Alain d’Hooghe maakte de dubbele deuren open, die van zijn slaapkamer naar de tuin leidden.
Hij stapte de tuin in, hij leunde op een ouderwetse houten kruk. Zijn naakte, warme lichaam vocht tegen de kou. Hij bewoog zich zelfs zonder prothese behendig voort maar kon zijn lichaam niet meer de snelheid geven die hij wenste. Alain d’Hooghe hield van vechten, hij ging geen enkele strijd uit de weg en was gewend om te winnen. Hij bedwong de neiging naar binnen te vluchten voor de kou, hij bleef staan, het stalen uiteinde van de kruk drukte in het schrale gras, zijn hele lichaam zinderde.
Het ochtendlicht was nog vaal. Struiken verborgen de afrastering die de vroegere portierswoning van Rosa’s Huis scheidde. Daarachter strekte zich een verwaarloosde boomgaard uit. Oneetbare zure appeltjes vielen in de herfst van de bomen, de kleine jongens verzamelden ze en gebruikten ze als projectielen. In vroeger tijden hoorde er ook een boerderij bij het domein. Een deel van de stallen stond er nog. Nu het tehuis er was, droomde Alain van een kinderboerderij voor de kleintjes en van een residentie voor de bewoners van Rosa’s Huis die op volwassen leeftijd op zoveel hulp aangewezen bleven dat ze anders in een verpleegtehuis terechtkwamen. Alain droomde vaak hardop. Hij zou alles op alles zetten om een plaatselijk paradijs uit de grond te stampen, een klein Utopia. En iedereen in Rosa’s Huis vertrouwde erop dat hij het ook zou realiseren.
Hij was de kou allang niet meer gewaar toen hij naar binnen stapte. De lucht had hem gewassen en hij maakte zich klaar om naar het zwembad te rijden.
De straten van de voorstad waren leeg, hier en daar werden lichten aangeknipt in woonkamers. Hij hield van die roerloosheid, de leegte, het bewegen door de leegte, het idee dat hij de enige was die bewoog.
Maar de blonde brandweerman reed hem voorbij en stak zijn hand naar hem op. De brigadier was ook op weg naar het zwembad. Tussen zes en acht in de ochtend was het voorbehouden voor stadsdiensten en trainende sportlui. Alain had een pasje gekregen en trok er iedere ochtend zijn baantjes.
Hij maakte gebruik van de kleedcabine van de brandweerlui. Eén van die mannen gaf hem een arm zodat hij zijn kruk niet hoefde mee te nemen naar het water. Dit was het enige moment van de dag waarop Alain zich liet helpen. En hij had zich moeten dwingen tot dat soort overgave.
Zijn baantjes zaten er bijna op toen een vrouw met een paar snelle slagen naar hem toe kwam zwemmen.
“Alain, jij hier.” Hij herkende haar aan haar stem. Monica. Ze was een stuk van zijn verleden, maar niet het stuk waaraan hij op een koude ochtend vanuit het niets herinnerd wilde worden.
Zij had niet zo’n moeite met herinneringen. Ze zwom gelijk met hem op en toen ze aan de kant waren, greep ze zijn arm, dwong hem als het ware bij haar te blijven.
Ze was veranderd, dat vastberadene had ze vroeger niet. Hoelang was het geleden? Acht jaar? Tien jaar? In die verwarde periode na het ongeluk was zij er een poosje geweest.
Hij schoof zijn zwembril omhoog.
Een badmuts bedekte haar haren, haar gezicht was strakker dan vroeger.
“Zullen we straks in de cafetaria wat drinken?”
“Ik blijf niet lang meer,” zei hij. “Ik word elders verwacht.”
Toen hij met een kop koffie bij de kassa aanschoof, kwam ze naar hem toe. Ze wilde de koffie van hem overnemen.
“Ik kan mijn koffie zelf dragen,” zei hij bars.
Desondanks glimlachte ze, ze wees de plek aan waar ze zat.
“Ik moet aan mijn conditie werken, je weet dat we een dansschool hebben.”
Hij wist het niet, maar knikte. Hij was niet nieuwsgierig naar de ‘we’, waarvan ze deel uitmaakte. Monica hoorde altijd bij een man, zoals ze ooit een paar weken bij hem gehoord had.
“Je ziet er goed uit, Alain. Stukken beter dan toen. De tijd heeft nauwelijks vat op je gehad.”
Ze praatte maar door. “Ik had je nooit uit het oog mogen verliezen. Wat was ik hard toen.”
Hij wilde het allemaal niet horen.
“Heb je iemand?”
Hij dronk zijn koffie snel op.
“Ik maak het prima, Monica.” Hij stond op. “Nu moet ik ervandoor.”
∗
Alain liep het stukje van het park in dat bij het tehuis hoorde. Hij schuifelde door de bladeren van vorig jaar. De jonge blaadjes zaten al in de knop. Hij hield van de nog ingehouden felheid van dit seizoen, de allerlaatste winterdagen als de lente klaarzat om uit te barsten.
Uit het park kwamen twee meisjes in een trainingspak. Iris herkende hij meteen, de andere was een stagiaire fysiotherapie. De stagiaire vertraagde, sloot snel het hekje af waardoor het kleine park van Rosa’s Huis met het aanpalende openbare park verbonden was. Ze sprintte naar Iris die een rustig tempo aanhield. Hardlopen was er voor haar nog niet bij.
Alain bleef op hen wachten.
De stagiaire vertraagde weer en keek hem vragend aan. Iris liep door.
“Iris Bisschops,” riep hij.
Iris stopte. Na dat voorval met Cara had hij haar genegeerd. Dat lompe gedrag tegenover iemand die haar probeerde te helpen, pikte hij niet. Dat pikte niemand in Rosa’s Huis. Nu moest hij een signaal geven dat het weer in orde was.
“Zijn jullie klaar?” vroeg hij.
“Ik liep met Iris naar het hoofdgebouw,” zei de stagiaire.
“Dan kunnen we samen ontbijten.”
Iris knikte.
“Cara was niet onder de indruk van je briefje,” zei hij toen de stagiaire weggegaan was. “Tja, wat Cara betreft, zal dat wel enige tijd vragen. Ze vergeet iets niet gauw. Wat ben je nu van plan met wiskunde?”
“Ik zal het zelf doen, zoals dactylo.”
“Ben benieuwd,” zei hij sceptisch. “Eerst ontbijten.”
“Ik moet naar mijn kamer, andere kleren aantrekken voor school.”
“Ik hou een plaats voor je vrij bij mij aan tafel.”
“Het maakt me niet uit waar ik zit.” Ze aarzelde even. “Ik kan ook evengoed nu meekomen.”
Galant schonk hij koffie voor haar in, reikte haar de broodmand aan.
Hij wees naar een kleintje dat met haar beker melk in de hand bij de jonge katjes was gaan zitten. Ze goot haar eigen melk in hun schaal. “Moet je Rosie zien,” zei hij. “Ze probeert de plaats van Hendrik in te nemen.” Hendrik was er nog niet, hij had de zorg voor de katten op zich genomen en beschouwde dat als zijn exclusieve voorrecht. “Dat gaat zo meteen gedonder geven.” Hij lachte.
Twee kinderen schoven bij hen aan.
“Uw haar is nog nat,” zei het meisje.
“Hij zwemt bij de politie,” zei de jongen. “Wie zwemt het snelst, u of de politie?”
“Ik,” zei Alain.
Iris at niet en praatte niet mee.
“Heb je geen honger, Iris?”
“Ik stik.”
“Dat gevoel kun je soms hebben.”
Ze wilde niet dat hij zulke dingen zei. Wat ze voelde was van haar.
Ze stond op van tafel.
“Wat heeft ze?” vroeg het meisje.
“Ze heeft moeite met iets in de lucht,” zei Alain.
Hij stond op van tafel en ging achter haar aan. Toen ze haar kamer in wilde gaan, legde hij een hand op haar schouder. Ze maakte een bruuske beweging.
“Waarom sluipt u achter me aan?”
“Sluipen? Ik?”
“Lach maar om me.”
Cara kwam haar kamer uit. Ze reed hen voorbij, zonder een krimp te geven.
Iris gooide met een klap de deur achter zich dicht.
Hij klopte aan.
“Laat me met rust, man; jij, jullie verpletteren me zowat.”
Hij hoorde haar snikken.
Aan het einde van de gang sloeg Cara de hoek om.
“Ik kom bij je, Iris,” zei hij aan de deur.
Ze antwoordde niet, maar hij ging naar binnen.
Alain ging naast haar zitten.
Ze draaide haar gezicht van hem weg en kneep uit alle macht in haar zakdoek. Hij legde zijn hand om de witte knokkels tot de spanning uit haar vuist week.
Ze zat er in haar onderhemdje, de bandjes van haar bh kwamen er onderuit, ze waren vaal van het wassen. Hij zag nu pas hoe schriel haar lichaam in dat gipsen omhulsel was. Hij gaf haar de trui die op het bed lag.
Het riep iets in hem op, bezorgdheid. Een jonger kind had hij in zijn armen genomen en met de warmte van zijn eigen lichaam getroost. Ineens voelde hij zich onthand. Hij hoorde tevreden te zijn dat hij die weerstand gebroken had. Hij was het niet.
Hij zei haar op te staan, sloeg de sprei van het bed terug.
“Ga een poosje liggen, Iris. Ik laat naar je school bellen dat je later komt.”
Hij zag hoe moeizaam ze naar een goede houding zocht om te liggen.
Toen hij weer op de gang stond, besprong hem een oud verdriet, een waarvan hij gehoopt had dat het vergeten en voorgoed verteerd was.
“Ik ben bang om me aan iemand als jij te hechten,” had Monica toen gezegd, na een paar nachten met hem. “Je bent te donker en te overheersend. Ik wil dat het leven licht is en leuk, ik wil kunnen lachen. Maar jij, je laat me geen ruimte, je verplettert me.”
Het was haar manier om te zeggen dat ze geen relatie met een invalide wilde, had hij geconcludeerd. Of met iemand voor wie het leven een voortdurend gevecht was. Die gedachte had hem bitter gestemd. Het was gemakkelijk geweest het daarop te schuiven. Verpletterde hij echt mensen?