“Ga je dat nog opeten of blijf je ermee spelen?” vroeg mam over haar bril heen, terwijl ik in mijn pap zat te roeren en naar de melk keek die bruin werd en naar de cornflakes die verbleekten tot een vieze beige kleur.
“Hè? Eh…O, sorry.” Ik nam een hap en begon weer te roeren.
Mam had het ochtendblad voor zich uitgespreid. Ze bladerde erdoorheen en mompelde af en toe afkeurend, of fronste haar wenkbrauwen en duwde haar bril naar boven op haar neus.
Hoe kwam ik er ooit achter wat er aan de hand was? Het is niet iets dat zomaar ter sprake komt tijdens het ontbijt op zondagochtend: “O, ja, mam, dat wou ik je nog vragen. Ik neem niet aan dat je met een meerman getrouwd bent, een kind van hem hebt gekregen en hem daarna nooit meer hebt gezien? OF ERAAN GEDACHT HEBT JE DOCHTER DAAROVER IN TE LICHTEN? HÈ?”
∗
Ik plette de cornflakes tegen de zijkant van mijn kom en morste melk op tafel.
“Doe een beetje voorzichtig, schat.” Mam veegde met haar hand over de krant. Toen keek ze me aan. “Gaat alles goed met je? Het is niets voor jou om je ontbijt te laten staan.”
“Er is niets.” Ik stond op en goot mijn kom leeg in de gootsteen.
“Emily?”
Ik deed net of ik haar niet hoorde terwijl ik terug aan tafel ging zitten, aan mijn haar begon te trekken en het om mijn vingers wond.
Mam deed haar bril af. Nu werd het serieus. Toen deed ze haar armen over elkaar. Nog serieuzer.
“Ik wacht,” zei ze met een strakke mond en samengeknepen ogen. “Emily, ik zei dat ik…”
“Waarom heb je het nooit over mijn vader?”
Mam schokte in haar stoel alsof ik haar een klap had gegeven.
“Wat?”
“Je praat nooit over mijn vader,” zei ik met een stem die nu wat zachter klonk. “Ik weet niets over hem. Het lijkt wel alsof hij nooit bestaan heeft.”
Mam deed haar bril weer op, toen deed ze hem weer af en stond op. Ze stak een gaspit aan, zette water op en staarde naar de flikkerende vlam. “Ik weet niet wat ik moet zeggen,” mompelde ze ten slotte.
“Waarom vertel je niet gewoon wat over hem?”
“Dat wil ik ook. Natuurlijk wil ik dat, schat.”
“Waarom heb je dat dan nooit gedaan?”
Haar ogen waren nat geworden en ze veegde ze af met de mouw van haar vest. “Dat weet ik niet. Ik kan het niet…Ik kan het gewoon niet.”
Als er iets is wat ik niet kan verdragen dan is het mijn moeder die huilt.
“Moet je horen, het geeft niet. Het spijt me.” Ik kwam overeind uit mijn stoel en sloeg mijn arm om haar schouders. “Het is niet belangrijk.”
“Maar dat is het nou juist wel.” Ze veegde haar neus af met een puntje van het tafelkleed. “Ik wil het je vertellen. Maar ik kan het niet, ik kan het niet, ik…”
“Het geeft niet, mam, echt niet. Je hoeft het me niet te vertellen.”
“Maar dat wil ik wel,” snikte ze. “Ik kan het me gewoon niet meer herinneren!”
“Je herinnert het je niet meer?” Ik liet haar los en staarde haar aan. “Herinner je je de man met wie je getrouwd bent niet meer?”
Ze keek me met rode ogen aan. “Nou, ja…nee. Ik bedoel, soms denk ik dat ik me iets herinner, maar dan gaat het weer weg. Het verdwijnt.”
“Het verdwijnt?”
“Net als hijzelf,” zei ze zachtjes, bevend over haar hele lichaam en met haar hoofd in haar handen. “Ik kan me niet eens meer mijn eigen echtgenoot herinneren, je vader. O, ik ben een vreselijke moeder.”
“Hou op,” zuchtte ik. “Je bent een hartstikke goede moeder – de allerbeste.”
“Echt?” Ze streek haar rok glad over haar schoot. Ik forceerde een glimlach. Ze keek op en streelde met haar duim over mijn wang. “Iets moet ik toch goed gedaan hebben, anders had ik jou niet,” zei ze zwakjes.
Ik stond op. “Luister, vergeet het gewoon, het maakt niet uit. Goed?”
“Je hebt recht op meer, dan…”
“Toe nou, mam. Zo is het goed,” zei ik flink. “Hé, hoe zit het trouwens met mijn zakgeld?”
Ze kneep in mijn wang. “Konijntje van me,” snoof ze. “Geef me mijn portemonnee maar eens aan.”
Ze gaf me twee briefjes van vijf euro en ik liep de pier af.
Ik treuzelde toen ik langs de amusementshal liep. Het was niet eerlijk. Niets was eerlijk; ik kon niet eens even op de goedkoopste speelautomaat. Ik had er geen behoefte aan om ook nog eens Mandy te zien opduiken om me te grazen te nemen.
Ik kocht een suikerspin op de kop van de pier en wandelde naar de boulevard met mijn hoofd vol gedachten en vragen. Ik zag meneer Beeston niet, die me tegemoetkwam.
“Uitkijken,” zei hij toen ik bijna tegen hem op botste.
“Neem me niet kwalijk, ik liep te dromen.”
Hij lachte naar me op die enge manier waarvan ik altijd rillingen in mijn nek en op mijn armen kreeg. Een hoek van zijn mond krulde naar boven, de andere naar beneden en in het donkere gat daartussen zag je zijn scheve tanden.
“Hoe is het met je moeder?” vroeg hij.
Toen kreeg ik een idee. Meneer Beeston woonde hier al lang en hij kon goed met mijn moeder overweg. Misschien wist hij iets.
“Eigenlijk niet zo geweldig,” zei ik, terwijl ik in het topje van mijn suikerspin hapte en warm dons tot suiker in mijn mond smolt.
“O? En waarom is dat?”
“Ze is een beetje verdrietig over…over een paar dingen.”
“Dingen? Wat voor dingen?” zei hij snel. Hij lachte niet meer.
“Alleen maar…”
“Is ze ziek? Wat is er aan de hand?” Het gezicht van meneer Beeston verstrakte en hij keek me met toegeknepen ogen aan.
“Nou, mijn vader…” Ik trok aan mijn suikerspin en er kwam een groot stuk af, net een losse draad van een pluizige roze trui. Ik vouwde hem op in mijn mond.
“Je wat?” barstte meneer Beeston uit. Wat had die ineens, zeg?
“Ik vroeg haar over mijn vader en toen werd ze verdrietig.”
Hij ging zachter praten. “Wat heeft ze je verteld?”
“Dat is het hem nou precies, ze heeft me niets verteld.”
“Helemaal niets?”
“Ze zei dat ze zich niets meer kon herinneren, en toen begon ze te huilen.”
“Zich niets meer kon herinneren? Zei ze dat?”
Ik knikte.
“Ben je daar heel zeker van? Helemaal niets?”
“Ja. Niets.”
“Juist ja.” Meneer Beeston blies zijn adem uit door zijn neus. Het maakte een laag fluitend geluid.
“Dus vroeg ik me af of u me misschien zou kunnen helpen.”
“Ik? Hoe zou ikje in ‘s hemelsnaam kunnen helpen?” snauwde hij.
“Ik vroeg me gewoon af of ze het ooit met u over hem gehad heeft. U bent toch met haar bevriend en zo?”
Hij keek me onderzoekend aan en kneep zijn ogen tot spleetjes, terwijl hij me aanstaarde. Ik wilde weg. Natuurlijk wist hij niets. Waarom zou ze het wel aan hem vertellen en niet aan mij? Ik probeerde terug te kijken, maar hij keek me zo indringend aan dat ik mijn hoofd moest wegdraaien.
Hij pakte me bij mijn elleboog en wees met zijn andere hand de boulevard op. “Ik denk dat het tijd wordt dat wij eens even met elkaar praten,” zei hij.
∗
Terwijl we liepen probeerde ik mijn elleboog weg te trekken, maar hij hield hem nog steviger vast en ging harder lopen. We waren al helemaal aan het eind van de boulevard voordat hij me losliet en gebaarde dat ik op een bank moest gaan zitten.
“Nou moet jij eens goed naar me luisteren, want ik vertel je dit maar één keer.”
Ik wachtte af.
“En ik wil niet hebben dat je je moeder ermee lastigvalt. Je hebt haar al genoeg verdriet bezorgd.”
“Maar ik…”
“Laat maar, dat geeft nu niet.” Hij deed zijn hand omhoog om me tegen te houden. “Dat kon je niet weten.”
Hij veegde zijn voorhoofd af met een zakdoek. “Nou,” zei hij, en hij ging scheef zitten om zijn zakdoek weg te stoppen. Net onder de zak zat een gat in zijn broek. “Je vader en ik waren vroeger met elkaar bevriend – we waren elkaars beste vrienden. Sommige mensen dachten zelfs dat we broers van elkaar waren, zo dik waren we met elkaar.”
Broers? Meneer Beeston was toch veel ouder dan mijn vader? Ik deed mijn mond open om er wat van te zeggen.
“Het was net mijn kleine broertje. We deden alles samen.”
“Zoals?”
“Wat?”
“Wat deden jullie zoal? Ik wil weten hoe hij was.”
“Wat jonge jongens zoal uitspoken,” snauwde hij. “We gingen samen vissen, we gingen fietsen…”
“Bromfietsen?”
“Ja, ja, op bromfietsen, op gewone fietsen – de hele zwik. Alles samen. We waren heel goed bevriend. We gingen ook samen achter de meisjes aan.”
Meneer Beeston achter de meisjes aan: ik rilde.
Hij schraapte zijn keel. “Maar toen heeft hij natuurlijkje moeder ontmoet en is alles veranderd.”
“Veranderd? Hoezo?”
“Nou, je zou kunnen zeggen dat ze verliefd op elkaar werden. Tenminste, zij op hem. Heel erg.”
“En mijn vader dan?”
“Die deed alsof hij verliefd was, een tijdlang. In ieder geval hield hij zich niet meer met auto’s bezig.”
“Het waren toch fietsen?”
“Auto’s, fietsen – om het even wat. Het boeide hem niet meer. Ze waren altijd samen.”
Meneer Beeston staarde in de verte met zijn handen in zijn zak. Het leek alsof hij met iets worstelde. Toen rinkelde hij met kleingeld en zei: “Maar het hield natuurlijk geen stand. Je vader bleek niet de heer te zijn voor wie hij zich uitgaf.”
“Wat bedoelt u?”
“Dat is een beetje een moeilijk onderwerp, maar ik zal het je vertellen. Laten we zeggen dat hij niet erg veel verantwoordelijkheidsgevoel had. Hij leidde je moeder graag om de tuin, maar toen puntje bij paaltje kwam gaf hij niet thuis.”
“Hè?”
Meneer Beeston werd rood. “Hij mocht graag zaaien, maar niet oogsten.”
“Meneer Beeston, ik begrijp niet waar u het over heeft.”
“Lieve hemel, kind. Ik heb het over verantwoordelijkheidsgevoel,” snauwde hij. “Hoe denk je dat jij er gekomen bent?”
“Bedoelt u dat hij mijn moeder zwanger maakte van mij en er toen vandoor ging?”
“Ja, ja, dat bedoel ik.”
Waarom zei u dat dan niet? wilde ik zeggen, maar dat durfde ik niet, meneer Beeston keek zo kwaad. “Dus hij heeft haar in de steek gelaten?” vroeg ik om er zeker van te zijn dat ik het goed had gehoord.
“Ja, hij heeft haar in de steek gelaten,” antwoordde hij met een zuinig mondje.
“Waar is hij naartoe gegaan?”
“Dat is het hem nou juist, niemand heeft ooit nog iets van hem gehoord. De spanning was hem duidelijk te veel,” zei hij honend.
“Welke spanning?”
“Die van het vaderschap. Een lummelende nietsnut was het. Nooit volwassen willen worden en verantwoordelijkheid willen nemen.” Meneer Beeston wendde zijn hoofd af. “Wat hij deed…dat was verachtelijk,” zei hij en zijn stem werd schor. “Ik vergeef het hem nooit.” Hij stond op van de bank met een verbeten, hard gezicht. “Nooit,” herhaalde hij. Iets in de manier waarop hij dat zei, maakte dat ik hoopte dat ik het nooit met hem aan de stok zou krijgen.
Ik liep achter hem aan toen we over de boulevard terugliepen.
“Is niemand hem gaan zoeken?”
“Zoeken?” Meneer Beeston keek me aan, maar het was net of hij dwars door me heen keek. Zijn ogen maakten geen contact. “Zoeken?” herhaalde hij. “Ja, natuurlijk hebben we dat geprobeerd. Niemand heeft meer gedaan dan ik: wekenlang het land afgereisd, posters opgehangen. We hebben zelfs een radiobericht verzonden, waarin we hem smeekten om naar huis te komen om kennis te maken met…met zijn…”
“Zijn dochter?”
Meneer Beeston gaf geen antwoord.
“Dus hij heeft me niet eens gezien?”
“We hebben alles gedaan wat we konden.”
Ik keek de boulevard af en probeerde te verwerken wat ik gehoord had. Dat kon toch niet waar zijn. Ofwel? Een jong stel kuierde in onze richting, de man tilde een baby de lucht in, de vrouw lachte en een spaniël sprong tussen hen in. Verderop wandelde een ouder stel gearmd langzaam tegen de wind in.
“Ik moet eens naar huis,” zei ik. We waren helemaal naar de vuurtoren gelopen.
Meneer Beeston trok me terug aan mijn arm. “Denk eraan dat je hierover niets tegen je moeder zegt, begrepen?”
“Waarom niet?”
“Je hebt gezien wat er gebeurde. Het is allemaal veel te pijnlijk voor haar.” Hij verstevigde zijn greep en zijn vingers knepen in mijn arm. “Beloof dat je je mond houdt.”
Ik zei niets.
Meneer Beeston keek me indringend aan. “Mensen kunnen iets totaal verdringen als ze de herinnering niet kunnen verdragen, dat is wetenschappelijk bewezen. Je weet niet wat je overhoop haalt als je probeert haar hierover te laten praten.” Hij gaf een ruk aan mijn arm en bracht zijn gezicht op een paar centimeter van het mijne. “En jij wilt toch geen toestanden, of wel?” zei hij fluisterend.
Ik schudde mijn hoofd.
“Ofwel?” herhaalde hij met nog een ruk aan mijn arm.
“Nee, natuurlijk niet.” Mijn stem beefde.
Hij lachte met die onzekere glimlach naar me en liet mijn arm los. “Goed zo,” zei hij. “Goed zo. En zie ik je vanmiddag?”
“Ik moet weg,” zei ik snel. Ik bedacht wel iets. De zondagse thee met mam en meneer Beeston was me iets te veel van het goede – nu helemaal.
“Goed, dan. Zeg maar tegen je moeder dat ik er om drie uur ben.”
“Ja.”
We stonden bij de vuurtoren. Even zag ik voor me hoe hij me naar binnen gooide en me opsloot! Waarom zou hij dat doen? Hij had me nog nooit iets aangedaan – tot nu toe. Ik wreef over mijn arm. Ik kon nog steeds de greep van zijn vingers voelen. Maar het was niets vergeleken met de teleurstelling die ik van binnen voelde. Jake was toch mijn vader niet, als we meneer Beeston moesten geloven. En die had geen reden om te liegen, ofwel? Ik begreep er niets meer van.
“Nou, eens kijken, waar is de, hmm…” praatte meneer Beesten in zichzelf terwijl hij met zijn sleutels morrelde. Hij had ongeveer vijf sleutelringen rinkelen aan een lange ketting. Maar toen hapte hij naar adem. “Verd…waar is mijn…”
“Wat is er?”
Hij lette niet op me. “Hij kan niet weg zijn. Dat kan gewoon niet.” Hij voelde in zijn broekzak, trok de voering naar buiten en schudde zijn zakdoek uit. “Hij zat hier. Ik weet het zeker.”
“De sleutel van de vuurtoren?”
“Nee, niet de sleutel van de vuurtoren, de…” Hij stopte met zijn gerommel en keek naar me met donkere, sombere ogen, alsof hij zich net had gerealiseerd dat ik er ook was.
“Ben je er nog?” zei hij. “Ga maar. Laat mij maar, maar vergeet niet waar we het over hebben gehad. Het blijft tussen ons. Denk eraan: je wilt geen toestanden.” Toen deed hij de deur van de vuurtoren open. “Ik moet wat belangrijke dingen doen,” zei hij. Met zijn ogen halfdicht gluurde hij naar me en voegde eraan toe: “Tot binnenkort.” Om de een of andere reden klonk dat dreigend.
Voordat ik de kans kreeg om nog wat te zeggen, was hij naar binnen geglipt en had de deur achter zich dichtgedaan. Even later gleed er een grendel voor.
Terwijl ik me omdraaide om weg te gaan, schopte ik tegen iets aan in het zand. Het glom. Een sleutelring. Ik raapte hem op. Een koperen plaatje, afgezet met kristallen. Aan één kant was een afbeelding gegraveerd van een hooivork of iets dergelijks.
Er hingen twee sleutels aan de ring: een grote dikke en een kleine, zo’n sleutel als mam heeft voor onze koffer. Er hing een klein gouden kettinkje aan het plaatje met aan het andere eind een slotje dat openstond en kapot was.
Ik bonsde op de vuurtorendeur en wachtte. “Meneer Beesten!” riep ik. Ik bonsde nog een keer.
Niets.
∗
Ik keek weer naar de sleutelring en wreef met mijn vingers over de met kristallen bezette rand. Nou ja, ik kon het ook een andere keer teruggeven.
∗
Ik deed de sleutelring in mijn zak en ging naar huis.