Dertien

Mijn lippen bewogen geluidloos achter mijn handen en probeerden alle woorden uit die ik kon bedenken: halfvergeten gebeden van bijeenkomsten waar ik maar half geluisterd had. “Waarom heb ik niet beter opgelet?” vroeg ik mezelf af toen ik bij ‘Uw wil geschiede op aarde, zowel als in de hemel’, was gekomen en van mijn leven niet meer kon bedenken wat daarna kwam.

“Emily!” Mam rukte aan mijn arm.

Ik schudde haar af. “Ik ben bezig.”

Mam trok weer. “Ik denk dat je even moet kijken.”

Ik spreidde mijn vingers wijd genoeg om erdoorheen te gluren. Het was moeilijk om ook maar iets te zien, omdat de boot zo hevig slingerde. Ik voelde me alleen nog maar draaieriger en greep naar de reling. Toen hoorde ik het: iemand riep mijn naam! Ik keek naar mam, ook al wist ik dat zij het niet was. Ze hield zich naast me aan de reling vast en wees naar de metershoge golven met haar vrije hand.

“Emily,” riep een bekende stem. Toen dook een bekend hoofd op uit de golven dat op en neer dobberde in de deining. Shona! Ze grinnikte en zwaaide naar me.

“Wat doe jij hier?” riep ik.

“Het is maandag. Je kwam niet bij de rots. Ik ben je gaan zoeken.”

“O, Shona, het spijt me.”

“Toen je niet kwam, had ik al zo’n gevoel dat je iets dergelijks aan het doen was.”

“Ik heb er een knoeiboel van gemaakt,” riep ik met toegeknepen keel. “Nu komen we er nooit.”

“Wees daar maar niet te zeker van!” riep ze terug. “Gooi eens een touw, dan kan ik zien of ik je op sleeptouw kan nemen.”

“Maar de boot weegt minstens een ton.”

“Niet in het water. Als ik hem maar op gang kan brengen met mijn staart. We doen het zo vaak bij gym.”

“Weet je het zeker?”

“Zullen we het gewoon proberen?”

“Goed,” zei ik onzeker, en met een mep van haar staart was ze verdwenen. Haar staart! Natuurlijk! Helemaal geen haai!

Ik baande me een weg naar het voordek, maakte daar het touw los en gooide het naar beneden. Mam liep met me mee. Ik probeerde haar niet aan te kijken, maar ik voelde haar ogen in mijn gezicht boren. “Wat?” vroeg ik zonder me naar haar toe te draaien.

“Is zij een…vriendin van je?” vroeg mam voorzichtig.

“Mmm.”

Mam zuchtte. “We hebben veel in te halen, hè?”

Ik bleef voor me uit kijken. “Vind jij me een monster?”

“Een monster?” Mam boog naar voren om mijn hand te pakken. “Schat, ik kon niet trotser zijn.”

Terwijl ze mijn hand bleef vasthouden, sloeg ze haar andere arm om me heen. De boot lag weer horizontaal en ik nestelde me tegen mams schouder, nat, koud en bang. We spraken een tijdje geen van tweeën en keken toe hoe Shona ons steeds dichter naar de gevangenis trok, en naar Jake.

Even later keken mam en ik elkaar aan en we dachten alletwee hetzelfde. Waar was meneer Beeston?

“Hij heeft zich misschien verstopt,” zei mam.

“Ik vind dat we het moeten controleren.”

Mam stond op. “Ik ga wel.”

“Ik ga met je mee.”

Ze sprak me niet tegen toen we opstonden en voorzichtig naar de zijkant van de boot liepen. Het dek was nog steeds kletsnat en het was een gladde reis naar de deur.

Ik stak mijn hoofd naar binnen. Meneer Beeston stond bij een raam in de salon met zijn rug naar ons toe en het raam open. In zijn handen lag een grote schelp.

“Een tritonshoorn? Wat moet hij daar in godsnaam mee?” fluisterde mam.

Meneer Beeston bracht de schelp naar zijn mond.

“Erin praten?” fluisterde ik terug.

Hij mompelde zachtjes in de schelp.

“Wat zegt hij?” Ik keek naar mam.

Ze schudde haar hoofd. “Blijf jij hier,” beval ze. “Ga op je hurken achter de deur zitten. Zorg dat hij je niet ziet. Ik ben zo terug.”

“Waar ga je naartoe?” Maar ze was terug naar buiten geglipt. Ik maakte me klein en wachtte tot ze terugkwam.

Twee minuten later was mam terug met een enorm visnet in haar armen. “Wat moet je met een…”

Mam gebaarde dat ik stil moest zijn met een vinger op haar lippen en kroop naar binnen. Ze wenkte dat ik haar moest volgen.

Meneer Beeston leunde nog steeds uit het raam en praatte zachtjes in zijn tritonshoorn. Mam ging langzaam op hem af en ik volgde haar op mijn tenen. Toen we recht achter hem waren, gaf ze me een deel van het net en vormde met haar lippen: “Drie…twee…”

Toen ze bij ‘één’ was gooide ik mijn stuk van het net over meneer Beestons hoofd. Mam deed met haar stuk hetzelfde.

“Wat krij…” Meneer Beeston liet de tritonshoorn vallen en viel achterover in een stoel.

“Vlug, wind het om hem heen,” spoorde mam aan.

Ik rende in een kring om hem heen en sleepte het net met me mee. Meneer Beeston worstelde en schopte, maar we pakten hem in zoals wanneer iemands hond naar je toe komt rennen in het park en je enkels aan elkaar knoopt met zijn riem. Maar dan beter.

Mam duwde hem terug in zijn stoel en lichtte zijn benen op.

“Doe zijn voeten,” beval ze en ontweek zijn schoppen. Ik liet het net onder zijn benen glijden. Er was nog zat over dus rende ik nog een rondje om hem heen waarbij ik hem aan zijn stoel vastmaakte. Mam greep mijn einde van het net en knoopte het veilig vast aan dat van haar en we gingen een stukje achteruit om ons werk te bewonderen.

“Dit gaat jullie niet lukken, als je dat maar weet,” zei meneer Beeston terwijl hij worstelde en probeerde te schoppen. Het enige waar hij in slaagde was dat de stoel op zijn poten begon te wankelen.

“Dat zou ik niet doen als ik jou was,” dreunde plotseling een stem van de andere kant van de salon.

We draaiden ons allemaal om naar Millie die van de sofa klauterde. Ze stond majesteitelijk midden in de kamer met haar armen omhoog alsof ze op een stem uit de hemel wachtte.

“Heeft me wekenlang pijn in mijn rug opgeleverd, toen ik achterover uit een stoel viel. Daarna moest ik zes maanden naar een chiropractor. En die zijn niet goedkoop, dat kan ik je wel vertellen.” Ze ging statig de kombuis in. “Goed, wie wil er thee?” vroeg ze. “Ik kan bijna niet meer.”

De zee was kalmer geworden en we dronken onze thee op het voordek. De hemel sprankelde met dansende kleuren. Terwijl we keken dansten de lichten vlugger en vlugger. Roze, blauw, groen, goud, iedere kleur die je je maar voor kon stellen, in miljoenen verschillende tinten, ze sprongen in het rond en doken naar het water alsof het te warm voor hen was om hier te blijven. Het was alsof de lichten een taal spraken, een vreemde taal die ik nooit zou verstaan.

Millie keek er een tijdje aandachtig naar en rook toen aan haar theekopje.

“Ik weet niet wat ze hierin doen,” zei ze, dronk het kopje leeg en liep terug naar binnen, “maar ik moet er meer van hebben.”

Mam knoopte haar jas dicht, met haar ogen op de lichten gericht.

“Alles,” fluisterde ze. “Ik herinner het me allemaal.”

“Herinner je je Jake nog?” vroeg ik zenuwachtig, want ik herinnerde me de laatste keer dat ik iets over hem aan de weet probeerde te komen.

“We hebben het nooit gewild,” zei ze en haar ogen werden wazig. “Hij heeft me meteen vanaf het begin gezegd hoe gevaarlijk het zou zijn. Het was na de zeilwedstrijd.”

“De zeilwedstrijd?”

“Die hielden we ieder jaar, maar dit was de laatste. Ik snap nog niet waarom het zo verkeerd ging. Ik was met mevrouw Brighthouse die een Bed & Breakfast had: Zeezicht. Zij had een klein tweepersoonsjacht en we raakten in moeilijkheden op de rotsen. Toen heb ik Jake ontmoet.” Nu keek ze me pas aan. “Je vader,” voegde ze eraan toe voordat ze weer wegkeek. “Ik weet niet wat er met mevrouw Brighthouse is gebeurd. Kort daarna is ze verhuisd. Maar Jake en ik, ik kon er gewoon niets aan doen. Ik ging iedere avond naar de Regenboogrotsen.”

“De Regenboogrotsen?”

“Nou, ja, daar dichtbij. Ik wachtte bij die rotsen waar jij me mee naartoe nam. Weet je nog?”

“Ja, dat weet ik nog.”

Ze lachte droevig. “Je wist meer dan ik, maar nu niet meer. Ik herinner het me weer allemaal.”

“En kwam hij?”

Ze schudde haar hoofd. “Ik wachtte iedere avond. Toen, op een avond, zei ik tegen mezelf dat ik nog één poging zou wagen voordat ik het voorgoed op zou geven. Ik wilde hem alleen maar bedanken.” Ze draaide zich weer naar me toe. “Hij had mijn leven gered, Emily.”

“En kwam hij?”

Ze lachte. “Hij was daar iedere avond geweest.”

“Iedere avond? Maar je zei…”

“Hij verstopte zich. Hij zag me iedere keer dat ik kwam. Hij zei dat hij ook niet weg kon blijven, maar dat hij er zich niet toe kon brengen om iets tegen me te zeggen.”

“Waarom niet?”

“Die eerste keer, toen hij ons hielp…was hij niet uit het water gekomen.” Mam lachte. “Toen dacht ik dat hij gewoon ongelooflijk goed kon zwemmen.”

“Dus je wist niet…”

“Hij dacht dat ik geschokt zou zijn, of hem weerzinwekkend zou vinden of zoiets.”

Ik haalde diep adem. “En was dat zo?”

Mam strekte haar hand naar me uit en pakte mijn kin. “Emily, toen ik zijn staart zag, toen ik besefte wat hij was, toen werd ik verliefd op hem.”

“Echt?”

Ze glimlachte. “Echt.”

“En wat gebeurde er toen?”

“Nou, toen ging ik weg bij mijn ouders.”

“Weg bij je ouders? Wil je zeggen dat oma en opa hier woonden?”

Mam slikte moeilijk. “Ik weet nu ook weer waarom we ruzie hadden. Ze geloofden me niet, ze dachten dat ik gek was. Ze probeerden me naar een psychiater te sturen.”

“En dat wilde je niet.”

Ze schudde haar hoofd. “Dus toen verkochten ze alles en verhuisden landinwaarts, weg van de zee. Ze stelden me voor de keus: of ik ging met hen mee, of…”

“Of ze wilden niets meer met je te maken hebben,” maakte ik de zin voor haar af.

“De boot was van je grootvader. Hij wilde er niets meer mee te maken hebben, of met mij. Hij zei dat hij voor de rest van zijn leven genoeg had van de zee.”

“Heeft hij hem aan je gegeven?”

Ze knikte. “Het liefst denk ik dat hij daarmee wilde zeggen dat een deel van hem wist dat het waar was. Dat hij wist dat ik niet gek was.”

“Enjake?”

“Ik zeilde altijd de zee op om hem te ontmoeten, of naar de Regenboogrotsen.”

“Hebben ze hem daar gepakt?”

Ze bette haar ooghoek met de palm van haar hand. “Ik geloofde nooit dat het zou gebeuren,” zei ze. “Op de een of andere manier dacht ik dat alles goed zou komen. Vooral toen jij geboren was.”

“Hoe komt het dat ze je niet hebben laten verhuizen?”

“Misschien wilden ze een oogje op ons houden.”

“Op mij, zal je bedoelen.”

Ze trok me naar zich toe en omhelsde me stevig. “O, Emily,” fluisterde ze in mijn haar. “Je hebt hem maar één keer gezien. Je was zo’n klein wezentje.”

“Ik zal hem weer zien, mam,” zei ik met een piepstemmetje. “Ik zal hem vinden.”

Ze lachte naar me met betraande ogen.

“Ik vind hem.”

Even later zag ik Shona naar de zijkant van de boot zwemmen. “We zijn er bijna,” riep ze. “Kom je er ook in?”

Ik keek naar mam. “Goed?” vroeg ik.

Als antwoord trok ze me steviger tegen zich aan en liet me toen los.

Ik rende naar binnen en deed mijn zwempak aan. Millie liep met me mee naar buiten. Ik ging op het uiteinde van de boot zitten. “Tot zo,” lachte ik.

Mam slikte en hield Millies hand vast toen ik in het water sprong. Binnen een paar seconden voelde ik mijn staart vormen. Mijn benen smolten, rekten zich uit en een warmte verspreidde zich door mijn hele lichaam. Ik zwaaide naar mam en Millie die vanaf het voordek naar me stonden te kijken.

“Kijk!” riep ik, en ik dook onder water. Ik sloeg zo elegant mogelijk met mijn staart en zwaaide ermee terwijl ik me uitstrekte als in een handstand. Toen ik weer bovenkwam, applaudisseerde mam. “Prachtig,” riep ze, en ze wreef iets uit haar oog. Ik grijnsde naar haar en ze wierp me een kushand toe. Millie’s ogen sperden zich wagenwijd open. Ze schudde haar hoofd, pakte toen mams theekopje en dronk dat ook leeg.

“Ben je zover?” vroeg Shona.

“Meer dan ooit,” antwoordde ik en toen gingen we.

Het Grote Zeemeren Rif lijkt in niets op wat je ooit in je leven te zien zult krijgen. De hoogste, breedste, langste muur van de wereld, waarschijnlijk van het heelal, opgebouwd uit regenboogkleurige koraal, mijlen- en mijlenver van alles verwijderd, midden in de zee.

Eerst besef je niet wat het is; het voelt aan als het einde van de wereld. Het strekt zich uit van boven naar beneden en van links naar rechts en verder dan je kunt kijken. Ik hield een hand boven mijn ogen tegen het licht. Het deed me denken aan de schooldisco die we hadden gehad aan het eind van het vorig semester. Ze hadden zo’n machine geleend die stralenbundels door de ruimte schoot en die ronddraaiden en van kleur veranderden met de muziek. Daar leek het Grote Zeemeren Rif op, maar dan miljoenen keren groter en helderder en de kleuren wervelden en flitsten meer.

En op de een of andere manier moesten we erdoor! Het was de enige weg naar de gevangenis.

Toen we dichterbij kwamen werden de wervelende lichten laserstralen, die uit iedere hoek afgeschoten werden vanaf puntige lagen koraal die weer boven op andere lagen koraal waren gestapeld.

Scherpe, puntige rotsen waren helemaal tot aan het wateroppervlak, en daarboven, begroeid met zachte, rubberachtige bosjes in de meest heldere kleuren purper, geel en groen die je ooit hebt gezien. Een bewegend bosje dat op een zilveren kerstboom leek, danste op ons af. Twee gevlekte garnalen sleepten een zeester over de zeebodem. Alles rondom ons, vissen en planten, was bezig en druk in de weer. Maar wij zaten klem in een fort van bellen en struiken en rotsen. We konden er niet eens overheen klimmen: het was veel te ver en te ruw. Boven het water schoot het koraal diamanten stralen vanaf stenen die op geslepen glas leken. Ik zoujake nooit, nooit vinden.

“Het is hopeloos,” zei ik, en ik deed wanhopig mijn best om niet te huilen. Het leek op dat stomme spel over op berenjacht gaan. Je komt steeds maar dingen tegen waar je voorbij moet. “We kunnen er niet overheen en we kunnen er niet onderdoor.”

Shona was naast me en haar ogen blonken net zo helder als het koraal. “We moeten erdoorheen!” riep ze uit en haar woorden gorgelden weg in veelkleurige belletjes. “Er moet ergens een opening zijn. Kom op.” Ze trok aan mijn arm en dook dieper.

We zigzagden buizen met spaghettifranje in en uit, we zwommen struiken met tentakels in die ver genoeg opengingen om naar binnen te zwemmen. Maar het kwam steeds op hetzelfde neer: een doodlopende weg.

Ik ging op een rotsblok zitten en stond op het punt om het op te geven, terwijl Shona aan het koraal hing en het beklopte als een aannemer die wil weten hoe dik de muren zijn. Een enorme school vissen die in een spelonk verscholen had gezeten, schoot weg als was het één vis, kronkelend en draaiend als een caleidoscopisch patroon. Ik staarde ernaar als aan de grond genageld.

“Ik denk dat ik iets gevonden heb.” Shona’s stem schokte me uit mijn droomtoestand. Ze krabde aan het koraal en ik zwom dichterbij om te zien wat ze gevonden had.

“Kijk!” Ze schraapte nog wat meer. Stukjes koraal verkruimelden als stof onder haar vingers. Ze trok me ernaartoe en liet me van dichtbij kijken. “Wat zie je?” vroeg ze.

“Ik zie niets.”

“Kijk eens beter.”

“Waarnaar?”

Shona duwde haar gezicht dicht tegen het mijne en wees in het gekartelde gat dat ze had zitten wegschrapen. Ze duwde haar vuist erin en haalde er nog meer stof uit; het zweefde weg en danste rondom ons terwijl ze schraapte.

“Het is een zwakke plek,” zei ze. “Dit spul is miljoenen jaren oud. Ik weet zeker dat ze mannetjes hebben die de omtrek meten en die de muur onderhouden en dat soort dingen, maar er zullen altijd stukken zijn die ze over het hoofd zien.”

Ik duwde mijn eigen hand in het gat en krabde eraan met mijn vingertoppen alsof ik een kuil in het zand groef. Het voelde anders aan dan de rest van de muur. Zachter. Ik duwde verder.

Krabbend en schrapend hadden we al snel tot onze schouders gegraven, terwijl wolken vuil rond ons opbolden.

“En nu?” vroeg ik.

“We moeten het breder maken, groot genoeg om erdoorheen te zwemmen.”

We werkten zwijgend aan het gat. Aan de binnenkant was het afgelopen met het kleurige geschitter en geglinster van het koraal. We schraapten en krabden in duisternis.

Ten slotte, toen mijn armen verlamd raakten en mijn hele lichaam jeukte en pijn deed van de stofdeeltjes die om ons heen dwarrelden, greep Shona mijn arm. Ik keek op en zag het. Voor ons uit glom een klein sprankje licht.

“We zijn erdoorheen,” hijgde ik.

“Bijna. Kom.”

Ik stompte mijn vuist diep in het gat en schaafde mijn hand terwijl ik aan de muur trok. Het gat werd groter en ronder en was uiteindelijk groot genoeg om erdoorheen te kunnen. Ik draaide me om naar Shona.

“Ga maar. Jij eerst,” spoorde ze aan. “Je bent kleiner dan ik.”

Ik klemde mijn armen tegen mijn lichaam en sloeg zachtjes met mijn staart. Toen, terwijl ik mijn armen en staart aan alle kanten schramde, gleed ik door het gat.

Eenmaal aan de andere kant gekomen draaide ik me om en ging door met schrapen zodat Shona er ook door zou kunnen. Maar er kwam niets meer los onder mijn handen. Geen gruis. Ik schramde mijn vingers aan de puntige rots.

“Ik kan het niet groter maken,” riep ik door het gat.

“Ik ook niet,” antwoordde Shona en haar stem echode in de donkere spelonk waar ik uitgekomen was.

“Probeer je erdoorheen te persen.”

Shona’s hoofd kwam dicht bij het gat. “Mijn schouders zijn te breed,” zei ze. “Dit lukt me nooit.”

“Zal ik je trekken?”

“Ik kan het niet.” Shona ging achteruit terug door de opening. “Dan kom ik vast te zitten en dan kun jij niet meer terug.”

“Zonder jou kan ik het niet.” Mijn stem beefde toen hij door het water naar haar toe kabbelde.

“Ik zal hier op je wachten.”

“Beloofd?”

“Ik wacht hier aan het eind van de tunnel.”

Ik haalde diep adem. “Dan moet het maar zo,” zei ik met mijn hoofd in de opening.

“Succes.”

“Ja.” Ik trok me weer terug uit de opening. “En bedankt,” voegde ik eraan toe. “Voor alles. Je bent de allerbeste beste vriendin die iemand maar kan wensen.”

Shona’s ogen blonken helderder in het donker. “Dat ben jij, zul je bedoelen.”

Er was geen sprake van dat ik net zo’n goede vriendin was geweest als zij, maar dat ging ik haar niet vertellen. Ik wilde niet dat ze van mening zou veranderen!

Toen draaide ik me weg van de opening. Terwijl ik het Grote Zeemeren Rif achter me liet, zwom ik naar een donkere spelonkendoolhof die bedekt was met scherpe, puntige stukken koraal.

“Ik ga naar mijn vader toe,” fluisterde ik om die ongewone gedachte uit te proberen. Ik hoopte wanhopig dat het waar zou zijn.