Drie

Die nacht sloop ik weer naar buiten. Ik kon niet wegblijven. Deze keer zwom ik verder weg. In de haven was het zeewater goor van de olie en de troep en ik wilde het schonere, diepere water verder weg verkennen.

Toen ik omkeek over het water leek Brightport heel klein. Een hoopje gebouwen, dicht opeengepakt rond een kleine hoefijzervormige baai, met een vuurtoren aan de ene kant en een haven aan de andere.

Er hing een nevelige gloed boven de stad van de wazig gele straatlantarens met daartussen af en toe een enkel bewegend wit licht.

Toen ik aan het eind van de baai om de rotsen heen zwom werd het water helderder en zachter. Alsof je van een grove zwart-witkorrel overging op kleur. De dikke grijze vissen werden vervangen door geel-blauw gestreepte met bungelende zilveren staarten, lange dunne groene met stekelige voelsprieten en kwaaie bekken, oranje vissen met gevlekte zwarte vinnen – en ze schoten allemaal snel om me heen, op weg ergens naartoe. Nu en dan zwom ik over een ondiep zanderig stuk. Sprietige, kleine takachtige wezentjes, zo dun als papier, kronkelden onder me door, bijna doorzichtig tegen het zand. Dan werd het water ineens weer kouder en dieper als ik over rotsachtige stukken heen zwom. Ik zwiepte mezelf daar voorzichtig met mijn staart overheen. Ze waren bedekt met stekelige zwarte zee-egels en ik voelde er niets voor om er eentje aan mijn staart geprikt te krijgen.

Even later werd het water weer warmer toen ik bij een volgend ondiep gedeelte kwam. Ik werd moe. Ik kwam boven om lucht te happen en besefte dat ik kilometers van huis was; verder dan ik ooit alleen van huis was geweest. Ik probeerde me vooruit te slaan met mijn staart, maar die flapperde sloom en begon pijn te doen. Ten slotte wist ik een groot glad rotsblok met een lage richel te bereiken. Ik hees mezelf uit het water en liet mijn staart op een hoopje kiezels in het water rusten. Even later werd hij ongevoelig. Ik bewoog mijn tenen en rilde toen ik mijn benen weer zag verschijnen. Dat onderdeel was nog steeds écht heel griezelig!

Achterovergeleund tegen een groter rotsblok, kwam ik op adem. Toen hoorde ik iets. Het leek op zingen, maar dan zonder woorden. De natte rotsblokken glinsterden in het maanlicht, maar er was niemand te zien. Had ik het me verbeeld? Het water kabbelde tegen de kiezels en liet ze tinkelen als het zich weer terugtrok van de kust. Daar had je het weer – het zingen.

Waar kwam het vandaan? Ik beklom een puntige rots en keek aan de andere kant naar beneden. Toen zag ik haar. Ik wreef mijn ogen uit. Dit bestond toch niet? Maar het was echt zo! Het was een zeemeermin! Een echte! Zo-eentje waar je over leest in kinderverhalen. Met lang blond haar tot ver over haar rug, dat ze aan het borstelen was terwijl ze zong. Ze zat op een rotspunt en schoof heen en weer alsof ze niet lekker zat. Haar staart was langer en dunner dan die van mij. Terwijl ze zong flapperde hij zilvergroen en schitterend in het maanlicht tegen de rots.

Ze bleef hetzelfde lied zingen. Als ze aan het eind was begon ze weer opnieuw. Een paar keer was ze net in het midden van een echt hoog stukje en dan stopte ze en sloeg met de borstel op haar staart. “Toe nou, Shona,” zei ze streng. “Doe het nou goed!”

Ik bleef een eeuwigheid lang kijken terwijl ik een aantal keren mijn mond opende en weer sloot. Ik leek wel een vis! Ik wilde met haar praten, maar wat zeg je tegen een zingende zeemeermin die midden in de nacht op een rotsblok zit? Gek dat niemand me dat ooit verteld heeft.

Uiteindelijk kuchte ik zachtjes en ze keek meteen op.

“O!” zei ze. Ze gaapte met open mond even naar mijn benen. En toen, met een draaibeweging en een plons, was ze weg.

Voorzichtig klom ik van de rots terug naar beneden, naar de waterkant. “Wacht!” riep ik toen ze van me weg zwom. “Ik wil met je praten.”

Ze draaide zich om in het water en bekeek me achterdochtig. “Ik ben ook een zeemeermin!” schreeuwde ik. Welja, met mijn dunne benen en mijn wedstrijdzwempak geloofde ze dat natuurlijk meteen! “Wacht, ik zal het laten zien.”

Ik sprong het water in en begon naar haar toe te zwemmen. Nog steeds was er even die paniek op het moment dat mijn benen aan elkaar kleefden en stijf werden. Maar vervolgens ontspanden ze in hun nieuwe gedaante en ik ontspande me ook terwijl ik met mijn staart zwiepte en door het water schoot.

De zeemeermin zwom weer bij me vandaan. “Wacht nou even,” riep ik. “Kijk!” Ik wachtte tot ze zich omdraaide, dook toen naar beneden en sloeg mijn staart naar boven. Ik zwaaide hem zo hoog als ik kon.

Toen ik terug bovenkwam staarde ze me aan alsof ze niet kon geloven wat ze had gezien. Ik lachte, maar zij dook onder. “Niet weggaan!” riep ik. Even later stak haar staart boven het water uit. Niet wild om zich heen slaand als die van mij, maar meer alsof ze danste of gymnastiek deed. Haar staart fonkelde als diamanten in het maanlicht.

Toen ze weer bovenkwam applaudisseerde ik. Althans, dat probeerde ik, maar ik ging kopje-onder toen ik mijn beide armen uit het water omhoog deed en water in mijn neus kreeg.

Ze lachte toen ze naar me toe zwom. “Ik heb jou nog nooit gezien,” zei ze. “Hoe oud ben je?”

“Twaalf.”

“Ik ook. Maar jij zit toch niet bij mij op school?”

“Op het Brightport Openbaar,” zei ik. “Net begonnen.”

“O.” Ze keek zorgelijk en bewoog weer bij me vandaan.

“Wat is daar mis mee?”

“Alleen dat ik er nog nooit van gehoord heb. Is het een school voor zeemeerminnen?”

“Ga jij naar een zeemeerminnenschooi?” Het klonk als iets uit een sprookje, en ook al ben ik allang veel te oud voor sprookjes, ik moest toegeven dat het wel cool klonk.

Ze deed haar armen over elkaar – hoe deed ze dat zonder te zinken? – en zei nogal boos: “En wat is daar dan mis mee? Naar wat voor school dacht jij dat ik ging?”

“Nee, het klinkt fantastisch!” zei ik. “Ik wou dat ik daar ook naartoe ging.”

Ik merkte bij mezelf dat ik haar alles wilde vertellen. “Alleen…Ik ben nog niet zo lang zeemeermin. Dat wil zeggen, ik wist niet dat ik er een was, of zoiets.” Mijn woorden kwamen over elkaar heen naar buiten getuimeld. “Ik ben eigenlijk nog nooit het water in geweest – niet echt – en toen ik er wel in ging, gebeurde het en ik was bang, maar nu niet meer en ik wou dat ik het veel eerder ontdekt had.”

Ik keek op en zag haar naar me staren alsof ik een buitenaards wezen was en op het strand was aangespoeld. Ik staarde terug en probeerde ook mijn armen over elkaar te doen. Ik merkte dat ik overeind kon blijven als ik een beetje met mijn staart bleef slaan. Dus bleef ik een tijdje slaan en mijn armen over elkaar doen en staren, en zij ook. Toen zag ik haar mondhoek een beetje trillen en voelde ik het kuiltje onder mijn linkeroog trekken. En even later lagen we in een deuk.

“Wat valt er eigenlijk te lachen?” zei ik toen ik weer een beetje op adem was gekomen.

“Geen idee!” antwoordde ze – en we barstten weer in lachen uit.

“Hoe heet jij?” vroeg ze toen we uitgelachen waren. “Ik heet Shona Zijdevin.”

“Ik heet Emily,” zei ik. “Emily Windvlaag.”

Shona hield op met lachen. “Windvlaag? Heet je echt zo?

“Hoezo? Wat is daar mis mee?”

“Niets, alleen…”

“Wat?”

“Nee, niets. Ik dacht dat ik die naam eerder had gehoord, maar dat kan niet. Ik moet het met iets anders verwarren. Jij bent hier toch nooit eerder geweest?”

Ik lachte. “Een paar weken geleden had ik zelfs nog nooit gezwommen!”

Shona keek even heel ernstig. “Hoe deed je dat nou, daarnet?” vroeg ze.

“Wat?”

“Dat met je staart.”

“Bedoel je de handstand? Moet ik het nog een keer voordoen?”

“Nee, ik bedoel dat andere.” Ze wees naar beneden. “Hoe liet je dat veranderen?”

“Dat weet ik niet. Het gebeurt gewoon. Als ik het water in ga, verdwijnen mijn benen zo’n beetje.”

“Ik heb nog nooit iemand met benen gezien. Niet in het echt. Ik heb er wel over gelezen. Hoe voelt het?”

“Hoe benen hebben voelt?”

Shona knikte.

“Nou, het, eh…gaaf wel. Je kan rondlopen, rennen. En ergens op klimmen, of springen, touwtjespringen.”

Shona zat me aan te kijken of ik een vreemde taal sprak. “Dit kun je niet met benen,” zei ze terwijl ze weer onderdook. Nu draaide haar staart in het rond, steeds sneller als een omgekeerde pirouette. Terwijl ze ronddraaide spatte het water alle kanten op en sproeide kleine regenboogjes over het oppervlak.

“Dat was schitterend!” zei ik toen ze weer bovenkwam.

“We doen het bij Duik en Dans. We geven een demonstratie bij de Inter-Baaiwedstrijd over een paar weken. Dit is voor het eerst dat ik ook in de selectie zit.”

“Duik en Dans?”

“Ja,” ging ze ademloos door. “Vorig jaar zat ik in het koor. Mevrouw Hoogwater zei dat er wel vijf vissers zijn waargenomen die stuurloos naar de rotsen dreven tijdens mijn solooptreden.” Shona glimlachte trots, haar verlegenheid van daarvoor was helemaal verdwenen.

“Niemand van de Scheepsklipschool heeft er ooit zoveel gehad.”

“En dat is…dat is goed dan?”

“Goed? Het is fantastisch! Ik wil later een sirene worden.”

Ik staarde haar aan. “Dus al dat gedoe in sprookjes over zeemeerminnen die vissers het zeemansgraf in lokken, zijn allemaal waar?”

Shona haalde haar schouders op. “We willen niet dat ze doodgaan. Niet per se. Meestal hypnotiseren we ze zo dat ze hun koers veranderen en dan wissen we hun geheugen zodat ze weggaan en vergeten dat ze ons gezien hebben.”

“Hun geheugen wissen?”

“Meestal wel, ja. Dat is onze enige bescherming. Niet iedereen weet hoe dat moet. Eigenlijk hoofdzakelijk sirenes en de hofhouding van de koning. We doen het alleen om ze te beletten al onze vis te stelen, of onze wereld te ontdekken.” Ze boog zich naar me toe: “Soms worden ze verliefd.”

“De zeemeerminnen en de vissers?”

Shona knikte opgewonden. “Daar zijn zoveel verhalen over. Het is volstrekt verboden, maar zo romantisch, vind je ook niet?”

“Misschien wel, ja. Zat je daarom net zo te zingen?”

“O, dat! Nee hoor, ik was aan het trainen voor Schoonheid en Houding,” zei ze, alsof ik ook maar het flauwste benul had waar ze het over had. “We hebben morgen een schooltoets en ik krijg mijn houding niet goed. Je moet helemaal goed zitten, je hoofd precies goed houden en je haar borstelen in honderd gelijke slagen. Je krijgt het ervan aan je kieuwen als je probeert om overal tegelijk aan te denken.”

Ze hield even haar mond en ik dacht dat het nu mijn beurt was om wat te zeggen. “Hmm, ja, ik begrijp wat je bedoelt,” zei ik en ik hoopte dat het overtuigend klonk.

“Vorig semester was ik de beste bij de schooltoets, maar dat was alleen voor haarborstelen. Nu gaat het om alles tegelijk.”

“Dat zal wel moeilijk zijn.”

“S&H is mijn lievelingsvak,” vervolgde ze, “Ik wilde haarborstelmentor worden, maar Cynthia Vleislag is het geworden.” Ze ging zachter praten. “Maar mevrouw Spitsstaart heeft tegen me gezegd dat als ik deze schooltoets goed doe, dat ik het dan misschien volgend semester mag zijn.”

Wat moest ik daar op terugzeggen?

“Jij vindt me zeker een watje?”

Ze begon weer weg te zwemmen. “Net als iedereen.”

“Nee, natuurlijk niet,” zei ik. “Ik vind jou…eh…” Ik had moeite om het juiste woord te vinden. “Ik vind jou…interessant.”

“Ik vind jou ook wel zwiepend,” zei ze, en ze kwam een stukje terug.

“Waarom kom je eigenlijk rond deze tijd te voorschijn?” vroeg ik.

“Dit zijn de beste rotsblokken in de buurt voor S&H, maar je kunt hier overdag niet komen. Dat is te gevaarlijk.” Ze wees met haar duim in de richting van de kust. “Ik glip meestal weg op zondagavond, of op woensdag. Bij mam is het op zondagavond meestal al om negen uur laagtij. Ze wil uitgerust aan de nieuwe week beginnen. Op woensdag heeft ze aquarobics en daarna slaapt ze altijd vaster. Pap slaapt iedere nacht als een walvis!” Shona lachte. “In ieder geval ben ik blij dat ik vannacht gekomen ben.”

Ik lachte terug. “Ik ook.” De maan stond nu aan de andere kant en scheen op me neer. Er was een klein stukje af. “Maar ik moet nu wel gauw naar huis,” voegde ik er geeuwend aan toe.

Shona fronste haar wenkbrauwen. “Kom je nog eens terug?”

“Ja, graag.” Ze was dan misschien een beetje gek, maar ze was een zeemeermin! De enige die ik ooit gezien had. Ze was net als ik. “Wanneer?”

“Woensdag?”

“Prima,” grijnsde ik. “En succes met je toets.”

“Dank je.” En met een slag van haar staart was ze verdwenen.

Toen ik in het donker door de baai van Brightport zwom, flitste de lichtstraal van de vuurtoren met regelmatige tussenpozen over het water. Ik hield even stil om te kijken. Iedere lichtstraal speurde langzaam het water af voordat hij aan de achterkant van de vuurtoren verdween. Het werkte bijna hypnotiserend. Een groot schip voer in stilte langs de horizon, een silhouet dat bij elke langzame lichtstraal steeds even zichtbaar werd.

Maar toen zag ik iets anders. Iemand stond op de rotsen beneden bij de vuurtoren. Meneer Beeston! Wat was die aan het doen? Het leek alsof hij naar de horizon keek – hield hij de voortgang van het schip in de gaten?

Ik dook onder toen er weer een lichtstraal aankwam. Als hij me nu eens gezien had? Ik bleef onder water tot het licht voorbij was. Toen ik weer bovenkwam, keek ik om naar de vuurtoren. Daar was niemand.

Toen ging het licht uit. Ik wachtte. Het ging niet meer aan.

Ik probeerde me meneer Beeston daarbinnen voor te stellen, in zijn eentje rondstommelend in een grote lege vuurtoren met alleen zichzelf als gezelschap. Met voetstappen die hol klonken van de eenzaamheid iedere keer als hij de stenen wenteltrap op- of afging. In zijn eentje zitten en over de zee uitkijken. Op het licht letten. Wat voor soort leven was dat eigenlijk? Wat voor iemand was geschikt voor zo’n leven? Waarom was het licht niet meer aangegaan?

Met een hoofd vol duistere vragen ging ik op huis aan.

Tegen de tijd dat ik bij de pier kwam, was het bijna ochtend. Rillend trok ik me aan de trouwtrap omhoog.

Ik sloop terug aan boord en hing mijn jasje boven de kachel. Morgen zou het droog zijn – mam heeft het ‘s-nachts graag snoeiheet.

Toen ik in bed kroop bedankte ik mijn gelukssterren aan het plafond dat ik thuisgeraakt was zonder mijn geheim prijs te geven. Tot nu toe.