Tweeëndertig

De verpleegster legde een kussen onder Iris zodat ze comfortabel lag. Haar handen waren koel en zacht. Met een snelle beweging haalde ze de pleisters van de wond, banale wrijfwonden bij de gipsrand. Thuis was de wond gaan verzweren, de dokter had infectieremmende medicijnen voorgeschreven, maar die hadden niet genoeg geholpen. Letty keek naar de ramp die Iris’ rug bij de gipsrand was.

Ze zei niets.

De pijn drong met vertraging door. Even was Iris van de wereld en nog een tijdlang voelde ze zich daas.

Letty smeerde wat zalf op de wond: “Ontspan je, lieverd.”

Iris ontspande zich niet.

“We laten dit zo snel mogelijk nakijken,” zei Letty. “Blijf lekker liggen. Dit moet drogen voor ik er gaas op doe!”

Ze belde de dokter voor een dringende afspraak en liep de infirmerie uit.

Het was ongelooflijk saai geweest thuis. Iris had met haar neus boven op het huwelijksleven van haar moeder en Bruno gezeten. Dan viel er in Rosa’s Huis meer te beleven. Haar moeder zag er ‘s-ochtends vaak even verkreukeld uit als Iris zelf. De omvang van haar moeders leed was vroeger nooit zo tot haar doorgedrongen. “Ik heb me weer de hele nacht zorgen liggen maken,” zei ze dan. Het ging om dingen die Iris nooit zorgwekkend zou noemen. Haar moeder vroeg zich dan af of Bruno wel bij haar zou blijven. Dat was helemaal niet nodig, vond Iris. En ze had dat ook tegen haar moeder gezegd. Bruno was in die jaren dat hij bij haar moeder woonde, bijzonder sloom geworden. En op een domme manier tevreden. Gezapig graasden ze naast elkaar op hun stukje grasveld.

Haar moeders andere grote probleem was haar kapsel. Ze had nu eenmaal een hoofd waar het kapsel en de haarkleur die ze uitkoos, nooit bij pasten.

En tenslotte was Iris er nog met haar slechte gedrag en haar slechte rug. Het wisselde, de ene keer was het haar gedrag, de andere keer haar rug.

Haar moeder hield uiteindelijk heel veel van haar maar ze had een beknellende visie op de liefde. Gretig had ze de ingestorte Iris uit het ziekenhuis weer bij zich genomen en voor haar gezorgd alsof ze een baby was. Iris was helemaal aan haar overgeleverd geweest. Ze werd net niet opnieuw geïncorporeerd in het grote moederlijf. Moeders van gehandicapten hadden zoiets, ze hadden het praktisch allemaal: omdat ze de tijd niet konden terugdraaien naar het moment waarop het vreselijke van de handicap er niet was, vielen ze ten prooi aan schuldgevoelens, opofferingsgezindheid en moederlijke heldhaftigheid. Het was tragisch.

In die weken thuis had Iris veel begrip opgebracht, ontzettend veel. Ze was het meer dan zat.

Het ergerlijkst was nog wel haar moeders gewoonte om alles hardop te zeggen wat haar door het hoofd schoot. Dat deed ze natuurlijk veel minder met Bruno erbij. Bij Iris liet ze zich gaan.

Hou nu toch eens je mond, mens, had ze haar willen toeroepen, als haar moeder aan één van haar met jeremiades doordrenkte denkoefeningen begon. Hou die smikkel van je voor vijf seconden. God, Gij, die mijn moeder geschapen hebt, laat haar zwijgen. Doe met mij wat Ge wilt, maar laat haar gezanik en gezeur aan mij voorbijgaan.

Dit gebed was verhoord, ze was weer in Rosa’s Huis.

Er werd op de deur geklopt.

“Ja,” zei Iris.

“Letty?” Het was Alain. Aarzelend deed hij de deur open.

“Letty is er niet,” riep ze. Ze had hem nog niet gezien sinds dat laatste bezoek in het ziekenhuis, die keer dat ze tegen hem uitgevaren was. En hier lag ze nu te kijk op de behandeltafel, met haar gehavende rug, in dat vlekkerig gipsen omhulsel, een open wond.

“Iris?”

“Je kunt niet binnenkomen, mijn wond moet drogen.”

“Ik…ik heb je nog niet opnieuw welkom geheten, Iris. Maar we zien elkaar straks wel,” zei hij bij de deur.

Al die weken thuis had ze uitgekeken had naar het weerzien met de lafaard, die zelfs voor zichzelf niet meer weten wilde dat hij haar gekust had.

Tijdens het avondeten ging Iris bij Reinier aan tafel zitten. Hij droeg een bril met donkere glazen om zijn ogen te beschermen tegen het licht.

Britta zat al bij hem en hielp hem met eten. Hij zoog een goed uitgebalanceerd proteïnerijk sapje uit een beker met een rietje. Omdat het gewone eten, kauwen en doorslikken hem bij tijden te veel moeite kostte.

Hij had haar een paar keer gebeld toen ze thuis was en daar was ze heel blij om geweest. Ze had zich kwaad gemaakt op Bruno die de telefoon had opgenomen en die het over de man met de grafstem had gehad.

“Hij is ook dood aan het gaan,” had ze hem toegesnauwd. “Hij heeft een spierziekte.”

“Je moet ermee uitkijken als je je aan zo iemand hecht,” had haar moeder daarop geantwoord. Dat vond Iris één van de vreselijkste opmerkingen die ze ooit in haar leven te horen had gekregen.

Ze was op de manier van vroeger tegen haar moeder uitgevallen.

Bruno had proberen te bemiddelen. Dat haar moeder haar na die inzinking alleen maar had willen behoeden voor nog meer verdriet. Alsof haar moeder dat ooit had gekund.

“En waar is miss Zweden?”

“Wie?”

“Cara.”

“Naar de rijles, ze heeft een auto kunnen overnemen, die al aangepast is.”

De schoolbus was er. De kleintjes stommelden de eetzaal in. Er waren een paar nieuwe gezichten. Maar Berendje zag ze niet. Hij had haar kaarten gestuurd en een ring, die eigenlijk te klein was. Hij paste enkel om haar pink. Ze droeg hem in plaats daarvan aan een kettinkje om haar hals.

“Waar is Berend?”

“O ja, ik moest je veel groeten van hem doen. Zijn vader heeft hem opgehaald,” zei de opvoedster.

Iris was opgelucht dat hij niet weer in het ziekenhuis lag.

“Dus hij heeft die vreselijke ziekte niet,” zei Iris.

“Welke vreselijke ziekte?” vroeg Britta.

“Die waar ik volgens jullie niets vanafweet.”

“Nee, die heeft hij niet,” zei Reinier.

Britta keek van de een naar de ander.

“Opgelucht?” vroeg Reinier.

Ze knikte.

“Komt het meesterbrein niet eten?”

“Wie?” vroeg Britta.

“Alain, bedoelt ze.”

“Oh, Alain? Hij is met Rosie naar de therapie,” zei de opvoedster.

“Wat gebeurt hier allemaal?”

“Rosie gaat naar een psychotherapeute in de stad. Alain en ik rijden haar er om beurten naartoe. En het is best gezellig.”

De opvoedster klonk geforceerd luchtig. “Ze knapt er zo van op.”

Gezellig op therapie: wat was dat voor onzin? Wat probeerde Britta haar wijs te maken?

“Ze is veel gewilliger geworden, volgens mij helpen die gesprekken haar enorm.”

“Die therapeute noemen we de cowboy,” zei Reinier.

“Ben jij ook in behandeling?”

“Die verhalen waaien allemaal bij me binnen.”

“Het is een imponerende vrouw. Soms hoor ik haar tot in de wachtkamer roepen,” vertelde de opvoedster.

“Roept ze tegen Rosie?”

“Ze doet dingen die niemand anders durft. Maar andere keren is ze heel zacht. Alain geeft hoog van haar op.”

“Als je niet oppast mag je er ook naartoe.” Reinier deed ook nog een duit in het zakje.

“Reinier, alsjeblieft…” zei Britta.

“Alain kan beter zichzelf laten nakijken,” meende Iris. “Is er gezegd dat ik ook moest?” Ze keek Reinier boos aan.

“Het was maar een grapje.”

“Lieg niet!”

“Heb ik ooit tegen jou gelogen?”

“Weet ik niet.”

“Nooit,” zei hij. “Het valt me tegen dat ze ook je gevoel voor humor weggeopereerd hebben. Toch hou ik nog van je. Nog meer dan vroeger.”

Iris bleef strak naar haar boterham kijken. Een man die binnenkort dood zou gaan zei dat hij van haar hield. De opmerking van haar moeder schoot haar weer te binnen. Sommige dingen die mensen zeiden waren erger dan vergif.

“Eet je niet?” vroeg Britta.

Iris was nog niet aan de boterham begonnen die ze op haar bord klaargelegd had. Ze was ineens te moe om te eten.

Na het eten was Iris op bed gaan liggen. Ze moest in een diepe slaap gevallen zijn. Iemand had haar schoenen uitgetrokken en een deken over haar heen gelegd. Het was donker geworden, ze knipte het nachtlicht aan. De twee andere meisjes waren naar de kamer gekomen zonder dat ze er iets van gemerkt had, en ze sliepen. Op de gang was de nachtverlichting aan. Ze liep op kousenvoeten de gang door. Schoenen aandoen kostte haar vanwege het bukken te veel moeite en haar sloffen zaten nog in de bagage.

Hoopte ze iemand tegen te komen op de gang? Iedereen was in diepe rust, de twee andere meisjes in haar kamer, de kinderen, de opvoedster. De rust van al die lichamen was door de muren heen voelbaar en werkte op haar in. Ze was opgelucht dat ze hier terug was. Dit was een thuis, een plek waar ze van je hielden. En je dus ook vreselijk te grazen konden nemen zonder dat je er verweer tegen had. Ze keerde terug naar haar kamer en viel voor de tweede keer in slaap.