Zesenveertig

Het was te veel geweest voor Iris. Het beeld van zichzelf in de spiegel, Catthoor die uitlegde dat hij wegging, het jeans-pakje van Britta’s zus, het plezier eerst en dan de foto van Alain op Britta’s nachtkastje. De volgende dag moest ze terug naar school, naar een nieuwe vijfde klas. Een onzeker, door liefdes- en ander verdriet dooreengeschud meisje, met een scheve rug. Een bijna gewoon meisje.

In een paar dagen tijd was haar leven overhoopgegooid. En zij, ze was haar pantser kwijt. In bed manoeuvreerde ze tot haar rug in de schelp van gips rustte, waarin hij ‘s-nachts verder gecorrigeerd werd. Het ding zat haar te dicht op het lijf, net als het korset overdag.

Ze tastte over het rijgwerk, waarmee ze zichzelf in de schelp vastgemaakt had en waardoor ze zelfs in haar slaap binnen de perken gehouden werd. En de toekomst had er enkele dagen geleden zo veelbelovend uitgezien. Als die operatie maar geslaagd was, dan lachte het leven haar toe, ja toch.

Ze hoorde niet dat er zacht op haar deur geklopt werd en schrok toen die openging. Ferdinand Catthoor kwam haar kamer in.

“Sliep je al?”

“Nee,” zei ze boos.

Hij kwam op de rand van haar bed zitten.

“Je ligt daar zo vreemd,” zei hij.

“Ik lig in mijn vorm.”

“Iris, luister naar me, ik heb nagedacht.”

“Nagedacht,” zei ze schamper. “Ik heb ook nagedacht, ik doe niets anders.”

Ze wilde rechtop gaan zitten, ze was er nog niet echt van doordrongen dat het niet kon. Ze vloekte. “Hoe moet dat nu als ik dringend moet ‘s-nachts,” foeterde ze. “Ik kan dat ding toch niet meesleuren op mijn rug, ik ben toch geen slak.” Ze vloekte hartgrondig. “Vroeger was ik tenminste nog een…godver, zit me niet zo aan te gapen, maak me los.”

Hij begon aan het rijgkoord te knoeien.

“Je knoopt het nog vaster, jij.”

“Iris, ik blijf,” zei hij plechtig.

Ze duwde zijn hand weg, “Blijf van mijn tieten!” Ze trok de knoop zelf ook vaster, begon hem met bevende handen te ontwarren, reeg ten slotte de veter los.

“Iris, ik blijf hier werken,” herhaalde hij zacht.

“Ja ja, Letty heeft je eens goed de wind van voren gegeven. Ik weet niet wat het is met dat mens, maar naar haar luisteren ze allemaal.”

Ze steunde op de rand van het bed en kwam voorzichtig overeind uit de schelp, ze zweette van inspanning.

Ze liep voetje voor voetje naar het raam, ze verschoof haar gordijn een beetje. De vijver was een zwarte vlek in de verte, de beuk tekende zich donker af in het raam.

Hij was naar de deur gestapt en leunde op zijn eigen onnavolgbare wijze tegen de deurstijl.

“Je bent een hufter, maar ik ben blij dat je blijft,” zei ze ten slotte.

Hij knikte.

“Vind je me mooi?” vroeg ze. Ze streek over haar borsten in de dunne nachtjurk.

“Ja,” zuchtte hij. “Mooi als de nacht. Maar zelfs al was je zo lelijk als de nacht, Iris, ik laat je niet in de steek.”

Behoedzaam sloot hij de deur achter zich.

Ze stapte naar haar bed.

Mooi als de nacht, lelijk als de nacht, had hij gezegd, dat moest ze onthouden.

En ondanks alles, ondanks het wanhopige rijgwerk van het leven, glimlachte ze.

EOF