“Zijn dat Heli’s Angels, meneer?” vroeg de jongen die in de studiezaal bij het raam zat aan Catthoor. Iris keek naar buiten.
Wostijne en Timor hadden hun motoren bij het hoofdgebouw geparkeerd en kwamen met hun helm onder de arm naar de ingang van de studiezaal toe.
“O nee,” fluisterde ze.
“Ik denk dat het vrienden van Iris zijn,” zei Catthoor tegen de jongen.
“Klasgenoten,” verbeterde Iris snel.
“Ga maar naar ze toe, Iris.”
Ze wachtte hen bij de deur op.
“Die lange kerel met zijn ooglapje zei dat we je hier konden vinden,” zei Wostijne. “Hij wist mijn naam nog. Min of meer.”
“Wat kom je hier doen, Wostijne?” vroeg ze. “Was dat jouw idee?”
“Het zijne.”
Timor grinnikte: “Sympathieke vent, die met zijn ooglapje. Weet een hoop over motoren. Wost zei dat hij hier de chef is.”
“Dat klopt,” zei Iris.
“Dus je woont eigenlijk in een kasteel!”
“Ik woon in de tuin van het kasteel.”
“Tof,” zei Timor.
“Laten we naar mijn kamer gaan,” zei ze snel. Eén van de jongens was met een smoes uit de studie ontsnapt en kwam Iris’ bezoekers bezichtigen.
“Of in je kasteeltuin wandelen,” stelde Timor voor.
“Ik moet het daarbinnen even zeggen. Want het is studie en dan kan ik niet zomaar weg.”
Wostijne grinnikte.
Catthoor kwam poolshoogte nemen.
“Ze willen in de tuin met me wandelen,” zei Iris. Ze voelde zich heel erg opgelaten dat ze dit moest vragen.
“Dan doe je dat toch.”
“Kunnen onze helmen hier blijven liggen?” vroeg Timor.
“Ja hoor.”
“Even voorstellen, ik ben Elias Timor.” Hij stak een hand uit naar Catthoor en schudde die hartelijk. Hij was veel meer een man van de wereld dan Wostijne, die gauw hetzelfde deed.
“Zie ons hier nu lopen,” zei Iris toen ze buiten het blikveld van de kijklustigen waren.
“Kunnen we hier geen pilsje krijgen?” vroeg Wostijne.
“Dit is een soort school, man,” zei Timor.
“Zie je wel dat het geen goed idee was. En zij vindt het vervelend.”
“Vind je het vervelend, Iris?” Timor was verbaasd.
“Nee, ja.”
“Schaam je je voor ons?” probeerde Wostijne. “Je moet je niet generen om dat te zeggen, wij zijn het gewend.”
“Spreek voor jezelf, Wost!”
“Laten we hier op een bankje gaan zitten,” zei Timor.
“En naar de bomen kijken,” vulde Iris aan.
Ze haalden hun pakjes tabak tevoorschijn en begonnen sigaretjes te draaien.
Uit het hoofdgebouw kwam de fysiotherapeut met twee kinderen. Iris had er nooit op gelet hoe krakkemikkig sommige kinderen zich bewogen, nu bekeek ze hen met de ogen van haar bezoekers.
“Die therapeut daar is een gezonde-luchtfanaat, voor de operatie moest ik drie keer in de week voor schooltijd tussen half-zeven en kwart over zeven rondjes van hem lopen in de tuin en ademhalingsoefeningen doen. En binnenkort hang ik er weer aan.”
“Zou iets voor jou zijn, Wost,” meende Timor. “Moet je zien wat voor een pens hij gekregen heeft.” Hij klopte op Wostijnes buik.
De fysiotherapeut en de kinderen kwamen langs hen. “Doorlopen, jongens,” riep hij naar de kinderen die nieuwsgierig waren naar Iris’ bezoek. Zelf bleef hij staan.
“Jullie kunnen doen wat jullie willen, maar het is verboden Iris te laten roken.”
“En het is verboden de dieren te voederen,” zei Iris.
De man trok zich van Iris’ commentaar niks aan.
“Jeezes,” zei Timor. Hij krabde in zijn haar.
“Jeezes,” herhaalde Iris.
Timor gooide zijn sigaret op de grond en trapte hem uit. “Die smaakt me niet meer.”
Wostijne deed hetzelfde.
“Stop die peuken alsjeblief weg,” zei ze zacht. “Straks vindt één van de kleintjes ze en probeert ze op te roken. En dan krijg ik weer de schuld.”
De twee jongens deden wat ze vroeg.
“Hoelang moet je hier blijven?” vroeg Timor.
“Ik weet het niet, tot ik klaar ben met het atheneum zeker.”
“Arme schat,” zei Timor. “Mag je er hier soms wel uit?”
“Ik zou zelfs bij je op bezoek mogen komen, maar dan moet je vader of moeder me bij je thuis uitnodigen. En dan gaan ze het controleren.”
“Jeezes.”
“Bij anderen zijn ze daar losser in. Maar ik heb ze eens een streek geleverd met een vervalst briefje.”
“Laat je niet op je kop zitten!” zei Timor.
Ze vond Timor reuze meevallen. En Wostijne die erom bekendstond dat hij sociaal een ramp was, kon er best mee door. Ze had voor Timor kunnen vallen. Het was goed dat zij Alain had, want je was wel heel erg zielig als je meteen verliefd werd op iemand die een beetje aardig tegen je was.
“Ik kan mijn ouwe wel vragen om zo’n briefje voor je te schrijven, als je er een keer tussenuit wilt. Hij zou dat wel doen.”
“Dat kind loopt echt raar,” zei Wostijne. Hij keek naar Berendje en Marina.
Iris stak haar hand naar ze op, om hun aandacht van het staren van Wostijne af te leiden.
Ze gaf Wostijne een duw. “Je ogen puilen er zowat uit man.”
Zij probeerde de wanhoop in haar stem te bedwingen.
“Hij wil nog zelf kunnen lopen,” fluisterde ze. “Begrijp je dat niet?”
“Ja,” zei hij wat schaapachtig. Maar waarschijnlijk begreep die sukkel niet eens dat een kind nog altijd liever zelf wilde lopen dan in een rolstoel geduwd te worden.
“Daaag,” zong Marina hen toe.
Berend keek hen aan. “Zijn dat jouw vrienden, Iris?”
“Ja.”
“Zijn dat hun motoren?”
“Ja,” zei Timor.
“Als ik groot ben, wil ik liever een motor dan een auto.”
Timor wist niet goed wat te zeggen.
“Vind je dat ook goed, Iris?”
“Beestig,” zei ze.
Berend ging ervandoor.
“Wat grappig. Hij vroeg aan jou of je het goed vond,” zei Timor.
Iris zei niets en daarna zeiden ze alledrie een hele poos niets.
“Ik denk dat we er een keertje vandoor moeten,” zei Timor ten slotte.
In hun plaats zou ze hetzelfde doen. Gauw maken dat ze wegkwam. Nooit terugkeren. Ze ging mee met hen om hun helmen op te halen.
“Dag dan,” zei Wostijne. Hij gaf haar een slap handje.
Timor boog zich naar haar toe, hij keek haar even in de ogen en gaf haar toen een zoen op de mond.
De zoen rook flauw naar tabak maar troostte haar niet.
Wostijne schuifelde wat heen en weer en vond dat hij niet achter kon blijven. En hij plakte snel een zoen op haar wang.
Iris was beduusd.
Ze keken tot haar opluchting niet om toen ze naar hun motoren liepen, en ze zagen dus niet de paar jongens die in de studie met hun neus tegen het raam gedrukt stonden.
Iris holde naar haar kamer, viel neer in de gemakkelijke stoel.
“Jeezes,” fluisterde ze tegen niemand. “Jeezes, dat was erg.”