De vismijn van Oostende bleek een verkoopruimte, een soort markt, half in de openlucht. Het viel Iris tegen. Wat had ze verwacht? Muren van ijs waaruit vissen en garnalen gehakt werden? Onderweg hadden Catthoor en zij nauwelijks gepraat. Elk hadden ze hun gedachten.
Catthoor zocht naar de kraam van de visverkoper en plaatste zijn bestelling. “U bent gestuurd door de kokkin die bij de ongelukkige kinderen werkt,” wist de man. Met veel vertoon begon hij de vis schoon te maken.
De kokkin was een goed mens, eiste altijd het beste voor haar ongelukkige kinderen. Daarom kwam ze bij hem. Hij knipoogde naar Iris. Catthoor kletste met de visverkoper mee, Iris begreep niet alles wat ze zeiden. Ze keek toe. Vlug ontdeed hij de vis van ingewanden, de koude kleuren troffen haar, de tinten wit, grijswit, grauwwit, doorzichtig vlees en het rood van de vlugge handen, het vuilrood van de ingewanden.
De visverkoper vroeg Catthoor iets over haar rug. En of ze ook één van de ongelukkige kinderen was.
“Zij is niet ongelukkig,” lachte Catthoor. “En de kinderen zijn dat ook niet.” Maar hij verbeterde zichzelf: “De meesten toch niet.” En dan: “Niet ongelukkiger dan andere kinderen.”
Als hij bleef doorgaan met corrigeren en relativeren zou die visverkoper niet anders kunnen dan besluiten dat de kinderen van de kokkin echt ongelukkig waren maar dat de mensen die voor hen zorgden dat niet weten wilden.
Andere kopers kwamen bij de kraam en tot Catthoors opluchting nam het gesprek daardoor een andere wending.
Catthoor droeg de kleine vrieskist naar de auto die een eind verder geparkeerd was.
∗
Iris keek haar ogen uit in de jachthaven. De boten waren stuk voor stuk werelden apart die haar lokten, die haar wenkten. Er was zo duizelingwekkend veel.
“Daar is de Oostende-Dover,” Catthoor wees naar de overzetboot, waarvan alleen het bovengedeelte boven de omheining uitkwam.
“Daar zou ik op willen,” zei ze.
“Dat gebeurt nog wel eens.”
“Ik zou er nu op willen. Als ik de vrijheid had, deed ik het meteen.” Ze zag de sceptische uitdrukking op zijn gezicht: “Jij zou het wel kunnen maar je doet het niet.”
“Denk je dat ik meer vrijheid heb dan jij?”
“Je zou naar Canada kunnen, naar Australië. Je kunt rijden, varen, vliegen. Maar je doet het niet omdat je altijd eerst nadenkt, zogezegd nadenkt.”
“Ik doe niet aan zogezegd nadenken,” zei hij droog. “En hou op met me te stangen. Ik had me voorgesteld dat dit laatste uitstapje prettig zou verlopen.”
“Ik vind het prettig,” zei ze nijdig, en toen schoot ze in de lach om haar eigen nijdigheid.
Ze pakte zijn hand.
Hij liep voor haar uit de trappen af naar de aanlegsteigers van de jachthaven zodat ze beter naar de boten kon kijken.
Ze wees, ze lachte. Ze greep naar zijn mouw. Ze deed aandoenlijk hard haar best om prettig gezelschap te zijn.
“Tijd voor het ontbijt!”
Hij wees een pension aan in een zijstraat. De pensiongasten waren al vertrokken maar de tafels waren nog niet afgeruimd, er zaten koffie- en vetvlekken op het papieren tafellaken.
Ze vroeg zich af waarom hij precies hier naartoe wilde. Maar hij wreef vergenoegd in zijn handen. “Hier kun je een authentiek Engels ontbijt krijgen!”
In allerijl werd een tafeltje voor hen schoongemaakt en een vrouw met een Engels accent vroeg wat ze wilden. Gedachteloos speelde Iris met het bordje ‘rooms, Zimmer, chambres, kamers’ dat tegen het vaasje met de plastic bloemen stond.
Ineens vond ze Catthoor oud, maar dat kon haar niet veel schelen. Dan was hij maar oud. Voor haar was dit allemaal nieuw. Hij had er zelf blijkbaar ook geen last van dat hij oud was, hij genoot hier evenveel van als zij, hij had aan deze plek vast en zeker goede herinneringen. Hij was hier met zijn vrouw geweest, of met zijn eerste vrouw, of met Letty. Wie weet zelfs met zijn moeder en vader. Dat idee ontroerde haar. Ze zag hem als jongen van zestien of zeventien met een moeder en een vader aan het tafeltje zitten, en die oudere zus van hem erbij. Ze wist maar weinig van hem.
“Op wie lijkje het meest, op je vader of je moeder?” vroeg ze.
“Hoe kom je daar nu bij?”
“Heb je hier met hen gelogeerd?”
“Ik heb hier ontbeten na een nachtje uitgaan in Oostende.”
“In je wilde jonge jaren.”
“Enkele jaren geleden.”
“Deed je dat niet in je jonge jaren, ‘s-nachts uitgaan?”
“Die jaren waren niet wild. Die waren niet jong. Mijn familie was een droevige familie. Maar ik heb geen zin om het hierover te hebben.”
Ze bleef hem aankijken. Ze had helemaal niet de bedoeling gehad hem een ongemakkelijk gevoel te bezorgen, maar het gebeurde toch.
“Wat je daarnet bij de overzetboot zei was in zekere zin de nagel op de kop, over ons jammerlijke soort volwassenen die het slachtoffer zijn van hun eigen gezonde verstand en niet van hun dromen. Zo een ben ik er dan.” Hij lachte schamper.
Ze lachte niet met hem mee.
“Ik had op een bepaald moment die boot moeten nemen, naar Canada, naar Australië, naar Nieuw-Zeeland, naar de plek die het verst lag van dat huis met die droevige familie. Ik had dan misschien moeten leven met het idee dat ik een egoïst en een lafaard was, iemand die vluchtte voor de problemen, maar dat was veel minder erg geweest. Als ik maar vroeg genoeg vertrokken was. Op mijn zeventiende bijvoorbeeld.”
“Zoals ik nu.”
“Zoals jij nu,” beaamde hij.
“Dus je zou me niet tegenhouden als ik nu aanstalten maakte om ervandoor te gaan.”
“Als je een reden had om te vluchten, zou ik je meteen helpen.”
Ze keek op van dat antwoord.
“Zou je met me meegaan?”
“Nee.”
Ze incasseerde.
“Ik heb een zus gehad,” begon hij. “Ze was een paar jaar ouder dan ik en heel intelligent. Maar ze was hersenverlamd, spastisch dus. Niets van wat ze wilde doen, lukte ooit vanzelf, eten, zich verplaatsen. Het was een beproeving om de gewoonste dingen te doen. En praktisch niemand begreep die handicap in die tijd, ook niet op de school waar ze terechtkon. Als mijn moeder zei dat ze eigenlijk wel verstandig was, werd dat weggelachen. Het maakte mijn zuster opstandig. En nijdig. Wat zij zelf niet had, gunde ze een ander ook niet. Begrijpelijk misschien, maar leef er maar eens mee. Ze maakte ook ons leven tot een hel, dat van mijn ouders, dat van mij. Ik was haar jongere broer, ze had het vooral op mij gemunt. Ik kon naar school, zij niet. Ik kon doen wat ik wilde, leren en uitgaan, vrienden maken, zij niet. Op een keer vond ik op mijn kamer een briefje in die hanenpoten van haar, verspreid over het blad. We hadden haar leren lezen en schrijven, mijn vader en ik, op school leerden ze haar dat niet. Een zinnetje: je bent eindelijk van me af. Het moet haar een ontzettende moeite gekost hebben, allemaal. Ze kon praktisch niks alleen. Ik heb haar gevonden. Ze moet vreselijk hebben geleden.”
Ontdaan staarde Iris naar de resten van het ontbijt op tafel, de voorverwarmde schaal met nog wat roerei, de koude toasts, de geopende boterkuipjes.
Hij staarde er ook naar.
Om iets te doen schonk hij thee voor haar in een kopje.
“Maar ik was niet van haar af. Mijn ouders ook niet. Hoe graag ik het tevoren ook had gewild, het enige wat ik daarna nog wilde was haar terugkrijgen, het goedmaken. Voor haar zorgen, eindelijk wel van haar houden. Of ze nu dood was of levend, het was evengoed onmenselijk. Maar haar leven was dat ook geweest, de hele situatie was dat. Het is misschien een illusie dat je met een gerust gevoel van een onmenselijke situatie kunt afraken.”
∗
Ze liepen met de vrieskist de keuken in, er was niemand. Ze legden de vis en de garnalen in de koelkast. Er stonden nog ontbijtspullen op tafel en op het vuur een pannetje met een rest chocolademelk.
Het schoot Iris weer te binnen dat de kinderen naar een pretpark waren en de keukenploeg vrij gekregen had. Alain was meegegaan om voor Rosie te zorgen.
Naast elkaar liepen ze door de gangen en de slaapzalen van de kinderen. Dat was vertrouwd.
Hij raapte een lappenpop op van de grond.
“Elkes pop,” zei hij. Hij streek erover, het waren zijn kinderen, hij kende hen en hun dingen.
“Ik hou van je.” Iris schrok zelf van wat ze zei.
Hij bleef staan.
“Wat zei je?” stamelde hij, alsof hij haar niet begrepen had. Niet kon geloven dat ze dit gezegd had. Ze kon het nauwelijks van zichzelf geloven, ze wist niet wat haar bezield had en toch was het wat ze voor hem voelde.
“Verdomme,” fluisterde ze.
Hij schudde zijn hoofd.
Wat ze daar gezegd had, had niets te maken met dat lichamelijke gedoe waar ze al die tijd op uit was geweest en wat ze ten slotte ook gekregen had. Het kwam van dieper. Ze kon wel janken, altijd weer had ze dat gevoel op momenten waarop ze sterk hoorde te zijn, weekdier dat ze was. Wat een ellende, wat bezielde haar, waarom was ze zo?
“Het is niet wat je denkt,” zei ze, “het is…” Ze ademde diep in en schudde haar hoofd.
Ferdinand Catthoor sloot haar in zijn armen.
Iris besefte dat ze die cynische, bedachtzame Catthoor eindelijk zover had dat hij zich aan haar overgaf. Zij was voortdurend in de greep van die zoete scheikunde geweest die de liefde eigenlijk was. Zij was eropuit geweest die te ontdekken. Ze kon haar met deze man hier zo weer ontdekken, ze voelde het, ze was er helemaal op ingesteld, ze kon er zich meteen aan overgeven, zelfs de verwachting koesteren dat het deze keer intenser zou zijn dan de eerste keer, natuurlijk anders, dieper, bitterder en zoeter.
Maar de man die haar tegen zich aan hield, huilde.