Aan de muren van de kinderafdeling van het ziekenhuis hingen tekeningen, massa’s tekeningen van zonnen, moeders en vaders met kinderen, een enkel kind had zichzelf achter de hoge tralies van het ziekenhuisbed getekend, dan weer zonnen en families. Alain wees ernaar. “Mooi hè.” Iris bekeek ze aandachtig.
Ze waren onderweg naar Berend. Hij had om haar gevraagd.
“Komen zijn ouders nooit een keer bij hem op bezoek?”
“Zijn vader komt als hij in het land is, hij vaart.”
“En zijn moeder?”
“Die is er niet meer.”
“Jeezes.” Iris bleef staan.
“Daarom was hij voor het ongeluk in het internaat van de schippersschool.”
“Ik weet niet…”
Hij legde zijn hand op haar rug, duwde haar verder. “Je houdt toch van dat kind, Iris.”
Ze trok een gepijnigd gezicht: “Mag ik misschien even schrikken?”
Hij knikte.
“U bent hard,” zei ze toen ze voor de deur stonden.
“Als dat nodig is.”
Hij duwde de deur open.
Berendje lag in het bed dat het dichtst bij de deur stond.
Hij ging meteen rechtop zitten. “Iris!”
Ze boog zich zo goed en zo kwaad als het ging over het bed, gaf hem een zoen. Hij keek haar met stralende ogen aan.
Hij stak zijn hand naar Alain uit.
“Komen jullie me halen?” vroeg hij.
“Ik kom met je juf van hier praten. Iris heeft je boekentas meegebracht.”
“Ik wil hier weg.”
“Ze moeten eerst iets aan die pijn van je doen.”
“Ik wil het voor mijn verjaardag,” zei de jongen.
Alain knikte: “Ik wil je ook terug bij ons.”
De jongen zei niets.
“Wat wil je nog meer voor je verjaardag?” vroeg Alain.
“Naar de dierentuin.”
“Dat zal ik regelen, daar zullen ze wel oren naar hebben in je leefgroep.”
“Niet met mijn leefgroep,” zei hij beslist. “Met Iris.”
“Alleen maar met Iris?”
“Ik vind het best,” zei Iris.
“Er moet wel iemand meer mee. Britta vind je wel lief, hè. Zal ik haar vragen of ze met jullie rijdt?”
“Met u dan,” zei de jongen tegen Alain. “Als Iris en u onderweg geen ruziemaken met elkaar.”
“Ruziemaken, wij?” zei Alain schijnheilig.
∗
Op de terugrit werd een hele poos niets gezegd. Alain was in gedachten.
“Catthoor zei dat het geen botkanker was. Waarom kan hij dan niet mee terug naar huis?” vroeg Iris.
Naar huis, had ze gezegd. Dat had hij goed gehoord.
“Het kan nog niet,” zei hij zacht.
“Jullie laten hem daar toch niet alleen in dat ziekenhuis doodgaan?”
Alain ging langzamer rijden. Zijn handen om het stuur trilden.
“Ik laat mijn kinderen niet doodgaan.”
“Maar soms moet je wel,” zei ze.
Hij zei niets meer.
Hij parkeerde voor de voormalige portierswoning.
“Kom even mee naar binnen.” Hij maakte de deur voor haar open en liet haar binnen in de zitkamer. Het was de eerste keer dat ze in zijn huis kwam. Over de rug van een sofa hing een kamerjas. Het was er wat rommelig, de krant op het rooktafeltje was slordig dichtgevouwen, twee lege glazen, een asbak met een half opgerookte sigaret. Een typische damessigaret. Niet van het merk dat ze hem in het café had zien roken. Wat rookte Letty? Die rookte niet. Was er nog iemand anders? Cara kwam hier ook. Of nog iemand anders? Ze had er tot nu toe niet aan gedacht dat er ook vrouwen en meisjes van buiten Rosa’s Huis in zijn leven konden zijn.
“Wat drink je?” vroeg hij. Hij schonk een glaasje vol met iets wat op water leek. Zijn rechterhand trilde. Hij morste wat.
“Hetzelfde als u,” zei ze.
“Dat krijg je niet, Iris.” Hij lachte even, maar zijn gezicht stond meteen weer ernstig. Hij schonk sinaasappelsap in een groot glas en voegde er toch een paar druppels bij uit zijn fles. “Ik hoor je dit eigenlijk niet te geven.” Hij reikte haar het glas aan.
“Heb je nog gepraat met Berend, terwijl ik bij de onderwijzeres en de dokters was?”
“Over de dierentuin, we hebben wat gefantaseerd.” Ze dacht er met plezier aan terug, haar gezicht veranderde helemaal.
Ze proefde: “Wat zit er in dat sinaasappelsap?”
“Wodka.”
“Je merkt er niets van.”
Hij dronk zijn glas leeg.
“Nou,” zei ze.
Eerst meende ze dat hij lachte, maar dat was niet zo. En toen dacht ze dat er iets ergs zou komen, iets wat ze al geraden had.
“We gaan dus naar de dierentuin met Berend en maken onderweg geen ruzie met elkaar, hè Iris? Dat hebben we hem beloofd en dat doen we.”
Ze keek hem aan.
“We maken er een dagje uit van.”
Ze bleef hem aankijken.
“Soms krijg je na een amputatie allerhande complicaties, die heel erg pijnlijk zijn en hoogstwaarschijnlijk is dat het geval met Berend. Nu onderzoeken ze hem op één of andere ziekte, die zelden voorkomt. Het zou kunnen dat die ziekte, die eigenlijk losstaat van dat ongeluk en de amputatie, nu toevallig aan het licht komt. Maar zolang de doktoren het niet zeker weten doen ze geen uitspraak.”
Hij keek haar aan.
“Nu weet je nog niet veel meer.”
Ze schudde van nee.
“Ik ook niet.”
“Helpt die wodka?”
“Ja, ik ben tenslotte ook maar een mens.”
Ze keek van hem weg.
“Ik had je liever dat soort tergende ongerustheid bespaard, maar jij wilde dat niet.”
“Spijt het u dat u me meegenomen hebt naar Berend?”
“Nee. Maar praat er niet over met de anderen. En stuur Christelle naar mij toe, als ze er nog eens over begint. Zeg maar dat ik haar alles zal uitleggen wat ze wil weten. Misschien moet je nu terug.”
“Misschien ook niet.”
Ze had erover gefantaseerd dat liefde troost was, dat hij haar zou troosten, zij hem. Maar dat was niet meer dan een fantasie geweest. Als het erop aankwam, had ze geen idee hoe ze dat zou moeten doen, hem troosten. Wat ze zou moeten zeggen en niet zou mogen zeggen. Zo handig was ze niet in dat soort dingen.
“Soms ben je verbazend lief, Iris,” zei hij. “Kom, ik breng je even weg.”