Kun je een geheim bewaren?
Ik weet wel dat iedereen geheimen heeft, maar dat van mij is anders. Beetje ongewoon. Soms heb ik nachtmerries dat mensen erachter komen en me dan opsluiten in een dierentuin of in een laboratorium voor wetenschappelijk onderzoek.
Het begon allemaal in de brugklas toen we zwemles kregen. Het was de eerste woensdagmiddag op mijn nieuwe school en ik verheugde me er erg op. Mam heeft een hekel aan zwemmen en steeds als ik vroeg waarom ik het niet mocht leren begon ze altijd over iets anders.
“Maar we wonen op een boot!” zei ik dan. “Om ons heen is overal water!”
“Je denkt toch niet dat ik daarin ga?” antwoordde zij dan weer. “Je hoeft alleen maar naar al die vervuiling te kijken. Je weet toch hoe het eruitziet als al die boten met dagjesmensen zijn geweest. Hou er nou maar over op en kom me een handje helpen met de groente.”
De hele tijd dat ik op de basisschool zat, mocht ik niet naar zwemles. Ze zei dat het ongezond was.
“Al die lijven bij elkaar in hetzelfde water,” rilde ze dan, “óns niet gezien, dank je wel.”
En daar bleef het bij, discussie gesloten.
De zomer voordat ik naar het voortgezet onderwijs ging kreeg ik eindelijk mijn zin. “Ja, oké, goed dan,” zuchtte ze uiteindelijk. “Ik geef me gewonnen. Maar ga niet proberen om mij er ook in te krijgen.”
Ik was nog nooit in de zee geweest. Ik was zelfs nog nooit in bad geweest. Ik ben niet vuil of zo – ik ga iedere avond onder de douche. Maar er is geen ruimte op de boot voor een bad, dus was ik nooit kopje-onder geweest.
Tot de eerste woensdagmiddag in de brugklas.
∗
Mam kocht een nieuwe tas voor me, speciaal voor mijn zwempak en mijn handdoek. Op de zijkant stond een plaatje van een vrouw die de borstcrawl deed. Ik keek ernaar en droomde van olympische wedstrijden die ik zou winnen in een wedstrijd-zwempak en met een zwarte duikbril op, net als die van haar.
Maar zo ging het niet helemaal.
Toen we bij het zwembad kwamen was daar een man met een fluitje, een witte korte broek en een rood T-shirt, die de meisjes naar de ene kleedkamer stuurde en de jongens naar de andere.
Ik verkleedde me vlug in een hoekje. Ik wilde niet dat iemand mijn magere lijf zag. Mijn benen zijn net stokjes en zitten meestal onder de korstjes en de schrammen van het aan en van boord klimmen van de Zeekoning. Zo heet onze boot. Dat is wel een beetje een gewichtige naam voor een klein zeilbootje met schimmel op de touwen, afbladderende verf en met bedden die niet breder zijn dan een liniaal. Hoe dan ook, we hebben het meestal gewoon over de Koning.
Julie Crossens lachte naar me toen ze haar kleren in haar kluisje deed. “Wat heb je een leuk badpak,” zei ze. Ik heb een gewoon zwart badpak met een witte streep over het midden.
“Jij hebt een leuke muts,” zei ik lachend terug toen ze haar haar plette onder haar strakke roze badmuts. Ik wurmde mijn paardenstaart onder die van mij. Meestal draag ik mijn haar los, maar van mam moest ik het vandaag in een elastiekje doen. Mijn haar heeft een saaie bruine kleur en eerst droeg ik het altijd kort, maar nu laat ik het groeien. Het komt tot iets voorbij mijn schouders.
Julie en ik zitten soms naast elkaar. We zijn niet elkaars beste vriendin. Sharon Matterson was mijn beste vriendin, maar zij ging naar Sancta Maria. Ik zit op het Brightport Openbaar. Julie is de enige die ik eventueel als beste vriendin zou willen, maar ik denk dat zij Mandy Rushton als beste vriendin wil. In de pauze zijn ze altijd samen.
Dat vind ik niet erg. Niet echt. Behalve wanneer ik de weg naar de kantine niet kan vinden of naar sommige lokalen. Het zou misschien leuk zijn om samen met iemand de weg niet te weten. Brightport Openbaar is ongeveer tien keer zo groot als mijn basisschool! Het lijkt op een enorme doolhof met miljoenen jongens en meisjes die allemaal precies schijnen te weten waar ze mee bezig zijn.
“Kom je, Julie?” Mandy Rushton stond tussen ons in met haar rug naar mij toe. Ze keek even naar me, fluisterde toen iets in Julies oor en lachte. Julie keek niet op toen ze langs me heen liepen.
Mandy woont aan de pier, net als ik. Haar ouders zijn eigenaarvan de speelhal en wonen daarboven in een appartement. We gingen altijd vriendschappelijk met elkaar om tot vorig jaar, toen ik toevallig aan mijn moeder vertelde dat Mandy me had laten zien hoe je vrije spellen kan winnen op de gokautomaat. Ik wilde haar niet in de problemen brengen, maar…Nou ja, laten we zeggen dat ik niet echt welkom meer ben in de speelhal. Eigenlijk heeft ze sinds die tijd geen mond meer tegen me open gedaan.
En nu zitten we in dezelfde klas van het Brighton Openbaar. Geweldig. Alsof op een nieuwe school beginnen, die zo groot is als een stad, niet erg genoeg is.
De rest van het omkleden deed ik in mijn eentje.
∗
“Oké, luister goed, 1C,” zei de man met het fluitje. We moesten hem Bob noemen. “Zijn er al kinderen onder jullie die ervan overtuigd zijn dat ze alleen kunnen zwemmen?”
“Allicht kunnen we dat – we zijn geen kleine kinderen!” fluisterde Mandy spottend.
Bob draaide zich naar haar om. “Heel goed. Wil jij dan als eerste? Laat maar eens zien wat je kan.”
Mandy liep naar het water. Ze stak haar duim in haar mond. “O, kijk dan. Ik ben een klein kindje en ik kan nog niet zwemmen!” Toen liet ze zich zijwaarts in het water vallen. Met haar duim nog steeds in haar mond deed ze net of ze steeds onder water gleed terwijl ze op een idiote manier op zijn hondjes het zwembad overstak.
De halve klas lag in een deuk tegen de tijd dat ze aan de andere kant was.
Maar Bob niet. Zijn gezicht werd rood. “Denk jij dat je leuk bent? Eruit! En rap!” riep hij.
Mandy trok zichzelf op de kant en maakte grijnzend een buiging naar de klas.
“Dom kind.” Bob gaf haar een handdoek. “Ga jij maar aan de kant zitten toekijken.”
“Wat?” Mandy’s grijns verdween. “Dat is niet eerlijk! Wat heb ik gedaan?”
Bob draaide haar zijn rug toe. “Nou, we beginnen opnieuw. Wie denkt dat hij goed én verstandig kan zwemmen?”
Ongeveer driekwart van de klas stak zijn vinger op. Ik wilde heel graag het water in, maar durfde mijn vinger niet op te steken. Niet na wat er net gebeurd was.
“Mooi.” Bob knikte goedkeurend. “Jullie mogen erin als je wilt, maar pas op! Alleen in het ondiepe gedeelte.”
Hij keerde zich weer naar de rest van de klas die op een rij stond te bibberen aan de kant van het zwembad. “Dan begin ik met deze groep.”
Toen hij even niet keek, kon ik het niet laten. Ik sloot me stiekem aan bij de groep die op weg was naar het ondiepe gedeelte! Ik had nog nooit gezwommen dus mocht dat eigenlijk niet, maar ik wist gewoon dat ik het kon. En het water zag er zo mooi roerloos en kalm uit, alsof het zijn adem inhield en wachtte tot iemand erin zou springen en het tot leven zou brengen met spetters en golven.
Er waren vijf grote treden die langzaam het water in voerden. Ik stapte op de eerste en er kietelde lauw water over mijn tenen. Bij de volgende trede schommelde het tot over mijn knieën. Nog twee en toen zette ik me af, het water in.
Ik dompelde mijn hoofd onder en spreidde mijn armen uit. Terwijl ik mijn adem inhield en dieper zwom werd ik omgeven door de stilte en de lokroep van het water dat mijn lichaam aantrok met zijn zachte kalmte. Het was net alsof ik een nieuw thuis gevonden had.
“Kijk, dat lijkt er meer op!” riep Bob toen ik bovenkwam om lucht te happen. “Jij bent een natuurtalent!”
Toen draaide hij zich om naar de anderen die met half toegeknepen ogen en met open mond naar me stonden te staren. Mandy’s ogen vuurden pijlen op me aftoen Bob zei: “Dat wil ik jullie allemaal zien doen aan het eind van het semester.”
En toen gebeurde het.
Het ene moment scheerde ik nog over het water als een vliegende vis, het volgende bleven mijn benen plotseling steken. Het voelde aan alsof iemand mijn dijen aan elkaar had vastgeplakt en mijn schenen had gespalkt! Ik probeerde te glimlachen terwijl ik rustig naar de kant zwom, maar mijn benen waren in een blok steen veranderd! Ik kon mijn knieën, mijn voeten en mijn tenen niet meer voelen.
Wat was er aan de hand?
Een seconde later ging ik bijna helemaal kopje onder en ik gaf een gil. Bob dook in zijn korte broek en T-shirt het water in en zwom naar me toe.
“Mijn benen,” bracht ik hijgend uit. “Ik voel ze niet meer!”
Hij plaatste zijn grote hand onder mijn kin en bracht ons met een rugslag naar de kant. “Maak je geen zorgen,” zei hij terwijl hij al zwemmend achterom keek. “Het is gewoon kramp. Kan iedereen overkomen.”
We kwamen bij de grote treden aan de rand van het zwembad en gingen op de bovenste zitten. Zodra ik voor de helft uit het water was zakte het vreemde gevoel.
“Zo, laten we nu eens naar die benen kijken.” Bob tilde me op de rand van het zwembad. “Kun je je linkerbeen optillen?” Ik tilde mijn linkerbeen op.
“En je rechter?” Makkelijk.
“Heb je ergens pijn?”
“Het is weg,” zei ik.
“Dan was het gewoon een beetje kramp. Waarom rust je niet even uit? En dan ga je er pas weer in als je zover bent.”
Ik knikte en hij ging terug naar de anderen.
Maar ik had iets gevoeld dat hij niet had gezien. En ik had iets gezien dat hij niet had gevoeld. Ik had geen flauwe notie wat het was, maar één ding wist ik zeker: ik ging nog voor geen miljoen euro terug dat zwembad in.
∗
Ik zat heel lang aan de kant. Uiteindelijk gingen alle andere kinderen uit de klas ook het water in en begonnen daar rond te spetteren. Zelfs Mandy mocht er weer in. Maar ik wilde niet te dicht bij het water zitten voor het geval dat ik nat gespetterd werd en het weer zou gebeuren. Toen ik uit school naar huis ging, was ik zelfs bang dat ik van de steiger in zee zou vallen.
De aanlegsteigers liggen allemaal aan één kant van de pier. Aan die van ons liggen nog drie boten. Een dure witte speedboot en een paar grotere jachten. Maar op geen van die andere boten wonen mensen.
Ik stapte op de aanlegsteiger. Wij hebben zo’n oude houten plank die we van de steiger naar de boot hebben gelegd. Mam droeg me er altijd overheen toen ik klein was, maar ik liep er al tijden zelf overheen. Alleen die dag kon ik het niet. Ik riep naar mam vanaf de aanlegsteiger.
“Ik kan er niet overheen,” riep ik toen ze van benedendeks opdook.
Ze had een handdoek rond haar hoofd gedraaid en droeg een satijnen peignoir. “Ik ben me aan het aankleden voor de boekenclub.”
Ik stond verstijfd op de aanlegsteiger. De boten om me heen smolten samen tot één wiebelige wirwar van masten en zeilen. Ik staarde naar de Koning. Het zeil was gereefd. De mast ging met de boot heen en weer, het houten dek glom van de zeedruppels. Mijn ogen werden troebel toen ik naar de rij patrijspoorten keek aan de zijkant van de boot, naar de dunne metalen stang die eromheen liep. “Ik ben bang,” zei ik.
Ten slotte trok mam het koord van haar peignoir strakker rond haar middel en stak haar magere arm naar me uit. “Vooruit, kom dan maar hier.”
Toen ik eroverheen was, trok ze me naar zich toe en gaf me een knuffel. “Idioot,” zei ze, en ze roefelde door mijn haar. Toen ging ze terug naar binnen om zich voor te bereiden op haar clubje.
Mam is altijd wel in de weer met een of andere club. Vorig jaar was het jazzballet, nu is het een boekenclub. Ze werkt bij een tweedehandsboekwinkel op de boulevard. Daar komen ze bij elkaar. Het is eigenlijk best cool. Ze hebben net een café geopend waar je dikke milkshakes kan krijgen met vers fruit erin, en grote hompen chocolade haverkoeken. Ik denk dat de boekenclub haar nieuwste smoes is om haar vriendinnen te ontmoeten en met ze te roddelen, maar daardoor valt ze mij tenminste niet lastig.
Mystieke Milly, die handpalmen leest op de pier, komt bij me oppassen. Millie is oké. Soms past ze reiki of shiatsu op me toe. Eén keer had ze haar tarotkaarten meegenomen. Ze zei dat ik binnenkort succes zou boeken op school en van alle kanten lof zou krijgen toegezwaaid. De volgende dag kwam ik als slechtste uit de spellingtest en moest ik drie lunchpauzes binnen blijven om het in te halen. Dat is typisch Millie.
Gelukkig was er vanavond én Neighbours én Eastenders, dus wist ik dat ze zich niet met mij zou bemoeien. En dat was maar goed ook, want ik wilde met rust gelaten worden. Ik had tijd nodig om na te denken over wat ik moest doen. Er waren twee dingen die ik zeker wist. Eén: ik moest uitzoeken wat er met me was gebeurd in het zwembad. En twee: ik moest van zwemles af voordat het nog een keer gebeurde.
∗
Ik kon mam in haar hut horen terwijl ik liep te ijsberen in de voorkamer. “Do you really love me? Do ya wanna stay?” zong ze, harder dan haar cd. Ze zingt altijd als ze zich klaarmaakt om uit te gaan. Dat vind ik niet zo heel erg, behalve als ze erbij gaat dansen. Vanavond kon het me niet schelen.
Ik had al een balletje opgegooid door te vragen of ik weer naar zwemles moest en ze was kwaad geworden. “Ik neem aan dat je een grapje maakt,” zei ze op die toon die wil zeggen dat zij geen grapjes maakte. “Na al die heibel die je erover getrapt hebt is er echt geen sprake van dat je er nu mee stopt.”
Ik ijsbeerde naar de gashaard in de hoek van de salon. Zo noemen wij de woonkamer. Over het algemeen krijg ik de beste ideeën als ik loop te ijsberen, maar nu kwam er niets. Ik ijsbeerde langs de versleten bank met de grote oranje deken. Lopen, lopen, links, rechts, knars, piep, denken, denken. Niets.
“Better tell me soon, baby I ain’t got all day,” kweelde mijn moeders stem uit haar kamer.
Ik probeerde mijn ge-ijsbeer tot de keuken uit te strekken. Die heet eigenlijk kombuis. Hij heeft een gootsteen, een kleine koelkast en een kookplaat die altijd vol ligt met lege dozen en flessen. Mam laat ons alles twee keer gebruiken. De kombuis is in het midden van de boot met ertegenover de voordeur en een houten trapje. Daar moet je voorzichtig op stappen als je binnenkomt, want de onderste trede zit los. Ik spring meestal van de bovenste naar beneden.
Ik ijsbeerde door de keuken en door de gang die naar de badkamer leidt en naar onze slaaphutten.
“Hoe zie ik eruit?” Mam dook op aan het eind van de gang. Ze droeg een nieuwe Levi’s spijkerbroek en een wit T-shirt met dwars daaroverheen in glinsterende letters: babe. Dat zou ik nog niet zo erg vinden als ik niet tegelijkertijd zo’n zelfde had gekocht, en als het haar niet beter stond.
“Geweldig.” Een welbekende krachtige roffel op het dek weerhield me ervan om meer te zeggen. De zijdeur ging open en meneer Beeston stak zijn hoofd naar binnen.
“Ik ben het maar,” riep hij in het rond spiedend.
Meneer Beeston is de vuurtorenwachter. Hij komt voortdurend langs. Ik krijg de kriebels van hem – als hij met je praat kijkt hij je op een bepaalde manier aan vanuit zijn ooghoeken, en zijn ogen zijn verschillend van kleur: het ene is blauw en het andere is groen. Mijn moeder zegt dat hij waarschijnlijk eenzaam zit te zijn in zijn vuurtoren, waar hij maar een beetje over zee uit zit te kijken, het licht aandoet en alleen contact heeft met mensen via de radio. Daarom komt hij altijd even langs wippen. Ze zegt dat we aardig tegen hem moeten zijn.
“O, meneer Beeston, ik sta net op het punt om naar mijn boe kenclubje te gaan. Het wachten is op Millie. Kom even binnen, dan loop ik zo met u mee.” Mam verdween de gang in om haar jas te pakken terwijl hij door de deur naar binnen klauterde.
“En hoe gaat het ermee?” vroeg hij terwijl hij mij vanuit zijn ooghoeken aanstaarde. Zijn mond was net zo scheef als zijn das. Er was een knoop af van zijn overhemd en hij miste een tand in zijn mond. Ik rilde. Ik wou dat mam me niet met hem alleen liet.
“Goed, dank u wel.”
Hij kneep zijn ogen tot spleetjes en bleef me aanstaren. “Heel goed, heel goed.”
Gelukkig kwam Millie even later en gingen mam en meneer Beeston weg.
“Ik maak het niet laat, schat,” zei mam, en ze gaf me een kus op mijn wang en veegde die er met haar duim weer af. “Er staat eten in de oven. Pak maar.”
“Hallo, Emily.” Millie bekeek me een tijdje aandachtig. Dat doet ze altijd. “Je bent bang en in de war,” zei ze deze keer verontrustend precies. “Ik zie het aan je aura.”
Toen deed ze met een zwaai haar zwarte cape van haar schouders en zette water op.
Ik zwaaide naar mam en meneer Beeston die de pier afliepen. Aan het eind sloeg meneer Beeston linksaf om langs de baai terug naar zijn vuurtoren te wandelen. De straatlantarens langs de boulevard waren al aangestoken: bleekgele plekken tegen een oranje-roze lucht. Mam sloeg rechtsaf naar de boekwinkel.
Ik bleef kijken tot ze uit het zicht waren voordat ik bij Millie op de bank ging zitten. We aten van een bord op onze knieën en moesten alle twee om de weerman lachen die zijn tekst kwijt was. Toen begon Neighbours en moest ik mijn mond houden van haar en viel er niets meer te lachen.
Ik had een uur.
Ik ruimde de borden op, plunderde de jampot met pennen, pakte een vel van mams chique, lila postpapier uit de kast in de woonkamer en sloot mezelf in mijn hut op. Dit schreef ik:
Geachte mevrouw Partington,
Wilt u zo vriendelijk zijn om Emily niet meer naar zwemles te laten gaan.
We zijn naar de dokten geweest en die zei dat ze sterk allergisch is en NIET in de buurt VAN WATER mag komen.
Helemaal niet. Nooit.
Hartelijke groet,
Mary Penelope Windvlaag
Toen ik mam thuis hoorde komen deed ik of ik sliep. Ze liep op haar tenen mijn kamer in, gaf me een zoen boven op mijn hoofd en streek mijn haar naar achteren. Dat doet ze altijd. Ik wou dat ze dat niet deed. Ik heb er een hekel aan als iemand mijn pony van mijn voorhoofd wegstrijkt, maar ik hield me in en deed hem niet meteen terug, tot ze weg was.
Ik lag uren wakker. Op mijn plafond zitten een paar fluorescerende sterren en een halvemaan en terwijl ik naar ze lag te kij ken probeerde ik een verklaring te vinden voor wat er was gebeurd.
Maar wat me het meest bezighield was het water, dat van fluweel leek toen ik erdoorheen gleed – voordat alles fout ging. Ik kon nog steeds de stilte horen die me meetrok en met me speelde, alsof we een geheim deelden. Maar iedere keer dat ik me over wilde geven aan het gevoel van die zachte warmte op mijn huid kwam Mandy’s gezicht te voorschijn, dat mij boos aankeek. Een paar keer viel ik bijna in slaap. Dan gleed ik in angstige halfdromen dat ik in een groot aquarium zat met de hele klas eromheen die naar mij stond te wijzen en te staren en te zingen: “Emily is een monster! Emily is een monster!”
Ik kon nooit meer het water in!
Maar de vragen lieten me niet los. Wat was daarbinnen met me gebeurd? En zou het weer gebeuren? En hoewel ik al doodsbang werd bij de gedachte dat ik het mezelf nog een keer zou aandoen, wist ik dat ik pas tevreden zou zijn als ik antwoorden had gevonden. Sterker nog, iets trok me gewoon terug naar het water. Het was net alsof ik niet te kiezen had. Ik móést erachter zien te komen, hoe eng het ook was.
Tegen de tijd dat ik het zachte gesnurk van mam uit haar kamer hoorde komen, was ik vastbesloten om het tot op de bodem uit te zoeken – voordat iemand anders dat zou doen.
Ik kroop uit bed en schoot mijn zwempak aan. Het was nog vochtig en ik rilde en trok mijn spijkerjasje eroverheen aan. Daarna sloop ik op mijn tenen de boot uit. De pier lag volledig verlaten. Langs de boulevard stonden de pensions en winkels in een stille rij afgetekend tegen de nachthemel. Het leek wel een toneeldecor.
Een grote volle maan wierp een baan licht over de zee. Ik voelde me misselijk toen ik naar de houten plank keek die over het water lag naar de aanlegsteiger.
Kom op, het zijn maar een paar stappen.
Ik klemde mijn tanden op elkaar, balde mijn vuisten en liep er voorzichtig overheen.
Ik holde naar de meerpalen aan het einde van de pier en keek naar beneden naar de touwladder die tot in het donkere water liep. De zee schitterde me koud toe; ik rilde als antwoord. Waarom deed ik dit?
Ik draaide mijn haar rond mijn vingers. Dat doe ik altijd als ik probeer na te denken – als ik geen zin heb in ijsberen. En toen duwde ik alle vragen en twijfels – én Mandy’s spottende gezicht – van me af. Ik moest het doen, ik moest de waarheid weten.
Ik knoopte mijn jasje dicht. Ik ging daar niet in zonder jasje! Met ingehouden adem stapte ik op de touwladder en keek nog een keer over de verlaten pier. Terwijl ik voorzichtig naar beneden klom kon ik het zachte getik van de rammelende masten in de baai horen.
De laatste sport van de touwladder was nog een eind van het water vandaan, omdat het eb was. Nu of nooit, zei ik tegen mezelf.
En toen, voor ik iets anders kon denken, kneep ik met mijn duim en wijsvinger mijn neus dicht – en sprong.
Ik kwam met een grote PLONS in het water terecht en zo gauw ik weer boven kwam snakte ik naar adem. In het begin voelde ik helemaal niets, behalve het ijskoude water.
Waar was ik in godsnaam mee bezig?
Maar toen wist ik weer waarom ik daar was en ik begon mijn benen uit te slaan. Eerst nog een beetje wild, maar na een tijdje verdween met de kou mijn ongerustheid. In plaats daarvan spoelden de golven een gevoel van kalmte over me heen. Met zout op mijn lippen en mijn haar tegen mijn hoofd geplakt, schoot ik onder de oppervlakte en sneed door het water alsof ik daar woonde.
En toen gebeurde ‘het’. Volslagen in paniek zwom ik meteen terug naar de pier. NEE! Ik wilde dit niet – ik was van gedachten veranderd!
Ik strekte mijn hand naar boven, maar kreeg de ladder niet te pakken. Wat had ik gedaan? Mijn benen voegden zich weer samen en veranderden in steen! Ik hapte naar lucht en sloeg vergeefs met mijn armen die geen houvast kregen. Het is kramp, gewoon kramp, zei ik tegen mezelf, en ik durfde niet te kijken toen mijn benen helemaal verdwenen.
Maar op dat moment, even snel als het begonnen was, veranderde er ook iets: ik vocht er niet meer tegen.
Goed, mijn benen zaten aan elkaar, en nu waren ze helemaal weg, fijn dan. En wat dan nog? Zo was het goed. Het…klopte.
Vanaf het moment dat ik me niet meer ongerust maakte ging ik ook niet meer kopjeonder. Mijn armen sloegen niet meer om me heen. Plotseling was ik een arend, een vliegtuig – een dolfijn die door het water gleed, omdat hij het prettig vond.
∗
Nou, dit is het. Misschien heb je het al geraden of misschien ook niet. Het doet er niet toe. Waar het op aankomt is dat je belooft om het aan niemand te vertellen. Ik was een zeemeermin geworden.