Eenendertig

Op de ochtend dat Iris naar het ziekenhuis moest, bleef ze wachten tot Alain aan tafel kwam: “U komt me vandaag toch bezoeken?”

“Je bezoeken?” Hij moest die dag twintig andere dingen doen.

“Ik moet naar het ziekenhuis,” zei Iris.

Letty kwam er al aan met de dossiermap onder de arm waarop Iris’ naam stond.

“Schiet je op, Iris?”

“Ik heb nog niet ontbeten,” zei Iris.

“Doe het dan snel. Ik ga in de keuken iets over de dieetschotels zeggen, daarna moeten we er echt vandoor.”

“Iedereen hier lijkt voortdurend naar het ziekenhuis te moeten,” zei Alain.

“Het gips gaat eraf.”

Hij wist het weer: Iris’ operatie van enkele maanden geleden zou geëvalueerd worden.

“Niet alleen Letty naar me toesturen,” zei Iris.

“Maar je zult al snel bij ons terug zijn.”

“Als de operatie gelukt is.”

Hij las de angst van haar gezicht. “Vanavond kom ik,” beloofde hij.

De operatie was niet gelukt, ze zag het aan het gezicht van de dokter toen hij de resultaten van het radiografisch onderzoek bekeek.

“We proberen het opnieuw,” zei hij. Hij aaide even over haar hoofd. Ze duwde nijdig zijn hand weg. De hele ellende zou opnieuw beginnen. Operatie, ziekenhuis, gips. Hij hoefde haar niet te aaien. Haar genezen, dat moest hij.

Het enige waar Iris de hele lange dag in het ziekenhuis troost uit putte was dat Alain beloofd had te komen en dat ook zou doen, tenzij de wereld verging.

Toen om tien voor acht werd omgeroepen dat de bezoekuren afgelopen waren, had ze hem nog altijd niet gezien. De verpleegster sloot het gordijn dat haar bed van haar bejaarde buurvrouw scheidde. De operatie zou de volgende dag al worden overgedaan. Hoe verschrikkelijk dat was, had ze dankzij de gedachte aan Alains bezoek weg kunnen drukken, nu ontkwam ze er niet meer aan.

Ze keek niet eens op toen het gordijn aarzelend opengeschoven werd.

Alain zei haar naam en legde een bosje viooltjes op haar bed.

Ze was te verrast om blij te zijn.

“Dag,” zei ze stroef.

“Hoe is het met je rug?” vroeg hij.

“Heeft Letty het niet verteld?”

“Ik heb haar nauwelijks gezien vandaag.”

“Het wordt overgedaan, morgen om twee uur.” Ze keek strak naar de viooltjes. Ze had, net als Reinier toen met die fresia’s, nog nooit eerder bloemen gekregen.

“Oh kindje, wat erg.” Hij legde even zijn hand op haar arm.

Ze wilde niet gaan huilen. Het paste niet in wat ze van plan was geweest. “Wilt u de bloemen in het waterglas zetten?”

“Hoe moet jij dan drinken?” vroeg hij, maar hij deed het.

“Samen met die bloemen, hè. Ziet u iets aan mij?”

“Ik weet niet…” Hij werd een beetje verlegen omdat hij niet zag wat hij volgens haar moest zien.

“Het schild is weg.”

Schild, zei ze in plaats van gips. Hij hoorde dat ze een woord gebruikte dat niet klopte, maar hij kon het niet goed plaatsen. Hij was moe van een dag palaveren met schooldirecties en commissies. Hij was laat thuisgekomen. Hij had zijn prothese afgegespt, had zich een drankje ingeschonken, tevreden dat zijn dag erop zat. Tot hij in zijn agenda keek voor de volgende dag en haar naam bij vandaag zag staan: Iris ziekenhuis uitroepteken. Hij was haar helemaal vergeten. Op zijn horloge zag hij dat hij het nog zou halen. Vloekend deed hij zijn prothese weer aan, beloofd was beloofd. Pas toen hij de man van het bloemenstalletje bij het ziekenhuis zijn kraam zag sluiten en hij op de valreep toch nog iets bemachtigde, sloeg dat gevoel om.

“Laat maar zitten,” zei de man, toen Alain zijn portefeuille tevoorschijn haalde. “Het waren toch de laatste. Zijn ze voor een mooi meisje?”

“Ik wilde dat u me een keer kon zien zoals ik ben,” zei Iris. Ze maakte de knoopjes van haar pyjama open. Daaronder was ze naakt.

“Kijk naar me.”

Ze probeerde het pyjamajasje uit te trekken maar dat lukte haar niet.

“Vind je me mooi?”

“Niet doen,” zei hij toonloos.

“Vind je me niet mooi?”

Hij boog zich naar haar toe. Het was om die verrekte knopen dicht te maken.

“Je vindt me niet mooi?”

De teleurstelling kneep haar de keel bijna dicht.

“Je bent het heus wel.” Hij probeerde te glimlachen, maar het ging hem slecht af.

“Maar u kust me niet.”

“Dat kan ik niet doen.”

Ze probeerde zich van hem af te keren. Dat hij oprotte, de zak. God nog aan toe, hiernaar had ze de hele dag liggen verlangen.

Hij bleef bij haar bed staan. Hij vond dat hij iets meer moest zeggen. Niet zomaar iets. Het moest uitdrukken wat er in hem omging. Hij kreeg het niet voor elkaar. Hij streek even over haar wang, zijn hand bleef rusten bij haar oor waar haar huid heel zacht was. Er parelden zweetdruppeltjes in haar haren. Ze gaf zich over aan die aanraking zoals een kind dat deed. En in een opwelling boog hij zich opnieuw over haar en kuste haar snel en licht op de mond.

Hij raakte met zijn vingers haar lippen aan.

Wat was ze argeloos. Hij was even verrast als zij.

“Ik ga nu,” zei hij.

Ze knikte.

Ze was niet verwonderd toen hij even later weer haar kamer inkwam, ze wist dat hij het was.

“Sterkte morgen,” stamelde hij.

Na de operatie werd ze heel even wakker uit de verdoving.

Iemand boog zich over haar. Hij noemde haar bij haar naam.

“Alain,” fluisterde ze schor.

Het was Alain niet, het was een verpleger: “Iris, hoor je me? De operatie is voorbij, het is goed gegaan.”

Hij wiste haar voorhoofd af. Ze proefde iets koels, met een vochtig doekje maakte hij haar lippen nat.

“Spil?”

Hij kneep haar bemoedigend in de hand. “Nee hoor, we hoefden geen spil te steken.”

Opgelucht gaf ze zich over aan de slaap.

Aan de pijnstillers en slaapmiddelen hield ze vreemde en zoete dromen over. Ze was nu eens aan de ene kant, daarna weer aan de overkant, de ene keer zat ze in het gips, een half-uur daarna was ze weer een kind waar nog niks aan mankeerde. Ze klauterde in bomen, ze zwom, ze fietste, ze vloog. Mensen waaiden bij haar aan, wezen haar terecht en omhelsden haar. Hun aanrakingen toverden iets zachts en zoets in haar lichaam. Alain was er zelden bij.

In die dromen, zo verschillend van haar dagdromen, was hij nog de oude Alain, in die dromen was ze vrij van hem en was die vrijheid vrolijk en luchtig. In haar dagdromen was de vrijheid hopeloos en leeg. Zoals vrijheid altijd was als je naar de liefde verlangde.

Hij was de enige van wie ze niet vrij wilde zijn.

“Wanneer komt Alain?” vroeg ze aan Letty, toen die bij haar langskwam.

“Hij is naar Zweden.”

“Is hij weggegaan?”

Letty lachte. “Meneer is naar een internationaal pedagogisch congres over integratie. Hij valt in voor de één of andere professor die ineens niet kon. En Cara is ook meegegaan. Want die professor zou zijn vrouw meenemen, er was nog een extra plaats. Een heel chic hotel en allemaal belangrijke mensen, interessante contacten. Ja ja, die twee mogen daar maar mooi weer spelen, terwijl wij werken.”

“Jij vond zeker dat hij jou moest meenemen.”

“Cara is zijn paradepaardje. Die steelt daar vast wel de show tussen al die geleerden. Zie je mij daar al?” Ze giechelde. “Maar hij belt iedere dag naar Rosa’s Huis. Zeg het maar, als je een boodschap voor hem hebt.”

“Dat doe ik zelf wel als hij nog eens belt.”

“Oh, heeft hij je zelf al gebeld? Wat lief van hem!” Een keer had ze hem nog gehoord. Maar dat was de dag na de tweede operatie, ze was nog te suf geweest om met hem te praten. Aan zijn bezorgde toon en zijn stem had ze toen genoeg gehad.

Hij houdt van ons, had ze de verpleegster willen antwoorden. Hij houdt van mij. Meer dan van jou, als je dat maar weet. Maar ze wist niet of dat klopte. Met Letty deed hij het. Dat trok alles scheef. Iris en Letty stonden tegenover elkaar als kleinduimpje en de reuzin. Maar het leven was geen sprookje.

“Catthoor is intussen met je leraren gaan praten, want je mist nu weer veel lessen op school. Ik hoorde dat ze tevreden over je zijn. Het is toch prettig als je zo goed kunt leren, zoals Cara en jij. En zoals jij die leerstof aan het inhalen bent, we mogen niet te veel met je bluffen, maar dat is niet niks. Vergeleken met jullie voel ik me maar minnetjes, een simpele verpleegster.”

“Ja, sommigen hebben altijd pech in het leven,” spotte Iris.

De liefde bleef Iris in een wrede omknelling houden. Ze was niet altruïstisch, de liefde, ze zocht zichzelf, ze wilde zich uideven, ze brandde haar slachtoffers op en liet ze als wrakken achter.

“Ik heb vaak aan je moeten denken, Iris,” zei Alain toen hij haar de tweede keer kwam opzoeken. Dat klonk heel erg tam. De zak zou haar proberen af te schepen. “Ik hou oprecht van je.”

Ze bleef hem aankijken. Het was bijna goed. Maar dat ‘oprecht’ was er te veel aan.

“Ik hou van jullie allemaal,” verbeterde hij. Hij had een soort toespraakje voorbereid!

“En van je lieve ouwe oma hou je nog het allermeest.” Ze wilde niet horen wat hij nog meer zou zeggen. Hij probeerde weg te vegen wat er gebeurd was. Hij wilde haar afpakken wat hij haar gegeven had. Hij wilde het niet gebeurd laten zijn. Dat was het. Dit was het allerergste wat ze zich kon voorstellen.

“Klote,” fluisterde Iris.

Iris kon haar tranen niet langer inhouden.

“Huil niet, Iris kindjelief, huil toch niet.”

“Ik huilen? Ik lach me kapot, man!” wist ze nog uit te brengen, voor ze door het lint ging.

Oprecht en tam, zo hoefde ze de liefde niet. Dan maar niets.

Ze wendde haar gezicht van hem af. Hij bleef zitten. Hij moest dan maar verschrompelen tot de dwerg die hij, diep in zichzelf, eigenlijk was. Nee, nee, hij moest haar in zijn armen nemen en haar buiten zichzelf van hartstocht kussen. Hij moest liefde tekenen in het ongehavende deel van haar lichaam. Hij moest haar vasthouden en nooit meer loslaten. Hij hoefde niets te zeggen, alleen maar dat ene te doen.

In plaats daarvan schraapte hij zijn keel.

“Iris, ik hoop dat je gauw weer beter wordt!”

“Je bent een lafaard, man!” Het gulpte eruit.

Maar ze wachtte met instorten tot hij weggegaan was.

Toen ze later ontwaakte uit een kunstmatige slaap, zat haar moeder naast het ziekenhuisbed.

“We waren zo gelukkig dat het eindelijk goed met je begon te gaan, Bruno en ik, en nu krijg je ineens een inzinking. Bruno wil dat ik je naar huis haal, als ze je hier ontslaan.”

Het leek helemaal haar moeder niet. Iemand had haar moeder voorgezegd dat zij zo tegen haar moest praten.

“En dat vind ik zelf ook het beste,” voegde ze eraan toe. Alsof ze Iris’ gedachten geraden had.

“Bruno zegt het ook, ik ben en ik blijf je moeder.”

Deel VI