Enkele dagen nadat Alain de zorg voor Iris aan hem overgedragen had, nam Ferdinand Catthoor haar voor de eerste keer mee naar het reservaat. In de auto liet hij haar een paar rubberlaarzen aantrekken. Ze pasten.
“Van wie zijn die?”
“Van mijn vrouw.”
Ze liepen door het natte gras, hij reikte haar zijn verrekijker aan. “Stel hem in op je ogen.”
Hij wees haar de vogels aan. “Die daar zijn wilde eenden, die met dat kuifje zijn futen, ze komen hier voor het eerst, daar kijk, die kleine zwartjes daartussen, meerkoeten.”
Af en toe zei hij nog iets over de vogels, meer niet. Ze ploeterde achter hem aan door het hoge gras, ze liepen een heel eind. Ze vond het prettig dat hij haar meegenomen had en dat hij niet van de gelegenheid gebruikgemaakt had om haar uit te horen.
Ze was er na afloop lekker moe van.
“Je hebt meer kleur,” zei hij toen ze bij de auto waren, hij hielp haar om de laarzen uit te trekken.
∗
“Ga je mee?” vroeg Catthoor een week later. Het regende. Iris had weinig zin om door de regen te sjouwen maar ze ging toch mee. Ze ging iedere keer mee als hij het haar vroeg. Ze praatten praktisch niet. Ze was opgelucht dat er achter die uitstapjes in de natuur geen verborgen agenda zat. En geen pedagogische bijbedoelingen. Ze was snel aan de Catthoorse stilte gewend geraakt.
Op een keer reikte Catthoor naar de achterbank en gaf haar een tas met een verrekijker.
“Doe maar open, probeer eens.”
Nieuwsgierig nam ze de verrekijker uit de tas.
“Het is al een oudje, daar moet je dus voorzichtig mee omgaan.” Hij lachte. Ze draaide aan de lenzen en ging ermee naar buiten. Hij kwam naar haar toe om haar te helpen. “Het was mijn eerste verrekijker, die heb ik gekocht toen ik een jaar of zeventien was, toen ik naar het reservaat begon te gaan. Ik heb er maandenlang zakgeld voor gespaard. Nu is hij van jou.”
“Ik zal er goed voor zorgen,” beloofde ze.
Ze richtte de verrekijker op het park, Alain kwam eraan gestapt. Ze had hem plots heel dichtbij. Ze schrok van de strakke trekken op zijn gezicht toen hij hen in de gaten kreeg. Haar beweging stokte, alsof ze betrapt was op iets wat niet hoorde en ze richtte de verrekijker snel van hem weg op het hoofdgebouw, op de verweerde rode stenen van de gevel en de sierlijke raambogen van de bovenverdieping.
Ze wilde liefst meteen weg maar Catthoor bleef wachten tot Alain bij hen was, hij sprak hem aan over een paar lopende zaken.
“Jij neemt Iris mee naar het reservaat,” zei Alain ten slotte. “Niet zo’n slecht idee.”
Catthoor knikte. “Als je zin hebt om mee te gaan, moet je het maar zeggen,” bood hij aan.
“Ik zie wel,” zei Alain. Dat was zoveel als nee.
∗
Catthoor had de boodschappen in de auto geladen. Hij wees een terrasje aan. “Zin in een ijsje, Iris?”
Hij keek toe hoe ze de ijskaart bestudeerde. “Koffie, cognac en al het ijs dat zij wil,” zei hij tegen de dienster.
Afgunstig keek Iris hoe hij zich uitrekte. Hij geeuwde. Ze wees op de kaart het ijsje aan dat ze wilde. Catthoor had zich verbazingwekkend goed hersteld van de vorige avond.
“Ik ga iets doen wat je vreselijk zult vinden.” Hij greep naar zijn sigarettenkoker, een stijlvol Italiaans hebbeding, stak een sigaret aan, inhaleerde, keek haar nadenkend aan. Ze hadden tijdens de boodschappen die ochtend met geen woord meer over de vorige avond gerept.
Ze veegde de rook weg, greep naar zijn sigarettenkoker, ze lachte.
“Mooi ding,” zei ze, “heb ik je niet eerder zien gebruiken.”
Ze klikte hem open, keek weer naar hem en maakte plagerig aanstalten er een sigaret uit te nemen.
Hij lachte even, maar voor ze een sigaret kon nemen, legde hij zijn hand over de sigarettenkoker. “Nee, liefje.”
Ze had zich de vorige avond op een onvergeeflijke manier blootgegeven. Hij verdween achter de rook van zijn sigaret, ze wilde dat ze zich net zo kon verschuilen.
Het ijsje werd voor haar op tafel gezet. Iris staarde naar de sigaret. Hij legde de sigaret neer om af te rekenen. Hij zou er niets tegen kunnen doen als ze hem pakte en er een trekje van nam. Maar het was haar daar niet om te doen. Ze kon best zonder.
Hij sprak dialect met de dienster. Het gaf hem ineens iets gemoedelijks.
Hij nam een slokje van de cognac en keek toe hoe ze zuinig van het ijs begon te lepelen, zich na alle voorafgaande bedenkingen overgaf aan het genot van iets wat koud, zoet en troostrijk was.
“Het was me het dagje wel gisteren.” Hij begon er tenslotte zelf over.
“Je was erg dronken.”
“Dat was nog het minste.”
“Ik ben bij je gebleven, weet je dat nog?”
“Er waren misschien dingen die ik beter niet gehoord kon hebben.”
“Die heb je niet gehoord,” zei ze snel.
“Mooi dat we het zo snel eens zijn met elkaar,” zei hij. “Als jij niet tegendraads bent, ben je een schatje.”
“Ferdinand,” begon ze.
“Nee, niets zeggen, even nog het zoete, lieve meisje blijven, Iris, je kunt het. Je ijsje oplepelen en blijven wachten op me, ik ben zo terug.”
Hij liep weg van het terras, ze had geen idee waar hij naartoe ging. Het duurde een hele poos voor hij terugkwam. Hij had een pakje onder zijn arm.
“Goed,” zei hij alleen maar. Hij preciseerde niet wat goed was.
Hij rekende af.
In de auto gaf hij het pakje aan haar. Ze maakte het voorzichtig open, betastte de vreemde harde vorm in het witte vloeipapier, haalde een schelp boven. Het parelmoer glansde, ze tastte over de ribbels.
“Hou hem aan je oor.”
Ze hoorde er het geruis in van de zee, het was een kleine schelp, een volmaakt omhulsel, het dier dat er ooit in gewoond had, was er niet meer.
“Dank je,” fluisterde ze tegen de schelp.
“Je hoeft niets zeggen, zeker niet dank je, alleen maar blij zijn, Iris, blij zijn is genoeg. God, ik ben weer dronken,” hij schudde zijn hoofd.