Dat is nou niet precies iets wat alle dagen gebeurt – met de meeste mensen gebeurt het helemaal niet. Maar met mij wel. Ik was een zeemeermin. Een zeemeermin! Hoe was dat gekomen? En waarom? Zou ik er een blijven? Allemaal vragen die in mijn hoofd opkwamen, maar ik kon er niet één beantwoorden. Voorzover ik wist had ik iets nieuws van mezelf ontdekt en het voelde fijner dan alles wat ik daarvoor had gedaan.
Nou, daar zwom ik dan, als een…Nou, als een vis! En op een bepaalde manier was ik ook een vis. Mijn bovenste helft was hetzelfde als altijd: magere kleine armpjes, mijn pony tegen mijn voorhoofd geplakt door het zeewater en een zwart wedstrijdzwempak.
Maar verder, net onder de witte streep die over mijn buik loopt, was ik iemand anders; iets anders. Mijn zwempak was verdwenen en in plaats daarvan had ik glimmende schubben. Mijn benen liepen toe in een lange, glanzende, paars met groene staart, die elegant heen en weer golfde als ik door het water gleed. Ik had nog nooit in mijn leven iets elegants gedaan, dus dat was nogal een schok! Toen ik mijn staart boven het water uit sloeg schitterde hij in een boog van regenboogkleuren in het maanlicht. Ik kon met de kleinste beweging door het water zoeven en met iedere slag van mijn staart ging ik dieper en dieper.
Het deed me denken aan de tijd dat we naar ‘De wereld van het water’ gingen met school. We bevonden ons in een tunnel onder water met alles wat in de zee leefde om ons heen. Het was net alsof we echt in de zee waren. Maar nu was ik er in werkelijkheid! Ik kon mijn hand uitstrekken en het zeewier aanraken dat door het water omhoog zweefde als omgekeerde kralengordijnen. Ik kon om het hardst zwemmen met dikke grijze vissen die in groepen samenschoolden en om elkaar heen zwommen alsof ze dansten.
Ik lachte van plezier en een stroom belletjes ontsnapte aan mijn mond en steeg naar de oppervlakte.
Het leek alsof ik nog maar vijf minuten gezwommen had toen ik in de gaten kreeg dat de lucht roze begon te worden. Ik raakte in paniek toen ik ineens aan iets moest denken: wat als ik nou eens niet terug kon?
Maar op het moment dat ik mezelf uit het water hees werd mijn staart zacht. Ik hing aan de touwladder en keek toe hoe de glimmende schubben een voor een oplosten. Toen mijn benen weer verschenen voelden ze vreemd aan zoals wanneer je mond verdoofd is na het vullen van een kies.
Ik bewoog mijn tenen om de tintelingen in mijn voeten kwijt te raken. Daarna ging ik op huis aan, nadat ik mezelf beloofd had dat ik terug zou gaan – binnenkort.
∗
Bob, de zwemleraar, stond vlak voor me in een mobiele telefoon te praten. Ik kon niet horen wat hij zei. Iemand greep me bij mijn schouder.
“Is deze het?” gromde een snauwende stem vlakbij mijn oor. Bob knikte.
Ik probeerde me onder de greep van de man uit te wurmen, maar hij hield mijn schouders te stevig vast. “Wat moet u van mij?” piepte een vreemd stemmetje uit mijn mond.
“Alsof je dat niet weet,” beet de snauwer me toe. “Jij bent dat monster.” Hij schudde me heen en weer.
“Ik ben geen monster,” riep ik. “Helemaal niet!”
“Hou op met die spelletjes,” antwoordde een vrouwenstem.
“Ik speel geen spelletjes.” Ik probeerde me onder de handen die mijn schouders vasthielden uit te wurmen. “Ik ben geen monster!”
“Emily, in godsnaam,” zei de vrouwenstem. “Ik weet dat je niet echt slaapt.”
Mijn ogen vlogen open en ik zag mams gezicht dicht bij het mijne, haar handen schudden zachtjes aan mijn schouders. Ik ging met een ruk overeind in bed zitten. “Wat is er?”
Mam liet me los. “Wat er is, slaapkop, is dat je te laat komt voor school. Schiet een beetje op.” Ze schoof het gordijn in de deuropening opzij. “En vergeet niet je tanden te poetsen,” zei ze zonder zich om te draaien.
Aan het ontbijt probeerde ik me mijn droom te herinneren en de dingen die ik geroepen had. Het had zo werkelijk aangevoeld: het gevangen worden, de stemmen. Had ik hardop gepraat? Ik durfde het niet te vragen dus at ik in stilte door.
Bij de derde hap begon alles ernstig mis te gaan.
Mam liep zoals altijd rond te kateren en rommelde in de enorme stapel papier achter de mixer. “Wat heb ik ermee gedaan?”
“Wat is er nu weer?”
“Mijn boodschappenlijstje. Ik weet zeker dat ik het hier ergens heb neergelegd.” Ze boog zich over een stapel papier op tafel. “Ha! Hier is het.”
Ik keek met afgrijzen toe hoe ze een stuk papier oppakte. Niet zomaar een stuk papier, EEN VEL CHIQUE, LILA POSTPAPIER!
“Néééé!” gilde ik, sproeide een halve mond vol muesli over de tafel en sprong tegelijkertijd overeind om het papier te grijpen. Te laat. Ze vouwde het open.
Haar ogen werden spleetjes terwijl ze het papier snel doorlas en ik hield mijn adem in.
“Nee, dat is het ook niet.” Mam begon het dicht te vouwen. Ik liet mijn adem ontsnappen en slikte de andere halve mondvol door.
Maar toen vouwde ze het weer open. “Wacht eens even. Daar staat mijn naam.”
“Nee, hoor. Het is die van iemand anders, dat ben jij helemaal niet!” Ik deed een greep naar het papier.
Mam lette niet op mij. “Waar is mijn leesbril?” Die hing rond haar nek, zoals gewoonlijk wanneer ze hem kwijt is.
“Zal ik het voorlezen?” vroeg ik met mijn volmaakte-dochter-stem. Maar terwijl ik dat zei, vond ze haar bril en ze zette hem op. Ze las het briefje aandachtig.
Ik probeerde voorzichtig van de tafel weg te sluipen maar bij mijn tweede stap keek ze op. “Emily?”
“Mmm?”
Ze deed haar bril af en zwaaide het briefje voor mijn gezicht heen en weer. “Heb je hier een verklaring voor?”
“Eh…nou…hm…eh…laat me eens kijken.” Ik onderzocht het briefje met naar ik hoopte van ik-heb-dit-nooit-eerder-gezien-maar-misschien-kan-ik-helpen-uitdrukking op mijn gezicht.
Ze zei niets en ik bleef naar het briefje staren en deed alsof ik het las, of om het even wat, als ik haar maar niet hoefde aan te kijken terwijl ik op een standje wachtte.
Maar toen deed ze iets veel ergers dan een standje geven. Ze legde het stuk papier op tafel, lichtte mijn kin op en zei: “Ik begrijp het, Emily. Ik weet waar dit over gaat.”
“O, ja?” piepte ik doodsbenauwd.
“Al die dingen die je in je slaap riep over dat je een monster was. Ik had het kunnen weten.”
“O, ja?”
Ze liet mijn kin los en schudde verdrietig haar hoofd.
“Ik was een idioot dat ik dat niet eerder heb beseft.”
“O, ja?”
Toen pakte ze mijn hand tussen haar twee handen en zei: “Je bent net als ik. Je bent bang voor water.”
“O, ja?” kreet ik. Toen schraapte ik mijn keel en trok mijn schooldas recht. “Ik bedoel, ja,” zei ik ernstig. “Natuurlijk ben ik dat! Ik ben bang voor water. Dat is precies wat er aan de hand is met mij. Daar ging dit allemaal over. Dat was het, niet meer dan…”
“Waarom heb je het me niet verteld?”
Ik keek naar beneden en deed mijn ogen stijf dicht om er wat vocht uit te persen. “Ik schaamde me,” zei ik zachtjes. “Ik wilde jou niet teleurstellen.”
Mam greep mijn hand nog steviger vast en keek me indringend aan. Haar ogen waren ook een beetje vochtig. “Het is allemaal mijn schuld,” zei ze. “Ik ben degene die jóú heeft teleurgesteld, want van mij mocht je niet leren zwemmen en nu heb je mijn vrees geërfd.”
“Ja,” knikte ik quasi-verdrietig. “Ik denk het ook, maar je hoeft je niet schuldig te voelen. Het is goed zo. Ik vind het niet erg, eerlijk niet.”
Ze liet mijn hand los en schudde haar hoofd. “Maar we wonen op een boot,” zei ze. “Om ons heen is overal water.”
Ik moest bijna lachen, maar hield me in toen ik haar ernstige gezicht zag. Toen kwam er ineens een gedachte bij me op: “Mam, waarom wonen we eigenlijk op een boot als jij zo bang bent voor water?”
Ze kneep eerst haar ogen dicht en staarde vervolgens in die van mij alsof ze daar iets zocht. “Ja, ik weet het,” fluisterde ze. “Ik kan het niet uitleggen, maar het zit heel diep vanbinnen – ik zou de Koning nooit kunnen verlaten.”
“Maar het slaat nergens op. Ik bedoel, jij bent bang voor water en we wonen op een boot in een kustplaats!”
“Ik weet het, ik weet het!”
“We zitten overal kilometers vandaan. Zelfs oma en opa wonen aan de andere kant van het land.”
Mams gezicht verstijfde. “Oma en opa? Wat hebben die ermee te maken?”
“Ik heb ze zelfs nog nooit gezien! Twee ansichten per jaar en daar moeten we het mee doen.”
“Dat heb ik je al eerder verteld, Em. Ze wonen ver weg en we zijn niet…We zijn niet dol op elkaar.”
“Maar waarom niet?”
“Omdat we ruzie hebben gekregen. Lang geleden.” Ze lachte zenuwachtig. “Zo lang geleden dat ik niet eens meer weet waarom.”
Het bleef even stil. Toen stond mam op en keek uit de patrijspoort. “Dit is niet goed. Het zou voor jou niet zo moeten zijn,” mompelde ze, terwijl ze de patrijspoort met haar mouw schoonveegde.
En toen draaide ze zich ineens om zodat haar rok rond haar benen golfde. “Ik heb het!” zei ze. “Ik weet wat we gaan doen.”
“Doen? Wat bedoel je met ‘doen’? Ik neem het briefje gewoon mee naar school, of jij schrijft er zelf een. Dan komt niemand erachter.”
“Natuurlijk wel! Nee, dat kunnen we niet maken.”
“Jawel, ik zal gewoon…”
“Emily, ga nou niet in discussie. Daar heb ik het geduld niet voor.” Haar mond werd een vastbesloten streep. “Ik kan het niet goedvinden dat jij je leven zo leeft.”
“Maar jij hoeft toch…”
“Wat ik doe is mijn zaak,” snauwde ze. “Blijf me nu alsjeblieft niet tegenspreken.” Ze wachtte even voordat ze haar adresboekje opendeed. “Er zit niets anders op. Je moet je vrees overwinnen.”
“Wat ga je doen?” Ik frommelde aan een knoop van mijn bloes.
Ze draaide haar rug naar me toe terwijl ze de hoorn oppakte. “Ik neem je mee naar een hypnotiseur.”
∗
“Juist, Emily. Nu wil ik dat je goed en diep ademhaalt. Goed zo.”
Ik zat in een leunstoel in de achterkamer van Mystieke Millie. Ik wist niet dat ze ook hypnotiseur was, maar volgens Sandra Castle had ze wonderen verricht met de zenuwtrek van Charlie Piggot en dat was goed genoeg voor mam.
“Probeer je te ontspannen,” dreunde Millie, die toen zelf hardop heel diep ademhaalde. Mam zat op een plastic stoeltje in een hoek van de kamer. Ze wilde erbij zijn, ‘voor het geval dat’. Voor welk geval zei ze niet precies.
“Je gaat eventjes slapen,” teemde Millie, “en als je wakker wordt is je watervrees helemaal weg. Verdwenen. Weggedreven…”
Ik moest wakker blijven! Als ik onder hypnose zou raken en over van alles zou gaan zitten tateren, zou mijn hele plan in duigen vallen. Niet dat ik wat je noemt een plan had, maar je snapt wel wat ik bedoel. Wat zou Millie denken als ze erachter kwam? Wat zou ze doen? Er kwamen beelden van netten en kooien en wetenschappelijke laboratoria voor mijn geestesoog.
Ik duwde ze met kracht weg.
“Heel goed,” fluisterde Millie met een hese stem. “Nu ga ik aftellen van tien naar één. Terwijl ik dat doe wil ik dat je je ogen dichtdoet en je verbeeldt dat je op een roltrap staat die langzaam naar beneden gaat, lager en lager, dieper en dieper. Maak het jezelf zo gemakkelijk mogelijk.”
Ik schuifelde heen en weer op mijn stoel.
“Tien…negen…acht…” zei Millie zachtjes. Ik deed mijn ogen dicht en wachtte zenuwachtig op het slaperige gevoel dat komen moest.
“Zeven…zes…vijf…” Ik zag mezelf op een roltrap zoals die in het stadscentrum. Ik rende de verkeerde kant op en klauterde naar boven tegen de neergaande beweging in. Ik wachtte.
“Vier…drie…twee…Je voelt je heel slaperig…”
Ik wachtte nog een beetje.
Op dat ogenblik kreeg ik door dat ik me helemaal niet slaperig voelde. In feite…
“Een.”
…was ik klaarwakker! Ik had het voor elkaar – hoera! Millie was een bedriegster! Dat gedoe met die aura was toch nep geweest!
Ze zei een hele tijd helemaal niets en ik werd bijna weer zenuwachtig, toen een bekend geluid de stilte verstoorde. Ik deed mijn ogen met een heel klein spleetje open en zag mam in de tegenoverliggende hoek vast in slaap en snurkend als een varken! Ik deed mijn ogen gauw weer dicht en vocht tegen de neiging om te gaan giechelen.
“Stel je nu voor dat je in de buurt van water bent,” zei Millie zachtjes. “Denk aan wat je voelt bij water. Ben je bang? Wat gaat er door je heen? Wat voel je?”
Het enige wat ik voelde was pijn in mijn zij van het ingehouden lachen.
“En denk nu aan een plek waar je je veilig hebt gevoeld. Ergens waar je je gelukkig voelde.” Ik stelde me voor dat ik in zee zwom. Ik dacht aan de manier waarop mijn benen veranderden in een mooie staart en aan het gevoel van door het water te zoeven met de vissen. Ik stond op het punt om af te glijden in mijn eigen droomwereld, toen – “Nnnnnaaarrrggggghhhh” – mam een enorm snurkgeluid gaf dat me uit mijn stoel liet wippen.
Ik hield mijn ogen stijf dicht en deed net of ik opsprong in mijn slaap. Mam schoof heen en weer op haar stoel en fluisterde ‘Sorry’.
“Geeft niks,” fluisterde Millie terug. “Ze is volledig vertrokken. Dat zijn zenuwtrekkingen.”
Daarna liet ik mijn gedachten terug naar de zee dwalen. Ik kon nauwelijks wachten om daar weer heen te gaan. Millies stem ging door op de achtergrond en mam begon al snel weer zachtjes te snurken. Tegen de tijd dat Millie tot zeven telde om me wakker te maken, was ik zo opgelucht dat ik haar omhelsde.
“Waar is dat voor?” vroeg ze.
“Gewoon als dank omdat je mijn angst hebt weggenomen,” loog ik.
Ze bloosde toen ze mams biljet van vijftig euro in haar portemonnee liet glijden. “Graag gedaan, mopje. Het was een vriendendienst.”
Mam was stilletjes, onderweg naar huis. Wist ze dat ik niet had geslapen? Vermoedde ze iets? Ik durfde er niet naar te vragen. We liepen door de smalle straatjes van de stad naar de boulevard. Terwijl we wachtten om de weg over te steken, wees ze naar een bank die naar zee toegekeerd stond. “Laten we daar even gaan zitten,” zei ze.
“Voel jij je wel goed, mam?” vroeg ik zo terloops mogelijk toen we op de bank zaten. Het was eb en overal lagen poeltjes water die de zee had achtergelaten in het rimpelige zand.
Ze tuurde naar de horizon. “Ik heb gedroomd,” zei ze zonder haar hoofd om te draaien. “Het voelde zo echt. Het was prachtig.”
“Wanneer? Wat voelde echt?”
Ze keek me even aan, knipperde met haar ogen en keek toen weer naar de zee. “Die droom was daar ergens. Ik kon het gewoon bijna voelen.”
“Mam, waar heb je het over?”
“Beloof dat je me niet voor gek zult verslijten.”
“Tuurlijk niet.”
Ze lachte en roefelde door mijn haar. Ik streek het weer glad. “Toen we bij Millie waren…” Ze sloot haar ogen. “…droomde ik over een scheepswrak onder water. Een enorme gouden boot met een marmeren mast, plafonds van barnsteen, vloeren van paarlemoer…”
“Hè?”
“Dat is een regel uit een gedicht. Denk ik. De rest weet ik niet meer…” Ze staarde naar de zee. “En de rotsblokken. Ze leken niet op de rotsblokken die je kent. Ze glinsterden altijd in alle kleuren die je je maar voor kunt stellen…”
“Altijd? Wat bedoel je?”
“Zei ik dat? Ik bedoel dat ze dat in mijn droom deden. Ze glansden als een regenboog in het water. Het is alleen maar dat het zo écht voelde. Zo bekend…” Haar stem stierf weg en ze keek snel even naar me van opzij. “Maar ik neem aan dat het soms zo werkt. We hebben allemaal dromen die echt aanvoelen. Ik bedoel, jij toch ook?”
Ik probeerde net te bedenken wat ik terug moest zeggen toen ze begon te zwaaien. “Kijk,” zei ze kordaat, “daar is meneer Beeston.” Ik keek op en zag hem naar de pier lopen. Hij komt iedere zondagmiddag op de thee. Om drie uur precies. Mam doet de thee en hij brengt koffiebroodjes of donuts of karamelbrokken mee. Ik schrok mijn portie meestal snel naar binnen en laat hen aan hun lot over. Ik weet niet wat het met hem is. Op de een of andere manier voelt de boot kleiner als hij er is. Donkerder.
Mam stak haar vingers in haar mond en liet een scherp gefluit horen. Meneer Beeston draaide zich om, lachte verlegen en wuifde even terug.
Mam stond op. “Kom op. We kunnen beter naar huis gaan en water opzetten.” En nog voordat ik haar iets anders kon vragen, liep ze al terug naar de boot. Ik moest rennen om haar bij te houden.