“Shona, we moeten maken dat we hier wegkomen!” Ik trok aan haar hand. Mijn vingers beefden.
“Maar wil je dan niet…”
“We moeten hier weg!”
“Wat is er?”
“Ik weet het niet, er is iets niet goed. Alsjeblieft, Shona.”
Ze keek naar mijn gezicht en even zag ik verbazing en daarna begrip. “Kom op,” zei ze.
We zeiden niets toen we in stilte door de smalle gang terugzwommen. Shona volgde me, terwijl ik vooruitsnelde. Ik was zo in paniek toen ik terugzwom, dat ik de gebroken patrijspoort straal voorbij zwom tot bijna aan het andere eind van de boot. Ik draaide om en wilde terug zwemmen, toen Shona aan mijn arm trok.
“Moet je kijken,” zei ze, en ze wees naar de vloer.
“Wat?”
“Zieje het niet?”
Ik keek wat nauwkeuriger en zag een stuk glanzend hout. Het was nieuwer dan de andere vloerplanken en het had de grootte van een mangat. Er zat een handvat aan in de vorm van een grote combinatietang. Shona trok aan het luik. “Help eens even.”
“Shona, ik heb hier een heel raar gevoel over. Ik moet…”
“Ik wil heel even kijken. Alsjeblieft. Daarna gaan we. Echt!”
Met tegenzin trok ik samen met haar aan de hendel en sloeg met mijn staart in achterwaartse richting. Even later knarste het luik open. Een zwerm kleine visjes stoof te voorschijn uit de opening en glinsterde even in een zilveren flits voordat hij door de gang verdween.
Shona draaide zich ondersteboven en stak haar hoofd in het gat terwijl ze met haar staart in mijn gezicht zwiepte.
“Wat zie je?” vroeg ik.
“Het is een tunnel!” Shona draaide weer terug en greep mijn hand. “Kijk zelf even.”
“Maar jij zei dat we…”
“Vijf minuten.” En ze verdween door het gat. Zodra we in de tunnel waren, verdween het gouden licht bijna volledig. Er waren alleen wat straaltjes die hier en daar door een spleet schenen. We voelden op de tast onze weg langs de zijkanten – wat niet erg aangenaam was, want de muren waren bedekt met een smerig, taai spul. Ik besloot niet te denken aan wat het zou kunnen zijn. Af en toe kwam er langzaam en eenzaam een vis voorbij in de schaduw. Het leek nog stiller te worden. In die stilte voelde ik me steeds ongemakkelijker. Hoe kon dit nou? Hoe bestond het?
“Kijk!” klonk Shona’s stem voor me.
Ik tuurde vooruit. We waren bij een andere deur gekomen die zich recht voor ons aan het eind van de tunnel bevond. “Op slot,” zei Shona zachtjes. “Hé, maar moet je zien…”
Plotseling sprong een fosforescerende vis, met een enorme wijdopen bek uit de duisternis te voorschijn en zwom bijna recht in mijn gezicht.
Ik gilde en greep Shona’s arm. “Ik ga hier weg!” barstte ik uit. Ik lette niet meer op de balzaal, de smerige muren of op het luik. Het enige wat telde was dat ik van dat schip afkwam.
∗
We zaten op de Regenboogrotsen, beneden bij de waterkant, uit het zicht van de kust. Het water kabbelde zachtjes tegen de stenen. Shona’s staart glom in het koude licht. Die van mij was weer verdwenen en ik wreef mijn kippenvelbenen droog met mijn jasje. Shona zat ernaar te staren. Ze vond de gedaanteverandering blijkbaar net zo griezelig als ik!
“Zou je me willen uitleggen wat er aan de hand is?” Ze verbrak de stilte.
“Hoezo?”
“Wat had je ineens, daarginds?”
Ik gooide een kiezelsteentje in het water en keek hoe de kring eromheen groter en wijder werd tot hij verdwenen was. “Dat kan ik niet uitleggen.”
“Wil je het niet?”
“Nee, ik bedoel dat ik het echt niet kan! Ik weet zelf niet eens wat het is.”
Shona viel weer stil. “Ik begrijp het wel als je me niet vertrouwt,” zei ze na een tijdje. “Ik bedoel, ik ben natuurlijk niet je beste vriendin of zo.”
“Ik heb op het ogenblik geen beste vriendin.”
“Net als ik.” Shona glimlachte verlegen en haar staart flapperde tegen de rotsen.
Toen waren we weer stil. “Moet je horen, het is niet omdat ik je niet vertrouw,” zei ik na een poosje, “want dat doe ik wel. Het is meer…datje dan misschien denkt dat ik gek ben.”
“Tuurlijk niet. Behalve het feit dat je de helft van de tijd een mens bent en dan weer een zeemeermin die er ‘s-nachts tussenuit knijpt om buiten te gaan spelen, heb ik in jaren niet zo’n normaal persoon ontmoet als jij.”
Ik glimlachte.
“Probeer het gewoon,” zei ze.
Dat deed ik. Ik vertelde haar alles. Ik vertelde haar over de zwemles en over Mystieke Millie en over mams droom en dat het schip precies hetzelfde was. Ik vertelde haar zelfs dat ik meneer Beeston die eerste nacht onderweg naar huis had gezien. Toen ik eenmaal begonnen was, scheen er geen eind aan te komen.
Toen ik uitverteld was, zat Shona me zwijgend aan te kijken.
“Wat?”
Ze wendde haar hoofd af.
“Wat?”
“Ik wil het niet zeggen. Misschien word je dan wel kwaad, net als de laatste keer.”
“Wat bedoel je? Weet je iets? Je moet het me zeggen.”
Shona schudde haar hoofd. “Ik weet niets, niet zeker.”
“Wat is het dan? Vertel het nou.”
“Weet je nog dat we elkaar voor het eerst ontmoetten en dat ik toen dacht dat ik je naam eerder had gehoord?”
“Je zei dat je het mis had.”
“Ja, dat weet ik, maar nu denk ik van niet.”
“Je had hem eerder gehoord?”
Ze knikte. “Volgens mij wel.”
“Waar?”
“Het was op school.”
“Op school?”
“Volgens mij stond het in een boek. Ik heb nooit geweten of het waar was, of zomaar een oceaanfabel. We hebben het bij geschiedenis gehad.”
“Wat heb je bij geschiedenis gehad?”
Shona aarzelde even voordat ze op zachte toon zei: “Onwettige huwelijken.”
“Onwettig? Je bedoelt…”
“Tussen meervolk en mensen.”
Ik probeerde haar woorden tot me te laten doordringen. Wat wilde ze daarmee zeggen? Wat probeerde ze me te vertellen? Dat mijn ouders…
“Er is vast iets over te vinden in de schoolbibliotheek. Laten we teruggaan.” Shona gleed van haar rotsblok naar beneden.
“Ik dacht dat de school ‘s-middags dicht ging?”
“Dan zijn er clubs en verenigingen. Kom op, ik weet zeker dat we er meer over kunnen vinden.”
Ik glipte het water in en volgde haar terug naar de zeemeerminnenschool met mijn gedachten net zo in de knoop als een stapel afgedankte visnetten.
∗
Terug door de rotsopening; terug door de spelonken en tunnels en kokers tot we op de speelplaats kwamen. Die was leeg.
“Hierlangs.” Shona wees naar een rotsachtig bouwwerk dat los van de rest stond. Het had de vorm van een spiraal en zat vol grote gaten en kloven. We zwommen door een brede kier naar binnen, zweefden naar boven en kwamen uit in een cirkelvormige ruimte met ruwe wanden. Een paar zeemeermeisjes en -jongens zaten op paddestoelvormige sponsachtige stoelen voor lange stroken bekrast papier die van het plafond naar beneden hingen. Ze rolden het papier op of uit en gingen in stilte met hun hoofd heen en weer terwijl ze de bladen bestudeerden.
“Wat zijn die aan het doen?” fluisterde ik.
Shona keek me met open mond aan. “Lezen! Wat dacht jij dan?”
Ik haalde mijn schouders op. “Waar staan de boeken?”
“Het is makkelijker om iets op te zoeken als het op rollen staat. Daar is alles op te vinden. Kom mee.” Ze leidde me naar de andere kant van de ruimte en zwom naar het plafond. We namen de verschillende titels door, die boven aan iedere rol stonden:
Schipbreuken, Schatten, Vissers, Sirenen
“Sirenen – die zou het wel eens kunnen zijn,” zei Shona en ze trok aan het eind van een dikke rol. “Help eens.”
We trokken de rol naar de vloer, zetten hem vast op een rolstok, slingerden hem aan een oude houten hendel rond en werkten ons door feiten en getallen en door data en gebeurtenissen heen. Verhalen over zeemeerminnen die vissers de oceaan in lokten met zang zo mooi dat je er bijna niet naar kon luisteren; van vissers die gek werden en zichzelf overboord wierpen om gehoor te geven aan hun hartsverlangen; zeemeerminnen die werden geloofd en rijkdommen verwierven met hun succes; schepen die tot zinken waren gebracht. We bekeken de hele rol grondig. Niets over onwettige huwelijken.
“We vinden het nooit,” zei ik. “Ik weet niet eens waar we naar zoeken.”
Shona zwom boven me rond. “Er moet iets over zijn,” mompelde ze.
“Waarom is het eigenlijk tegen de wet? Waarom kan niet iedereen trouwen met wie hij wil?”
“Omdat dat het enige is wat Neptunus écht kwaad maakt. Ze zeggen dat het komt omdat hij zelf ooit met een mens is getrouwd en dat zij hem toen verlaten heeft.”
“Is Neptunus getrouwd?” Ik zwom naar haar toe.
“O, hij heeft massa’s vrouwen en honderden kinderen. Maar deze was bijzonder en hij heeft het haar nooit vergeven – of de rest van het menselijk ras!”
“Shona Zijdevin, wat doe jij hier?” dreunde een stem achter ons. We draaiden ons alle twee snel om en zagen iemand op ons toe zwemmen. De geschiedenislerares!
“O, mevrouw Wervelstaart. Ik ging net, we waren…”
“Shona wilde me alleen maar helpen met mijn huiswerk,” zei ik met een onschuldige glimlach.
“Huiswerk?” Mevrouw Wervelstaart keek ons onderzoekend aan.
“Voor mijn school, in…in…”
“Het Ondiep,” zei Shona vlug. “Daar komt mijn nichtje vandaan.”
“Wij moeten een project doen over onwettige huwelijken,” vervolgde ik. Ik kwam op een idee. Misschien wist mevrouw Wervelstaart iets! Per slot van rekening had Shona gezegd dat ze mijn naam in een geschiedenisles had gehoord. “Shona zei dat ze dat gehad had. Ze probeerde me te helpen.”
Mevrouw Wervelstaart zwom naar beneden, naar een sponsstoel en gebaarde dat wij hetzelfde moesten doen. “Wat wil je weten?”
Ik aarzelde en keek even naar Shona. Wat wilde ik weten?
Wilde ik wel iets weten?
“Emily doet haar project over Scheepsklip,” zei Shona, die de draad oppakte, “en daarom is ze hier. We wilden uitzoeken of er hier in de buurt ook onwettige huwelijken zijn geweest.”
“Dat is inderdaad het geval,” zei mevrouw Wervelstaart, terwijl ze de knot op haar hoofd gladstreek. “Nogal een berucht voorval. Weet je het nog, Shona? We hebben het vorig semester behandeld.” Ze fronste. “Of heb je toen zitten kletsen?”
“Kunt u me er iets over vertellen?” vroeg ik.
Mevrouw Wervelstaart draaide zich terug naar mij. “Goed dan.”
Ik probeerde stil te blijven zitten op mijn spons en wachtte tot ze verderging.
“Een groepje mensen kwam een keer te veel te weten over de wereld van het meervolk. Er was een wedstrijd van zeiljachten in de buurt. Een paar boten raakten uit koers en kapseisden. De drenkelingen werden gevonden door een paar meermannen die hen hielpen. Daarna moest hun geheugen gewist worden.” Ze wachtte even. “Maar eentje werd vermist.”
“En?”
“En zij vergat het niet. Het verhaal ging rond, zowel in haar wereld als in de onze. Mensen en meervolk begonnen elkaar te ontmoeten. Op een gegeven moment was er sprake van dat ze met zijn allen weg zouden trekken naar een onbewoond eiland om een leefgemeenschap te stichten. Het gerucht ging dat er zelfs een plek was waar dat al gebeurde.”
“Echt waar?” vroeg Shona.
“Het was een gerucht, zoals ik zei. Ik geloof absoluut niet dat het bestaat. Maar ze bleven elkaar ontmoeten. En Neptunus was niet blij, zoals jullie je waarschijnlijk wel voor kunt stellen.”
“Wat gebeurde er toen?” vroeg ik.
“Het stormde wekenlang. Hij zei dat als hij iemand zou betrappen, diegene levenslang zou krijgen. Hij bezocht iedere wijk van het meervolk in hoogsteigen persoon.”
“Dat doet hij bijna nooit!” zei Shona. “Hij blijft altijd in zijn paleis, behalve als hij op vakantie gaat naar exotische oorden, of zijn andere paleizen bezoekt. Die heeft hij toch over de hele wereld?”
“Dat is juist, Shona.”
“En zo kwam hij naar Scheepsklip?” vroeg ik.
“Inderdaad.”
Shona wipte op van haar stoel. “Heeft u hem ontmoet?”
Mevrouw Wervelstaart knikte.
“Echt? Wat is het voor een man?”
“Nijdig, lawaaierig. Behangen met goud – maar met een bepaalde uitstraling.”
“Wauw!” Shona gaapte mevrouw Wervelstaart aan.
“De voorbereidingen voor zijn bezoek namen weken in beslag,” vervolgde die. “Zoals je weet kan Neptunus heel ongelukkig worden als hem niet de gepaste juwelen en kristallen overhandigd worden wanneer hij op bezoek komt. Onze mannen gingen dagelijks op zoek onder rotsgesteente. We hebben voor hem een nieuwe scepter als geschenk laten maken.”
“Was hij er blij mee?”
“Heel blij. Hij gaf de stad als dank een dolfijn.”
“En? Stopten de ontmoetingen?” vroeg ik. “Tussen het zeemeervolk en de mensen?”
“Helaas niet. Ze bleven elkaar in het geheim zien. Ik weet niet hoe ze het voor elkaar kregen om dermate tegen Neptunus in te gaan.”
“En het huwelijk?” vroeg ik, en ik hield mijn adem in.
“Ja, er was een meerman, een dichter: Jake. Hij trouwde met een van de vrouwen, bij de Regenboogrotsen.”
Er roerde zich iets achter in mijn hoofd: gedachten die me ontglipten, zeepbellen die barsten als je ze aanraakt.
Shona keek me niet aan. “Wat had hij voor achternaam?” vroeg ze met een stem die net zo gebarsten klonk als de muren van de bibliotheek eruitzagen.
Mevrouw Wervelstaart streek haar knot weer glad, mompelde ‘jeetje’ en kneep haar ogen tot spleetjes. “Windbuil? Windvaan? Windgat? Nee, ik weet het niet meer.”
Ik sloeg mijn ogen neer en sloot ze. “Was het Windvlaag?” vroeg ik.
“Windvlaag! Ja, dat zou heel goed kunnen.”
De zeepbellen werden rotsblokken en begonnen vast te zitten in mijn keel.
“En ze kregen een dochter,” vervolgde ze. “Toen waren ze al gepakt.”
“Wanneer was dat precies?” kon ik met een benepen stem uitbrengen.
“Eens kijken…twaalf of dertien jaar geleden.”
Ik knikte, maar vertrouwde mijn stem niet.
“Daarmee hebben ze zichzelf verraden. Die onnozele vrouw bracht het kind naar de Regenboogrotsen en toen kregen we hem te pakken.”
“Te pakken? Wat hebben ze met hem gedaan?” vroeg Shona.
“In de gevangenis gegooid,” zei mevrouw Wervelstaart met een trotse glimlach. “Neptunus besloot hem als voorbeeld te stellen. Hij zei dat Jake levenslang kreeg.”
“En de baby?” vroeg ik, moeizaam slikkend terwijl ik op haar antwoord wachtte.
“De baby? Geen idee. Maar die hebben we de pas afgesneden.” Mevrouw Wervelwind lachte weer. “Dat soort dingen doe jij straks ook, als je een sirene bent, Shona. Zo goed word jij ook.”
Shona kreeg een kleur. “Ik weet nog niet precies wat ik wil worden,” zei ze.
“Goed.” Mevrouw Wervelstaart keek de ruimte rond. Sommige zeemeermeisjes en -jongens waren nog steeds aan het lezen. Anderen zaten zachtjes in groepjes met elkaar te praten. “Nou, meisjes, als dit het was, dan moet ik nu weer eens naar mijn bibliotheekgroepje.”
“Ja, dank u wel,” bracht ik uit – vraag me niet hoe.
Toen ze weg was, bleven we zwijgen.
“Dat ben ik, hè?” zei ik ten slotte, terwijl ik voor me uit in het niets staarde.
“Zou je dat willen?”
“Weet ik veel wat ik wil. Ik weet niet eens meer wie ik ben.”
Shona zwom recht voor me en dwong me haar aan te kijken. “Emily, misschien kunnen we meer te weten komen. Hij leeft nog! Hij is daar ergens!”
“Ja, in de gevangenis. Levenslang.”
“Maar in ieder geval heeft hij je niet in de steek willen laten!”
Misschien dacht hij nog wel eens aan me. Misschien kon ik meer te weten komen.
“Ik vind dat we terug moeten naar het scheepswrak,” zei Shona.
“Wat? Geen sprake van!”
“Denk nou eens na! De droom van je moeder en wat mevrouw Wervelstaart in de les vertelde: ze zijn er misschien samen geweest!”
Misschien had ze gelijk. Iets beters wist ik ook niet.
“Ik zal erover nadenken,” zei ik. “Geef me een paar dagen.”
“Woensdag dan.”
“Goed.”
“Moet je horen, ik moet eens terug.” Ik gleed naar de spiraalvormige koker.
“Red je het?”
“Jawel.” Ik probeerde te lachen. Zou ik het redden? Wie het wist mocht het zeggen.
Ik zwom door het stille water naar huis met mijn hoofd zo vol raadsels als de zee zelf.