Vier

De eerste zondag van het jaar daarvoor viel op de vijfde, de weduwe zei dat die fatale datum in haar geheugen gegrift stond.

Nou, bij het uitgaan van de kerk waar ze om twaalf uur ‘s middags de heilige mis had bijgewoond, was mevrouw Cullura, die een meubelzaak had, naar haar toegekomen.

“Mevrouw, wilt u tegen uw man zeggen dat de bestelling waar hij op wachtte gisteren is aangekomen?”

“Welke bestelling?”

“De slaapbank.”

Mevrouw Lapecora bedankte en op weg naar huis begint de achterdocht aan haar te knagen. Wat moest haar man nou met een divanbed? Alhoewel ze verteerd werd door nieuwsgierigheid, vroeg ze Arelio niets. Kort en goed, dat meubelstuk werd nooit thuisbezorgd. Twee zondagen daarna schoot mevrouw Lapecora de verkoopster aan.

“Weet u dat de kleur van de slaapbank vloekt met de kleur van de muur?”

Het was een losse flodder, maar hij trof doel.

“Maar mevrouw, tegen mij had hij gezegd dat hij donkergroen moest zijn, net als het behang.”

De achterkamer van het kantoor was donkergroen, daar had hij de slaapbank dus laten bezorgen, die smeerlap!

Op dertien juni, nog steeds van hetzelfde jaar, ook die datum stond in haar geheugen gegrift, kwam de eerste anonieme brief. In totaal kreeg ze er drie, tussen juni en september.

“Mag ik die even zien?” zei Montalbano.

“Ik heb ze verbrand. Ik bewaar geen rotzooi.”

In de drie anonieme brieven, die naar goed gebruik opgesteld waren met uit kranten geknipte letters, stond steeds hetzelfde: ik weet dat uw man Arelio drie keer per week, op maandag, woensdag en vrijdag, een Tunesische vrouw ontvangt die Karima heet en die bekend staat als hoer. Die vrouw ging op die dagen of ‘s-ochtends of in de namiddag naar hem toe. Soms kocht ze wat schoonmaakspullen in de winkel in dezelfde straat, maar iedereen wist dat ze naar meneer Arelio ging om smerige dingen te doen.

“Bent u ooit in de gelegenheid geweest om…dat te controleren?” vroeg de commissaris diplomatiek.

“Of ik me verdekt heb opgesteld om te kijken wanneer die hoer het kantoor van mijn man in- en uitging?”

“Bijvoorbeeld.”

“Tot zoiets verlaag ik me niet,” zei de vrouw trots. “Maar toch heb ik iets. Een vieze zakdoek.”

“Lippenstift?”

“Nee,” zei de weduwe met enige moeite, en licht blozend.

“En ook een onderbroek,” voegde ze er na enige tijd aan toe, nog roder wordend.

Toen Montalbano en Galluzzo in de Salita Granet aankwamen, waren de drie winkels in het korte straatje al gesloten. Nummer 28 bleek een piepkleine kantoorflat: een trapje van drie treden leidde naar de begane grond, daarboven een eerste en tweede verdieping. Naast de voordeur drie naambordjes, met op een daarvan: AURELIO LAPECORA INVOER & UITVOER BEGANE GROND. Op het tweede bordje: ORAZIO CANNATELLO NOTARIS, en op het derde; ANGEEO BEELINO BELASTINGINSPECTEUR TWEEDE VERDIEPING. Ze kwamen binnen met de sleutels die de commissaris van de tafel in de werkamer had gepakt. Het eerste vertrek was het eigenlijke kantoor: een groot negentiende-eeuws bureau van zwart maho-nie; een tafeltje met daarop een Olivetti schrijfmachine uit de jaren veertig, vier grote metalen kasten vol met oude dossiers. Op het bureau stond een telefoon. Hij was aangesloten. Er stonden vijf stoelen in het kantoor, maar één was er kapot en die stond omgekeerd in een hoek. In de kamer ernaast…De kamer ernaast leek er met zijn reeds bekende donkergroene wanden niet bij te horen: hij was brandschoon, een grote slaapbank, een televisie, een telefoon die was doorverbonden met de andere, een stereoinstallatie, een serveerboy met flessen sterke drank, een kleine ijskast, boven de bank een afgrijselijke plaat van een naakte vrouw met haar billen in de lucht. Naast de bank stond een laag kastje met een namaak Liberty-lamp, het laatje vol met allerlei soorten condooms.

“Hoe oud was Lapecora?” vroeg Galluzzo.

“Drieënzestig.”

“Nou, nou,” zei de agent en hij floot vol bewondering.

De badkamer was net als de donkergroene kamer: brandschoon, een piepklein bidet, een föhn aan de muur, een bad met handdouche en een manshoge spiegel.

Ze liepen terug naar de kamer aan de voorkant. Doorzochten de laden van het bureau, sloegen hier en daar een dossier open. De meest recente correspondentie dateerde van minstens drie jaar terug.

Op de verdieping boven hen, in het kantoor van notaris Can-natello, hoorden ze voetstappen. De notaris was er niet, vertelde zijn secretaris hun, een troosteloze, broodmagere dertiger. Hij zei dat meneer Lapecora alleen maar op kantoor kwam om de tijd te doden. Op de dagen dat hij er was, kwam een mooie Tunesische vrouw het appartement schoonmaken. O ja, dat vergat hij nog: de afgelopen maanden kwam een neef hem met een zekere regelmaat opzoeken, tenminste zo had meneer Lapecora hem voorgesteld toen ze elkaar een keer tegenkwamen bij de voordeur. Het was een ongeveer dertigjarige, goed geklede donkere man die in een metallic-grijze BMW reed. Hij was waarschijnlijk lang in het buitenland geweest, die neef, want hij sprak met een eigenaardig accent. Nee, het kenteken van de BMW wist hij niet, daar had hij niet op gelet. Plotseling trok hij het gezicht van iemand die zag dat zijn huis was verwoest door een aardbeving. Hij zei dat hij over die misdaad duidelijke ideeën had.

“O ja?” vroeg Montalbano.

Het was vast zo’n rotjongen die op zoek was naar geld voor drugs.

Ze liepen weer naar beneden en de commissaris belde mevrouw Lapecora vanuit het kantoor.

“Neemt u me niet kwalijk, maar waarom heeft u me niet verteld dat u een neef heeft?”

“Omdat we die niet hebben.”

“We gaan terug naar het kantoor,” zei Montalbano toen ze al vlakbij het bureau waren. Galluzzo waagde het niet naar het hoe en waarom te vragen. In de badkamer van de donkergroene kamer stak de commissaris zijn neus in de handdoek, snoof diep en doorzocht daarna het kastje naast de wastafel. Er stond een flesje parfum, ‘Volupté’. Hij gaf het aan Galluzzo.

“Doe het ‘s op.”

“Waarop?”

“Op je gat, nou goed,” was het onvermijdelijke antwoord.

Galluzzo deed wat ‘Volupté’ op zijn wang. Montalbano boog zich naar hem over en snoof de geur op. Het klopte, het was dezelfde geur van verbrand hooi die hij had geroken in de werkkamer bij Lapecora thuis. Hij wilde er zeker van zijn, en rook nog eens.

Galluzzo glimlachte:

“Chef, als ze ons zo zouden zien, dan…god weet wat ze zouden denken.”

De commissaris antwoordde niet, liep naar de telefoon.

“Hallo, mevrouw? Neemt u me niet kwalijk dat ik u nogmaals stoor. Gebruikte uw man wel eens parfum? Nee? Danku.”

Galluzzo liep Montalbano’s kamer op het bureau binnen.

“De Beretta van Lapecora is de achtste december van het vorige jaar geregistreerd. Omdat hij geen wapenverguning had, mocht hij er het huis niet mee uit.”

Iets moest hem in die periode zo hebben verontrust – dacht de commissaris – dat hij had besloten een wapen aan te schaffen.

“Wat doen we met het pistool?”

“Dat houden we hier. Gallo, hier heb je de sleutels van het kantoor. Ga er morgenochtend vroeg naartoe en ga naar binnen. Zorg dat ze je niet zien. Als de Tunesische niets afweet van wat er gebeurd is, dan zal ze morgen, omdat het vrijdag is, gewoon komen opdagen.”

Galluzzo’s gezicht betrok.

“Het is niet waarschijnlijk dat ze van niets weet.”

“Hoezo? Wie had het haar dan moeten zeggen?” De commissaris had de indruk dat Galluzzo wanhopig probeerde om terug te krabbelen.

“Nou ja,u weet hoe dat gaat, er gaan geruchten…”

“Je hebt het er toch niet toevallig over gehad met je zwager, die journalist? Pas op hè, want als je dat hebt gedaan…”

“Chef, ik zweeru. Ik heb er niets over gezegd.” Montalbano geloofde hem. Galluzzo was niet iemand die kletspraat verkocht.

“Hoe dan ook, je gaat toch naar het kantoor.”

“Montalbano? Met Jacomuzzi. Ik wilde je even inseinen in verband met de uitkomsten van ons onderzoek.”

“O Jezus, Jacomo, wacht even, mijn hart gaat helemaal te keer. God wat een emotie! Nou, het gaat alweer een beetje. Sein me maar in, zoals jij het uitdrukt in je onvolprezen ambtenaren-taaltje.”

“Vooropgesteld dat je een ongelofelijke lul bent, betrof het een peukje van een gewone Nazionale zonder filter; in het op de vloer van de lift gevonden stof zat niets afwijkends en wat het stukje hout betreft…”

“…dat was gewoon een lucifer.”

“Precies.”

“Ik sta versteld, ik krijg bijna een hartstilstand! Ik krijg me daar de moordenaar op een presenteerblaadje aangereikt!”

“Montalba, krijg de kolere maar.”

“Da’s nog altijd beter dan naar jou te moeten luisteren. Wat had hij in zijn zakken?”

“Een zakdoek en een sleutelbos.”

“En dat mes, valt daar nog iets over te vertellen?”

“Een keukenmes, veel gebruikt. Tussen het heft en het lemmet zat een schub.”

“En verder ben je niet gegaan? Was het een schub van een bar-beel of van een kabeljauw? Onderzoek dat nog even. Eaat me niet in spanning zitten.”

“Waarom ben je nou zo pissig?”

“Jacomo, probeer nou eens even je hersens te laten werken. Als we nou midden in de Sahara zaten en jij vertelde me dat er een schub op het mes zat waarmee een toerist was vermoord, dan zou dat, ik zeg zou, belangrijk kunnen zijn. Maar wat is dat nou voor kul-detail in een dorp als Vigàta waar van de twintigduizend inwoners er negentienduizendnegenhonderdzeventig vis eten?”

“En waarom eten die andere dertig dan geen vis?” vroeg Jaco-muzzi geïmponeerd en nieuwsgierig.

“Omdat dat baby’s zijn.”

“Hallo? Met Montalbano spreektu. Mag ik dokter Pasquano alstublieft?”

“Blijft u even aan de lijn?”

Hij had ruimschoots de tijd om te zingen: “Ik wil je zo graag zeggen dat ik het was…”

“Hallo? Commissaris? Het spijt de dokter, maar hij is bezig aan de autopsie van die twee kofferbaklijken uit Costabianca. Ik moest doorgeven dat uw slachtoffer een toonbeeld van gezondheid was, en dat hij als ze hem niet hadden vermoord, wel honderd had kunnen worden. Het was één, weigerichte messteek. Het is gebeurd tussen zeven en acht uur vanochtend. Wilt u nog meer weten?”

In de ijskast stond pasta met broccoli, die hij in de oven zette. Als hoofdgerecht had zijn huishoudster Adelina tonijnrolletjes voor hem klaargemaakt. Hij had ‘s middags licht geluncht en dus voelde hij zich verplicht om het allemaal op te eten. Daarna zette hij de televisie aan en zocht naar ‘Retelibera’, een goede lokale zender waar zijn vriend Nicolò Zito werkte, rood van haar en overtuiging. Zito deed verslag van de moord op de Tunesiër op de Santopadre, terwijl de camera inzoemde op de gaten in de stuurhut en op een donkere vlek in het hout, die wel bloed kon zijn. Plotseling zag hij Jacomuzzi die geknield en met een vergrootglas iets bestudeerde.

“Malloot!” zei Montalbano en schakelde over naar ‘Televigàta’, waar Prestia werkte, de zwager van Galluzzo. Ook daar zag hij Jacomuzzi, maar nu zat hij niet meer op de trawler, maar deed hij net alsof hij vingerafdrukken nam in de lift waar Lapecora was vermoord. Montalbano vloekte, stond op en smakte een boek tegen de muur. Dat was waarom Galluzzo was teruggekrabbeld, hij wist dat het nieuws bekend was en had niet de moed gehad om het tegen hem te zeggen. Het was zonder twijfel Jacomuzzi geweest die de journalisten getipt had om zichzelf in de schijnwerpers te plaatsen. Hij had het niet kunnen laten, het buitensporige exhibitionisme van die man werd alleen geëvenaard door sommige middelmatige acteurs of schrijvers met een oplage van honderdvijf tig.

Nu verscheen Pippo Ragonese op het scherm, de politieke commentator van de zender. Hij wilde het hebben, zei hij, over de laffe Tunesische daad van agressie tegen onze trawler die rustig in de Italiaanse territoriale wateren aan het vissen was, oftewel op heilige vaderlandse grond. En het was dan wel geen grond, omdat het hier de zee betrof, maar het was en bleef het vaderland. Een minder laffe regering dan de huidige, die in handen was van extreem links, zou zonder twijfel harder zijn opgetreden bij een dergelijke provocatie, die…

Montalbano zette de televisie uit.

De aanblik van Jacomuzzi had hem op de zenuwen gewerkt, en het gevoel ging niet over. Gezeten op zijn aan het strand grenzende veranda, keek hij in het maanlicht naar de zee en rookte achter elkaar drie sigaretten. Misschien dat de stem van Livia hem zou kalmeren, zodat hij naar bed kon en kon slapen.

“Hallo, Livia, hoe gaat het?”

“Zo zo.”

“Ik had een zware dag.”

“O, ja?”

Wat had Livia in godsnaam? Daarna bedacht hij weer dat hun telefoontje van die ochtend niet zo prettig verlopen was.

“Ik bel je om mijn excuus aan te bieden voor mijn lompheid. En niet alleen daarom. Als je eens wist hoe ik je miste…”

Hij had het idee dat hij overdreef.

“Mis je me echt?”

“Ja, heel erg.”

“Hoor ‘s, Salvo, zaterdagochtend pak ik het vliegtuig en ik ben tegen de lunch in Vigàta.”

Hij schrok, Livia, dat ontbrak er nog maar aan.

“Ach nee, liefje, het is zo’n gedoe voor je…”

Als Livia zich eenmaal iets had voorgenomen, was ze erger dan een Calabrees. Zaterdagochtend had ze gezegd, en zaterdagochtend zou ze komen. Montalbano bedacht dat hij de volgende dag de hoofdcommissaris zou moeten bellen. Daar ging zijn pasta met inktvissaus!

Tegen elf uur de volgende morgen liep de commissaris, omdat er op het bureau toch niets te beleven viel, op zijn gemak naar de Via Granet. De eerste winkel in het straatje was een bakkerij die daar al zes jaar zat. De bakker en zijn knecht hadden inderdaad gehoord dat die man die zijn kantoor had op nummer 28 vermoord was, maar zij kenden hem niet, nooit gezien. Dat was onmogelijk, en Montalbano bleef aandringen waarbij hij zich steeds meer gedroeg als een echte smeris, totdat hij zich bedacht dat meneer Lapecora, als hij van huis naar kantoor ging, vanaf de andere kant de straat inliep. En inderdaad, bij de kruidenier op nummer 26 kenden ze hem wel, en hoe! Die arme meneer Lapecora! Ze kenden zelfs de Tunesische, hoe heette ze ook alweer, Karima, een mooie vrouw, en de eigenaar en zijn winkelbediendes wierpen elkaar besmuikt glimlachend een paar veelbetekenende blikken toe. God, nee, ze konden hun hand er niet voor in het vuur steken, maar u begrijpt toch, commissaris, zo’n lekker meissie alleen met een man als Lapecora die er nog goed uitzag voor zijn leeftijd…Ja, hij had een neef, een arrogante kwast die zijn auto vaak vlak voor de winkeldeur zette zodat mevrouw Micchichè, die wel honderdvijf tig kilo weegt, een keer tussen de auto en de deur beklemd was geraakt…Nee, het kenteken? Nee. Als het nou nog zo was als vroeger, toen je aan PA kon zien dat een auto uit Palermo kwam en aan Ml dat hij uit Milaan kwam, dan hadden ze het wel geweten.

In de derde en laatste winkel in de Salita Granet werden huishoudelijke apparaten verkocht. De eigenaar, meneer Angelo Zircone, zoals op het uithangbord te lezen viel, stond achter de toonbank en las de krant. Natuurlijk kende hij Lapecora, de winkel zat er al tien jaar. Als hij langskwam, en dat was in de afgelopen jaren alleen op maandag, woensdag en vrijdag, dan groette hij altijd. Zo’n aardige man. Ja, hij zag de Tunesische ook wel eens, een mooie vrouw. Ja, de neef ook, soms. De neef en de vriend van de neef.

“Welke vriend?” vroeg Montalbano geheel verrast.

Het bleek dat meneer Zircone deze vriend ten minste drie maal had gezien: hij arriveerde samen met de neef en ging met hem bij nummer 28 naar binnen. Een man van een jaar of dertig, blond, en nogal dikkig. Meer wist hij niet. Het kenteken? Wat was dat nou voor onzin?! Met de huidige kentekens wist je toch niet meer of je met een Turk of met een christen te maken had? Een metallic-grijze BMW, als hij meer zou zeggen zou hij liegen.

De commissaris belde aan bij het kantoor. Niemand deed open. Galluzzo was er achter de deur duidelijk over aan het nadenken wat hij het beste kon doen.

“Ik ben het, Montalbano.”

De deur ging meteen open.

“De Tunesische heeft zich nog niet laten zien,” zei Galluzzo.

“En ze komt niet ook. Je had gelijk, Gallo.”

De agent sloeg ongemakkelijk zijn ogen neer.

“Wie heeft het u gezegd?”

“Jacomuzzi.”

Om de tijd te doden, had Galluzzo een stapel oude nummers van de ‘Venerdi di Repubblica’ gepakt, die Lapecora ordelijk op een stapel in de kast met de minste mappen bewaarde. Hij had ze op het bureau uitgespreid op zoek naar foto’s van halfnaakte vrouwen. Daarna was hij daarmee opgehouden en was kruiswoordpuzzels uit een vergeeld tijdschrift gaan oplossen.

“Moet ik hier de godganse dag blijven zitten?” vroeg hij treurig.

“Ik vrees van wel, even volhouden. Zeg, ik ga even van Lape-cora’s wc gebruik maken.”

Het gebeurde hem niet vaak dat hij op dit voor hem ongebruikelijke tijdstip naar de wc moest; misschien was het ritme van zijn stoelgang wel veranderd omdat hij zich de vorige avond zo had opgewonden over Jacomuzzi die zich zo aanstelde op de televisie.

Hij ging zitten, zuchtte de traditionele zucht van verlichting en precies op dat moment zag hij voor zijn geestesoog iets wat hij een paar minuten daarvoor ook al had gezien en waar hij toen niet veel waarde aan had gehecht.

Hij sprong op, liep naar de kamer ernaast, met één hand zijn onderbroek en pantalon halfstok houdend.

“Halt!” beval hij Galluzzo, die van schrik doodsbleek werd en instinctief zijn handen omhoog stak.

Daar, vlak naast de elleboog van Galluzzo lag een zwarte ‘r’ die zorgvuldig uit een krantenpagina was geknipt. Nee, niet uit een krant, uit een tijdschrift, het was glanspapier.

“Wat is er?” kon Galluzzo met moeite uitbrengen.

“Het kan alles zijn of helemaal niets,” antwoordde de commissaris als een soort Sibylle uit Cumae.

Hij hees zijn broek op, maakte zijn riem vast, vergat zijn gulp dicht te doen, en greep naar de telefoon.

“Neem me niet kwalijk dat ik stoor, mevrouw. Wanneer zei u ook alweer dat u de eerste anonieme brief had ontvangen?”

“Dertien juni van het afgelopen jaar.”

Hij bedankte en hing op.

“Help ‘ns even, Galluzzo. We moeten al die oude tijdschriften op datum leggen en kijken of er pagina’s ontbreken.”

Ze vonden wat ze zochten: het was het nummer van 7 juni, het enige nummer waar twee pagina’s uit waren gescheurd.

“Verder zoeken,” zei de commissaris.

Uit het nummer van 30 juni ontbraken ook twee pagina’s, hetzelfde was het geval met het nummer van 1 september.

De drie anonieme brieven waren hier opgesteld, in het kantoor.

“Excuseer me even,” zei Montalbano beleefd.

Galluzzo hoorde hem zingen op de wc.