“Vergeet je spullen niet.” Mam stak haar hand door de zijdeur en in die hand had ze iets dat me angst aanjoeg.
“Nee.” Ik pakte mijn zwemtas aan.
“Schiet op dan. Je wilt toch niet te laat komen?”
“Nee, ‘tuurlijk niet.” Ik keek naar beneden, naar het geribbelde zand tussen de houten planken van de aanlegsteiger. “Mam,” zei ik zachtjes.
“Wat, schat?”
“Moet ik naar school?”
“Of je naar school moet? Natuurlijk moet je naar school. Wat voor onzin haal je nu weer in je hoofd?”
“Ik voel me niet lekker.” Ik greep naar mijn buik en probeerde te kijken alsof ik pijn had.
Mam wrong zichzelf door de deur en hurkte voor me neer op de aanlegsteiger. Ze nam mijn kin in haar hand en lichtte mijn gezicht op naar het hare. Ik heb er een hekel aan wanneer ze dat doet. De enige manier waarop ik haar ogen kan ontwijken is door de mijne te sluiten en dan voel ik me een idioot.
“Wat is er aan de hand?” vroeg ze. “Heeft het te maken met je nieuwe school? Vind je het daar niet prettig?”
“School gaat best,” zei ik snel. “Over het algemeen.”
“Wat dan? Is het om het zwemmen?”
Ik probeerde mijn gezicht weg te trekken, maar ze hield het stevig vast. “Nee,” loog ik, en ik keek zo ver mogelijk opzij, met mijn hoofd nog steeds vast in haar hand.
“Ik dacht dat we dat allemaal geregeld hadden,” zei ze. “Ben je bang voor het geval dat het niet heeft gewerkt?”
Waarom had ik daar niet aan gedacht? Hoe kon ik zo stom zijn! Ik had moeten beseffen dat als ik genezen was, ik weer naar zwemmen zou moeten.
“Ik heb last van mijn maag,” zei ik zwakjes.
Mam liet mijn kin los. “Toe nou, schat, er is niets met je aan de hand en dat weet je best. Hup, wegwezen.” Ze gaf een klopje op mijn been en stond op. “t Gaat gewoon goed, dat zul je zien,” voegde ze er wat liever aan toe.
“Hm,” antwoordde ik, en ik liep de aanlegsteiger af om op de boulevard op de bus te wachten.
Ik sloop de school binnen en bereikte mijn lokaal juist op het moment dat mevrouw Partington het klassenboek dicht deed. Ze keek op haar horloge en zei: “Voor één keer zal ik een oogje dichtknijpen.”
Dat zei ze altijd. Iedereen moet lachen als ze dat zegt, want ze heeft maar één oog. Aan het andere is ze blind. Het is stralend blauw net als haar andere oog, maar het beweegt niet. Het staart je aan, ook als ze wegkijkt. Griezelig. Je weet niet waar je moet kijken als ze tegen je praat, dus proberen we allemaal om geen standje te krijgen. Haar lokaal is het rustigste van de hele school.
Maar deze keer lachte ik niet met de anderen mee. Ik zei alleen maar: “Sorry,” ging zitten en stopte mijn vreselijke tas onder de tafel.
De ochtend was een ramp. Ik kon me totaal niet concentreren. We deden staartdelingen en ik zette de getallen steeds op de verkeerde plaats. Ik was echt nijdig want ik ben goed in staartdelingen. Mevrouw Partington wierp voortdurend zijdelingse blikken op me met haar goede oog.
Toen de bel ging voor de pauze, begon ik me serieus ziek te voelen. We moesten in de rij gaan staan voor de bus die ons naar het zwembad zou brengen. Iedereen rende de klas uit, maar ik deed er uren over om mijn pennen en liniaal in mijn etui op te bergen.
Mevrouw Partington veegde het bord schoon. “Vooruit, Emily,” zei ze zonder zich om te draaien. “Het zou prettig zijn als je ergens op tijd kwam vandaag.”
“Ja, mevrouw Partington,” zei ik, en ik kroop het lokaal uit. Met tegenzin sleepte ik mijn tas achter me aan.
Meer dood dan levend liep ik naar de bus. Het idee drong zich aan me op om gewoon door te blijven lopen en helemaal niet in de bus te stappen. Ik was nog niet verder gekomen dan het schoolhek toen Philip Northwood me terugriep: “Hé! Lievelingetje van de meester!” schreeuwde hij. Iedereen draaide zich om, om te zien tegen wie hij het had.
“Lievelingetje van de meester? Waar heb je het over?”
“Toe nou, we hebben allemaal wel gezien hoe jij je vorige week uitsloofde in het zwembad. Bob bleef maar zeggen hoe ongelooflijk jij wel niet was en dat we allemaal moesten proberen om het net zo te doen als jij.”
“Ja, we hebben allemaal gehoord wat hij zei.” Mandy Rushton kwam Philip te hulp. “En we hebben je wel gezien, hoor.”
Ik keek haar woedend aan, sprakeloos. Ze had me gezien? Wat had ze gezien? Mijn staart? Dat bestond niet! Die had zich toen nog niet eens gevormd – ofwel?
“Ik kan er niets aan doen,” zei ik ten slotte.
“Ja, zal wel. Uitslover,” zei Mandy spottend.
“Hou je kop.”
Op dat moment verscheen meneer Bird, de gymleraar. “Zo, kom op jullie,” zei hij. “Allemaal de bus in.”
Ik vond een plek alleen. Julie zat aan de overkant van het gangpad. “Die Philip is een vreselijke hufter,” zei ze terwijl ze haar tas op haar knieën zette. Ik lachte naar haar. “Hij is alleen maar jaloers omdat hij niet kan zwemmen.”
“Dank je wel Ju…”
“Schuif op, Jules.” Mandy liet zich naast Julie neerploffen en schonk me een zalvende glimlach. “Of je moet naast ‘t vismeisje willen zitten.”
Julie kreeg een kleur en ik draaide mijn gezicht af om naar buiten te kijken, terwijl de bus over de weg bonkte en denderde. Mandy’s woorden bleven in mijn hoofd rondmalen als in een betonmolen. Vismeisje?
Wat bedoelde ze?
∗
De bus stopte op de parkeerplaats. “Kom je?” Julie treuzelde terwijl Mandy zich naar voren drong en duwde met de rest.
“Ik kom zo.” Ik deed net alsof ik mijn schoenveters vastmaakte. Misschien kon ik me onder de zitting verstoppen tot iedereen terugkwam en zeggen dat ik niet goed geworden was of dat ik gevallen was, of zoiets.
Ik kon buiten het raam druk horen praten, toen werd het stil. Even later klonk er een luid gekreun en geschreeuw.
“Ja, maar meneer, dat is niet eerlijk,” hoorde ik Philip dreinen. Ik waagde een snelle blik uit het raam. Daar stond Bob met meneer Bird te praten. De klas stond her en der verspreid; sommigen hadden hun tas op de grond gegooid.
Voor ik het goed en wel in de gaten had klom er iemand de bus in. Ik dook weer naar beneden en hield mijn adem in. Maar de voetstappen liepen helemaal naar achteren.
“Je bent toch niet nog steeds je veters aan het vastmaken?” Het was Julie.
“Huh?” Ik keek omhoog.
“Wat ben je aan het doen?”
“Ik ben alleen…”
“Nou, het maakt ook niks uit.” Ze ging zitten. “Het zwemmen gaat niet door.”
“Wat?”
“Het personeel staakt. De gemeente bezuinigt. Ze waren vergeten het aan school door te geven.”
“Je maakt een grapje?”
“Zie ik eruit alsof ik een grapje maak?”
Ik keek naar haar gezicht: dat straalde een en al doffe ellende uit. Ik keek omlaag naar mijn schoot en schudde mijn hoofd. “God, het is gewoon niet eerlijk,” zei ik, en ik deed mijn uiterste best om niet te grijnzen. “Ik vraag me af wat ze ons in die tussentijd laten doen.”
“Daar staat meneer Bird nu met Bob over te praten. Ze gaan ons blijkbaar spoorzoekertje laten doen in de natuur.”
“Getsie, vervelend.” Ik deed mijn armen over elkaar en hoopte dat ik net zo nijdig keek als Julie. De bus begon weldra weer te rijden en meneer Bird kondigde met een glimlach aan dat we naar het bos van Macefin gingen.
Mandy keek me kwaad aan toen ze aan de overkant van het gangpad ging zitten. Ik moest op mijn handen gaan zitten om mijn vuist niet in de lucht te steken en “Yes!” te roepen.
Ik ging heel vroeg naar bed zodat ik een paar uur kon slapen voordat ik naar buiten zou glippen om Shona te ontmoeten. Ik vond gemakkelijk de weg naar de rotsblokken en kwam daar deze keer als eerste aan. De slag van een staart die een regenboog van druppeltjes over het water liet neerdalen, vertelde me dat ze gearriveerd was.
“Hallo!” Ik zwaaide zo gauw ze aan de oppervlakte kwam.
“Hoi!” Ze zwaaide terug. “Kom op.”
“Waar gaan we naartoe?”
“Dat zul je wel zien.” Ze spetterde met haar staart regenboogwater in mijn gezicht toen ze onderdook.
We zwommen heel lang. Het water deed me denken aan die reclames waar een lading gesmolten chocola in een reep gegoten wordt. Glad en soepel. Terwijl we zwommen voelde ik me met het water samensmelten.
Shona ging voorop en gleed door het water, waarbij ze af en toe even achterom keek om te zien of ik er nog was. Soms wees ze naar links of naar rechts. Dan volgde ik haar hand en zag een honderdtal kleine visjes in formatie zwemmen als bij een gymnastiekdemonstratie, of een geel stuk zeewier dat naar de oppervlakte klom als een zonnebloem. Een tijdlang zwom een rij grijze vissen met ons mee: snel en chique met krijtstreep, als stadse zakenlui.
Pas toen we stilhielden en bovenkwamen voor lucht, besefte ik dat we al die tijd onder water hadden gezwommen.
“Hoe heb ik dat gedaan?” hijgde ik ademloos.
“Wat gedaan?” Shona keek verbaasd.
Ik keek om naar de rotsblokken. Het waren kleine kiezeltjes in de verte. “We hebben zeker bijna twee kilometer gezwommen.”
“Twee kilometer, om precies te zijn.” Shona keek verontschuldigend. “Ik heb van mijn vader een spettermeter gekregen voor mijn laatste verjaardag.”
“Een wat?”
“Sorry. Ik vergeet steeds dat je nog niet zo lang een zeemeermin bent. Je kan erop zien hoe ver je gezwommen hebt. Gisteren heb ik de afstand vanaf de Regenboogrotsen gemeten.”
“Regenboog-watte?”
“Je weet wel. Waar we elkaar ontmoet hebben.”
“O, juist ja.” Ik besefte plotseling dat ik er geen hout van snapte – en niet alleen hiervan niet.
“Ik wist niet zeker of het voor jou te ver zou zijn, maar ik wilde je hier mee naartoe nemen.”
Ik keek om me heen. Overal water. Wat was er zo speciaal aan deze plek?
“Waarom hier?” vroeg ik. “En je hebt trouwens geen antwoord op mijn vraag gegeven. Hoe konden we nou zo lang onder water blijven?”
Shona haalde haar schouders op. “We zijn zeemeerminnen,” was alles wat ze zei.
“Kom op, ik wil je iets laten zien.” En terwijl ze dat zei, verdween ze weer en ik dook onder water achter haar aan.
Hoe dieper we kwamen, hoe kouder het water werd. In het donker flitsten vissen voorbij.
Een grote grijze rouwdouwer met zwarte stippen gleed langzaam voorbij met een chagrijnige uitdrukking, zijn bek een beetje open. Roze kwallen dansten en sprongen om ons heen.
“Kijk.” Shona wees naar links, waar een vertraagde tornado van kleine zwarte visjes op ons afkwam en ons tollend en borrelend passeerde.
Ik rilde toen we nog dieper zwommen. Ten langen leste greep Shona mijn hand en wees naar beneden. Het enige wat ik zag, leek op het grootste vloerkleed dat ik ooit had gezien – gemaakt van zeewier!
“Wat is dat?” gorgelde ik.
“Ik zal het je laten zien.” Terwijl Shona dat zei, trok ze me naar beneden. Zeewier gleed en slierde langs mijn lichaam en plop te en knapte terwijl we erdoorheen zwommen. Wat deed ze met me? Waar nam ze me mee naartoe?
Ik stond op het punt te zeggen dat ik het zo wel genoeg vond, maar toen werd het zeewier dunner. Alsof we in een bos hadden vastgezeten en er nu eindelijk uit kwamen. Of in ieder geval op een open plek in het midden ervan. We waren bij een plek zand uitgekomen in het midden van het bos.
“Wat is dit?” vroeg ik.
“Wat denk je?”
Ik keek om me heen. Er lag een enorme stalen koker op de grond, daarnaast waren meters visnet over het zand gespreid die tot in het zeewier reikten. Een paar oude fietsen waren overeind gezet op enorme roestige springveren.
“Ik heb volstrekt geen idee,” zei ik.
“Het is onze speelplaats. Het is niet de bedoeling dat we hier komen, maar iedereen doet het.”
“Waarom mag je hier niet komen?”
“Het is de bedoeling dat je in je eigen gebied blijft – anders is het te gevaarlijk. Dan kun je makkelijk gezien worden.” Shona zwom naar de koker toe en verdween. “Kom,” haar stem borrelde uit het binnenste naar buiten en echode spookachtig over de open plek.
Ik ging achter haar aan de koker in en gleed langs het koude staal naar de andere kant. Tegen de tijd dat ik eruit kwam, werkte Shona zichzelf al met rukken van haar staart langs het visnet omhoog. Ik klauterde achter haar aan.
“Vind je het leuk?” vroeg Shona toen we weer terug beneden kwamen.
“Ja, ‘t is helemaal te gek.”
Shona keek me wezenloos aan. “t Is gek?”
“Te gek…cool, gaaf. Je weet wel…”
“Zoiets als zwiepend?”
“Zoiets.” Ik keek om me heen. “Waar komt dit spul allemaal vandaan?”
“Er valt van alles in zee, of het wordt weggegooid. Daar maken wij gebruik van,” zei ze terwijl ze zichzelf op een van de fietsen hees. Ze zat er zijdelings op en liet zichzelf naar voor en naar achter schommelen terwijl de springveren op en neer dansten. “Het is prettig om iemand te hebben met wie je het samen kunt doen,” voegde ze eraan toe.
Ik sloeg mijn staart over de andere fiets en draaide mezelf naar haar toe. “Hoezo? En je vriendinnen dan?”
“Nou, ik heb wel vriendinnen, maar niet een beste vriendin. Ik denk dat de anderen vinden dat ik te veel zit te blokken om iemands beste vriendin te zijn.”
“Zo te horen werk je ook heel hard,” zei ik. “Ik bedoel, wie sluipt er nu ‘s-nachts weg om te repeteren voor een schooltoets!”
“Ja, ik snap het. Vind je mij eigenlijk sloom?”
“Helemaal niet! Ik vind jou een…ik vind jou zwiepend!”
Shona lachte verlegen.
“Hoe komt het dat er verder niemand is?” vroeg ik. “Het is een beetje griezelig.”
“Het is midden in de nacht, guppenkop!”
“O, ja, natuurlijk.” Ik hield me aan de handvatten vast terwijl ik naar voren en naar achteren schommelde op mijn fiets. “Ik zou nog wel andere zeemeerminnen willen ontmoeten,” zei ik na een tijdje.
“Wat let je? Je zou naar mijn school toe kunnen komen!”
“Hoezo? Je hebt ‘s-nachts toch geen extra lessen?”
“Kom dan overdag. Kom op zaterdag.”
“Zaterdag?”
“We hebben op zaterdagochtend school. Ga aanstaande zaterdag met me mee. Dan zeg ik wel dat je mijn verloren gewaande nicht bent. Dat zou dwaas zijn.”
“Dwaas?”
“Te gek. Sorry.”
Ik moest erover nadenken. Ik was op zaterdag bij Julie uitgenodigd. Ik zou mam makkelijk kunnen wijsmaken dat ik daarheen ging en tegen Julie zeggen dat ik het niet ging halen. Maar ik was net bezig om Julie wat beter te leren kennen – misschien zou ze me geen tweede keer vragen. En wie zou ik dan hebben, afgezien van Shona? Maar Shona was een zeemeermin. Ze was van plan om me mee te nemen naar de zeemeerminnenschool! Zo’n kans kreeg ik nooit meer.
“Goed,” zei ik. “We doen het!”
“Fantastisch! Zullen je ouders het goedvinden?”
“Je maakt zeker een grapje? Niemand weet dat ik een zeemeermin ben.”
“Je bedoelt behalve je vader en je moeder? Als jij een zeemeermin bent, dan moeten zij…”
“Ik heb geen vader,” zei ik.
“O, sorry.”
“Geeft niet. Ik heb er nooit een gehad. Hij is bij ons weggegaan toen ik een baby was.”
“Bij Triton! Wat erg.”
“Ja, nou, ik hoef trouwens niets van hem te weten. Hij heeft niet eens gezegd dat hij wegging, weet je. Hij verdween gewoon. Mam is er nooit overheen gekomen.”
Shona gaf geen antwoord. Ze hing opeens helemaal verstijfd naar me te staren.
“Wat?”
“Je vader is vertrokken toen je een baby was?”
“Ja.”
“En je weet niet waarom hij vertrokken is?”
Ik schudde mijn hoofd.
“Ofwaarnaartoe?”
“Ook niet. Maar na wat hij mam heeft aangedaan, mag hij wegblijven wat mij…”
“Maar als er nou eens iets met hem gebeurd is?”
“Zoals?”
“Nou, dat hij…dat hij…misschien is hij ontvoerd, of kon hij niet terugkomen of zoiets.”
“Hij is bij ons weggegaan. En we redden het prima zonder hem.”
“Maar als hij nou eens niet…”
“Shona! Ik wil er niet over praten. Ik heb geen vader, oké? Einde verhaal.” Ik keek naar een school lange witte vissen die over de open plek zwom en in het wier verdween. Het zeewier golfde zachtjes achter hen aan.
“Sorry,” zei Shona. “Kom je nog wel op zaterdag?”
Ik trok een schijnheilig gezicht. “Als je nog wilt dat ik kom.”
“Natuurlijk wel!” Met een zwaai schoot ze van de fiets. “Kom op. We moeten terug.”
We zwommen in stilte naar de Regenboogrotsen, ik met een hoofd vol droefheid door Shona’s vragen. Die waren niet zo verschillend van de vragen die ik mezelf al honderd keer gesteld had. Waarom was mijn vader verdwenen? Hield hij niet van mij? Wilde hij me niet? Was het mijn schuld?
Zou ik hem ooit, ooit te zien krijgen?