Veertien

Behoedzaam zwom ik bij het rif vandaan en keek ondertussen zenuwachtig om me heen terwijl ik steeds dichter naar de gevangenis toe bewoog. Een enkele reuzenmanta gleed over de bodem en wapperde met zijn vinnen als met een cape. Kleine aantallen chagrijnig uitziende vissen met open bekken zochten zich langzaam een weg door de stille duisternis en wierpen me even een blik toe terwijl ze voorbij zwommen. Voor me uit draaide een dikke zwarte massa langzaam in het rond. Toen spleet hij plotseling in tweeën! Duizenden kleine visjes stoven uiteen en groepeerden zich weer in twee rondtollende ballen. Achter hen bewoog een donkergrijze schaduw, groter dan ik en in de vorm van een onderzeeër, stilletjes tussen hen door.

Ik hield mijn adem in toen de haai me passeerde.

Naarmate ik dichter bij de gevangenis kwam werd het water donkerder. Ik zwom van rotsblok naar zeewier en bereikte uiteindelijk de gevangenispoort. Die had veel weg van de wijdopen bek van een reuzenwalvis, met daarin scherpe witte tanden. Voor de deur gleden in stilte twee wezens heen en weer. Langzaam en kwaadaardig met aan iedere kant van hun hamervormige kop een kralenoogje. Hamerhaaien.

Daar kwam ik nooit langs. Misschien was er nog een ingang.

Ik herinnerde me de aantekening in het dossier van mijn vader: “Oostvleugel,” had er gestaan. Jammer dat er hier niet van die u-bevindt-zich-hier-pijltjes waren, zoals op plattegronden aan de rand van de stad.

Ik bedacht dat ik in westelijke richting was gegaan sinds ik vertrokken was, omdat ik de hele weg achter de ondergaande zon aan was gezwommen. Om bij het rif te komen waren we rechtsaf gegaan. Dat zou betekenen dat ik nu naar het noorden keek.

Ik sloeg weer rechtsaf. Recht voor me was een lange tunnel die verbonden was met de hoofdgrot. Het deed me denken aan die bezinestations langs de autoweg – aan het gedeelte dat de twee kanten met elkaar verbindt. Behalve dan dat dit uit rotsgesteente bestond, zo te zien geen ramen had en zich op zo’n vijftienhonderd meter onder de zeespiegel bevond. De oostvleugel?

Ik zwom voorzichtig van het ene brok koraal naar het andere, verstopte me achter ieder rotsblok dat ik tegenkwam en kwam zo bij de tunnel. Maar daar was geen ingang. Ik zwom de hele lengte tot aan het eind. Maar geen opening.

De hoofdpoort moest de enige manier zijn om binnen te raken. Ik was dat hele eind voor niets gekomen! Ik kon op geen enkele manier voorbij die haaien komen.

Ik begon terug te zwemmen aan de andere kant van de tunnel. Misschien was er aan deze kant een deur.

Maar terwijl ik mij een weg langs de slijmerige wanden baande, hoorde ik een zoevend geluid achter me. De haaien! Zonder na te denken sloeg ik met mijn staart en schoot recht naar beneden zodat ik onder de tunnel zelf uitkwam. Terwijl ik me aan de bovenkant tegen de wand aandrukte, wikkelde ik een groot stuk zeewier rond mijn lichaam. Twee hamerhaaien gleden zonder te stoppen door het water langs me heen. Ik werkte me met mijn handen weer langzaam langs de wand naar boven en bleef om me heen kijken. Even later zag ik iets wat ik nog niet eerder had opgemerkt: een opening. Een ovale vorm, ongeveer half zo groot als ik en iets breder dan mijn schouders, met drie dikke grijze tralies ervoor van boven naar beneden. Ze zagen eruit als walvisbaleinen. Dit leek tot nu toe nog het meest op een ingang – het was de moeite van het proberen waard.

Ik trok aan de tralies. Rotsvast. Ik probeerde ertussendoor te zwemmen. Ik kwam er met mijn hoofd doorheen, maar mijn schouders waren te breed. Dit ging niet lukken.

Tenzij ik er op mijn zij doorheen zwom…

Ik probeerde het weer en zwom zijdelings op de tralies af. Maar het hielp niet. Ik kon mijn gezicht er niet doorheen persen. Nooit geweten dat mijn neus zo uitstak!

Ik hield me aan de tralies vast en sloeg met mijn staart heen en weer terwijl ik nadacht.

Toen viel het muntje. Hoe kon ik zo stom zijn? Ik draaide mijn gezicht naar de tralies. Net als even daarvoor stak ik zo langzaam en zo voorzichtig mogelijk mijn hoofd erdoorheen. Nu hoefde ik me alleen nog maar op mijn zij te draaien en de rest van mijn lichaam ertussendoor te trekken.

Maar als ik nou vast kwam te zitten – met mijn hoofd aan de ene kant en mijn lichaam aan de andere kant, voorgoed met mijn nek tussen deze spijlen?

Voordat ik de tijd kreeg om mezelf eruit te kletsen, draaide ik mijn lichaam rond zijn as op mijn zij. Ik stootte mijn kin en mijn nek wreef langs de tralies, maar ik had het ‘m geleverd! Ik zwiepte zo zachtjes mogelijk met mijn staart en bewoog mijn lichaam voorzichtig door de opening.

Ik dacht terug aan de tijd toen we ons verkleedden om te gaan zwemmen en hoe ik toen niet wilde dat iemand mijn magere lijf zag. Misschien was een spriet zijn nog niet zo slecht, achteraf gezien.

Toen ik aan het donker gewend begon te raken, wreef ik mijn ogen uit. Ik bevond me in een rond, cilinderachtig kamertje dat rondom vol hing met dweilen van zeewier die aan vishaken hingen.

Ik zwom naar de deur en draaide aan een gele knop. De deur knarste open. Welke kant op? De gang was een lange, smalle spelonk. Toen ik de deur achter me dichtdeed zag ik een metalen plaatje boven in de hoek: ‘NW: N B74’. De noordvleugel? Dan had ik het verkeerd berekend! Ik zwom door de stille gang voorbij gesloten deuren aan beide kanten. ‘N B67, N B65’. Allemaal hetzelfde: een grote ronde metalen plaat die op een deur van een onderzeeër leek, met een koperen knop onder een klein rond raam in het midden. Geen glas, alleen visbaleinen tralies die ieder raam in een leeg raster voor boter, kaas en eieren verdeelden. Zou ik naar binnen kijken?

Toen ik bij de volgende deur kwam, zoefde ik naar het raam toe en gluurde naar binnen. Een meerman met een enorme harige buik en lang zwart haar in een paardenstaart zwom naar het raam toe. “Kan ik u van dienst zijn?” vroeg hij met een geamuseerde glinstering in zijn ogen. Op zijn arm was een schip getatoeëerd; achter hem schoot een dikke bruine staart heen en weer.

“Sorry!” Ik draaide me om en schoot weg. Het was onmogelijk! Ik was niet eens in de goede vleugel, en er zaten enge misdadigers achter die deuren! Dat kon je natuurlijk verwachten; dit was per slot van rekening een gevangenis.

Plotseling hoorde ik iets suizen. Hamerhaaien! Ze kwamen dichterbij. Ik sloeg zo hard als ik kon met mijn staart en zwom naar het einde van de gang. Ik moest de hoek om zijn voordat ze me zagen!

Met een laatste slag schoot ik de hoek om – weer zo’n tunnel in.

Hetzelfde op één ding na: de nummers begonnen nu allemaal met een ‘O’. De oostvleugel!

Ik zwom voorzichtig naar de eerste deur: O 924. Ik probeerde me het nummer op dat papiertje te herinneren in de dossiers van meneer Beeston. Waarom had ik het niet opgeschreven?

Er zat een oude meerman met een baard en een gerafelde, slappe staart in de cel, met zijn gezicht de andere kant op. Ik ging verder. O 926, 092B. Zou ik hem ooit vinden?

Precies op dat moment kwamen twee hamervormige koppen de hoek om. Ik wierp mezelf tegen de volgende deur en draaide verwoed aan de koperen knop. Tot mijn stomme verbazing was hij niet op slot! De deur zwaaide open. Ik rekende erop dat wie er ook in mocht zitten, minder eng zou zijn dan die haaien. Ik deinsde achteruit de kamer in en deed ondertussen zachtjes de deur dicht. Het suizende geluid passeerde op het moment dat ik de deur sloot. Opgelucht liet ik mijn hoofd ertegenaan rusten.

“Dat was op het nippertje.”

Wie zei dat? Ik keerde me om en zag een meerman zitten op de rand van een bed van zeewier. Hij zat over een tafeltje gebogen en zijn schitterende donkerrode staart bewoog zachtjes heen en weer.

“Wat bent u aan het doen?” Ik bleef bij de deur.

Hij stak het uiteinde van een stuk draad in zijn mond en legde een knoop in het andere uiteinde. “Ik moet mezelf op de een of andere manier bezighouden,” zei hij.

Ik bewoog omzichtig langs de wanden van de cilinderachtige ruimte. De draad zag eruit alsof hij van goud was. Met kralen of iets dergelijks. In alle kleuren van de regenboog.

“Maakt u een halsketting?”

“Meer een armband, als je het niet erg vindt.” De meerman keek voor de eerste keer op en ik week onwillekeurig achteruit. Je moet misdadigers wiens cel je net binnengevallen bent niet uitlachen, zei ik tegen mezelf. Dat is helemaal geen goed idee als je er weer heel uit wilt komen.

Alleen leek hij niet op een misdadiger. Tenminste, niet zoals je je een misdadiger voorstelt. Hij zag er niet gemeen of hardvochtig uit, en hij zat sieraden te maken. Hij had kort zwart haar met een slag erin en een klein gouden oorringetje in een oor. Hij had een wit hemd aan met een blauw gevangenisjasje eroverheen. Zijn staart glinsterde net zo als de armband. Terwijl ik naar hem keek streek hij met zijn hand door zijn haar. Er was iets bekends in de manier waarop hij dat deed, ook al kon ik niet bedenken wat. Ik friemelde aan mijn haar terwijl ik probeerde om…

Ik bekeek hem aandachtiger. Terwijl hij me ook zijdelings begluurde zag ik ineens een klein kuiltje verschijnen. Onder zijn linkeroog.

Het kon toch niet zo zijn…

De meerman legde zijn armband neer en gleed van zijn bed af. Ik deinsde weer achteruit toen hij naar me toekwam. “Ik ga gillen,” zei ik.

Hij staarde me aan. Ik staarde terug.

“Hoe heb je me gevonden?” zei hij met een heel andere stem dan daarvoor. Deze klonk alsof er stroop in zijn keel zat of zoiets.

Ik keek naar zijn gezicht. Donkere, bruine ogen. Mijn ogen.

“Pap?” piepte een klein stemmetje ergens in de cel.

De meerman wreef in zijn ogen. Toen sloeg hij zichzelf tegen de zijkant van zijn hoofd. “Ik wist dat het ooit zou gebeuren,” zei hij, meer tegen zichzelf dan tegen mij. “Niemand zit hier zonder dat hij een beetje gek wordt.” Hij draaide zich van me weg. “Ik zit gewoon te dromen.”

Toen draaide hij weer terug. “Knijp me eens,” zei hij, en hij zwom dichterbij. Ik schrok een beetje.

“Knijp me eens,” zei hij weer.

Ik kneep hem en hij sprong achteruit.

“Gotsamme! Ik zei niet dat je mijn vel eraf moest trekken.” Hij wreef over zijn arm voordat hij weer naar me keek. “Dus je bent echt,” zei hij.

Ik knikte.

Hij zwom in een rondje om me heen. “Je bent nog mooier dan ik gedroomd heb,” zei hij. “En ik heb veel over je gedroomd, dat kan ik je wel vertellen.”

Ik kon nog steeds geen woord uitbrengen.

“Ik heb nooit gewild dat je me hier zou zien.” Hij zwom zijn cel rond en borg zijn sieraadspullen weg. Hij raapte een paar tijdschriften van de vloer en schoof ze in een spleet in de muur; hij gooide een hemd onder zijn bed. “Dit is geen plek voor een jong meisje.”

Toen kwam hij terug zwemmen, kwam heel dichtbij me en bewoog zijn hand naar mijn gezicht. Ik dwong mezelf om me niet te verroeren.

Hij omsloot de zijkant van mijn gezicht met zijn hand, streelde mijn kuiltje met zijn duim en veegde de tranen weg toen die zich mengden met het zeewater.

“Emily,” fluisterde hij. Hij was het. Het was mijn vader!

Even later hield hij me in zijn sterke armen en ik greep hem zo stevig vast als ik maar kon. “En nog wel een zeemeermin,” mompelde hij in mijn haar.

“Niet altijd,” zei ik.

“Nee, logisch.”

Hij maakte zijn armen los en hield me een stukje bij hem vandaan. “Waar is je moeder?” vroeg hij ineens. “Is ze hier? Is alles goed met haar?” Hij liet zijn armen langs zijn zij vallen. “Heeft ze iemand anders ontmoet?”

Ik zweefde een beetje naar hem toe. “Natuurlijk niet!”

“Mijn Stuivertje,” glimlachte hij.

“Stuivertje?”

“Mijn geluksstuivertje. Zo noemde ik haar altijd. Dat klopte op het eind natuurlijk niet meer.” Toen lachte hij. “Maar ze is me niet vergeten?”

“Eh…” Hoe moest ik daar antwoord op geven? “Ze houdt nog steeds van je!” Nou, dat deed ze ook, toch? Dat moest wel, want anders was ze niet zo van streek geweest toen ze zich alles weer herinnerde. “En ze is je niet écht vergeten – tenminste, nu niet meer.”

“Nu niet meer?”

“Luister, ik zal je alles vertellen.” En dat deed ik. Ik vertelde hem over de geheugendrug en over meneer Beeston en over wat er gebeurde toen ik mam meenam naar de Regenboogrotsen. En over onze reis naar het Grote Zeemeren Rif.

“Dus ze is hier?” onderbrak hij me. “Is ze zo dichtbij?”

Ik knikte. Hij streek zijn haar glad, draaide in rondjes en zwom bij me vandaan.

“Pap.” Pap! Ik kon er nog niet aan wennen. “Ze wacht op me. Ze kan de gevangenis niet in komen.” Ik volgde hem naar zijn tafel. “Ze kan niet zwemmen,” voegde ik er zachtjes aan toe.

Hij barstte in lachen uit toen hij zich naar me toedraaide. “Kan niet zwemmen? Waar heb je het nou over? Ze glijdt soepeler en gladder door het water dan wie ook – zeemeerminnen uitgezonderd natuurlijk.”

Mijn moeder soepel en glad door het water? Ik moest lachen.

“Het moet samen met haar herinnering verdwenen zijn,” zei hij verdrietig. “We zwommen overal naartoe. Ze nam zelfs sub-aqua-lessen om onder water bij me te kunnen zijn. We gingen naar dat oude scheepswrak. Daar heb ik haar gevraagd moet je weten.”

“Ze houdt nog steeds van je,” zei ik weer.

“Ja.” Hij zwom naar de tafel bij zijn bed. Ik volgde hem.

“Wat is dit?” vroeg ik. Er zat iets aan de muur bevestigd met een vishaak. Een gedicht.

“Dat gaat over mij,” zei hij mistroostig.

“De verlaten meerman,” las ik. Ik ging met mijn ogen over de regels, maar ze drongen niet tot me door – tot ik bij die ene kwam die me naar adem deed happen: Een plafond van barnsteen, een vloer van paarlemoer.

“Maar dat, dat is…”

“Ja, ik weet het. Sentimentele ouwe troep.”

“Nee! Ik ken die regels.”

Jake keek me aan. “Ben jij zelf naar dat scheepswrak geweest, kleintje?”

Ik knikte. “Shona heeft me meegenomen. Mijn vriendin. Zij is een zeemeermin.”

“En je moeder?”

“Nee, ze weet niet eens dat ik er geweest ben.”

Jake liet zijn hoofd zakken.

“Maar zij kent die regels!” zei ik.

Ik trok het gedicht van de muur en las door. “Zij verliet voor altijd de koning van de zee,” las ik hardop.

“Zo eindigt het,” zei hij.

“Maar zo eindigt het niet!”

“Wat niet?”

“Zo eindigt het helemaal niet!”

“Jawel, kijk maar, hier.” Jake zwom naar me toe en pakte het gedicht uit mijn handen. “Dat zijn de laatste regels.”

Ik greep het terug. “Maar zo eindigt jouw verhaal niet. Ze heeft de Zeekoning nooit verlaten!”

Jake krabde op zijn hoofd. “Nu kan ik je even niet volgen.”

“De Zeekoning. Dat is onze boot! Zo heet die.”

Zijn ogen werden helemaal wazig zoals die van mam eerder ook wazig waren geworden.

“Dat is waar, mop. Ik herinner me dat we hem hebben omgedoopt. Ik weet niet meer hoe haar vader hem daarvoor noemde. Maar je moet weten…”

“En ze kon er nooit vandaan! Dat heeft ze me verteld. En nu weet ik waarom: omdat jij het bent! Ze kon niet bij jou vandaan! Jij bent helemaal niet de verlaten meerman!”

Jake moest lachen. “Zou je denken?” Toen trok hij me weer dicht tegen zich aan. Hij rook zout. Zijn kin prikte tegen mijn voorhoofd.

“Luister eens: je moet zo gaan,” zei hij terwijl hij me van zich afhield.

“Maar ik heb je net gevonden!”

“Straks gaat de bel voor het avondeten. We moeten zorgen dat je wegkomt. Ik weet niet hoe je hier bent binnengekomen, mijn parel, maar je moet hier niet betrapt worden. Dat is iets wat zeker is. Dan kom je er misschien nooit meer uit.”

“Wil je me niet?”

Hij hield mijn hand vast en keek me diep in mijn ogen en sloot daarbij al het andere buiten. “Ik wil je levend,” zei hij. “Ik wil dat je vrij en gelukkig bent. Ik wil niet dat je voor de rest van je leven opgesloten wordt op zo’n rotplek als deze.”

“Maar dan zie ik je nooit meer,” zei ik.

“We vinden er wel wat op, mijn parel.” Ik vond het leuk dat hij me zo noemde. “Kom,” zei hij en keek vlug naar alle kanten. “We moeten zorgen dat je hier wegkomt.” Hij deed zijn deur open en keek de gang in.

“Hoe komt het dat je dit kunt doen?” vroeg ik. “Moet je hier niet opgesloten zitten?”

Hij wees naar een metalen labeltje dat aan het uiteinde van zijn staart vastgeniet zat.

“Doet dat pijn?”

“Het houdt me binnen. Als ik het mee over de drempel neem,” en hij wees naar de deuropening, “dan zal ik het weten. Alsof je tussen twee muren wordt geplet.”

“Heb je het geprobeerd?”

Hij wreef over zijn hoofd alsof hij het zojuist had gestoten. “Ik kan het je niet aanraden, dat kan ik je wel vertellen.”

Ik giechelde. “Waarom zijn er dan eigenlijk deuren?”

Hij haalde zijn schouders op. “Extra veiligheid; ze doen ze ‘s-nachts op slot.” Hij zwom terug naar me toe. “Je begrijpt het wel, hè?”

“Ik denk van wel.” Ik herinnerde me plotseling de woorden van meneer Beeston: dat hij zei dat mijn vader ervandoor was gegaan omdat hij niet met een baby opgezadeld wilde zitten. Maar meneer Beeston had overal over gelogen.

“Wat is er, kleine?”

Ik keek naar mijn staart die snel heen en weer sloeg. “Het was niet zo dat je me niet wilde?” zei ik.

“Wat?” Hij zwom naar zijn bed. Nu had ik hem helemaal afgeschrikt. Ik wilde dat ik de woorden kon terugnemen.

Hij ging met een hand onder zijn bed. “Kijk hier eens naar.” Hij trok een stapel plastic bladen te voorschijn. “Kijk maar. Naar welke dan ook.”

Ik bewoog verlegen naar hem toe. “Toe dan,” drong hij aan. “Kijk dan.” Hij gaf me er een; het was een gedicht. Ik las het hardop.

Mijn kind is mijn grootste schat.

Nooit kon ik vermoeden, dat

wij van elkaar moesten scheiden

en ik zozeer zou lijden.

“Ja, nou ja, dat is er eentje uit het begin,” zei hij en hij trok aan zijn oorringetje. “Ik heb er hier wel betere bij zitten.”

Ik kon mijn ogen niet van het gedicht afhouden. “Je…”

“Ja, ja, ik weet het. Sieraden, gedichten. Wat krijgen we straks, hè?”

Hij trok een lelijk gezicht.

Voordat ik iets kon zeggen begon er een bel te rinkelen. Het klonk als het brandalarm op school. Ik sloeg mijn handen voor mijn oren.

“Daar zal je het hebben. Eten. Ze komen er nu zo aan.” Hij pakte me vast. “Emily, je moet gaan.”

“Mag ik het houden?”

Hij vouwde het gedicht op en gaf het aan me. Toen hield hij me stevig bij mijn armen vast. “Ik zal je weten te vinden,” zei hij onhandig. “Ooit. Reken daar maar op.”

Hij draaide zich snel om, pakte de armband van zijn tafeltje en draaide er snel een knoop in. “Geef dit aan je moeder. Zeg haar…” Hij aarzelde. “Zeg haar maar dat ik, wat er ook gebeurt, altijd van haar gehouden heb en dat altijd zal blijven doen. Voor eeuwig. Hoor je dat?”

Ik knikte, want mijn keel zat te dicht om iets te kunnen zeggen. Hij omhelsde me nog een laatste keer voordat hij zich weer snel omdraaide. “Wacht.” Hij trok het gedicht van de muur en gaf het aan me. “Geef dat ook aan haar. Zeg haar…zeg haar dat ze het moet bewaren tot we weer samen zijn. Zeg haar dat ze me nooit moet verlaten.”

“Dat zal ze ook niet, pap. Wij alletwee niet – nooit.”

“Ik weet jullie te vinden,” zei hij weer met een schorre stem. “Ga nu.” Hij duwde me de deur uit. “Snel. En wees voorzichtig.”

Ik gleed behoedzaam de gang in en hield zijn blik nog even vast. “Tot ziens, pap,” fluisterde ik. Toen deed hij de deur dicht en was verdwenen.

Ik aarzelde even in de lege gang. De bel snerpte nog steeds – buiten de cel nog harder. Ik bedekte mijn oren, gaf een slag met mijn staart en ging ervandoor. Terug door de gangen, de schoonmaakkast in, door het smalle gat, door het troebele donker buiten, tot ik de tunnel weer vond.

Shona wachtte aan het andere einde, precies zoals ze beloofd had. We vielen elkaar in de armen en lachten terwijl we elkaar omhelsden. “Ik heb me zo’n zorgen gemaakt,” zei ze. “Je bleef zo lang weg.”

“Ik heb hem gevonden,” zei ik alleen maar.

“Zwiepend!” fluisterde ze.

“Ik vertel je alles onderweg. Kom op.” Ik wilde vreselijk graag naar mam. Ik kon bijna niet wachten tot ik haar gezicht zag als ik haar de presentjes van pap zou geven.

“Vertel het nou nog eens.” Mam draaide haar armband om en om rond haar pols en keek hoe de kleuren vervaagden en in elkaar overgingen, dan weer helder werden en weer veranderden. Ondertussen keek Millie jaloers toe. “Mam, ik heb het al drie keer verteld.”

“Nog één keer, schat. Dan laten we het daarbij.”

Ik zuchtte. “Hij zegt dat hij altijd van je gehouden heeft en altijd van je zal blijven houden. En hij had stapels gedichten die hij geschreven had.”

Ze greep haar gedicht nog steviger vast. “Over mij?”

Ik dacht aan die ene in mijn zak. “Eh…ja, de meeste wel.”

Mam lachte op een manier die ik nog nooit van haar gezien had. Ik moest erom lachen. Ze was nu precies als die vrouwen in die vreselijke, kleffe, romantische films waar ze zo dol op is.

“Mam, we moeten zorgen dat we hem weer zien,” zei ik.

“Hij is altijd van me blijven houden en zal dat altijd blijven doen,” antwoordde ze dromerig. Millie trok haar wenkbrauwen op.

Even later veegde een luide plons de glimlach van haar gezicht. We renden naar buiten.

“Dachten jullie dat je van mij kon winnen?” Meneer Beesten! In het water! Hoe kwam het nou dat we hem niet hadden gezien? “Na alles wat ik voor jullie gedaan heb,” riep hij, en hij zwom snel bij ons vandaan.

“Wat gaat u doen?” schreeuwde ik.

“Ik heb je gewaarschuwd,” riep hij, achteruit peddelend. “Dit laat ik niet over mijn kant gaan.” Toen voegde hij er zachtjes aan toe, terwijl zijn woorden door de golven bijna werden weggespoeld: “Het spijt me dat het zo moet eindigen, Mary P. Ik zal de goede tijden niet vergeten.”

En toen draaide hij zich om en zwom naar het Grote Zee-meren Rif. Mam en ik keken elkaar aan. Goede tijden?

Millie schraapte haar keel. “Het is mijn schuld,” zei ze zachtjes.

Mam draaide zich naar Millie. “Wat?”

“Ik heb de touwen losser gedaan.” Millie trok de sjaal om zich heen. “Een klein beetje maar. Hij zei dat ze pijn deden.”

Mam zuchtte en schudde haar hoofd. “Nou ja, zit er maar niet over in, Millie,” zei ze. “Het is nu toch te laat.”

Terwijl we meneer Beeston in de verte zagen wegzwemmen dook Shona beneden ons uit het water op. “Wat is er?” riep ze. “Ik dacht dat er iets aan de hand was.”

“Ja, meneer Beeston,” zei ik. “Hij is ervandoor.”

“Ontsnapt?”

“Hij is daarnaartoe.” Ik wees in de richting van de gevangenis. “Ik denk dat hij iets van plan is.”

“Moeten we achter hem aan?”

“Jij gaat daar niet terug naartoe!” zei mam. “Niet nu. Het is veel te gevaarlijk.”

“Maar wat dan?” vroeg ik. “Hoe komen we thuis? We hebben geen brandstof, het zeil is kapot. Shona kan ons niet de hele weg terug naar de haven slepen.”

“De kustwacht oproepen via de radio?”

“Mam, de radio is al tijden kapot. Je zei altijd dat je hem nog eens zou laten maken, maar…”

“Maar dat vergat ik steeds,” maakte mam mijn zin met een zucht af.

“We kunnen erover mediteren,” bood Millie aan. “Misschien komt het antwoord dan vanzelf.”

Mam en ik keken haar zwijgend en dreigend aan. Tien seconden later werd de beslissing voor ons genomen. Een luide stem trilde vanonder het wateroppervlak naar boven. “U bent omsingeld,” gorgelde de stem. “U moet zich overgeven. Probeer geen tegenstand te bieden.”

“Wie bent u?” schreeuwde ik. “Ik ben niet bang voor…”

“Emily!” Mam greep me bij mijn arm.

De stem sprak weer: “U bent in de minderheid. Onderschat de macht van Neptunus niet.”

Voordat ik kon bedenken wat ik daarop zou zeggen, verschenen er vier meermannen in het uniform van een gevangenisbewaarder op het wateroppervlak. Elk van hen had een octopus ondersteboven op zijn rug. Ze sprongen keurig in het gelid uit het water waarbij hun staarten als een wervelwind in het rond draaiden. Ze wierpen zich op hun zij waarbij de octopusarmen boven hun rug draaiden als propellers en kwamen op ons af. Samen plukten ze Millie, mam en mij van het dek, draaiden zich snel om en hielden ons onder hun arm terwijl ze weer het water in plonsden.

“Ik kan niet zwemmen,” gilde mam.

Bij wijze van antwoord werd ze zwijgend onder water gesleept. Terwijl mam en Millie naar lucht hapten werden we ruw in een vreemd soort koker geduwd. Mijn benen veranderden meteen in een staart, maar deze keer lette ik er nauwelijks op.

We gleden door de koker en landden op een verende bodem. De opening waar we doorheen gegleden waren, sloot zich onmiddellijk en daar zaten we dan, te kijken naar de binnenkant van een witte, rubberachtige zeepbel. Er hingen twee maskers aan het plafond. Ze zagen eruit als die dingen die ze je demonstreren als je met het vliegtuig gaat.

Ik pakte ze en hielp mam en Millie met het voordoen. Vervolgens zaten we in stilte bijeen terwijl we het water door denderden. Millie haalde een friemelkettinkje uit haar zak en draaide het verwoed om en om in haar vingers.

Mam greep de mijne en hield die zo stevig vast dat het pijn deed.

“Het komt allemaal in orde,” zei ik, en ik sloeg mijn arm om haar heen.

Maar op onzekere fluistertoon voegde ik eraan toe: “Hoop ik.”