Twee

Komt u binnen, komt u binnen,” zei mevrouw Cosentino opgewekt. Ze was kogelrond, besnord en onweerstaanbaar sympathiek.

Montalbano stapte een aan de zitkamer grenzende eetkamer binnen. De vrouw wendde zich bezorgd tot haar echtgenoot.

“Je hebt helemaal niet kunnen slapen, Pepè.”

“Als de plicht roept…”

“Bent u vanochtend de deur uit geweest, mevrouw?”

“Ik ga nooit weg voordat Pepè terug is.”

“Kent u mevrouw Lapecora?”

“Ja, natuurlijk. Als we samen op de lift wachten, dan praten we wel eens wat.”

“Praatte u ook wel eens met haar man?”

“Nee, meneer. Ik vond hem niet erg aardig. Een beste man, daar niet van, maar ik had het niet zo op ‘m. Mag ik even…?”

Ze liep de kamer uit. Montalbano wendde zich tot de bewaker.

“Waar werkt u?”

“Bij de zoutopslag. Van acht uur ‘s-avonds tot acht uur ‘s-ochtends.”

“U bent toch degene die het lijk heeft gevonden?”

“Ja. Het zal hooguit tien over acht zijn geweest, de opslag is vlakbij. Ik drukte op het liftknopje…”

“Was die niet op de begane grond, dan?”

“Nee. Ik weet zeker dat ik moest wachten.”

“U weet natuurlijk niet op welke verdieping hij was?”

“Daar heb ik over nagedacht, commissaris. Afgaand op hoe lang hij erover deed om beneden te komen, zou ik zeggen op de vijfde. Volgens mij klopt dat.”

Het klopte niet. De keurig geklede meneer Lapecora was dus niet…

“Hoe heette hij trouwens van z’n voornaam?”

“Aurelio, maar iedereen zei Arelio.”

…was niet naar beneden gegaan, maar dus naar boven. Zijn grijze hoed wees erop dat hij van plan was geweest om naar buiten te gaan en dat hij niet bij iemand in de flat zelf langs wilde gaan.

“En wat heeft u daarna gedaan?”

“Niets. Nou ja, toen de lift er was, heb ik de deur open gedaan en toen zag ik hem liggen, dood.”

“Heeft u hem aangeraakt?”

“Bent u gek? Ik heb daar ervaring mee, met dat soort dingen.”

“Hoe wist u dat hij dood was?”

“Dat zei ik toch al, ik heb daar ervaring mee. Ik ben naar de groentewinkel gehold en daar heb ik jullie gebeld. Daarna heb ik de wacht gehouden voor de lift.”

Mevrouw Cosentino kwam binnen met een dampende kop koffie.

“Blieft u een kopje koffie, commissaris?”

Dat bliefde de commissaris wel. Daarna stond hij op om weg te gaan.

“Wacht u even,” zei de bewaker. Hij trok een la open en stak hem een kladblok en een balpen toe.

“U moet toch aantekeningen maken?” verklaarde hij, als reactie op de vragende blik van de commissaris.

“Hoezo, zitten we op school dan?” reageerde Montalbano lomp.

Hij haatte politiemensen die aantekeningen maakten. Als hij er een op de televisie zag die dat deed, zapte hij weg.

In de aangrenzende flat woonde mevrouw Gaetana Pinna, die met die benen als boomstammen. Ze had de commissaris nog niet gezien of ze ging tot de aanval over.

“Hebben jullie dat lijk nou eindelijk weggehaald?”

“Ja mevrouw,u kunt de lift weer gebruiken. Nee, doet u de deur nog niet dicht. Ik moet u nog een paar vragen stellen.”

“Mij?! Ik heb helemaal niks te zeggen.”

Van binnen klonk een stem, of eigenlijk meer een laag gerommel.

“Tanina! Doe niet zo bot! Laat meneer binnen!”

De commissaris betrad een identieke zitkamer annex eetkamer. Gezeten op een fauteuil zat, in zijn hemd, met een laken over zijn knieën, een olifant, een man van gigantische afmetingen. Zijn blote voeten die onder het laken uitstaken leken wel poten, en zijn lange, omlaag hangende neus had wel iets weg van een slurf.

“Neemt u plaats,” zei de man, die klaarblijkelijk verlegen zat om een praatje, en hij wees op een stoel. “Als mijn vrouw het eenmaal op haar heupen krijgt, dan heb ik gewoon zin om…om…”

“…te trompetteren?” liet Montalbano zich ontvallen.

De ander vatte het gelukkig niet.

“…haar een knal voor d’r kop te verkopen. Zegt u het eens.”

“Kende u meneer Aurelio Lapecora?”

“Ik ken hier in dit gebouw helemaal niemand. Ik woon hier nu al vijfjaar, en ik ken geen hond. Ik kom al vijf jaar mijn voordeur niet uit. Ik kan mijn benen niet bewegen, dat is te vermoeiend. Omdat ik niet in de lift paste ben ik door vier bootwerkers naar boven gehesen. Ze hebben me getakeld, zoals ze met piano’s doen.”

Hij lachte, een soort rollende donder.

“Ik kende hem wel, meneer Lapecora,” kwam zijn vrouw tussenbeide. “Het was een vervelende kerel. Iemand gewoon groeten kostte hem de grootste moeite.”

“Hoe wist u dat hij dood was, mevrouw?”

“Hoe ik dat wist? Ik ging de deur uit om boodschappen te doen, en drukte op het liftknopje. Maar hij kwam niet. Ik dacht dat iemand de deur open had laten staan, zoals zo vaak gebeurt met dat stelletje lapzwansen dat hier woont. Ik nam de trap en toen zag ik de bewaker die bij het lijk de wacht hield. En toen ik boodschappen had gedaan, moest ik weer helemaal naar boven lopen, ik ben er nog buiten adem van.”

“Des te beter, dan klets je wat minder,” zei de olifant.

FAM. CRISTOFOLETTI’ stond er op de deur van het derde appartement, maar hoe de commissaris ook klopte, er kwam niemand opendoen. Hij klopte weer aan bij de Cosentino’s.

“Ja, commissaris?”

“Weet u of de familie Cristofoletti…”

De bewaker sloeg zich tegen het voorhoofd.

“Dat vergat ik u nog te zeggen! Door dat gedoe met Lapecora heb ik er niet aan gedacht. De Cristofoletti’s zijn alle twee in Montelusa. Mevrouw is geopereerd, een vrouwenkwaal. Als het goed is, zijn ze morgen weer terug.”

“Danku.”

“Graag gedaan.”

Hij liep de gang uit, keerde op zijn schreden terug en klopte weer aan.

“Ja, commissaris?”

“U vertelde me daarstraks dat u ervaring had met doden. Hoe dat zo?”

“Ik ben een paar jaar verpleger geweest.”

“Danku.”

“Graag gedaan.”

Hij liep naar de vijfde verdieping, de verdieping waar, volgens de bewaker, de lift had gestaan met de reeds vermoorde Aurelio Lapecora erin. Was hij naar boven gegaan voor een afspraak met iemand en had die persoon hem doodgestoken?

“Neemt u me niet kwalijk, mevrouw, ik ben commissaris Mon-talbano.”

De jonge vrouw die hem opendeed was een erg mooie, maar slordig uitziende vrouw van een jaar of dertig die met een samenzweerderig gebaar haar vinger tegen haar lippen legde.

Montalbano schrok even. Wat betekende dat gebaar? Wat een sukkel was hij toch dat hij altijd zonder wapen op pad ging! Voorzichtig deed de jonge vrouw een stap opzij en om zich heen kijkend liep de commissaris een kleine kamer binnen die vol stond met boeken.

“Praat u alstublieft zachtjes, want als mijn kind wakker wordt, dan is het einde zoek. Dan kunnen we niet praten, want hij huilt aan een stuk door.”

Montalbano slaakte een zucht van verlichting.

“Mevrouw,u bent op de hoogte, neem ik aan?”

“Ja, mevrouw Gullotta van de flat hiernaast heeft het me verteld,” fluisterde de vrouw hem in het oor. De commissaris vond de situatie zeer opwindend.

“Dus u heeft meneer Lapecora vanochtend niet gezien?”

“Ik ben de deur nog niet uit geweest.”

“Uw man, waar is die?”

“In Fela. Hij geeft les aan het gymnasium. Hij stapt ‘s-ochtends precies om kwart over zes in de auto.”

Hij vond het jammer dat hun onderhoud al afgelopen was: hoe meer hij mevrouw Gulisano bekeek – dat was de naam op het naambordje – hoe leuker hij haar vond. Intuïtief voelde de jonge vrouw dat aan. Ze glimlachte.

“Kan ik u een kopje koffie aanbieden?”

“Dat sla ik niet af,” zei Montalbano.

Het jongetje dat kwam opendoen in het aangrenzende appartement was hooguit vier jaar oud en zo scheel als een otter.

“Wie ben je, vreemdeling?” vroeg hij.

“Ik ben een politieman,” zei Montalbano glimlachend, in een poging het spel mee te spelen.

“Je krijgt me lekker toch niet,” zei het jongetje. En hij schoot hem met een waterpistool recht tegen zijn voorhoofd.

De schermutseling was kort maar hevig en terwijl het ontwapende kind het op een huilen zette, schoot Montalbano hem, met de koelbloedigheid van een killer, middenin zijn gezicht zodat hij droop van het water.

“Wat is er aan de hand? Wie is daar?”

De moeder van het schatje, mevrouw Gullotta, had niets gemeen met haar lieftallige buurvrouw. Ze nam meteen maatregelen. Om te beginnen gaf ze het kind een enorme oorvijg, daarna pakte ze het pistool op dat de commissaris op de grond had laten vallen en smeet het het raam uit.

“Zo, afgelopen met dat gedonder!”

Hartverscheurend krijsend holde het kind naar een andere kamer.

“Allemaal de schuld van zijn vader die zulk speelgoed voor hem koopt! Hij is zelf de hele dag weg, hem zal het worst wezen, en ik zit hier met dat kleine ettertje! Wat moet u?”

“Ik ben commissaris Montalbano. Is meneer Lapecora toevallig vanochtend bij u langs geweest?”

“Lapecora? Bij ons? En waarom dan wel?”

“Vertelt u me dat maar.”

“Ik kende Lapecora wel, ja, maar niet zo goed, we groetten elkaar, maar verder zeiden we niet veel.”

“Uw man dan misschien?”

“Mijn man praatte niet met Lapecora. En trouwens, wanneer had dat gemoeten dan? Die is nooit thuis en het zal hem allemaal worst wezen.”

“Waar is uw man?”

“Nou, dat ziet u, niet thuis.”

“Ja, maar waar werkt hij?”

“In de haven. Op de vismarkt. Hij staat om half vijf ‘s-ochtends op en komt om acht uur ‘s-avonds thuis. En dan mag ik nog blij zijn.”

Begripvol vrouwtje, die mevrouw Gullotta.

Op de deur van het derde en laatste appartement op de vijfde verdieping stond ‘PICCIRILLO’. De vrouw die opendeed was een vijftigjarige gedistingeerde dame die duidelijk geagiteerd was, nerveus.

“Wat kan ik voor u doen?”

“Ik ben commissaris Montalbano.”

De vrouw wendde haar blik af.

“Wij weten van niets.”

Plotseling rook Montalbano onraad. Was dit de vrouw voor wie Lapecora naar boven was gegaan?

“Mag ik even binnenkomen? Ik moet u toch wat vragen stellen.”

Mevrouw Piccirillo liet hem met tegenzin binnen en ging hem voor naar een knusse woonkamer.

“Is uw man thuis?”

“Ik ben weduwe. Ik woon samen met mijn dochter Luigina. Die is alleen, niet getrouwd.”

“Als ze thuis is, roept u haar dan even.”

“Luigina!”

Er verscheen een meisje van een jaar of twintig, in spijkerbroek. Ze was leuk om te zien, maar lijkbleek en letterlijk doodsbenauwd.

De commissaris rook steeds meer onraad en hij besloot hard toe te slaan.

“Vanochtend is Lapecora u komen opzoeken. Wat wilde hij?”

“Nee!” Luigina schreeuwde bijna.

“Ik zweer het!” verklaarde haar moeder.

“Wat voor relatie onderhield u met meneer Lapecora?”

“We kenden hem alleen van gezicht,” zei mevrouw Piccirillo.

“We hebben niets verkeerds gedaan,” jammerde Luigina.

“Luister goed: als jullie niets verkeerds gedaan hebben, dan hoeven jullie nergens bang voor te zijn. Er is een getuige die verklaart dat meneer Lapecora op de vijfde verdieping was toen…”

“Maar waarom komt u dan naar ons toe? Er wonen hier toch nog twee andere gezinnen die…”

“Hou op!” schreeuwde Luigina, ten prooi aan een hysterische aanval. “Hou op, mamma! Vertel alles aan hem! Zeg het!”

“Nou goed dan. Vanochtend wilde mijn dochter, die heel vroeg naar de kapper moest, de lift nemen en die kwam meteen. Die moest dus op de verdieping hier beneden zijn geweest, op de vierde.”

“Hoe laat was dat?”

“Acht uur, vijf over acht. Ze deed de liftdeur open en zag meneer Lapecora op de grond zitten. Ik was met haar meegelopen en keek de lift in, hij leek wel dronken. Er lag ook nog een volle fles wijn en…het leek wel of hij het in zijn broek had gedaan. Mijn dochter walgde ervan. Ze deed de liftdeur weer dicht en wilde de trap nemen. Op dat moment zette de lift zich in beweging, naar beneden. Mijn dochter is erg fijngevoelig, en van de aanblik van meneer Lapecora waren we allebei nogal van streek geraakt. Luigina liep weer naar binnen om zich wat op te frissen, en ik ook. Er waren nog geen vijf minuten voorbij of mevrouw Gullotta kwam ons vertellen dat die arme meneer Lapecora niet dronken was, maar dood! Dat is alles.”

“Nee,” zei Montalbano. “Dat is niet alles.”

“Hoe bedoelt u? Ik heb u de waarheid verteld!” zei mevrouw Piccirillo geïrriteerd en beledigd.

“De waarheid is een ietsje pietsje anders, en wat minder fraai. Jullie hadden allebei meteen door dat die man dood was. Maar jullie hebben niets gezegd, en net gedaan alsof jullie hem helemaal niet gezien hadden. Waarom?”

“We wilden niet bij iedereen over de tong gaan,” gaf mevrouw Piccirillo aangeslagen toe. Maar meteen daarop was ze weer een en al energie en schreeuwde hysterisch:

“We zijn nette mensen, hoor!”

En die twee nette mensen hadden het lijk laten liggen om het te laten ontdekken door iemand die wellicht wat minder net was? En als Lapecora nou nog had geleefd? Ze hadden hem gewoon laten stikken, uit angst om…Om wat? Waarom? Hij sloeg de deur met een klap achter zich dicht en stond oog in oog met Fazio die naar hem op zoek was.

“Hier ben ik, commissaris. Als ik wat moet…”

Er viel hem iets in.

“Ja, je moet wat. Klop op die deur, daar wonen twee vrouwen, moeder en dochter. Schuldig aan het in hulpeloze toestand achterlaten. Neem ze mee naar het bureau, en maak er een zo groot mogelijk spektakel van. Iedereen in de flat hier moet denken dat we ze gearresteerd hebben. Straks als ik er ben, laten we ze weer vrij.”

Zodra meneer Culicchia die in de eerste flat op de vierde verdieping woonde de deur opendeed, duwde hij de commissaris zachtjes terug en liep de gang op.

“Mijn vrouw mag ons niet horen,” zei hij, de deur sluitend.

“Ik ben commissaris…”

“Dat weet ik, ik weet het. Kwam u mijn fles terugbrengen?”

“Welke fles,” vroeg Montalbano, en keek bevreemd naar de zeventigjarige, magere man die er samenzweerderig uitzag.

“Die bij de dode lag, de fles witte wijn.”

“Was die dan niet van meneer Lapecora?”

“Welnee! Die was van mij!”

“Sorry, ik begrijp het niet goed. Wat bedoelt u precies?”

“Vanochtend ben ik boodschappen gaan doen en toen ik terugkwam, deed ik de liftdeur open. Daar zat meneer Lapecora. Hij was dood. Dat zag ik meteen.”

“Kwam de lift van boven?”

“Nee, hoor. Die was al beneden.”

“En wat deed u toen?”

“Wat moest ik, m’n beste? Mijn linkerbeen en mijn linkerarm zijn niet zo best meer. Beschoten door de Amerikanen. Ik had vier plastic tasjes in mijn hand, moest ik soms al die trappen op?”

“U wilt me vertellen dat u bij de dode in de lift bent gestapt?”

“Ja, nogal wiedes! Maar toen de lift op mijn verdieping stopte – wat dezelfde verdieping is als die van Lapecora – rolde de fles wijn uit een van de tasjes, op de grond. En dus heb ik het volgende gedaan: ik heb mijn voordeur opengemaakt, heb de boodschappen naar binnen gebracht en ben weer teruggegaan om de wijnfles op te halen. Maar in de tussentijd was de lift al naar de verdieping hierboven verdwenen.”

“Hoe kan dat nou? Met een open deur!”

“Helemaal niet! Die had ik dichtgedaan, uit Verstrooidheid. Ach ja, mijn hoofd. Op mijn leeftijd gaat het allemaal niet zo vlot meer. Ik wist niet wat ik doen moest, als mijn vrouw erachter zou komen dat ik die fles kwijt was, zou ze me vermoorden. U moet me geloven, commissaris. Die vrouw van mij is daartoe in staat.”

“Vertelt u me maar eens wat er daarna gebeurde.”

“De lift kwam weer langs, op weg naar de begane grond. Dus toen ben ik naar beneden gelopen. Toen ik daar met mijn lamme been eindelijk aankwam, trof ik de bewaker die niemand in de buurt liet. Ik vertelde hem over die fles wijn en hij verzekerde me dat hij het zou doorgeven aan de bevoegde instanties. Bent u dat?”

“In zekere zin wel, ja.”

“En heeft de bewaker u verteld over de fles wijn?”

“Nee.”

“Wat moet ik nou? Wat moet ik? Ze telt mijn geld na!” jammerde de man handenwringend.

Op de verdieping erboven weerklonken de wanhopige stemmen van de dames Piccirillo, en de gebiedende stem van Fazio:

“Jullie nemen de trap maar! Stil, en lopen!”

Er gingen deuren open, en er weerklonken luid gestelde vragen op iedere verdieping:

“Wie worden er gearresteerd? Arresteren ze de Piccirillo’s? Worden ze meegenomen? Gaan ze de gevangenis in?”

Toen Fazio langs liep, stak Montalbano hem een biljet van tienduizend lire toe.

“Als je ze naar het bureau hebt gebracht, haal dan even een fles witte wijn en geef die aan deze meneer hier.”

De gesprekken met de andere bewoners leverden Montalbano niets belangrijks op. De enige die wat belangwekkends te melden had, was meneer Bonavia, een schoolmeester die op de derde verdieping woonde. Hij vertelde de commissaris dat zijn zoon Mat-teo van acht, toen die net naar school wou gaan, op zijn neus was gevallen. Omdat het niet ophield met bloeden, had hij hem naar de eerste hulp gebracht. Dat was om halfacht geweest en in de lift was toen nog geen spoor te bekennen van meneer Lapecora, dood noch levend.

Afgezien van de tripjes die de man in de hoedanigheid van lijk in de lift had gemaakt, leek het Montalbano ten eerste duidelijk dat Lapecora een keurige, maar beslist onaardige man was geweest, en ten tweede dat hij tussen vijf over halfacht en acht in de lift was vermoord.

Daar de moordenaar het risico had gelopen om door een andere bewoner met de dode in de lift te worden betrapt, betekende dat dat de moord niet met voorbedachten rade was gepleegd, maar in een opwelling.

Veel was het niet, en de commissaris dacht er enige tijd over na. Toen keek hij op zijn horloge. Al twee uur! Daarom had hij zo’n honger. Hij belde Fazio.

“Ik ga eten bij Calogero. Als Augello intussen komt, stuur hem dan naar me toe. En o ja, zet iemand op wacht voor het huis van het slachtoffer. Laat haar niet binnen voordat ik er ben.”

“Wie?”

“De weduwe, mevrouw Lapecora. Zijn de dames er nog?”

“Ja, commissaris.”

“Stuur ze maar naar huis.”

“En wat moet ik zeggen?”

“Dat het onderzoek loopt. Laat ze maar lekker in de rats zitten, die nette mensen.”