Zeven

In zijn slaap was een deel van zijn hersens blijkbaar door blijven denken over de zaak Lapecora, want tegen vier uur ‘s-ochtends was hem iets te binnen geschoten, waarna hij was opgestaan om naarstig tussen zijn boeken te zoeken. Opeens herinnerde hij zich dat Augello hem dat boek te leen had gevraagd, omdat hij de verfilming ervan op de televisie had gezien. Hij had het al zes maanden en had het hem nog maar steeds niet teruggegeven. Hij kreeg het op zijn heupen.

“Hallo, Mimi? Met Montalbano spreek je.”

“O god, wat is er? Wat is er gebeurd?”

“Heb jij dat boek van Le Carré nog, Call for the dead! Ik weet zeker dat ik het aan jou heb uitgeleend.”

“Jezus Christus! Het is vier uur ‘s-ochtends!”

“Nou en? Ik wil het terug.”

“Salvo, mag ik je wat broederlijk advies geven? Waarom laat je je niet opnemen?”

“Ik wil het nu terug.”

“Ik lag te slapen! Rustig maar, morgenochtend neem ik het mee naar het bureau. Nu zou ik eerst m’n onderbroek moeten aantrekken, het gaan zoeken, me aankleden…”

“Dat kan me geen bal schelen. Je zorgt maar dat je het vindt, je stapt in de auto, desnoods in je onderbroek, en je brengt het hier naartoe.”

Het volgende half uur rommelde hij wat rond in zijn huis en hield zich onledig met nutteloze bezigheden als het proberen te begrijpen van de telefoonrekening of het lezen van het etiket op een fles mineraalwater. Toen hoorde hij een auto hard aan komen rijden, een droge klap bij de deur, en de auto die weer wegreed. Hij deed open, het boek lag op de grond, de achterlichten van Augello’s auto waren al ver weg. Met moeite onderdrukte hij de neiging om een anoniem telefoontje naar de rijkspolitie te plegen.

“Ik ben een eerzame burger. Er rijdt ergens een dolle gek rond in zijn onderbroek…”

Hij zag er vanaf. Hij begon in de roman te bladeren.

Het verhaal was precies zoals hij het zich herinnerde. Bladzij 15:

“Smiley, met Maston. U had maandag een onderhoud met Samuel Arthur Fennan op het Foreign Office, nietwaar?”

“Ja, dat klopt.”

“Waar ging dat over?”

“Een anonieme brief die betrekking had op zijn lidmaatschap van de Partij, in Oxford…”

En hier, op bladzij 187, het begin van de conclusies die Smiley in zijn rapport optekende:

“Maar het was ook mogelijk dat hij geen plezier in zijn werk meer had en dat die uitnodiging aan mij voor de lunch een eerste stap was om tot een bekentenis te komen. Met dat in gedachten kon hij ook de anonieme brief geschreven hebben, die wellicht tot doel had hem in contact te brengen met het Departement.”

Volgens de logica van Smiley kon het dus best zo zijn dat Lapecora zelf die anonieme brieven had geschreven. Maar als hij er de auteur van was, waarom had hij zich dan niet tot de politie gewend, eventueel onder een of ander voorwendsel?

Hij had de vraag nog niet geformuleerd of hij moest glimlachen om zijn eigen naïviteit. Bij de politie zou een anonieme brief tot een onderzoek kunnen leiden, wat voor Lapecora zelf veel ernstiger consequenties zou hebben. Door de brieven aan zijn vrouw te richten, hoopte Lapecora het, hoe zeg je dat, binnenskamers te houden en toch een reactie teweeg te brengen die afdoende zou zijn om hem uit een situatie te redden die misschien gevaarlijk was of hem bezwaarde omdat hij hem niet meer in de hand had. Hij wilde zich eruit terugtrekken en die brieven van hem waren noodkreten geweest, maar zijn vrouw had ze opgevat als wat ze leken, namelijk zomaar anonieme brieven waarin melding werd gemaakt van een gewone, platvloerse affaire. Beledigd als ze was, had ze niet gereageerd en er gepikeerd het zwijgen toe gedaan. En dus had de wanhopige Lapecora zijn zoon geschreven, zonder zich achter anonimiteit te verschuilen. Maar verblind door egoïsme en bang om een paar centen te verliezen had die laatste de benen genomen naar New York.

Dankzij Smiley klopte het allemaal. Hij ging terug naar bed.

De heer Baldassarre Marzachi, directeur van het postkantoor in Vigàta, stond bekend als een verwaande stomkop. Ook dit keer stelde hij daarin niet teleur.

“Ik kan uw verzoek niet inwilligen.”

“Pardon? Waarom niet?”

“Omdat u geen toestemming van de rechter hebt.”

“En waarom zou ik die moeten hebben? Elke beambte van uw kantoor zou me de informatie hebben gegeven die ik nodig heb. Het is iets volstrekt onbelangrijks.”

“Dat beweert u. Als ze u die informatie hadden gegeven, zouden mijn beambten een laakbare overtreding hebben begaan.”

“Marzachi, laten we redelijk proberen te blijven. Ik vraag u alleen om de naam van de postbode die brieven bezorgt in de wijk waar zich de Salita Granet bevindt. Dat is alles.”

“En die geef ik u niet, nou goed? Stel dat ik het wel deed, wat zouu dan doen?”

“Dan zou ik die postbode een paar vragen stellen.”

“Ziet u? U wilt het postgeheim schenden.”

“Ach, kom nou toch!”

Een rechtgeaarde stommeling, zoals je ze nog maar zelden tegenkomt in deze tijden waarin stommelingen de gedaante aannemen van intelligente mensen. De commissaris besloot zijn toevlucht te nemen tot een dramatische scène om zijn tegenstander voorgoed beentje te lichten. Hij liet zich plotseling achterover vallen, met zijn rug tegen de stoelleuning, begon met zijn handen en zijn benen te trillen en probeerde wanhopig het boordje van zijn overhemd los te knopen.

“O god,” rochelde hij.

“O god!” echode Marzachi, terwijl hij opstond en op de commissaris toesnelde. “Voelt u zich niet goed?”

“Help me,” hijgde Montalbano.

De ander boog zich voorover en probeerde het boordje losser te maken, en op dat moment begon de commissaris te roepen.

“Eaat me los! Verdomme, laat me los!”

Tegelijkertijd omvatte hij met zijn handen de handen van Marzachi en hield die vast ter hoogte van zijn nek. Marzachi probeerde zich instinctief los te rukken.

“Wat doet u toch?” stamelde hij volkomen verbouwereerd, niet begrijpend wat er aan de hand was. Montalbano riep opnieuw.

“Laat me los! Hoe durft u!” schreeuwde hij uit alle macht, terwijl hij Marzachi’s handen nog altijd stevig vasthield.

De deur vloog open en er verschenen twee onthutste beambten, een man en een vrouw. Ze zagen duidelijk hoe hun superieur de commissaris trachtte te wurgen.

“Ga weg!” riep Montalbano de twee toe. “Weg! Niets aan de hand! Alles in orde!”

De beambten verdwenen en trokken de deur achter zich dicht. Kalm deed Montalbano zijn boordje weer goed en keek naar Marzachi die, zodra hij was losgelaten, steun zocht tegen de muur.

“Je bent de lul, Marzachi. Die twee hebben het gezien. En omdat ze je haten, zoals trouwens al je ondergeschikten, zullen ze graag getuigen. Het aanvallen van een ambtenaar in functie. Nu, wat doen we? Wil je aangegeven worden of niet?”

“Waarom wilt u me kapot maken?”

“Omdat ik je verantwoordelijk acht.”

“Waarvoor in godsnaam?”

“Voor het ergste. Voor de brieven die er twee maanden over doen om van Vigàta naar Vigàta te komen, voor de opengesneden pakketten die ik krijg met maar de helft van de inhoud, en dan kom jij me daar aanzetten met het postgeheim dat je wat mij betreft in je reet kunt steken, voor de boeken die ik zou moeten ontvangen en die nooit aankomen…Je bent een stuk stront onder wiens uiterlijke deftigheid een riool schuilgaat. Genoeg zo?”

“Ja,” zei Marzachi gebroken.

“Hij kreeg wel ‘s post, ja. Niet veel, maar af en toe kwam er wat. Brieven van een firma in het buitenland, dat was het enige.”

“Waarvandaan?”

“Daar heb ik niet op gelet. Het was in elk geval een buitenlandse postzegel. Maar ik kan u wél zeggen hoe de firma heette, want dat stond op de envelop. Aslanidis. Ik herinner het me omdat mijn vader zaliger, die in de oorlog in Griekenland heeft gevochten, daar een vrouw had leren kennen die Galatea Aslanidis heette. Daar vertelde hij ons altijd over.”

“Stond er ook op de envelop wat die firma verkocht?”

“Ja. Dattes, dat betekent dadels.”

“Bedankt dat u zo snel gekomen bent,” zei Antonietta Lapecora, de kersverse weduwe, zodra ze de deur opendeed.

“Hoezo? Wilde u me spreken?”

“Ja. Hebben ze u op het bureau niet verteld dat ik gebeld had?”

“Ik ben er nog niet geweest. Ik kom uit mezelf langs.”

“Dan is het een geval van kleptomanie,” concludeerde de vrouw.

Even was de commissaris verbijsterd, maar toen begreep hij dat ze telepathie bedoelde.

Een dezer dagen zal ik haar voorstellen aan Catarella, dacht Montalbano, en dan schrijf ik hun gesprekken op. Daar kan lonesco nog een puntje aan zuigen!

“Waarover wilde u me spreken, mevrouw?”

Antonietta Lapecora bewoog een plagerig vingertje heen en weer.

“O nee. U moet het eerst zeggen, het was uw idee.”

“Mevrouw, ik zou graag willen dat u me precies laat zien wat u gisterochtend gedaan hebt toen u zich klaarmaakte om uw zuster te gaan opzoeken.”

Verbaasd deed de weduwe haar mond open en weer dicht.

“Neemt u me in de maling?”

“Nee, ik neem u niet in de maling, het is geen grapje.”

“Wilt u soms dat ik mijn nachtjapon aantrek?” vroeg mevrouw Lapecora blozend.

“Absoluut niet.”

“Goed dan. Even denken. Toen de wekker afliep ben ik meteen opgestaan. Ik pakte…”

“Nee mevrouw, misschien ben ik niet duidelijk geweest. U moet me niet vertéllen wat u gedaan hebt,u moet het me laten zien. Laten we naar de andere kamer gaan.”

Ze gingen naar de slaapkamer. De kast stond wijd open, op het bed lag een koffer vol vrouwenkleren. Op een van de nachtkastjes stond een rode wekker.

“Slaapt u aan deze kant?” vroeg Montalbano.

“Ja. Wat moet ik doen, moet ik gaan liggen?”

“Dat is niet nodig, gaat u maar op de rand zitten.”

De weduwe gehoorzaamde, maar veerde weer overeind.

“Maar wat heeft dit allemaal te maken met de moord op Arelio?”

“Doet u het nou maar, het is echt belangrijk. Vijf minuten en dan ben ik weg. Zegt u eens: werd uw man ook wakker van de wekker?”

“Hij sliep meestal erg licht. Als ik ook maar het minste geluid maakte, deed hij zijn ogen open. Maar nu ik er eens goed over nadenk…gisterochtend hoorde hij hem niet. Sterker nog, hij was waarschijnlijk een beetje verkouden, met een verstopte neus, want hij begon te snurken, en dat deed hij bijna nooit.”

Waardeloos acteur, wijlen Lapecora. Maar hij was er dit keer goed mee weggekomen.

“Gaat u verder.”

“Ik ben opgestaan, heb de jurk gepakt die ik op de stoel had klaargehangen en ben naar de badkamer gegaan.”

“Laten we die kant oplopen.”

Schutterig ging de vrouw hem voor. Toen ze in de badkamer waren keek de weduwe beschroomd naar de grond en vroeg:

“Moet ik alles doen?”

“Nee hoor. U kwam aangekleed de badkamer uit, niet?”

“Ja, helemaal, dat doe ik altijd.”

“En wat deed u toen?”

“Toen ben ik naar de eetkamer gegaan.”

Ze had het inmiddels begrepen en liep erheen, met de commissaris achter zich aan.

“Ik pakte de tas die ik de avond tevoren op dit bankje had klaargezet, deed de deur open en liep naar de lift.”

“Weet u zeker dat u de deur achter u heeft dichtgetrokken?”

“Heel zeker. Ik drukte op het liftknopje…”

“Zo is het genoeg, danku. Weet u nog hoe laat het was?”

“Vijf voor half acht. Ik was aan de late kant, ik moest zelfs hollen.”

“Wat veroorzaakte het oponthoud?”

De vrouw keek hem vragend aan.

“Wat was de reden dat u aan de late kant was? Laat ik duidelijker zijn: iemand die weet dat hij de volgende ochtend moet vertrekken en de wekker zet, bedenkt hoeveel tijd hij precies nodig heeft om…”

Mevrouw Lapecora glimlachte.

“Ik had pijn aan m’n eksteroog,” zei ze. “Ik heb er zalf opgedaan, heb het verbonden en was daar meer tijd mee kwijt dan ik had gedacht.”

“Nogmaals bedankt en excuses. Tot ziens.”

“Wacht! Wat doet u? Gaat u weg?”

“Ach ja. U wilde me iets vertellen.”

“Gaat u even zitten.”

Montalbano ging zitten. Hij wist in elk geval wat hij weten wilde: de weduwe Lapecora was niet in de werkkamer geweest waar, bijna zeker, Karima verstopt had gezeten.

“Zoals u gezien hebt,” begon de vrouw, “tref ik voorbereidingen om te vertrekken. Zodra ik Arelio kan begraven, ga ik weg.”

“Waar gaat u heen, mevrouw?”

“Naar mijn zus. Ze heeft een groot huis en ze is ziek, zoals u weet. Hier in Vigàta zet ik geen voet meer, zelfs niet na mijn dood.”

“Waarom gaat u niet bij uw zoon wonen?”

“Ik wil hem niet tot last zijn. En ik kan het ook niet goed vinden met zijn vrouw, die al hun geld over de balk smijt…en mijn arme jongen altijd maar klagen dat hij op zwart zaad zit. Hoe dan ook, ik wilde u zeggen dat ik bij het doorkijken van de spullen die ik niet meer nodig heb en die ik weg wil gooien de envelop heb gevonden waar de eerste anonieme brief in zat. Ik dacht dat ik hem verbrand had, maar ik heb blijkbaar alleen de brief zelf vernietigd. En omdat ik de indruk kreeg dat u er bijzonder in geïnteresseerd was…”

Het adres was getypt.

“Kan ik hem houden?”

“Natuurlijk. Dat was het.”

Ze stond op, evenals de commissaris, maar ze liep naar het buffet waarop een brief lag, pakte die en wuifde ermee naar Mon-talbano.

“Moet u kijken, commissaris. Arelio is nog geen twee dagen dood en ik kan nu al gaan betalen voor zijn walgelijke pleziertjes. Gisteren ontving ik hier – het is duidelijk dat ze bij de post weten dat hij vermoord is – twee rekeningen van het kantoor: het licht, tweehonderdtwintigduizend lire, en de telefoon, driehonderd-tachtigduizend lire! Maar hij belde niet! Wie moest hij nou bellen? Het was die Tunesische hoer die belde, zeker weten, misschien wel naar haar familie in Tunesië. En vanochtend kreeg ik deze. Het is wel duidelijk wat dat ongelofelijke loeder waar hij het mee hield hem had aangepraat, en die zak van een man van me slikte het allemaal voor zoete koek!”

Verheffend, de mate van piëteit van de weduwe Lapecora. De envelop was niet gefrankeerd, hij was persoonlijk afgegeven. Montalbano nam zich voor om niet al te nieuwsgierig te lijken, maar wel net genoeg.

“Wanneer hebben ze die bezorgd?”

“Dat zei ik u, vanochtend. Honderdzevenenzeventigduizend lire, een factuur van drukkerij Mulone. O ja, commissaris, kunt u me de sleutels van het kantoor teruggeven?”

“Is het dringend?”

“Niet echt, nee. Maar ik wil het zo snel mogelijk laten zien aan eventuele kopers. Het huis wil ik ook verkopen. Ik heb berekend dat de begrafenis alleen al me alles bij elkaar meer dan vijf miljoen gaat kosten.”

Zo moeder, zo zoon.

“Met de opbrengst van het kantoor en het huis,” zei Montal-bano in een vlaag van boosaardigheid, “kunt u vast moeiteloos een twintigtal begrafenissen betalen.”

Empedocle Mulone, eigenaar van de drukkerij, zei ja, wijlen Lapecora had briefpapier en enveloppen bij hem besteld met een opdruk die een tikje anders was dan de oude. Meneer Lapecora maakte al twintig jaar gebruik van zijn diensten, ze waren bevriend.

“Waaruit bestond de verandering?”

“Import-Export in plaats van Invoer-Uitvoer. Maar ik heb het hem afgeraden.”

“U zou het niet veranderd hebben?”

“Ik doelde niet op de opdruk, maar op het idee dat bij hem was opgekomen om weer in zaken te gaan. Hij was er al bijna vijf jaar uit en intussen is er het een en ander veranderd, allerlei firma’s gaan failliet, het zijn zware tijden. En weet u wat hij deed in plaats van me te bedanken? Hij werd kwaad. Hij zei dat hij de kranten las en naar de televisie keek en dat hij dus heus wel wist hoe de zaken ervoor stonden.”

“Heeft u het pakket drukwerk naar zijn huis gestuurd of naar zijn kantoor?”

“Hij had me uitdrukkelijk verzocht om het naar zijn kantoor te sturen, en dat heb ik gedaan, op een woensdag geloof ik. De datum weet ik niet precies meer, maar als u wilt…”

“Het doet er niet toe.”

“Maar de factuur heb ik naar mevrouw Lapecora gestuurd, want meneer Lapecora kan nu moeilijk meer langs zijn kantoor gaan, denkt u ook niet?”

Hij lachte.

“Hier is uw espresso, commissaris,” zei de barman van café Albanese.

“Toto, hoor ‘s. Kwam meneer Lapecora hier wel eens met vrienden van hem?”

“Nou en of. Elke dinsdag. Ze ouwehoerden wat, legden een kaartje…Het waren altijd dezelfden.”

“Hoe heetten ze?”

“Even kijken: Pandolfo, de boekhouder…”

“Wacht even. Geef me het telefoonboek.”

“Waarom wilt u hem opbellen? Het is die oude man aan dat tafeltje daar die een granita zit te eten.”

Montalbano pakte zijn kopje en liep naar de boekhouder toe.

“Mag ik erbij komen zitten?”

“Gaat uw gang, commissaris.”

“Danku. Kennen wij elkaar?”

“U mij niet, maar ik u wel.”

“Meneer Pandolfo, kaartte u regelmatig met het slachtoffer?”

“Regelmatig! Ik kaartte alleen met hem op dinsdag. Want ziet u, op maandag, woensdag en…”

“Vrijdag was hij op zijn kantoor,” maakte Montalbano de inmiddels gebruikelijke litanie af.

“Wat wilt u weten?”

“Waarom wilde meneer Lapecora zijn zakelijke bezigheden hervatten?”

De boekhouder leek oprecht verbaasd.

“Hervatten? Wanneer dan? Tegen ons heeft hij niets gezegd. We wisten allemaal dat hij naar zijn kantoor ging uit gewoonte, bij wijze van tijdverdrijf.”

“En praatte hij wel eens met u over zijn werkster, een zekere Karima, die naar zijn kantoor kwam om schoon te maken?”

Een flikkering van de pupillen, een onzichtbare aarzeling die Montalbano niet opgevallen zou zijn als hij hem niet scherp in de gaten had gehouden.

“En waarom zou hij met mij over zijn werkster praten?”

“Kende u Lapecora goed?”

“Ach, wat heet goed? Zo’n dertig jaar geleden woonde ik in Montelusa en daar had ik een vriend, een knappe kop, schrander, intelligent, geestig, ad rem, evenwichtig. Alleen maar goede eigenschappen. En hij was ook nog ontzettend ruimhartig, een engel, hij deelde alles met wie het maar nodig had. Op een avond vroeg zijn zuster hem om op haar zoontje te passen, van nog geen zes maanden. Ze zou hoogstens twee uur wegblijven. Zodra zijn zuster de deur uit was, pakte hij een mes, sneed de baby aan stukken en kookte er bouillon van, met een toefje peterselie en een teentje knoflook. Echt, ik maak geen grapjes. Ik was diezelfde dag nog bij hem geweest en hij was z’n gewone zelf, een en al vriendelijkheid. Om terug te komen op Lapecora, ja, ik kende hem goed genoeg om bijvoorbeeld in te zien dat hij de laatste twee jaar sterk veranderd was.”

“In welk opzicht?”

“Tja, hij was zenuwachtig geworden, hij lachte niet meer, sterker nog, hij zocht ruzie, maakte bij het minste of geringste amok. En daarvóór nooit.”

“Heeft u enig idee hoe dat kwam?”

“Ik heb het hem een keer gevraagd. Het had met zijn gezondheid te maken, zei hij toen, beginnende aderverkalking, dat had de dokter hem gezegd.”

Het eerste wat hij deed in het kantoor van Lapecora was achter de schrijfmachine gaan zitten. Hij opende de lade van het tafeltje, er lagen van ouderdom vergeelde enveloppen in en briefpapier met het oude briefhoofd. Hij pakte een vel papier, haalde de envelop uit zijn zak die mevrouw Lapecora hem gegeven had en typte het adres over op de schrijfmachine. De lakmoesproef, als die überhaupt al nodig was. De ‘r-en’ staken boven de regel uit, de ‘a-s’ daarentegen stonden te laag, de ‘o’ was een zwart stipje: het adres op de envelop van de anonieme brief was op deze machine getypt. Hij keek naar buiten. De hulp van mevrouw Vasile Cozzo stond op een keukentrapje de ramen te lappen. Hij deed het raam open en riep haar.

“Zeg, is mevrouw thuis?”

“Wacht even,” zei de hulp Pina, en ze keek hem stuurs aan. Ze had duidelijk niet veel op met de commissaris.

Ze klom van het trapje, verdween, en na een tijdje verscheen in haar plaats ter hoogte van de vensterbank het hoofd van mevrouw Vasile Cozzo. Het was niet nodig om erg hard te praten, ze bevonden zich op minder dan tien meter afstand van elkaar.

“Neem me niet kwalijk, mevrouw, maar als ik het wel heb vertelde u me dat die jongen,u weet wel…”

“Ik weet over wie u het heeft.”

“…dat die jongen zat te typen. Klopt dat?”

“Ja, maar niet op de typemachine van het kantoor. Op een portable.”

“Weet u het zeker? Kan het geen computer geweest zijn?”

“Nee, het was een portable.”

Wat was dit nu in jezusnaam voor een manier om een zaak te onderzoeken? Hij realiseerde zich plotseling dat de vrouw en hij net twee buurvrouwen leken die over de balkonrand met elkaar stonden te roddelen.

Nadat hij mevrouw Vasile Cozzo gedag had gezegd besloot hij, om in zijn eigen ogen iets van zijn waardigheid te herwinnen, tot een uiterst professionele, meticuleuze zoektocht naar het pakket dat door de drukkerij was gestuurd. Hij vond het niet, en hij vond al evenmin een vel papier of een envelop met de nieuwe opdruk in het Engels.

Ze hadden alles laten verdwijnen.

En voor de portable die de pseudo-neef van Lapecora altijd meenam in plaats van de typemachine in het kantoor te gebruiken, vond hij een zijns inziens plausibele verklaring. De jongen kon niets met het toetsenbord van de oude Olivetti: hij werkte natuurlijk met een ander alfabet.