“Kom Iris, doe mee!” probeerde Franky. Max en hij, twee jongere jongens van haar eigen groep, hadden het plan opgevat poppenkast te spelen voor de kleintjes maar ze misten nog een meisjesstem.
“Laat me met rust!”
“Vervelende trut, nooit wil je iets,” riep Franky boos.
“Jij mag Roodkapje zijn,” zei Max.
“Roodkapje speel ik niet. Dat is een stomme rol, de wolf had haar moeten opvreten.”
Even waren de jongens perplex.
“Dan spelen we het toch zo,” zei Max. Ze waren tot veel bereid.
“Ik heb geen zin om dat dwaze Roodkapje te spelen,” zei ze. “Zoek maar iemand anders.”
“Er is niemand anders,” zei Franky.
“Je bent toch maar een boekje aan het lezen,” zei Max.
Zo ging dat nog een tijdje door.
“Goed,” zei ze ten slotte.
“Dan gaan we repeteren.”
“Vergeet het maar.”
“Zonder repetitie dan,” zei Max. “Maar je komt toch, hè? Want anders…”
“Anders wat?” zei ze pesterig.
∗
“Roodkapje,” kondigde Max trots aan. Hij was klein voor zijn veertien jaren, maar een echt haantje. De kleintjes zaten in een kring rond de poppenkast en juichten luid, ze juichten iedereen toe die bereid gevonden werd poppenkast voor hen te spelen. “En Iris doet ook mee,” voegde de jongen er triomfantelijk aan toe. Hij wees naar haar.
In plaats van achter de poppenkast te verdwijnen haalde hij zijn viool tevoorschijn.
“Jeezes, hij moet weer zo nodig,” riep Iris. Ze had een gruwelijke hekel aan Max’ gedoe met zijn viool. Hij speelde altijd dezelfde riedels. En als je dacht dat je er vanaf was, breide hij er iets nieuws aan. Zijn moeder was dol op Piaf, ze zong dat in hun café en dan begeleidde hij haar.
Iris liet Roodkapje gekke fratsen uithalen achter de rug van de violist en begon vals mee te zingen.
“Roodkapje, Roodkapje,” scandeerden de kleintjes.
De deur ging open. Iris herkende Alains onregelmatige manier van stappen. Hij zei iets tegen de opvoedster van dienst, het was de nieuwe. Ze lachte. Iris stak na Roodkapjes kop haar eigen hoofd even tussen de gordijntjes, ze knipoogde naar Berendje en Rosie en trok rare gezichten. De kinderen joelden.
De violist keek verstoord achterom.
Franky liet de pop die de wolf voorstelde aantreden zodat de andere jongen niet anders kon dan zich bij hen voegen.
Franky grauwde en gromde, het leek meer een verkouden beer dan een wolf.
“De wolf, de wolf,” joelden de kinderen.
“Klungel, je doet het niet goed,” siste ze hem toe.
Toen de wolf een volgende keer moest opkomen, maakte ze Franky de pop afhandig.
Toen zij grauwde werd het stil.
“Ik ben…de wolf,” fluisterde ze hees. Het werd nog stiller. “Ik heb…honger.” Ze liet de wolf rondsluipen over het toneel. Ze rekte de scène tot de kinderen van de spanning in hun broek plasten.
“Ik zou wel een vette grootmoeder lusten…en een kind. Ik lust ze rauw. Maar ik zie geen grootmoeder, ik zie wel kinderen, gr, gr, gr…maar zulke kleintjes, bah. Maar daar zit een groot varken, ik denk dat ik hem opvreet. Die moeten jullie voor mij het bos in jagen.” Ze gromde van genoegen. “Dan vreet ik hem op met huid en haar.”
Alain schoot in de lach. De kinderen lachten opgelucht met hem mee. Weg was de spanning die Iris zo zorgvuldig opgebouwd had. En het was op de koop toe haar eigen schuld. Het was een stommiteit hem erbij te betrekken.
“Ik ruik koekjes,” ging ze verder. “Daar zul je die Roodkapje weer hebben met haar mandje kleffe koekjes voor dat ouwe mens.” Ze vond er niks meer aan en duwde de pop die de wolf voorstelde in Franky’s hand. Op hem rustte nu de taak haar geboycotte virtuoze wolvenact over te nemen.
De kinderen pikten het niet.
“I-ris, I-ris,” scandeerden ze na de eerste mislukkende wolvengrauw van de arme Franky.
Ze hoorde er Berends stem bovenuit.
“Wel Iris, waar blijf je?” riep Alain.
Ze stak haar hand weer in de wolvenpop.
“Ik krijg je wel, jij daar,” grauwde ze Alain toe.
∗
Net toen Iris uit de studiezaal wilde vertrekken, kwam Alain naast haar zitten. Hij sloeg het wiskundeboek open dat ze sinds de aanvaring met Cara niet meer aangeraakt had.
“Maak deze oefening.”
Ze stuntelde wat en legde de pen neer.
“Je had gezegd dat je die wiskunde wel zonder hulp van buitenaf zou klaren. Ik wilde even zien of dat lukte. Op het einde van de week ondervraag ik je over deze leerstof. Als je iets niet snapt, kun je me vooraf om uitleg komen vragen. Ik sta altijd voor je klaar, dat weet je.”
Hij klapte het boek dicht, gaf het haar.