Ik zwaaide naar mam terwijl ik de pier afliep.
“Dag schat, een fijne dag,” riep ze.
Ga terug naar binnen, ga terug naar binnen, dacht ik. “Daag,” riep ik lachend terug. Ik wandelde houterig over de pier en keek steeds even om. Iedere keer dat ik keek stond ze te lachen en te zwaaien.
Eindelijk ging ze naar binnen en deed de zij deur achter zich dicht. Ik liep door naar het uiteinde van de pier, keek nog een laatste keer achterom – alleen maar om er zeker van te zijn dat ze niet meer keek – en toen, in plaats van af te slaan naar de boulevard, rende ik de treden af naar het strand en verborg me onder de pier. Ik deed mijn spijkerbroek en mijn schoenen uit en verborg ze onder een steen. Ik had mijn zwempak al onder mijn kleren aangedaan.
Het was vloed, dus hoefde ik maar een klein eindje onder de pier door te kruipen. Er liepen een paar mensen rond op het strand, maar niemand keek mijn kant uit. Wat als ze dat wel deden? Even stelde ik me voor hoe ze allemaal naar me wezen: “Vismeisje! Vismeisje!” En hoe ze lachten en jacht op me maakten met een net.
Ik kon dit niet!
Maar Shona dan en haar zeemeerminnenschool? Ik móést het doen. Ik zou de hele weg naar de Regenboogrotsen onder water zwemmen. Niemand zou mijn staart zien.
Voordat ik van gedachten kon veranderen, rende ik het ijskoude water in. Ik keek nog even om, toen haalde ik diep adem, dook naar voren – en was onderweg.
∗
Ik zwom naar de Regenboogrotsen en bleef onder aan de rotsen rondzwemmen, onzichtbaar vanaf het strand. Even later kwam Shona.
“Je bent er!” zei ze met een grote grijnslach en we doken naar beneden. Ze voerde me in een andere richting, dwars over de Scheepsklipbaai. Toen we bij het uiterste puntje van de baai aankwamen, draaide Shona zich naar me toe. “Ben je er klaar voor?” vroeg ze.
“Maak je een grapje? Ik kan haast niet wachten!”
Met een ruk draaide ze zich ondersteboven en begon naar beneden te zwemmen. Ik deed haar precies na en scheerde daarbij rakelings langs de rotsen toen we dieper en dieper doken.
Scholen vis schoten uit rotsspleten die ik niet eens opgemerkt had. Zee-egels klemden zich in een dikke zwarte massa aan de randen vast. Het water werd kouder.
En toen verdween Shona.
Ik gaf een slag met mijn staart en schoot naar beneden. Er zat een spleet in de rots. Eigenlijk meer een groot gat. Groot genoeg om een walvis door te laten. Shona’s gezicht verscheen in de opening.
“Kom op,” grijnsde ze.
“Dat gat in?”
Ze zwom terug naar buiten en pakte mijn hand. We gingen er samen doorheen. Het was een donkere tunnel die boog en draaide. Uiteindelijk sloegen we een hoek om en er verscheen een lichtje dat groter en groter werd tot we de tunnel uit kwamen. Ik staarde met wijdopen mond om me heen.
We bevonden ons in een enorme ruimte midden in de rots. Hij moet zo groot geweest zijn als een voetbalveld. Groter! Tunnels en spelonken leidden alle kanten op, naar opzij, naar boven, naar beneden. Een reusachtig onderwater-konijnenhol.
Waar ik ook keek zwom iemand. En iedereen had een staart. Meermensen! Honderden! Er waren zeemeerminnen met gouden kettingen rond soepele, lange staarten die met kleine meerkinderen meezwommen. Eentje had een meerbaby op haar rug met een superklein roze staartje dat onder de draagband uit piepte. Een stel zeemeerminnen groepte samen bij een doorgang en lachte en praatte samen, met tassen van visnet aan hun arm. Drie oude zeemeermannen zaten buiten bij een andere doorgang met verbleekte en gerimpelde staarten, en gezichten vol rimpels en schitterende ogen terwijl ze praatten en lachten.
“Welkom op de Scheepsklip van het meervolk!” zei Shona.
“Toe, Shona. Kom nou eens niet te laat.” Naast ons dook een zeemeermin op met haar haar in een grote knot. “Nog vijf minuten voor de bel.” Toen sloeg ze met haar donkergroene staart en zoefde voor ons uit.
“Dat is mevrouw Wervelstaart,” zei Shona. “Geschiedenislerares. We hebben haar als eerste.”
We gingen achter haar aan door een kokerachtige buis in de rots. Aan het andere eind, waar je weer naar buiten kwam, zwommen meisjes en jongens in groepjes en zwiepten hun staarten in honderden verschillende tinten van blauw en groen en paars en zilver terwijl ze rondhingen en wachtten tot de school begon. Een groepje meisjes deed een soort springspel met een lang stuk scheepstouw.
Toen werden we omsloten door een geluid als van een misthoorn. Iedereen zwom plotseling in een rij. Jongens aan de ene kant, meisjes aan de andere. Shona trok me mee naar een rij aan de buitenkant. “Alles goed met je?”
Ik knikte, nog steeds niet in staat om wat te zeggen toen we met de rest van onze rij door weer een andere tunnel gingen.
We gingen zitten op gladde ronde rotsblokken in een rond lokaal. Het deed me denken aan de cineramakoepel op de kermis waar ze films vertonen van roekeloze vluchten en waanzinnige ski-afdalingen. Alleen was dit geen film – het was echt!
Shona greep een extra rotsblok en schoof het naast het hare. Een paar andere meisjes lachten naar me.
“Ben jij nieuw?” vroeg er een. Ze was klein en mollig met een dikke donkergroene staart. Hij glinsterde en fonkelde terwijl ze sprak.
“Ze is een nichtje van me,” antwoordde Shona snel. Het meisje lachte en ging op haar rotsblok zitten.
De muren waren behangen met collages van schelpen en zeewier. Door barsten in het plafond filterde licht naar binnen. Toen kwam mevrouw Wervelstaart binnen en sprongen we allemaal van ons rotsblok om goedemorgen te zeggen.
Shona stak onmiddellijk haar vinger omhoog. “Mag mijn nichtje alstublieft met ons meedoen, mevrouw?”
Mevrouw Wervelstaart bekeek me keurend. “Als ze zich gedraagt.”
Toen klapte ze in haar handen. “Juist, we gaan beginnen. Schipbreuken. Vandaag behandelen we de negentiende eeuw.”
Schipbreuken! Dat sloeg staartdelingen!
Mevrouw Wervelstaart liet verschillende voorwerpen door het lokaal gaan. “Deze komen alle van de Voyager,” zei ze terwijl ze een grote houten plank aan een meisje gaf dat vooraan zat. “Een van onze beste prestaties op zinkgebied.”
Prestaties op zinkgebied – wat moest dat betekenen?
“Er is niet heel veel bekend over de Voyager, maar wat we wel weten is dat een groepje zeemeerminnen onder de naam ‘De Sirenezusjes’ verantwoordelijk was voor het fantastische zinken van dit schip. Door vakkundige manipulatie en zorgvuldige verleiding zijn ze erin geslaagd om de voltallige bemanning lang genoeg af te leiden om het grote schip naar beneden te krijgen.”
Shona gaf me een paar aan elkaar vastzittende schakels van een ketting door. Ik bekeek ze en gaf ze verder door.
“Welnu, het enige probleem met het zinken van dit schip werd veroorzaakt door een of twee van deze Sirenezusjes. Kan iemand bedenken wat ze gedaan hebben?”
Shona stak haar vinger op.
“Ja, Shona?”
“Werden ze verliefd, mevrouw?”
“Ik wist dat je dat ging zeggen. Altijd en eeuwig de romantica, hè, Shona?”
Er werd gegiecheld in het lokaal.
“Maar, feitelijk heeft Shona gelijk,” zei mevrouw Wervelstaart. “Enkele zusjes hebben de hele zaak gedupeerd. In plaats van de bemanning te verjagen, kozen ze ervoor met hen weg te lopen! Niemand heeft ze ooit meer gezien. Het is niet bekend of ze geprobeerd hebben om terug te keren toen ze de onvermijdelijke teleurstellingen van het leven aan wal ervoeren…”
Ik schoof ongemakkelijk op mijn rotsblok heen en weer.
“…maar zoals jullie weten,” vervolgde mevrouw Wervelstaart, “keurt Neptunus een dergelijke handelwijze sterk af.”
“Wie is die Neptunus?” fluisterde ik tegen Shona.
“De koning,” fluisterde ze terug. “En je moet het bij hem niet verbruien, neem dat maar van mij aan! Hij heeft een verschrikkelijk humeur – hij ontketent onweersbuien en dat soort dingen als hij een slechte bui heeft. Of hij laat zeemonsters los! Maar hij kan ook de meest ruwe zeeën in een oogwenk kalmeren. Hij is heel machtig, én erg rijk. Hij woont in een groot paleis dat helemaal is opgetrokken uit koraal en edelstenen en goud…”
“Shona, zit jij te kletsen?” Mevrouw Wervelstaart keek onze kant uit.
“Neem me niet kwalijk, mevrouw.” Shona bloosde.
Mevrouw Wervelstaart schudde haar hoofd. “Er zit één treurig aspect aan de legende van de Voyager,” vervolgde ze, “en dat is dat het een soort symbool is geworden voor diegenen die dezelfde verdoemde weg kiezen als hun Sirenezusjes. Het komt niet vaak voor, maar het is voorgekomen dat meervolk en mensen samen zijn betrapt. Ik hoef jullie niet te vertellen dat de straffen hard waren. Onze gevangenis herbergt een paar van deze verraders die gepoogd hebben om ons volk op deze manier in gevaar te brengen.”
“Hebben jullie een gevangenis?” fluisterde ik.
“Allicht,” antwoordde Shona. “Echt heel eng als je de foto’s ziet. Eén grote spelonkendoolhof, ver voorbij het Grote Zee-meren Rif, vlak bij het paleis van Neptunus.”
Ik kon me de rest van de morgen niet meer concentreren. Als ze er nou eens achterkwamen dat ik geen echte zeemeermin was en ik kwam in die gevangenis terecht?
Zodra de lessen waren afgelopen pakte Shona me bij de hand.
“Ik heb een fantastisch idee,” zei ze. “Laten we het scheepswrak gaan zoeken.”
“Wat? Hoe?”
“Mevrouw Wervelstaart heeft precies verteld waar het ligt.”
Ze streek met haar hand langs haar staart. En toen deed ze iets heel geks. Ze stak haar hand tussen haar schubbben. Ze zocht wat rond en haalde er toen iets uit! Het leek een combinatie van een kompas en een calculator. Haar schubben sloten zich toen ze haar hand eruit haalde.
“Wat deed je daar nou?” krijste ik.
“Wat?” Shona keek verbijsterd.
Ik wees naar haar staart waar haar hand verdwenen was.
“Mijn zak?”
“Zak?”
“Ja, je hebt toch zakken.”
“Ja, in mijn spijkerjasje. Niet in mezelf.”
“O, nee? Weet je het zeker?”
Ik begon aan de zijkant van mijn staart te voelen. Mijn hand gleed door een opening. Zakken! Ik had ze wel!
Shona hield het ding dat ze eruit had getrokken omhoog. “We gaan het scheepswrak zoeken met mijn spettermeter.”
Mam verwachtte me niet thuis voor vieren. Moesten we dit wel doen?
“Kom nou mee, Emily; het is vast heel romantisch daar.”
Ik dacht even na. “Goed, we doen het – laten we deze middag gaan!”
∗
We zwommen langzaam naar buiten, naar open zee. Shona keek iedere paar meter op haar spettermeter. Na een poosje kwamen we aan de oppervlakte om om ons heen te kijken. Een eenzame rij zeemeeuwen scheerde over het wateroppervlak.
Voor ons schoten zeevogels als witte pijlen het water in.
We doken weer onder. Zonnestralen schenen in stoffige banen onder het water. Even later piepte Shona’s spettermeter. “We komen in de buurt,” fluisterde ze toen we lager doken.
Naarmate we dieper zwommen, werd het leven in de zee vreemder. Iets wat eruitzag als een perzik met tentakels draaide langzaam rond in het water terwijl het zijn omgeving afspeurde met zwarte kraaloogjes. Verder naar beneden stuiterde een doorzichtige kwal bij ons vandaan – een vertraagde skippybal. Een gouden kroon van een rubberachtige substantie zweefde in stilte naar boven. Overal waar ik keek stuiterden, wervelden en tolden vissen die konden doorgaan voor buitenaardse wezens in strips.
Shona pakte mijn arm. “Kom op,” zei ze, wees vooruit en zwom weer weg. Verder en verder naar beneden werd de zee donkerder en donkerder. Toen we doorzwommen kwam er iets in zicht. Ik kon de vorm niet onderscheiden, maar het werd omgeven door een wazig gouden licht. Het licht werd sterker toen we eropaf bleven zwemmen; en het werd meer. Het was overal, helemaal om ons heen. We hadden hem gevonden! De Voyagerl
We spartelden er over de volle lengte langs en volgden de rij patrijspoorten vanaf het achterste deel naar de spitse voorkant en zwommen er toen weer vandaan om een totaalbeeld te krijgen. Het schip lag lang en mooi gestroomlijnd, schuin in het zand: onbeweeglijk, stil en vol majesteit.
“Dit is ongelooflijk.” Mijn woorden gorgelden bij me vandaan als een praatballonnetje in een komische strip. Het maakte me aan het lachen, waardoor nog meer bubbels uit mijn mond kwamen gezweefd, naar boven het donker in.
Ik kon mijn ogen niet van het schip afhouden. Het leek op iets uit een film – niet iets uit het echte leven. Mijn leven! Het straalde alsof de zon van binnen zat, alsof het van goud was gemaakt. Van goud? Een scheepswrak van goud? Een misselijkmakend gevoel klauwde aan mijn ingewanden.
“Shona, de masten…”
“Gaat het goed met je?”
“Ik wil een mast zien!”
Shona wees naar boven weer het donker in. “Kom maar.”
We zeiden geen van beiden iets toen we om de honderden kleine visjes heen, die aan de zijden van het schip knabbelden, omhoog naar het dek zwommen. Meters houten planken: sommige glansden en zagen er als nieuw uit, andere waren donker en rottend. We zwommen naar boven en slingerden ons om een mast, sloegen onze staarten eromheen als slangen die een boom in glijden. Mijn hart klopte luid en snel.
“Wat is het?”
“Wat?”
“Waar is hij van gemaakt?”
Shona bewoog wat naar achteren om de mast te onderzoeken. “Nou, het lijkt op marmer, maar dat is…”
“Marmer? Weet je het zeker?”
Een gouden boot met een marmeren mast. Nee!
Ik liet de mast los, duwde mezelf ervandaan en dreef een school blauwe vissen uiteen terwijl ik terug naar beneden spurtte, naar de romp. Ik moest hier weg! Het was niet goed!
“Wat is er aan de hand?” Shona was vlak achter me.
“Het is…het is…” Watl Wat kon ik zeggen? Hoe kon ik die vreselijke paniek van binnen uitleggen? Het sloeg nergens op. Ik stelde me aan. Het kon toch niet zo zijn – natuurlijk niet! Ik duwde de gedachte weg. Gewoon toeval.
“t Is niets,” zei ik en ik lachte mijn ongerustheid weg. “Kom op, dan gaan we naar binnen!”
Shona zweefde langs de romp. Vissen hingen naast haar aan de romp te knabbelen. Ik huiverde toen een zijdeachtige plant, die door de zee heen en weer werd bewogen, langs mijn arm streek.
“Ik heb er een gevonden!” Ze flapperde opgewonden met haar staart.
Ik glibberde naar haar toe en zag een gebroken patrijspoort voor me.
Ze keek me even aan, haar stralende gezicht weerspiegelde het licht van de boot. “Ik heb nog nooit een echt avontuur beleefd,” zei ze zachtjes. Toen verdween ze door het open gat. Ik drong mijn angst met geweld terug. Er was niets om bang voor te zijn. Vervolgens drukte ik mijn armen dicht tegen me aan, gaf een slag met het uiteinde van mijn staart en volgde Shona door de patrijspoort.
∗
We bevonden ons in een smalle gang. Stukken behang dropen in druipsteenformaties van het plafond en zwaaiden heen en weer met de beweging van de zee. Onder ons was de schuin aflopende vloer helemaal verrot: zwart en vermolmd met hier en daar een ontbrekende vloerplank. De muren waren bedekt met plankton.
“Kom op.” Shona ging voorop. Lange dunne vissen zwommen stil langs de muren en het plafond. Aan de linkerkant van de gang zaten de patrijspoorten; daartegenover zaten deuren met afgebladderde verf, die van boven naar beneden waren gebarsten. We probeerden iedere deur.
“Ze zijn allemaal op slot,” zei Shona die aan een verrotte deurknop rammelde en met haar volle gewicht tegen een niet-meegevende deur duwde. Toen stoof ze naar het einde van de gang en verdween. Ik volgde haar de hoek om. Recht voor onze neus leek een witte deur ons uit te dagen. Hij was groter dan de andere deuren, zijn koperen ronde deurklink glansde en straalde en vroeg erom omgedraaid te worden. Ervoor hing een grote vette vis met de dreigende blik van een doelman. Shona schudde haar haar naar achteren en boog naar voren om de deurklink te proberen, terwijl haar haar wijduit in het water golfde. De vissen stoven uiteen, toen de deur openzwaaide.
“Zwiepende donders!” fluisterde ze.
Ik voegde me bij haar in de deuropening. “Allemachtig!” De luchtbellen dansten uit mijn mond terwijl ik stond te staren.
Het was de prachtigste zaal die ik ooit had gezien – en de grootste! Minstens zo groot als een tennisveld. Aan het ene uiteinde golfde een vloerkleed van kastanjebruin wier zachtjes op het ritme van de zee. Aan de andere kant was een harde witte vloer.
“Paarlemoer,” zei Shona, en ze gleed over de glanzende oppervlakte.
Ik zwom een hoek in en slingerde me om een van de gouden pilaren die een helder licht door de hele kamer verspreidden. Met iedere beweging schoten er regenboogkleuren over de muren en het plafond. Helderblauwe en gele vissen dansten in het licht.
Onder enorme ronde ramen stonden banken tegen de muur met fluwelen kussens en hoge houten rugleuningen en daarvoor grote ijzeren tafels die her en der verspreid stonden. Ik pakte een bokaal op van een van de tafels. Hij was zwaar en van goud, het voetstuk had de vorm van een lange rok en de kelk van een diepe put die wachtte om gevuld te worden met magie.
Boven ons tolde en kronkelde een school vissen langs het gele plafond. Het plafond!
“Shona, waarvan is het plafond gemaakt?”
Ze zwom omhoog ernaartoe. “Zo te zien van barnsteen.”
Ik deinsde de zaal uit waarbij ik met mijn staart zo hard mogelijk achteruit sloeg. Een plafond van barnsteen, een vloer van paarlemoer. Nee, het kon niet! Het was onmogelijk!
Maar ik kon de waarheid deze keer niet ontkennen.
Het was de boot uit mams droom.