Drie

Wat kan ik u vandaag ‘s voorzetten?”

“Wat heb je?”

“Pasta? Alles wat u maar wilt.”

“Geen pasta, ik ben van plan niet zo veel te eten.”

“Als hoofdgerecht heb ik tonijn in zoetzure saus en wijting met ansjovis.”

“Doe je tegenwoordig aan haute cuisine, Calo?”

“Soms krijg ik de geest, dan heb ik er gewoon zin in.”

“Breng me maar een flinke portie wijting. O, en breng me ook alvast maar een lekker bord antipasto di mare.”

Hij aarzelde. Werd het niet toch wat veel? Hij dacht niet langer over het antwoord na en sloeg de krant open. Het economische ingreepje van de regering zou geen vijftien maar twintig miljard lire gaan kosten. Er zouden ongetwijfeld prijsstijgingen komen, onder andere voor benzine en sigaretten. De werkloosheid in het zuiden was dusdanig toegenomen dat er maar beter over gezwegen kon worden. De mensen van de Lega Nord hadden na de belastingstaking besloten de prefecten eruit te werken, een eerste stap in de richting van de afscheiding. Twintig jochies in een dorp vlakbij Napels hadden een Ethiopisch meisje verkracht, het dorp verdedigde ze, de negerin was niet alleen negerin maar ook nog hoer. Een ventje van acht had zich opgehangen. Er waren drie dealers gearresteerd met een gemiddelde leeftijd van twaalf.

Een twintigjarige had zich door het hoofd geschoten bij het spelen van Russische roulette. Een jaloerse tachtigjarige…

“Hier is uw antipasto.”

Montalbano was hem dankbaar, nog een paar van zulke berichten en zijn eetlust zou helemaal verdwenen zijn. Vervolgens arriveerden de acht moten wijting, een portie die duidelijk bestemd was voor vier personen. De moten wijting straalden van vreugde omdat ze zo goddelijk bereid waren. Het gerecht rook volmaakt, met precies de juiste hoeveelheid paneermeel en een delicaat evenwicht tussen ansjovis en geklopt ei.

Hij bracht de eerste hap naar zijn mond, maar slikte niet meteen door. Hij wachtte tot de smaak zich langzaam en geleidelijk verspreidde tussen tong en verhemelte, tot tong en verhemelte zich ten volle rekenschap gaven van de gift die hun werd geboden. Ten slotte slikte hij de hap door, en daar stond Mimi Augello voor zijn tafeltje.

“Ga zitten.”

Mimi Augello ging zitten.

“Ik lust ook wel wat,” zei hij.

“Doe wat je niet laten kunt. Als je maar absoluut niet, en dat zeg ik je als een broer, voor je eigen bestwil, als je maar onder geen beding praat. Als je me stoort terwijl ik deze wijting eet, zou ik je wel eens kunnen wurgen.”

“Breng me maar wat spaghetti met venusschelpen,” zei Mimi, helemaal niet onder de indruk, tegen Calogero die langs liep.

“Met of zonder saus?”

“Zonder.”

Terwijl hij wachtte, pakte Augello de krant van de commissaris en begon te lezen. De spaghetti werd gelukkig pas gebracht toen Montalbano zijn wijting al op had, want Mimi bestrooide het gerecht rijkelijk met parmezaanse kaas. Jezus! Zelfs een hy-ena die – omdat hij nu eenmaal hyena is – alleen maar dode beesten eet, zou misselijk worden bij de gedachte aan een bord pasta met venusschelpen en parmezaan!

“Hoe heb je je gedragen bij de hoofdcommissaris?”

“Hoe bedoel je?”

“Ik wil alleen maar weten of je z’n hielen hebt gelikt of dat je hem onder z’n ballen hebt gekieteld.”

“Waar heb je het over?”

“Mimi, ik ken je. Je hebt die zaak met die aan flarden geschoten Tunesiër met beide handen aangegrepen om in de schijnwerpers te komen.”

“Ik heb alleen m’n plicht gedaan, want jij was weer eens nergens te vinden.”

Er zat nog te weinig parmezaanse kaas op naar zijn smaak; hij deed er nog twee scheppen bij en maalde er wat peper overheen.

“En hoe ben je het kantoor van de prefect binnengestapt, kruipend?”

“Salvo, nu moet je ophouden.”

“Waarom? Jij laat toch ook geen gelegenheid voorbij gaan om mij achter m’n rug zwart te maken!”

“Ik?! Ik jou zwart maken? Salvo, als ik je echt zwart had willen maken, in die vier jaar dat we samenwerken, dan had jij nu de leiding gehad over het meest desolate politiebureau in het meest desolate dorp in Sardinië, terwijl ik op z’n minst adjunct-hoofdcommissaris zou zijn. Weet je wat jij bent, Salvo? Een vergiet dat water lekt uit al zijn gaten. En ik doe niets anders dan zoveel mogelijk van die gaten dichtstoppen.”

Hij had volkomen gelijk, en nu Montalbano zich had afgere-ageerd veranderde hij van toon:

“Vertel me dan maar wat er gebeurd is.”

“Ik heb een rapport geschreven, daar staat alles in. Een trawler op volle zee, uit Mazara del Vallo, de Santopadre, zes bemanningsleden, met een Tunesiër die voor de eerste keer meevoer, de stakker. Het gewone scenario, wat kan ik zeggen? Een Tunesische politieboot dwingt ze te stoppen, de trawler gehoorzaamt niet, die lui beginnen te schieten. Maar dit keer liep het anders af, er is een dode gevallen en wie er het meest van allen mee in hun maag zitten, zijn waarschijnlijk de Tunesiërs. Want het enige wat hun interesseert is het in beslag nemen van de trawler om zich vervolgens voor het vrijgeven ervan een bom duiten te laten betalen door de reder die onderhandelt met de Tunesische regering.”

“En die van ons?”

“Wat van ons?”

“Wil onze regering niet uitzoeken wat er precies is voorgevallen?”

“Dat moest er nog bijkomen! Het zou ontzettend veel tijd kosten om de zaak langs diplomatieke weg op te lossen. En hoe langer die trawler aan de ketting ligt, hoe minder de reder verdient, dat snap jij ook wel.”

“Maar wat houdt de Tunesische bemanning van die politieboot eraan over?”

“Ze krijgen een percentage, net als de politieagenten in sommige steden hier. Maar niet officieel. De kapitein van de Santopadre, die ook de eigenaar is, zegt dat hij is beschoten door de Rameh.”

“En dat is?”

“Een Tunesische politieboot die zo heet en die onder bevel staat van een officier die zich gedraagt als een echte piraat. Omdat er deze keer een dode in het spel is, zal onze regering wel gedwongen zijn zich ermee te bemoeien. De prefect wilde een uiterst gedetailleerd rapport.”

“Waarom zijn ze niet teruggegaan naar Mazara, in plaats van ons aan onze kop te komen zeiken?”

“Die Tunesièr was niet op slag dood. Vigàta was de dichtstbijzijnde haven, maar die vent heeft het toch niet gered.”

“Hebben ze om hulp gevraagd?”

“Ja. Aan de politieboot Fulmine, die altijd voor anker ligt in onze haven.”

“Hoe zei je, Mimi?”

“Wat zei ik dan?”

“Je zei: ‘voor anker ligt’. En misschien heb je het ook wel zo in het rapport aan de prefect geschreven. Kun je je voorstellen, een kommaneuker als hij! Je hebt jezelf eigenhandig de nek omgedraaid, Mimi.”

“Wat had ik dan moeten schrijven?”

“Afgemeerd, Mimi. Voor anker betekent dat hij in open water ligt. Dat is een wezenlijk verschil.”

“Ach, Christus!”

Het was algemeen bekend dat prefect Dieterich, uit Bolzano, nog geen vissersbark van een motorkruiser kon onderscheiden, maar Augello was erin getrapt en Montalbano zat zich te verkneukelen.

“Niet wanhopen. Hoe is het afgelopen?”

“De Fulmine was binnen een kwartier ter plekke, maar eenmaal daar was er niets meer te zien. Hij heeft in de buurt rondgekruist maar zonder resultaat. Dat is wat de havendienst gehoord heeft via de radio. In elk geval komt onze boot vanavond terug en dan zullen we wel meer details horen.”

“Tja…,” zei de commissaris aarzelend.

“Wat is er?”

“Ik zie niet in wat wij ermee te maken hebben, of onze regering, als Tunesiërs een Tunesiër vermoorden.”

Mimi Augello keek hem met open mond aan.

“Salvo, ik lul misschien wel ‘s uit m’n nek soms, maar wat jij af en toe uitkraamt gaat wel héél erg ver.”

“Tja,” herhaalde Montalbano, die er nog niet zo zeker van was dat hij uit z’n nek lulde.

“En weet je wat af van dat lijk hier, dat in die lift?”

“Ik vertel je helemaal niks. Dat lijk is van mij. Jij hebt die vermoorde Tunesiër ingepikt, en ik pik deze in Vigàta in.”

Laten we hopen dat het beter weer wordt, dacht Augello. Wie dient die kerel hier anders van repliek?

“Hallo, commissaris Montalbano? Met Marniti.”

“Marniti, zeg het ‘s.”

“Ik wilde u even melden dat onze dienst besloten heeft – en mijns inziens terecht – dat de havendienst van Mazara die zaak van de trawler verder maar moet afhandelen. De Santopadre moet dus eigenlijk meteen het anker lichten. Moeten jullie het schip nog verder onderzoeken?”

“Ik geloof het niet. Maar ik zit net te bedenken dat wij ons wellicht ook zouden moeten schikken naar dit wijze besluit van uw havendienst.”

“Ik durfde het u niet te suggereren.”

“Met Montalbano spreekt u, meneer Burlando. U moet me verontschuldigen, maar…”

“Nieuwe ontwikkelingen?”

“Nee, niets. Het gaat om een, hoe zeg je dat, procedureel detail. Ik werd net gebeld door Marniti van de havendienst; hij meldde me dat ze hebben besloten het onderzoek naar de neergeschoten Tunesiër over te dragen aan Mazara. Nu vraag ik me af of wij ook…”

“Ik snap het al, Montalbano. Ik denk dat u gelijk heeft. Ik bel meteen naar mijn collega in Trapani en meld hem dat wij ons terugtrekken. Er zit volgens mij een prima adjunct-hoofdcommissaris in Mazara. Laten zij de hele boel maar op zich nemen. Hield u zich persoonlijk bezig met deze zaak?”

“Nee, mijn adjunct, de heer Augello.”

“Waarschuwt u hem dat we het autopsieverslag en de resultaten van het ballistische onderzoek naar Mazara sturen. We zullen de heer Augello een kopie doen toekomen ter kennisgeving.”

Hij gaf een trap tegen de deur van de kamer van Mimi Augello zodat deze openvloog, stak zijn rechterarm uit en maakte een vuist waaruit zijn middelvinger omhoog stak.

“Pak aan, Mimi.”

“Wat heeft dat te betekenen?”

“Dat betekent dat het onderzoek naar dat lijk op de trawler naar Mazara gaat. Jij blijft achter met lege handen en ik houd lekker mijn lijk in de lift. Een-nul.”

Hij voelde zijn humeur al beter worden. En de wind was inderdaad gaan liggen, de lucht werd weer blauw.

Tegen drie uur ‘s middags zag agent Gallo, die opdracht had gekregen voor het appartement van de dode Lapecora te patrouilleren in afwachting van de komst van de weduwe, de deur van huize Culicchia opengaan. De boekhouder kwam naar de agent toe en fluisterde hem toe:

“Mijn vrouw doet haar middagdutje.”

Gallo hoorde het bericht aan en wist niets te zeggen.

“Ik ben Culicchia, de commissaris kent me. Heeft u gegeten?”

Gallo, die bijna van zijn graat ging en zo’n honger had dat hij zijn maag voelde samentrekken, schudde van nee.

De boekhouder ging zijn huis weer binnen en kwam even later weer naar buiten met een bord met daarop een broodje, een dikke plak kaas, vijf plakjes worst en een glas wijn.

“Het is de wijn die de commissaris voor me heeft gekocht.”

Een half uur later kwam hij wéér naar buiten.

“Ik heb de krant voor u meegenomen, dan gaat de tijd vlugger.”

Om half acht ‘s-avonds was er, als op een afgesproken teken, geen balkon of raam aan de straatkant van het huizenblok waar geen mensen stonden te wachten op de thuiskomst van mevrouw Lapecora, die nog niet wist dat ze inmiddels weduwe was. Het zou een voorstelling in twee bedrijven worden.

Eerste bedrijf: mevrouw Lapecora zou, nadat ze uit de bus uit Fiacca was gestapt, die van vijf voor half acht, vijf minuten later aan het begin van de straat verschijnen, waarbij ze eenieder zicht bood op haar gebruikelijke antipathieke ingetogenheid, zonder dat het bij haar opkwam dat er even later een bom boven haar hoofd zou ontploffen. Dit eerste bedrijf was onontbeerlijk om ten volle te kunnen genieten van het tweede (met een snelle verplaatsing van de toeschouwers van ramen en balkons naar het trappenhuis): bij het vernemen, van de dienstdoende agent, van de reden waarom ze haar appartement niet binnen kon gaan, zou de kersverse weduwe Lapecora zich de haren uitrukken, het op een jammeren zetten en met haar handen op haar borst slaan, tevergeefs tegengehouden door terstond toegesnelde medelevenden.

De voorstelling vond niet plaats.

Het was niet juist als de arme mevrouw Lapecora, zeiden de bewaker en zijn vrouw tegen elkaar, uit de mond van een vreemde zou horen dat haar man vermoord was. In passende kledij – hij in een donkergrijs pak, zij in een zwart mantelpakje – stelden zij zich op in de buurt van de bushalte. Toen mevrouw Lapecora uitstapte liepen ze naar haar toe, waarbij ze hun gelaatsuitdrukking aanpasten aan de kleur van hun kleding: hij grijs, zij zwart.

“Wat is er aan de hand?” vroeg mevrouw Lapecora gealarmeerd.

Er is geen enkele Siciliaanse vrouw van welke rang of stand dan ook, adellijk of boerin, die na haar vijftigste niet op het ergste is voorbereid. Wat voor ergste? Wat dan ook, maar altijd het ergste. Mevrouw Lapecora vormde geen uitzondering op die regel:

“Is er wat met mijn man?”

Aangezien zij al het werk deed, hoefden Cosentino en zijn vrouw alleen maar als aangever te fungeren. Ze knikten bedroefd.

En toen zei mevrouw Lapecora iets wat ze, logisch gezien, niet had hoeven zeggen.

“Is-ie vermoord?”

Nogmaals knikte het echtpaar Cosentino bedroefd. De weduwe wankelde even, maar bleef overeind.

En dus kregen de mensen voor de ramen alleen een teleurstellende scène te zien: mevrouw Lapecora liep tussen meneer en mevrouw Cosentino in rustig te praten. Ze legde, met een overvloed aan details, uit welke operatie haar zuster in Fiacca had ondergaan.

Onkundig van hetgeen was voorgevallen stond agent Gallo, toen hij om vijf over half acht de lift hoorde aankomen, op van de trede waarop hij was gaan zitten, nam nog even door wat hij tegen het arme mens zou moeten zeggen en deed een stap naar voren. De liftdeur ging open en er stapte een man uit.

“Giuseppe Cosentino, bewakingsdienst. Mevrouw Lapecora moet toch wachten, dus ik neem haar mee naar mijn huis. Stelt u de commissaris op de hoogte. Ik woon op de zesde.”

Het appartement van de Lapecora’s was om door een ringetje te halen. Eet-zitkamer, slaapkamer, werkkamer, keuken, badkamer: alles had zijn eigen plek. Op de tafel in de werkkamer lag de portefeuille van de overledene, met al zijn papieren erin en honderdduizend lire. Dus.- zei Montalbano bij zichzelf – Aurelio Lapecora was erop gekleed om de deur uit te gaan, naar een plek waar hij geen papieren en ook geen geld nodig zou hebben. Hij ging op de stoel zitten die achter het bureau stond en opende één voor één alle laden. In de bovenste links zaten stempels, oude enveloppen met het opschrift FIRMA AURELIO LAPECORA – INVOER & UITVOER, potloden, balpennen, gummetjes, ongeldige postzegels en twee sleutelbossen. De weduwe legde uit dat het kopieën waren van de huissleutels en van de sleutels van het kantoor. In de onderste la lagen alleen wat met een touwtje bijeengebonden, vergeelde brieven. De bovenste la rechts bevatte een verrassing: er lag een nieuwe Beretta in met twee reserve patroonhouders en vijf dozen munitie. Als hij gewild had, had meneer Lapecora een bloedbad kunnen aanrichten. De onderste lade bevatte lampen, scheermesjes, rolletjes touw en elastiekjes.

De commissaris zei tegen Galluzzo, die Gallo had afgelost, dat hij het wapen en de munitie naar het bureau moest brengen.

“Controleer meteen of het wapen geregistreerd staat.”

In de werkkamer hing een sterke lucht van verbrand hooi, hoewel de commissaris zodra hij binnen kwam het raam had opengegooid.

De weduwe was op een gemakkelijke stoel in de woonkamer gaan zitten. Het liet haar ogenschijnlijk allemaal koud, het leek wel alsof ze in de wachtkamer van een station op de trein zat te wachten.

Montalbano ging ook zitten. Op dat moment werd er aangebeld, mevrouw Lapecora wilde instinctief opstaan, maar de commissaris hield haar met een handgebaar tegen.

“Galluzzo, ga jij maar.”

De deur ging open, er klonken stemmen, de agent kwam weer binnen.

“D’r is iemand die zegt dat hij op de zesde verdieping woont. Hij wil u spreken. Hij zegt dat hij bewaker is.”

Cosentino had zijn uniform aangetrokken, hij was op weg naar zijn werk.

“Neemt u me niet kwalijk als ik u stoor, maar er schoot me iets te binnen, dus…”

“Zegt u het maar.”

“Weet u, zodra mevrouw Lapecora uit de bus was gestapt en begreep dat haar man dood was, vroeg ze aan ons of hij vermoord was. Nou, als ze mij komen vertellen dat mijn vrouw dood is, kan ik allerlei manieren bedenken waarop ze gestorven is, behalve dat ze vermoord is. Als ik die mogelijkheid tenminste niet ook al eerder had overwogen. Begrijpt u waar ik heen wil?”

“U bent volkomen duidelijk. Dank u,” zei Montalbano.

Hij ging terug naar de woonkamer, mevrouw Lapecora zat er volstrekt levenloos bij.

“Heeft u kinderen, mevrouw?”

“Ja.”

“Hoeveel?”

“Een zoon.”

“Woont hij hier?”

“Nee.”

“Wat doet hij?”

“Hij is arts.”

“Hoe oud is hij?”

“Tweeëndertig.”

“Hij zal ingelicht moeten worden.”

“Dat zal ik doen.”

Gong. Eind van de eerste ronde. Bij de spelhervatting was het de weduwe die het initiatief nam.

“Hebben ze hem doodgeschoten?”

“Nee.”

“Gewurgd?”

“Nee.”

“Hoe hebben ze hem dan vermoord in de lift?”

“Mes.”

“Keukenmes?”

“Waarschijnlijk.”

De vrouw stond op, liep naar de keuken, de commissaris hoorde haar een lade open- en weer dichtdoen, ze kwam weer binnen en ging zitten.

“Er is niks weg.”

De commissaris ging over tot de tegenaanval.

“Waarom dacht u dat dat mes van u kon zijn?”

“Gewoon maar een idee.”

“Wat heeft uw man gisteren gedaan?”

“Wat hij elke woensdag deed. Hij ging naar z’n kantoor. Hij ging maandags, woensdags en vrijdags.”

“Van hoe laat tot hoe laat?”

‘s-Ochtends van tien tot een, hij kwam thuis eten, ging even rusten, ging terug om half vier en bleef dan tot half zeven.”

“Wat deed hij thuis?”

“Voor de televisie zitten, verder niks.”

“En op de dagen dat hij niet naar kantoor ging?”

“Dan zat hij ook voor de televisie.”

“Dus vanochtend had uw man, omdat het donderdag is, eigenlijk thuis moeten blijven.”

“Dat is zo.”

“Maar hij was erop gekleed om de deur uit te gaan.”

“Dat is zo.”

“Heeft u enig idee waar hij heen moest?”

“Tegen mij heeft hij niks gezegd.”

“Was uw man wakker of sliep hij toen u de deur uitging?”

“Hij sliep.”

“Vindt u het niet vreemd dat uw man, zodra u weg was gegaan, meteen wakker is geworden, zich snel heeft aangekleed en…”

“Misschien is hij door iemand gebeld.”

Eén punt voor de weduwe.

“Had uw man nog veel zakenrelaties?”

“Zaken? Mijn man deed al jaren niets meer in de handel.”

“Maar waarom ging hij dan regelmatig naar kantoor?”

“Toen ik het hem vroeg, zei hij dat hij erheen ging om naar de vliegen te kijken. Dat was wat hij zei.”

“Dus, mevrouw,u beweert dat er gisteren, nadat uw man thuis was gekomen uit kantoor, niets bijzonders is gebeurd?”

“Niets. Tenminste niet tot negen uur ‘s-avonds.”

“Wat gebeurde er dan na negenen?”

“Ik had twee slaaptabletten genomen. En ik sliep zo diep dat het huis had kunnen instorten en dan was ik nog niet wakker geworden.”

“Dus als meneer Eapecora na negenen een telefoontje of bezoek heeft gekregen, zouu dat niet gemerkt hebben.”

“Zeer zeker niet.”

“Had uw man vijanden?”

“Nee.”

“Bent u daar zeker van?”

“Ja.”

“Vrienden?”

“Eén. Meneer Pandolfo. Ze belden elkaar dinsdags en spraken dan af in café Albanese.”

“Mevrouw, heeft u enig vermoeden wie…”

Ze onderbrak hem.

“Vermoeden, nee. Zekerheid, ja.”

Montalbano sprong op van zijn stoel, Galluzzo zei: “Kanonne!”, maar zachtjes.

“Wie dan?”

“Wie, commissaris? Zijn minnares. Ze heet Karima met een k. Een Tunesische. Ze zagen elkaar in het kantoor, op maandag, woensdag en vrijdag. Die hoer ging er zogenaamd heen om schoon te maken.”