Iris had geen idee waar in de stad om tien uur in de ochtend iets te beleven viel.
Ze dacht aan het café waarover die lange zwiep in haar klas verteld had. Café Canada was het trefpunt van de spijbelaars. Ze liep in de richting van het centrum.
“Ik loop hier,” zei ze hardop. “Ik loop hier.” Ze zei het nog eens en keek achter zich of niemand haar tegen zichzelf had horen praten.
Ze maakte een sprongetje en lachte. Ze kon gaan en staan waar ze wilde, ze was vrij. Eens zien of dat café iets voorstelde. Er was achterin een hoek met een sofa voor de koppeltjes, had Esther verteld. En gave muziek. Iris had niet veel vertrouwen in wat Esther vertelde en haar muzikale smaak deugde helemaal niet. Ze las Salut les copains. Omdat iedereen die volgens haar iets voorstelde, dat las. Iris had erin gebladerd, Johnny Halliday, Sylvie Vartan, modereclame, slappe Franse liedjesteksten, gelul over wie het met wie deed van die artiesten, troep.
De straten waren nog bijna leeg. Een paar vrouwen met boodschappentassen wachtten bij de tramhalte.
Voor de etalage van een speelgoedwinkel stond een oudere man. Hij keek naar de treintjes, kunstige miniatuurtreintjes en locomotiefjes, Marklin heetten ze. De man leek wel aan de etalage vastgezogen. Iris ging naast hem staan. Ze staarde vol ongeloof naar het nagebouwde station met miniatuurhuisjes en -boompjes. En daarna weer naar de man die zo gefascineerd was. Wat zag hij erin? Dat verlangen van hem, dat wilde ze van dichtbij zien. Maar naar dat blote gezicht van die man kijken durfde ze niet goed.
“Mooi hè,” zei ze.
De man ging zo op in het gebodene dat hij haar niet hoorde.
Iets stak haar. Ze had gewild dat iemand haar aanraakte. Zoals Gerard gedaan had. Ze herinnerde zich plots dat opflitsend verlangen in hem. En de zachtheid van zijn handen. De herinnering werd zo heftig dat ze bijna pijn deed.
De man had haar in de gaten gekregen. Rond zijn ogen trok iets samen, afschuw leek het wel. Hij zette een stap naar achteren en ging er snel vandoor.
Ze had hem niet willen betrappen. Het was vanzelf gegaan. Ze kon er niets aan doen. Waarom zou ze het zich ook aantrekken? Die vent was toch maar een ouwe zak, zei ze tegen zichzelf.
Omdat hij ook naar het centrum van de stad ging, liep ze noodgedwongen nog een poosje achter de vette rug en het geruite hoedje aan. Ze stelde zich voor dat hij het in de gaten kreeg en zich naar haar om zou keren en iets zou zeggen en wat zij daarop zou antwoorden. Toen sloeg hij een hoek om en was ze van hem af.
De tinten van de stad waren grimmiger. Mensen liepen onverschillig langs haar heen. Ze stapte een grote krantenzaak binnen, koos een pakje kauwgum. De verkoopster was sigaretten aan het opbergen in een rek. Terwijl ze in de kassa wisselgeld bijeenzocht, nam Iris een pakje sigaretten van het stapeltje op de toonbank en liet het in haar jaszak verdwijnen. Kalm nam ze de kauwgum en het wisselgeld aan dat de verkoopster haar toeschoof en liep de winkel uit. Niemand had iets gemerkt.
Iris stak haar handen in haar zakken, haar vingers gleden over de cellofaanverpakking van de sigaretten. Nemen wat je hebben wilde, ze had nooit geweten dat het zo makkelijk was.
∗
Het café stemde niet overeen met de overdreven beschrijvingen van Esther. Café Canada was een gewoon café, er was niks spectaculairs aan. Ze telde het geld na dat ze nog in haar hand geklemd hield, genoeg om er een cola mee te betalen.
Er was niemand.
Ze probeerde de deur, die was nog op slot.
Een vrouw met harde trekken en geblondeerd haar kwam van de andere kant van de straat naar het café toe. “We gaan pas om half-twee open,” zei de vrouw. Ze zocht de sleutel in haar handtas.
“Dan niet,” zei Iris. Ze haalde het pakje sigaretten tevoorschijn en scheurde het cellofaan bruusk los.
“Hebt u vuur?”
De vrouw haalde een aansteker tevoorschijn en stak de sigaret voor haar aan.
In een opwelling hield Iris haar het pakje voor.
De vrouw weerde het eerst af maar twijfelde en nam er ten slotte toch een.
“Ik was gestopt,” zei ze. “Nu rook ik enkel nog als ik er een aangeboden krijg.”
“Neem er nog maar een,” zei Iris gul.
“Dat is tegen mijn regels.” Ze lachte schor, de trekken om haar mond ontspanden zich, ze keek Iris aan. “Ik heb je hier nog niet eerder gezien.”
“Kan kloppen.”
“Als ik dochters had, zou ik ze verbieden hier rond te hangen. Ik zou ze met een stok de school weer injagen.” Maar ze lachte terwijl ze het zei. “Over de dochters van anderen heb ik niets te zeggen.” Ze blies de rook uit. “Wat heb je aan je rug?”
Iris blies ook rook uit.
“Of vind je dat een vervelende vraag?”
“Van u vind ik het niet vervelend, maar ik heb geen zin om het uit te leggen.”
De vrouw knikte begrijpend.
Dit was de eerste oprecht sympathieke persoon die Iris sinds tijden tegenkwam.
“Weet u, ik heb daarnet een heel rare vent gezien. Er was iets mee, iemand met vreemde neigingen.”
“De exhibitionist zeker,” zei de vrouw van het café. “Is hij al zo vroeg in de ochtend op pad?”
“De wat?” vroeg Iris.
“Een man die zijn instrument bovenhaalt, je weet wel...”
“Hè?”
“Het is griezelig, vooral als het plots gebeurt. Maar verder steekt er geen kwaad in. Ze willen dat je schrikt.”
Het daagde bij haar welk instrument de vrouw bedoelde.
“Willen ze ook dat je eraan komt?”
“Als ze je er zo mee overvallen, heb je nooit zin om eraan te komen.”
“Maar je zou hen aan het schrikken kunnen maken door er juist wel aan te komen,” meende Iris.
“Liever jij dan ik,” zei de vrouw. “Het was de exhibitionist niet, zeker? Dan zou je wel anders piepen.”
“Nee,” zei Iris.
De cafébazin doofde de sigaret en borg hem zorgvuldig op. “De rest rook ik op als ik schoongemaakt heb.” Ze maakte de deur open. “Het stinkt weer als de hel in dit verdomde hol. Nog bedankt voor de sigaret en let goed op jezelf als niemand anders dat doet.”
De cafédeur ging weer dicht.
∗
Alain zat in de lege eetzaal met de kokkin het menu voor de komende dagen door te nemen, toen Iris eraan kwam. Iris was er op school vandoor gegaan zonder iets te zeggen.
Ze was erop voorbereid dat er wat zou zwaaien. Haar klas had een uur turnen gehad en daarna een uur dactylo bij de ijzervreetster. Aan het ene hoefde ze niet mee te doen en in de vernederende toestanden van het andere lesuur had ze bar weinig zin gehad.
“Wie we daar hebben,” riep Alain bijna joviaal.
“Ik kon op school niet veel meer doen, toen ben ik maar de stad in gegaan.”
“Vond je dat niet vervelend in je eentje?”
“Nee hoor!”
“Luister eens, Iris.” Hij legde een hand op haar arm. “Laat het ons de volgende keer weten. Het mag hoor, als je ons verwittigt. En als je echt geen les hebt.”
Iris trok haar arm weg, ze had geen zin in die zogenaamd vriendelijker aanpak van hem, dat slinkse gedoe.
“Wat heb je in de stad gedaan?” vroeg hij.
“Niks.”
“Jij denkt dat ik je wil controleren.”
Het maakte haar geen bal uit wat hij wilde.
“Er was een exhobbysionist,” zei ze.
“Ben je niet geschrokken?” vroeg de kokkin.
“Ik vond het interessant. Ik dacht: wat doet die vent nu? Maar toen ik zag wat het was, heb ik gegild. Die vent deed gauw zijn gulp weer dicht, zijn geval eerst erin natuurlijk.”
“Had hij geen regenjas aan?” vroeg Alain. “Meestal hebben ze een regenjas aan die ze gauw dichtslaan als hun slachtoffer aan het gillen slaat en dan maken ze zich snel uit de voeten.”
Ze keek hem woedend aan.
“Het heet trouwens exhibitionisme.”
“Een mens hoort de zotste dingen,” zei de kokkin, ze gaf Iris een vriendschappelijk kneepje in de arm en ging naar de keuken.
“Blijf de volgende keer toch maar in de dactyloles, want nu heb je er nog het probleem bij dat je een ernstige reprimande en een straftaak zult krijgen.”
“Ze kan de pot op, dat wijf.”
“Wie denk je dat er uiteindelijk die pot op zal kunnen?”
Ze had die misselijke uitdrukking van zijn gezicht willen schrapen.
“Bah, u bent…”
Hij wachtte af.
Ze kwam niet zo gauw op iets. Ze schudde haar hoofd en liep weg.