Zestien

“Mijn broer vraagt of je nog een keer bij ons langskomt,” zei Esther Strafstudie.

“Dat vraag jij.”

“Nee hoor, hij heeft het vaak over je.”

Iris deed alsof het haar niet interesseerde.

“Je zou vrijdag kunnen komen en bij me blijven slapen. Dave geeft dan een fuif voor zijn vrienden. Hij zal het fantastisch vinden dat je er ook bent.”

Niemand in Rosa’s Huis had bezwaar tegen de logeerpartij. Die vrijdagavond ging ze na school mee met Esther.

Esther wilde eerst naar café Canada. “We moeten niet te vroeg thuiskomen, anders vraagt hij om op te ruimen en hapjes klaar te maken.”

De vrouw met wie Iris die eerste keer gepraat had, was er niet. Het was druk in het café, allemaal lui van hun leeftijd van verschillende scholen in de buurt. Iris knipperde tegen de rook en ging, om zich een houding te geven, quasi-verveeld om zich heen staan kijken. Dat deden de meesten. Maar Esther stapte meteen naar een paar jongens toe, dat moesten die figuren zijn over wie ze al zoveel verteld had, haar vrienden van de technische school.

“Dit is Iris.” Ze wees naar haar.

De jongens wierpen even een blik in Iris’ richting en gingen verder met hun gesprek.

Esther begon nerveus een verhaal tegen hen af te steken. Maar de jongens trokken zich geen barst van haar aan. Stug bleef ze doorpraten. Iris zag het allemaal aan. Een klein kind had Esther kunnen zeggen dat dit niet werkte. Maar ze deed het altijd en overal, met de moed der wanhoop, dat vreselijk soort moed: op lui inpraten die niet naar haar wilden luisteren.

Eén van de jongens ging met zijn rug naar haar toe staan.

Iris wilde naar Esthers huis. Ze konden in Esthers kamer zitten en naar beneden komen als het feest eenmaal aan de gang was.

Als dit nog lang duurde, keerde ze gewoon terug naar Rosa’s Huis. Ze kon zeggen dat het logeerpartijtje niet doorgegaan was.

Net toen ze besloten had ervandoor te gaan, vroeg één van de jongens: “Wat drink je?”

“Cola,” zei ze en ze kreeg een kleur.

“En jij, lange?”

“Een pilsje,” zei Esther.

Na twee cola’s en vijf halve zinnen van de twee jongens begon Iris zich wat op haar gemak te voelen in het café.

“Wat heb je aan je rug?” vroeg één van de jongens.

“Van de motor gevallen.”

“Wat voor een motor?” vroeg hij.

“Een Harley.”

Hij floot tussen zijn tanden.

“Een vrachtwagen ramde ons. De Harley total loss, mijn vriend ook. We werden eraf geslingerd, hij kwam eronder.”

“Dat is pech,” zei de eerste jongen. Hij was behoorlijk onder de indruk.

“Alles total loss,” zei Iris op effen toon. Ze keek enigszins nors van hen weg en zag de total loss van motor, vriend, leven, alles. Maar ze bleef stoïcijns.

“Gave machine was het. ‘s-Avonds nam hij me mee, in een uur waren we aan zee.”

“Je hebt goeie dancings aan zee,” zei de andere jongen.

“We reden een eind over de dijk in het donker.”

“Wijs,” zei Esther, ze was één en al bewondering. Esther tilde er niet zwaar aan dat niet zij maar haar krakkemikkige vriendin de aandacht op zich had weten te vestigen. Ze was geen zelfzuchtig meisje. “Goh, je hebt me dat nog nooit verteld!”

“Ik vertel je ook niet alles,” zei Iris.

“Van welk jaar was die Harley?” vroeg een lange jongen die niet in hun kring stond maar het gesprek was gaan volgen.

“Van ‘62, een Duo-Glide,” zei ze, die naam had ze uit Alains brochure onthouden.

“Een 883 cc?” vroeg een andere die erbij gekomen was.

“Een 1000,” gokte ze.

“Gave machines,” zei één van de jongens.

“Gaaf,” zei Iris. “Als je daarop rijdt, voel je dat je leeft.”

Ze gleed op de Duo-Glide de hemel in.

“Zeg eens, wat drink je, schildpad?” De laatst erbij gekomen jongen tikte op haar glas.

Iris keek hem met grote ogen aan.

“Wat?” piepte ze.

De twee anderen grinnikten wat dwaas.

“Wat drink jij, zwiep?”

Esther keek naar haar vriendin, aarzelde even. “Een pilsje.”

“Ik drink niets van je,” zei Iris. “Ik ga weg.”

Ze maakte haar jas dicht en pakte haar boekentas op.

“Ineens zo aangebrand, schildpadje,” zei de lange jongen. Hij wilde zijn hand op Iris’ schouder leggen. Zij keek zo giftig als ze maar kon naar die hand. Een ander had vast gevoeld hoe het gif in zijn hand sijpelde, zich door zijn lichaam verspreidde. Die was eraan doodgegaan maar deze jongen niet.

Iris ging ervandoor. Buiten hoorde ze de jongens nog lachen om iets wat die ene lange over schildpadden zei. Esther Strafstudie kwam snel achter haar aan.

“Jean Pierre moet altijd iets gemeens zeggen.”

“Wat een klootzak,” zei Iris na lange tijd.

Maar ze had zich stoer gehouden in dat café en dat moest ze blijven volhouden. Niemand zou ooit weten hoezeer ze het zich aantrok. Schildpad, herhaalde ze in zichzelf, als om aan het idee te wennen dat dit op haar sloeg, dat dit woord voortaan op haar zou slaan, iedere keer, zelfs als het zonder enige bijbedoeling in haar bijzijn uitgesproken werd. Voortaan haatte ze de mooie kleine roodwangschildpadjes, die rustig op een stuk hout aan de waterkant lagen te rusten en door terrariumliefhebbers bemind werden, wat haatte ze die beesten en de kolenbranders- en landkaartschildpadden, de diamantschildpadden en de zachtaardige zonnebadersschildpadden. Ze haatte de alligator- en de bijtschildpadden, die alles en iedereen rauw lustten en wie ze maar te pakken konden krijgen tussen hun sterke kaken klemden. Als ze dan een schildpad was, zou ze er zo een zijn, een gevaarlijke, een die beet.

“Het is eigenlijk een duf café,” zei Esther Strafstudie. “Ik weet iets waar het plezieriger is. Met hippies en zo.”

“Als we nu naar je huis gingen,” probeerde Iris.

“Het duurt nog uren voor er daar iets te beleven valt. Die fuiven beginnen altijd heel laat.”

In het andere café vond geen van de cafégangers hen de moeite van het aankijken waard. Ze aten een broodje en praatten dan maar met elkaar. Daarna was hun geld op en zat er niets anders op dan naar Esthers huis te gaan.

Het was gaan regenen. Iris was doodmoe. Iemand had haar uitgescholden, dat was alles wat die avond haar tot nu toe opgeleverd had. Het kostte haar de grootste moeite de tranen tegen te houden. Ze werd binnenkort zeventien, het leven moest nog beginnen, vol verwachting hoorde zij door deze donkere natte straten te lopen zingen, blij dat ze leefde, singing in the rain.

“Klote!” mompelde ze.

“Wat zei je?”

Esther had bier genomen in de cafés. Ze ging steeds langzamer lopen en begon onzin te praten. Natgeregend en koud kwamen ze bij haar huis.

In alle kamers brandde licht, de deur stond halfopen, de geur van wierook en nog iets anders waaide hen tegemoet. In de gang stond een stelletje te zoenen, anderen praatten en lachten. Uit de woonkamer kwam vreemde elektronische muziek.

“Miss België en haar eerste eredame,” riep een student. Iedereen lachte. Uit de keuken op het einde van de gang kwam Esthers broer. Aan zijn arm hing een meisje. Ze was op blote voeten, de rits achteraan haar jurkje stond open en liet een bruine, volmaakte rug bloot.

“Daar zijn jullie,” zei Esthers broer. Hij leek niet blij hen te zien. “Er is hier al een paar keren een merkwaardige figuur komen aanbellen. Voor haar,” hij wees naar Iris. “Hij wilde ma spreken.”

Het meisje dat aan zijn arm hing, leek een beetje dronken, ze streek over zijn wang en lachte onnozel.

“Hou daarmee op,” Esthers broer veegde geïrriteerd haar hand weg. “Ma zou haar uitgenodigd hebben voor een logeerpartijtje.”

Er werd aangebeld.

Het meisje met de halfopen jurk maakte zich los van Esthers broer. Ze liep naar de deur, zwaaide hem open. “De deur was open, dear!

Alain kwam de gang ingestapt, recht op Iris af. Hij liep onberispelijk.

Esther holde de trappen op naar boven en verdween.

“Kom mee, jij!”

Toen ze in Rosa’s Huis aankwamen, had hij nog altijd geen woord gezegd. Hij liep voor Iris uit door de stille gangen naar het meisjespaviljoen.

In haar kamer knipte Alain het licht aan, er was verder niemand, de anderen waren voor het weekeinde naar huis. Hij nam een handdoek van haar lavabo. “Hier, droogje af en trek droge kleren aan. Ik ga even tegen Ferdinand zeggen dat je terecht bent.”

Gelaten wachtte ze af. Ze was elders voor minder weggestuurd.

De strakke uitdrukking was van Alains gezicht geweken, toen hij terugkwam: “Hebben ze je iets gedaan, Iris?”

“Ze hebben me uitgescholden.” Ze beet op haar lip.

“Hebben die mensen bij wie je zogezegd uitgenodigd was, je uitgescholden?”

“Die niet, een jongen in een café.”

“Is iemand je te na gekomen?”

Ze kende de uitdrukking niet, ze wierp weifelend een blik op hem.

“Te dichtbij,” probeerde hij.

“Niemand is dicht bij me gekomen.”

De volgende ochtend nam Catthoor Iris even apart: “We hebben ons heel erg ongerust over je gemaakt, Iris.” Ze werd er niet uitgegooid, realiseerde ze zich. Ze kreeg zelfs geen straf. Iris zuchtte van verbazing.

Catthoor praatte nog wat op haar in over verantwoordelijkheid en vertrouwen en ongerustheid. En dat hoorde ze met passend gezicht aan.

“Ze hebben je niet bepaald vriendelijk ontvangen, heb ik van Alain gehoord.” Hij keek haar aan. “Wat voor mensen waren dat?”

Ze schudde haar hoofd, ze wilde er niet over praten. Na de opluchting kwam de pijn. Stilletjes bekomen en haar wonden likken, dat was het enige wat ze wilde. Ze dook in elkaar. Als een beest dat onder een veilig schild tracht te verdwijnen.

Esther had de maandag op het schoolplein al meteen aan iedereen die het wilde horen het hele verhaal verteld. Als ze daarbij tenminste de episode van die schildpad overgeslagen had, was er niets aan de hand geweest. Dan was Iris er allicht aan ontkomen dat het scheldwoord van de jongen haar bijnaam werd. Maar dat inzicht had Esther niet gehad.

De bijnaam paste te goed. Direct verdrong hij haar echte naam. “De schildpad,” zeiden ze als ze het over haar hadden, zonder er nog bij na te denken. En ze realiseerden zich nauwelijks hoezeer het haar kwetste. Zover dachten ze niet.

Esther stond versteld van wat ze aangericht had. Iris onderuithalen was wel het laatste wat ze had gewild. Maar het was te laat. Iris was zo goed als machteloos. Ze kon zich duizend keren voornemen haar kaken te zetten in degene die haar aanviel en te bijten. Maar ze vielen haar niet openlijk aan. Het ging veel geniepiger.