De volgende dag overleefde Iris haar nieuwe klas wonderwel. Wostijne was niet komen opdagen. En de rest liet haar met rust.
Tussen het eerste en tweede lesuur van de ochtend sprak één van de drie schoonheden Iris aan: “Heb je toevallig nagellakremover?”
Iris was verbaasd, blijkbaar wilden ze toch meer dan ‘dag’ en ‘tot morgen’ tegen haar zeggen.
“Ik heb geen remover.”
“Je hebt vandaag wel nagellak op.”
Iris knikte, het was een kleurloze variant.
Liedje had de vorige avond aangeboden haar nagels te lakken. “Het lijkt kleurloos, maar er zit een parelmoeren glans in,” legde Liedje uit. “Heel geraffineerd, naturel. Cerise zou je ook staan, knalrood, heel uitdagend. Voor mezelf zou ik het niet willen, bij mij zou het vulgair staan. Ik heb een andere psychologie dan jij. Ik moet vieux rosé hebben, denk je niet? Vieux rosé is heel delicaat.”
En Iris had zich laten wegzakken in Liedjes wolkig en waanwijs gebabbel over de kleur van kersen en oude rozen.
Om vier uur moest ze in de leraarskamer een pakket bijwerktaken ophalen. De leraarskamer lag naast het kantoor van de studieprefect. In de hal trof ze Wostijne, hij hield zijn motorhelm onder de arm en leunde tegen de muur. Op de stoel naast hem zat een oudere man, een meer verweerde versie van zijn persoon. De arme man was niet op zijn gemak. Wostijne oefende zich in een pose van onverschilligheid.
“Dag Wostijne,” zei ze snel zonder één van de twee aan te kijken.
Wostijne junior zweeg.
“Peter, dat meisje sprak tegen je,” zei Wostijne senior en hij knikte haar toe.
“Laat mijn hoofd met rust,” snauwde junior.
“Wachten duurt lang,” zei senior tegen niemand in het bijzonder. Hij richtte zijn blik bijna hoopvol op de staatsieportretten van de koning en de koningin die in hun vergulde lijsten aan weerszijden van het bureau van de studieprefect hingen. De koningin was jong en donker, de koning ernstig en melancholiek, ze hadden hun trouwkleren aan.
Iris zorgde ervoor dat ze met haar rug naar de Wostijnes gekeerd bleef. Ze klopte aan bij de leraarskamer. Daarbinnen hoorde ze geroezemoes, maar er kwam niemand.
Ze klopte wat luider op de deur. Die ging nu op een kier open, rook walmde naar buiten. Eerst kreeg Iris een pijp te zien, daarna de geprononceerde neus, de fletse wangzakken van iemand die zo te zien allang meeging in het leraarsvak.
“Voor wie is het?” vroeg hij.
“Engels.”
“Friedrich is dood,” zei hij.
“Oh.”
“Sinds jaren. Wie van Engels, meisje?”
“Ik ken zijn naam niet.”
“Dan kan ik je niet helpen.” De deur ging weer dicht.
Ze klopte weer aan.
“Jij weer?”
“De leraar Engels van de vijfde economische C, alstublieft meneer.”
“Vijf C?”
Vijf C was op deze school het toverwoord waarbij alle deuren dichtgingen.
Wostijne lachte achter haar.
De deur van de studieprefect ging open: “De heren Wostijne wensen mij te bezoeken, beide heren Wostijne nog wel, alstublieft, kom binnen.” De studieprefect had een luide en allesdoordringende stem. Iris keek even naar het enige schoolhoofd dat haar nog wel gewild had op zijn school. Hij droeg een snor zoals sommige politieagenten die hebben op hun bovenlip en hij had ook de imponerende houding van een ordehandhaver. Iris had niet graag in Wostijnes schoenen willen staan.
Ook voor Iris ging na een poos de deur weer open.
“Hij is er niet.”
“Hij heeft me gevraagd een taak op te halen,” zei Iris vlug voor de deur weer dichtging. “Nee, nee, het was niet Engels, het was Frans.” Ze glimlachte schaapachtig naar de man.
“Weet je niet meer van wie je extra taken krijgt?”
“Van allemaal.”
“Tiens,” zei hij. Voor het eerst keek ook hij haar aan. “Aha, nu weet ik wie je bent!” De man verspreidde walgelijke walmen van zoet gesauste pijptabak waar een hardnekkig bitter geuraccent doorheen kronkelde, een lichaamseigen luchtje.
Dit was een man die Letty onmiddellijk met pijp en al in een heet bad zou laten weken alvorens hem langdurig schoon te boenen.
∗
Later in de week kwam Reinier terug uit het ziekenhuis. Nog dezelfde avond had hij haar op zijn kamer gevraagd. Ze ging meteen.
Op het tafeltje naast de bandopnemer, stond een indrukwekkend medisch apparaat. “Mijn extra longen,” zei hij.
Ze slikte.
“Ik heb alles gehoord natuurlijk, Alain heeft me in het ziekenhuis verslag uitgebracht.”
“Er zijn prettiger dingen om aan iemand te vertellen die in het ziekenhuis ligt.”
“Ik wilde het weten.”
“Jeezes, waarom?”
“Iemand moet je in de gaten houden.”
“Dat doen ze hier allemaal.”
“Ik bedoel, echt in de gaten houden. Wat weten zij er eigenlijk van, Iris?”
Ze lachte triest.
“Mijn spullen van het atheneum liggen onderaan in de kast, kijk maar wat je kunt gebruiken,” zei hij.
Iris ging op de grond zitten en keek in de boeken. In het vijfde jaar was hij gestopt met lessen volgen, maar wel in een andere afdeling dan zij.
Hij volgde haar bewegingen vanuit het bed.
“Alain zegt dat je het wel zult klaarspelen.”
“Dat gelooft hij zelf niet,” zei ze.
Hij lachte: “Toen je hier aankwam, was hij al van plan geweest je direct naar het atheneum te sturen in plaats van naar de handelsschool. Maar alle anderen waren ertegen omdat de overgang te groot was. Nu gebeurt het toch.” Hij schudde zijn hoofd. “Wat Alain in gedachten heeft, gebeurt.”
“Ik snap niets van die wiskunde en natuurkunde. Het is te moeilijk en te veel.”
“En te hard?”
Ze keek hem aan: “Hard is het, maar ik ben nog harder.”
“Goed zo. Het harde daar kun je wel tegen. Maar het is het zachte dat je onderuithaalt.”
Ze beet op haar lip.
De boeken waren voor het grootste deel ongebruikt. Hij had in een fijn, puntig handschrift zijn naam erin gezet. Er waren ook schriften, daarin wisselde het handschrift, dat hadden de anderen in zijn ziekenhuisperiodes voor hem bijgehouden.
“Beetje muziek?” vroeg hij.
Hij drukte op de knop van de revox die bij zijn bed stond. Ze bleef tussen de boeken op de grond zitten luisteren. Ze vroeg zich af of ze zo hard was als ze gezegd had. Was dat meer dan kale bluf? Vijfentwintig uren had ze erop zitten, ze had ze geteld. Vijfentwintig keer vijftig minuten leraren die hun les kwamen afraffelen, haar met scepsis en ironie bejegenden, een gehandicapt misdadig genie toe maar, dat kon er ook nog bij. Als ze nu echt geniaal was geweest, of gewoon maar meerbegaafd. Ze had een behoorlijk goed verstand, maar dat was alles en het was waarschijnlijk niet genoeg.
“Wat voor muziek is dat?” vroeg ze.
“De cellosuites van Bach.”
Ze ging tegen zijn bed aan zitten, ze luisterden samen.
Zijn hand speelde door haar haren.
“Vind je het mooi?”
Ze knikte. Ze had daar nog lang willen blijven zitten, maar Letty kwam de kamer in. Die deed alsof ze niets gemerkt had van Reiniers strelende hand in Iris’ haren en ze hielp Iris mee de boeken in een doos op te bergen.
∗
Overdag trotseerde Iris de 5C, ‘s-avonds verdween ze stilletjes onder een schild van boeken. De klas, dat was evengoed een leegte waarin ze afgevoerd werd. In de andere school was er nog die druiloor van een Esther geweest en een paar meisjes van haar klas die oog voor haar hadden. In het atheneum was er na een week nog altijd niemand.
Iris zat ‘s-avonds laat alleen in de studie, toen Cara bij haar kwam: “Catthoor zei dat je hier nog was.”
Iris keek haar aan.
“Gaat het met wiskunde?”
“Ik zit er voor spek en bonen bij.”
Cara aarzelde: “Ik wil je weer bijles geven.”
“Ik weet niet,” zei Iris. Ze hadden elkaar na die laatste aanvaring in Reiniers kamer zorgvuldig vermeden.
“Het is eerlijk gezegd niet mijn idee,” zei Cara. Fnuikend eerlijk, dat was helemaal haar stijl.
“Van Alain?”
“Reinier heeft me omgepraat. Hij vindt dat we je zoveel mogelijk moeten helpen.”
“Hij heeft me zijn schoolboeken gegeven.”
“Heeft Reinier je zijn schoolboeken meegegeven?” riep Cara. “En heb je die aangenomen?”
“Wat is daar mis mee?”
“Begrijp je dat niet?”
Iris voelde zich opgelaten.
“Dat hij nu ook het idee opgeeft de school af te maken, dat is er mis mee.”
“Letty was erbij, zij zei niets toen ik zijn boeken aannam.”
“Dat mens!” Boos reed Cara weg uit de studiezaal.
∗
“Neem die boeken weer mee. Als ik ze nodig heb, vraag ik ze terug,” zei Reinier, toen Iris zijn boeken terug kwam brengen. “Ik zie me dit schooljaar het vijfde jaar atheneum niet afmaken.”
“Wat zegt Alain daarvan?”
“Ik heb Alains mening niet meer nodig.”
Iris besloot het zinnetje goed te onthouden om het effect ervan bij gelegenheid op anderen uit te proberen.
“Ik vind ook andere zaken belangrijker dan school.”
“Stel je voor dat je school echt het allerbelangrijkste vond, dan was je toch niet goed wijs.” Reinier schoot in de lach. “Voor mij hoeft dat diploma niet meer en ik doe ook niet alsof het toch zo is. Toen ik jouw leeftijd had wel. Moet je mij horen, ouwe zak!”
“Je bent geen ouwe zak.”
“Ik ben een ouwe zak, Iris. Er zitten wel honderd jaar tussen mijn zeventiende en nu. En alle gevechten die ik sindsdien gevoerd heb, heb ik verloren.”
“Je mag dat niet zeggen.”
“Nee,” zei hij. “Ik leef nog, de gevechten heb ik verloren maar de oorlog nog niet. Ik leef nu in mijn gewonnen tijd.”
Iris wist dat wat hij zei belangrijk was. Als je geluk had zei iemand op een keer iets tegen je wat gewicht had. Ze was bang dat het haar ontglippen zou voor ze het helemaal begreep.
“Ben ik ook je gewonnen tijd?” vroeg ze in een opwelling.
“Jij, helemaal. Jij bent mijn gestolen cadeautje, jij.”
Ze wist niet goed wat ze ervan moest denken.
“Ik?”
“Maar ik zal de verpakking nooit open kunnen maken.”