En dan nu het goede nieuws: ze lieten ons niet voor eeuwig in die kleine, wiebelige kooi zitten. Het slechte nieuws: ze haalden ons uit elkaar en wierpen ons ieder in een nog kleinere kooi. Deze leek meer op een doos. Van muur naar muur: vijf kleine staartbreedtes met aan één kant een bed van zeewier. Het was allemaal de schuld van meneer Beeston. Hoe kon hij ons dit nou aandoen?
Ik zat op mijn bed en telde de slakken op de rotsige wand. Vervolgens telde ik de strengen zeewier die van het plafond naar beneden hingen. Ik keek om me heen naar iets anders om ook te tellen. Maar alleen mijn sombere gedachten bleven over. En daar waren er genoeg van.
Een bewaker zwom naar binnen met een kom met daarin iets dat totaal niet op voedsel leek, maar waarvan ik vermoedde dat het mijn avondeten was.
“Wat zijn jullie van plan met…”
Hij duwde de kom in mijn handen en verdween zonder antwoord te geven.
“Het is niet eerlijk,” riep ik tegen de deur. “Ik heb niets gedaan.”
Ik onderzocht de inhoud van de kom. Het leek op slakkenkots. Groene, slijmerige slierten van een rubberachtige brij boven op iets geel schilferachtigs dat verdacht veel op zaagsel leek. Vrij vies. Ik schoof de kom bij me vandaan en begon de seconden te tellen. Hoeveel daarvan zou ik hierbinnen doorbrengen?
Het volgende moment lag ik op mijn zij op mijn vreselijke bed. Iemand stond aan me te schudden en ik gleed heen en weer over het zeewier.
“Mam?” Ik sprong op. Het was mam niet. Een bewaker tilde me bij mijn ellebogen overeind. “Waar brengt u me naartoe?” vroeg ik toen hij een handboei om mijn pols vastmaakte en de andere om die van hemzelf.
Maar hij gaf natuurlijk geen antwoord. Hij trok me gewoon de cel uit en sloeg de deur achter ons dicht.
“Jij bent zeker zo’n stil, sterk type?” merkte ik zenuwachtig op terwijl we door lange tunnelachtige gangen zwommen en ronde hoeken om en nog door meer lange gangen. We kwamen al snel bij een ingang die op een open bek leek en met haaientanden was afgezet, net als de gevangenispoort.
De bewaker klopte twee keer tegen een van de tanden en de bek ging verder open. Hij duwde me naar voren.
Eenmaal binnen zwom er een andere bewaker op ons af. Ik werd aan een andere, maar zelfde soort pols bevestigd en snel meegevoerd door een ander, maar eenzelfde, stel gangen.
En toen werd ik in een andere, maar precies dezelfde cel geworpen.
Geniaal.
Ik was nog niet verder dan het slakken tellen toen ze me weer kwamen halen. En deze reis bracht ons ergens anders naartoe, maar echt ergens anders heen. Heel ergens anders.
We kwamen aan het eind van weer een lange gang. Toen de bewaker me de deur door duwde, zag ik geen tunnels meer. Ik was weer buiten in de open zee. Even dacht ik dat hij me vrij ging laten. Maar ik zat nog steeds aan zijn pols vast.
De zee werd lichter en warmer. Er werd iets zichtbaar. Kleur en licht. Geen licht dat danste en sprong als het Grote Zeemeren Rif, maar licht dat glinsterde en fonkelde uit de diepte van de zee. Toen we dichterbij kwamen kregen de lichten vorm. De vorm van een groot huis. Een enorm huis! Aan weerskanten van een gewelfde poort stonden twee pilaren die zo groot waren dat het leek alsof ze van de zeebodem naar de oppervlakte reikten. Voor elke pilaar stond een gouden zeepaardje op een sokkel. Edelstenen en kristallen flonkerden langs de hele boog.
“Daar naar binnen.” De bewaker gebaarde naar de gesloten deur en knikte naar twee meermannen die aan weerszijden waren geposteerd. Ze hadden alletwee een gouden streep langs een kant van hun staart. Toen de meermannen opzij gingen, gingen de deuren langzaam open.
We zwommen naar de boog toe. Lange schelpenslierten aan zilveren draden bengelden boven ons hoofd en rinkelden door de beweging van het water.
“Waar zijn we hier?” vroeg ik toen we naar binnen zwommen. We waren in een soort hal, van het soort dat ze in heel chique hotels hebben, maar dan nog chiquer en in de vorm van een koepel.
Kroonluchters van kristal hingen van het plafond naar beneden en spetterden regenboogjes op de muren rondom. Midden in de ruimte spoot een kleine vulkaan wolkjes helder groen licht naar buiten: een onderwaterfontein. Het licht vloeide over de rand van de rotsige kookpot, bruiste, schuimde en werd blauw op het moment dat het op de bodem wegsmolt.
“Jij weet ook echt niks, hè?” gromde de bewaker. “Dit is het paleis van Neptunus.” Hij duwde me vooruit.
Het paleis van Neptunus! Wat moesten we hier? Ik dacht aan alles wat Shona over hem had verteld. Wat ging hij met me doen? Zou hij me in steen veranderen?
We zwommen de hal door. Twee meermannen met lange, zwarte staarten haalden ons in en voerden al zwemmend een verhit gesprek. Een zeemeermin keek op vanachter een gouden pilaar toen we achter in de hal kwamen. De bewaker stak een hand in zijn staart en haalde er een kaart uit. De zeemeermin knikte kortaf en ging opzij. Achter haar zat een opening in de muur.
“Daarin.” De bewaker zwom de opening in en trok mij mee. We gingen rond en rond door kokers in een spiraal naar boven en bestegen zo een omgekeerde achtbaan tot we bij een luik kwamen. De bewaker opende hem met een zet en duwde mij er zachtjes doorheen.
We kwamen terecht in een rechthoekige kamer met glazen wanden. Een reuzenaquarium – alleen zwommen de vissen aan de buitenkant! Ze waren felgeel en blauw gekleurd, schoten heen en weer en keken naar binnen terwijl de bewaker me naar een rij rotsblokken leidde langs een van de wanden en me zei te gaan zitten. Op een bord aan de voorkant van mijn rij stond een woord in hoofdletters: VERDACHTEN.
Verdacht? Ik? Wat had ik dan gedaan?
Vóór me waren rijen met koraalzetels. Her en der zat meervolk met pakken aan.
Eentje droeg een jas van goudkleurig riet met een drietand op zijn borst. Ik zag hoe hij door dossiers bladerde en al die tijd een gesprek voerde met een zeemeermin naast hem. Een meerman op de rij achter hen, in een zwart pak, zat als een gek te fluisteren met een zeemeermin die naast hem zat terwijl ook hij in dossiers zat te rommelen.
Wat was er aan de hand? Wat deed ïk hier?
Voorin zat een zeemeermin aan een koralen bureau, met haar gezicht naar de rechtbank haar nagels te inspecteren. Achter haar stond een lage kristallen tafel – en daar weer achter stond de meest verbazingwekkende troon: helemaal van goud. De rugleuning liep naar boven toe spits uit in drie tanden die bezet waren met parels en koraal, en naar beneden toe vormde hij een massief gouden blok. De ronde zitting was van marmer met uitwaaierende blauwe golfjes vanaf het midden naar buiten toe. Aan weerszijden van de troon bevond zich een gouden zeepaardje: iedere armleuning was het lijf van het zeepaardje, iedere poot zijn staart die zich naar beneden strekte en waarvan de krul eindigde in een massa diamanten aan de voet.
De troon torende boven de rechtbank uit – machtig en schrikaanjagend, zelfs zonder iemand erop!
Van tijd tot tijd herschikte de zeemeermin die voor de troon zat de spullen op haar bureaublad. Ze had een rij rietjes op een rechte lijn bovenaan gelegd met wat plastic vellen ernaast. Op het bovenste blad stond een bordje met ‘Griffier’ erop. Een grote stapel dossiers lag in de ene hoek. In de andere zat een knorrig uitziende inktvis met zijn tentakels in een warrige knoop.
Ze bleef steeds achterom kijken naar een poort achter de troon. Die was goudkleurig gewelfd en bedekt met edelstenen, net als de ingang van het paleis. De hekken in de poort waren gesloten.
Een spetterend geluid tegenover me trok mijn aandacht weg van de voorkant van het gerechtshof. Twee bewakers openden een luik in het plafond; ze hadden iemand tussen zich in.
Mam! De bewakers haakten een masker los van het plafond dat leek op de maskers die zij en Millie kregen toen we gevangen werden genomen. Mam trok het onhandig over haar gezicht, een slangetje liep van haar mond omhoog naar de bovenkant van het aquarium.
Met verschrikte ogen keek ze de rechtbank rond. Toen zag ze mij en haar gezicht klaarde een beetje op. Ze probeerde door haar masker heen te glimlachen en ik probeerde terug te lachen.
Wat deden we hier?
Buiten het aquarium nam een rij meervolk van allerlei slag hun plaatsen in. Een stevige zeemeermin wond een fluwelen paling van haar nek toen ze ging zitten. Ze liet de anderen allemaal opschuiven zodat ze ruimte kreeg voor een enorme, met edelstenen bezette krab.
Een ander groepje meervolk met notitieboekjes en telegrafeerapparaten praatte met elkaar terwijl ze gingen zitten. Journalisten. Langs de achterkant van de rechtszaal stond een rij zeepaardjes stil naast elkaar; ze zagen eruit als soldaten.
Er viel een stilte in de zaal toen het geluid van donder op ons afkwam rollen.
Toen het geluid harder werd, begon het water te golven. De griffier greep haar tafel vast en het meervolk greep zich vast aan de reling voor hen.
Wat gebeurde er?
Ik keek om me heen terwijl ik me aan de koralen richel vastgreep. Niemand maakte zich druk.
De golven werden groter, de donder luider, tot de hekken vooraan in de rechtszaal ineens opengingen. Een groep dolfijnen spoelde de zaal in, met een gouden wagen achter zich aan bezet met edelstenen en kristallen. De wagen voerde een man de zaal binnen. Hij was minstens twee meter lang, had een witte baard die tot op zijn borst kwam en een staart die bezaaid leek met diamanten. Toen de meerman uit de wagen stapte schoten er zilveren stralen van zijn staart door de zaal. Hij gleed op zijn troon en zwiepte zijn lange staart onder zich. In zijn hand had hij een gouden drietand.
Neptunus! Recht voor me! In het echt!
Op een scherpe roffel van de drietand op de vloer, verlieten de dolfijnen de rechtszaal en voerden de wagen van Neptunus met zich mee. Nog een roffel en de hekken sloten zich achter hen. Op een derde roffel werd het water onmiddellijk stil. Ik zakte terug op mijn stoel, van de wijs gebracht door de plotselinge kalmte.
“OPSTAAN!” brulde een stem vooraan.
Neptunus wees naar me met zijn drietand! Ik sprong weer overeind en bad in stilte dat het vonnis dat ik nog moest krijgen nu niet twee keer zo erg zou uitpakken.
Hij leunde naar voren om met de griffier te praten en gebaarde daarbij naar mij. De griffier keek ook naar mij en pakte toen een van haar rietjes. Nadat ze met het rietje in de inktvis geprikt had schreef ze iets op in zwarte inkt. De inktvis schuifelde knorrig naar de hoek van het tafelblad en vouwde zijn tentakels weer op.
Ten slotte draaide Neptunus zich weer naar de rechtszaal. Hij keek kwaad om zich heen. Toen schreeuwde hij met nog een roffel van zijn drietand: “ZITTEN!”
Iedereen ging weer zitten en de zeepaardjes achterin splitsten zich in twee rijen en zwommen naar voren. Ze vormden een rij aan weerszijden van Neptunus.
De meerman met de gouden jas stond op. Hij maakte een diepe buiging.
“KOM DICHTERBIJ!” bulderde Neptunus.
De meerman zwom naar hem toe. Toen bukte hij zich en kuste het uiteinde van Neptunus’ staart. “Als het Uwe Majesteit behaagt,” begon hij, terwijl hij overeind kwam, “zou ik graag de zaak voor u samenvatten.”
Neptunus knikte streng. “Ga door!”
“Majesteit, voor U bevinden zich een zeemeermin en een mens.” Bij het uitspreken van dat woord vertrok hij zijn gezicht alsof hij er misselijk van werd. Hij vervolgde, terwijl hij aan zijn kraag trok: “Beiden hebben complotten gesmeed en samengespannen, ze zweerden samen…”
“Hoe DURF je mijn tijd te verkwisten!” schreeuwde Neptunus. Hij tilde zijn drietand op. “FEITEN!”
“Die komen eraan, Majesteit, die komen nu.” De meerman bladerde nog wat in dossiers en schraapte zijn keel: “Het kind dat vandaag voor u staat is onze gevangenis binnen gedrongen en heeft daarbij schade toegebracht aan een deel van het Grote Zeemeren Rif- en ze heeft één van uw adviseurs aangevallen.”
“EN? Wat nog meer?” Het gezicht van Neptunus was rood geworden.
“Het staat hier allemaal in, Majesteit.” De meerman gaf een dossier aan Neptunus, die het uit zijn handen rukte en het meteen aan de griffier gaf zonder er een blik op te slaan.
De meerman schraapte nogmaals zijn keel. “Wat de mens betreft,” hij kreeg het woord met moeite over zijn lippen, “voor haar gelden dezelfde tenlasteleggingen.”
Neptunus knikte kortaf. “Ik vraag het u nog één keer, meneer Gladriet, is dat ALLES?”
“Ja zeker, Majesteit.” De meerman maakte weer een buiging terwijl hij sprak: “Als ik mag wijzen op een buitengewone omstandigheid in deze zaak…” Neptunus omklemde zijn drietand in zijn vuist. De meerman sprak vlug: “Bij de arrestatie van de verdachten werd een meerkind dat met de hulp van een ander mens handelde,” hij schraapte zijn keel en slikte hoorbaar, “ontdekt in de nabije omgeving.”
Millie en Shona! Ik sloeg mijn hand voor mijn mond om te voorkomen dat ik luid naar adem snakte.
“Zowel het meerkind en die andere worden vastgehouden tot nadere instructie van de rechtbank.”
“Van de RECHTBANK, meneer Gladriet? Hebben we het hier over een GEWONE rechtbank?”
“Majesteit, zij wachten op Uw Goddelijke Uitspraak.”
“DANK U WEL, meneer Gladriet!” dreunde Neptunus.
“Als ik dan nu de eerste getuige naar voren mag roepen: meneer Charles Rechtvin Beeston.”
Toen meneer Beeston de rechtszaal binnen kwam deed ik mijn armen over elkaar. Ik probeerde mijn benen ook over elkaar te doen, maar herinnerde me dat ze een staart waren, dus dat ging niet. Hij zag er op de een of andere manier anders uit. Terwijl hij naar Neptunus zwom, wist ik wat het was. Ik had hem nog nooit als meerman gezien!
Meneer Beeston maakte een diepe buiging en kuste de staart van Neptunus. Hij vermeed het om mij of mam aan te kijken. “Onder verwijzing naar mijn aantekeningen…” Een sliert belletjes ontsnapte aan zijn mond en zweefde door het water naar boven terwijl hij sprak.
Naar je leugens zul je bedoelen, dacht ik.
“Majesteit, afgelopen nacht raakte ik onder valse voorwendselen betrokken bij een reddingsoperatie met een jacht en een kleine motorboot. Ik ben op mijn hoofd geslagen met een mast en vastgebonden terwijl de verdachten…” Hij keek snel naar mam en toen naar mij. Plotseling brak hij af, keek weer weg en kuchte zachtjes voordat hij verderging: “Voordat ze hun onwettige voornemens ten uitvoer brachten. Gelukkig waren de verdachten amateurs en niet in staat om het tegen een vooraanstaand deskundige zoals ikzelf, op te nemen.” Hij wachtte en wendde zich naar Neptunus.
“BEESTON! Haal het niet in je hoofd om bij mij naar complimentjes te vissen! GA DOOR!”
Het gezicht van meneer Beeston werd rood. “Zeker, Majesteit. Dus ging ik van boord en wendde me tot de sterke vin van de wet.”
“Je bent naar de bewakers gezwommen?”
“Inderdaad, Majesteit.”
“Dank je wel.” Neptunus bonsde met zijn drietand op de vloer, “VERDEDIGING!” brulde hij. “Meneer Smalschub? Uw eerste getuige graag!”
De meerman in het zwarte pak sprong overeind. “Dank u, Majesteit.”
Ik keek de rechtszaal rond en vroeg me af wie zijn eerste getuige zou zijn. “Ga staan,” gromde de bewaker die naast me zat. “Je bent aan de beurt.” Toen trok hij me van mijn stoel af en wees naar de troon. Ik zwom zenuwachtig naar Neptunus. Ik volgde het voorbeeld van de anderen en boog om zijn met diamanten bedekte staart te kussen.
Neptunus trok aan zijn baard en bukte. “Begrijp je de aanklacht?” vroeg hij met iets zachtere stem.
“Ik denk van wel.”
“Dan heb je nu het woord!” snauwde hij. “HEB je wel iets te zeggen ter verdediging?”
“Nou, ik…” Ik stopte en keek de rechtszaal rond en naar het meervolk dat van alle kanten toekeek. Sommigen zaten me aan te staren. Anderen zaten zachtjes te praten of te lachen – waarschijnlijk om mij. Mijn staart werd helemaal slap en ik wilde net ‘nee’ zeggen toen ik mams blik opving. Zij deed haar masker even af en forceerde een glimlach.
“Laat me niet wachten,” grauwde Neptunus.
En op dat moment wist ik wat me te doen stond.
“Eh…meneer…”
“ZIE IK ERUIT als een meneer?”
Ik maakte een halve slag met mijn staart zodat ik wat hoger uitkwam dan mijn één meter vijftig en keek zenuwachtig de rechtszaal rond. “Majesteit,” corrigeerde ik mezelf, “ik weet dat dit vreemd moet klinken, maar eigenlijk vind ik het wel prettig om hier te zijn.”
Er ging een gemompel door de zaal en door de rijen daarbuiten. De journalisten begonnen in hun notitieboekjes te schrijven.
“Zei ze ‘prettig’?” hoorde ik iemand vragen.
“Doet ze sarcastisch?” vroeg een ander.
“Dit heb ik altijd gewild,” voegde ik er snel aan toe. “Ik bedoel natuurlijk niet het hier in de rechtszaal zijn en op het punt staan om voor de rest van mijn leven te worden opgesloten. Maar dat ik hier ben. Met u allemaal. Dat geeft me een goed gevoel.”
Ik keek even naar mam. “Ik bedoel dat ik weet dat ik voor de helft een mens ben en dat ik een geweldige moeder heb. Ze heeft me in haar eentje grootgebracht en zo. Maar ik heb ook een geweldige vader en niet alleen omdat hij een meerman is, waardoor ik dus voor de helft een zeemeermin ben.” Ik wachtte even en keek Neptunus recht aan. “Dat is echt helemaal te gek,” zei ik.
Neptunus leunde naar voren. Hij keek me met toegeknepen ogen aan.
“Ik bedoel dat het fantastisch is, het is zwiepend! Maar ik ben vooral trots op hem, omdat hij in de liefde gelooft.” Ik trok het gedicht dat hij geschreven had uit mijn zak en stak het naar voren. “Mijn vader mag dan opgesloten zijn, maar zijn gevoelens zijn dat niet.”
Ik keek tersluiks naar Neptunus. Er klopte een zenuw in zijn wang en hij keek woest, maar zijn houding was wat meer ontspannen; de greep om zijn drietand was wat losser. “Geliefden gaan niet minder van elkaar houden, omdat een wet het verbiedt,” zei ik.
De chique zeemeermin met de krab als schoothondje veegde met haar paling over haar wang. Een ander pakte een zakdoek uit haar zak. Enkelen zaten te knikken. Ik hoorde iemand achterin zeggen: “Daar heeft ze gelijk in.”
Neptunus slaakte een donderende zucht en produceerde een enorme namaakgeeuw.
“Mijn vader werd verliefd. En wat dan nog? Wat heb ik gedaan dat ik het verdiend heb om zonder vader op te groeien?”
Er klonk een afkeurend gemompel van de tribune. Enkelen schudden hun hoofd.
“Ik wilde alleen maar mijn vader zien. Is dat zo verkeerd?” Ik hield even stil en keek naar mam. “Als dat zo erg is, als liefde zo’n verschrikkelijke misdaad is, oké, sluit me dan maar op. En mijn moeder ook.” Ik draaide me weer naar Neptunus toe. “Majesteit, die meerman daar…” Ik wees naar degene die het eerst gesproken had. “Die wil ons opsluiten op grond van wetten die eeuwen geleden gemaakt zijn. Er is zoveel veranderd. Niet alle mensen zijn slecht, hoor.”
Terwijl ik de rechtszaal rondkeek, bleef mijn blik hangen bij het gezicht van meneer Beeston. Neptunus zei niets. “Zelfs een van uw topadviseurs had er een als vader,” zei ik. Meneer Beeston sloeg zijn ogen neer toen de menigte zich omdraaide om naar hem te kijken. “Als het zulke toegewijde meermannen als meneer Beeston voort kan brengen, kan het dan echt zo slecht zijn?”
Ik liet mijn vraag even hangen voordat ik me weer naar Neptunus toe draaide. Ik kon verder niets meer bedenken om te zeggen. “Ik wilde alleen maar mijn vader zien,” zei ik tot slot.
Neptunus bleef me aankijken. Toen bonkte hij met zijn drietand op de vloer: “Ik laat me NIET zeggen dat mijn wetten verkeerd zijn. Hoe DURF je dat te veronderstellen!”
Hij stond op van zijn troon en stampte weer met zijn drietand. Onmiddellijk verhief iedereen zich op zijn staart.
De hekken achter hem gingen open. Daarbuiten wachtte zijn wagen. “Het hof gaat in beraad,” donderde hij terwijl de dolfijnen de rechtszaal binnen zwommen. Toen sprong hij in zijn wagen en stoofde zaal uit.
Ik zakte terug op mijn rotsblok en wachtte mijn vonnis af.