er mordicus tegen was. We hebben er zelfs ruzie over gemaakt. Bovendien had mijn moeder gezinspeeld op een verhouding die mijn vader zou hebben met een vrouw die hem tot buitensporige uitgaven dwong…”

“Stop even. U was er dus van overtuigd dat de hulp die uw vader van u wilde voornamelijk bestond uit een lening of iets dergelijks?”

“Als ik eerlijk moet zijn wel, ja.”

“En u deed niets, ondanks de verontruste en verontrustende toon van de brief.”

“Tja, ziet u…”

“Verdient u goed, dokter?”

“Ik mag niet klagen.”

“Ik heb nog één vraag: waarom wilde u me de brief laten zien?”

“Omdat de zaken door de moord in een ander licht zijn komen te staan. Ik denk dat hij van nut kan zijn voor het onderzoek.”

“Nee, dat is hij niet,” zei Montalbano kalm. “Neem hem maar weer mee en pas er goed op. Heeft u kinderen, dokter?”

“Een. Calogerino, van vier.”

“Ik hoop voor u dat u nooit een beroep op uw zoon zult hoeven doen.”

“Hoezo?” vroeg Antonio Lapecora, slecht op zijn gemak.

“Omdat u dan, als de appel niet ver van de stam valt, behoorlijk de lul zou zijn.”

“Hoe durft u?”

“Als u niet binnen tien seconden maakt dat u wegkomt, laat ik u arresteren, voor wat dan ook.”

De dokter nam zo snel de benen dat de stoel waarop hij gezeten had omviel.

Aurelio Lapecora had zijn zoon wanhopig om hulp gevraagd, en die had de kloof tussen hemzelf en zijn vader vervangen door een oceaan.

Tot voor dertig jaar terug had Villaseta uit een twintigtal huizen bestaan, of liever huisjes, die in twee rijen van tien aan beide kanten van de provinciale weg van Vigàta naar Montelusa stonden. Maar in de jaren van de economische boom ging de bouwwoede (waarop ons land constitutioneel gebaseerd lijkt: “Italië is een Republiek die gefundeerd is op de bouw”) gepaard met een wegendelirium, en dus bevond Villaseta zich plotseling op het kruispunt van drie provinciale wegen, een snelweg, een zogeheten verbindingsweg, twee uitvalswegen en drie rijkswegen. Sommige van deze wegen hadden voor de argeloze reiziger van elders, na een aantal pittoreske kilometers met vangrail die op gepaste wijze rood was geschilderd op de plaatsen waar rechters, politieagenten, carabinieri, douanebeambten en zelfs gevangenbewaarders waren vermoord, de verrassing in petto dat ze op onverklaarbare (of maar al te verklaarbare) wijze doodliepen tegen de helling van een heuvel die zo verlaten was dat je het vermoeden kreeg dat er nog nooit iemand een voet had gezet. Andere wegen daarentegen eindigden plotseling aan de zeeoever, op een strand met fijn wit zand, zonder dat er ook maar in de verste verte een huis of een schip te bekennen was, zodat de argeloze reiziger onmiddellijk ten prooi viel aan het Robinson Crusoe-syndroom.

Villaseta, dat altijd gevolg had gegeven aan zijn primaire instinct om huizen aan de zijden van willekeurig welke weg te plaatsen, was binnen de kortste keren verworden tot een uitgestrekt en labyrintisch dorp.

“En nou moeten we zeker die Garibaldiweg zien te vinden!” beklaagde Fazio zich die achter het stuur zat.

“Wat is de wijk van Villaseta die het verst van het centrum ligt?” vroeg de commissaris.

“Die bij de weg naar Butera.”

“Dan gaan we daar heen.”

“Hoe weet u dat de Garibaldiweg in die buurt is?”

“Rijd er nou maar gewoon heen.”

Hij was ervan overtuigd dat hij goed zat. Hij wist uit ervaring dat de straten in het centrum van elk dorp en elke stad, in de jaren direct voorafgaand aan het voornoemde economische wonder, als eerbetoon vernoemd waren naar de vaders des vaderlands (zoals Mazzini, Garibaldi en Cavour), naar oude politici (Orlando, Sonnino, Crispi) en naar klassieke auteurs (Dante, Petrarca en Carducci; Leopardi kwam je minder vaak tegen). Na de boom was de naamgeving veranderd, de vaders des vaderlands, de oude politici en de klassieke auteurs waren in de buitenwijken terechtgekomen, terwijl het centrum nu bevolkt werd door Pasolini, Pi-randello, De Filippo, Togliatti, De Gasperi en de onvermijdelijke Kennedy Qohn, wel te verstaan, en niet Bob, hoewel Montalbano ooit, in een afgelegen dorp in Nebrodi, gestuit was op een Gebroeders Kennedyplein.

De commissaris had het enerzijds bij het rechte eind, maar anderzijds vergiste hij zich. Hij had gelijk dat langs de weg naar Butero, zoals voorzien, de centrifugale verplaatsing van de historische namen had plaatsgevonden. Maar hij vergiste zich omdat de straten van die wijk, of wat daarvoor door moest gaan, niet vernoemd waren naar de vaders des vaderlands maar – god mag weten waarom – naar Verdi, Bellini, Rossini en Donizetti. Ontmoedigd besloot Fazio de weg te vragen aan een oude boer op een ezel beladen met takkenbossen. Ware het niet dat de ezel weigerde te stoppen en Fazio gedwongen was zo langzaam als hij kon naast hem te blijven rijden.

“Pardon, de Garibaldiweg?”

De oude man leek het niet gehoord te hebben.

“Garibaldiweg?” herhaalde Fazio wat harder.

De oude man draaide zich om en wierp de vreemdeling een boze blik toe.

“Garibaldi weg? Garibaldi weg, terwijl het hele land naar de verdommenis gaat? Wat nou weg? Garibaldi moet terugkomen, en vlug ook, om dat stelletje klootzakken eens flink op hun flikker te geven!”