Op een maandag hinkte Wostijne het lokaal van de 5C in. Zijn ene been zat tot de knie in het gips, hij had een blauw oog aan de andere kant.
“Gevochten?” vroeg de tweede mooiste van de klas.
“Caféruzietje,” zei hij gespeeld onverschillig.
De tweede mooiste keek de derde mooiste veelbetekenend aan.
“Nu pas je mooi bij Bisschops,” meende Zwitsers Zakmes, een jongen die tevergeefs enig prestige in de klas trachtte te halen uit het bezit van een duur stuk bewerkt staal waarmee hij appels schilde en in de pauzes de dop van de binnengesmokkelde bierflesjes van zijn klasgenoten wipte.
“Hou je kop,” zei Iris.
Wostijne begon tekenen van onrust te vertonen.
“De letsels zijn mooi symmetrisch, linksboven, rechtsonder,” meende de tweede mooiste. “Heeft er in het midden ook iets geleden?” Ze richtte haar blik even op het mannelijk middelpunt van Wostijnes lichaam.
De derde mooiste proestte het uit. Ze begonnen alletwee te lachen.
“Rotwijven,” riep Wostijne en hij hinkte weg.
∗
Die middag zat Wostijne op Iris’ plekje onder het afdak toen zij eraan kwam.
“Dag Wost,” zei ze, “mag ik bij je komen zitten? Als je liever van niet hebt, is het mij ook goed. Maar dan moet je wel van mijn bank af.”
“Zeur niet, mens.”
“Heb je echt gevochten? Ze zeiden...”
“Laat mijn kop met rust.”
Ze nam neuriënd een boek uit haar tas en probeerde te lezen. Het lukte niet. Ze voelde Wostijne naast zich. Zijn weerzin, zijn grenzeloze verveeldheid en zijn gekwetste trots. Dat soort dingen herkende ze direct bij een ander.
“Ik ga naar boven,” zei hij.
Hun klas was drie hoog en er was geen lift. Kreunend zette hij zijn logge lichaam in beweging en sjokte ervandoor, oneindig traag, veel trager dan met een been in het gips hoefde. Wat was het toch erg als je zielig gevonden wilde worden.
∗
“Wanneer mag je gips eraf, Wostie?” vroeg ze de volgende middag. Hij zat weer op haar plek.
“Over vier weken.”
“Bij mij over vijf weken.”
“Ben je er dan vanaf?”
“Als alles goed is, krijg ik een korset.”
“Je bent toch niet te dik!”
“Er bestaan ook nog andere soorten korsetten.”
“Met van die ijzers erin?”
“IJzer en leer,” zei ze. “En dan moet ik nog een laatste keer in het gips tot het korset klaar is. Maar ik weet niet…”
Hij keek even naar haar. Ze had er niets over willen zeggen. Maar het ontsnapte haar. Bij Wostijne nog wel.
“Als de operatie niet lukt, opereren ze me opnieuw. In het allerergste geval, als er echt niets anders helpt, krijg ik een spil in mijn rug. En dat is heel riskant.”
“Een spil,” echode hij.
“Dan moet ik een hele tijd het ziekenhuis in. Want je moet geweldig opletten met die spil, het beste kun je helemaal niet meer bewegen. Als die spil verschuift kan-ie je zenuwen beschadigen en dan kun je verlamd raken.”
Hij krabde in zijn haar. Hij wilde iets zeggen, maar het kwam niet. Ze vermoedde dat hij zelfs iets aardigs had willen zeggen.
∗
“Wat heeft dat te betekenen?” vroeg de toezichthoudende leraar toen ze de dag daarna de trap opging naar haar klas. Het was de onwelriekende van de leraarskamer.
“Ik mag altijd naar mijn lokaal!”
“Ik kan het je niet toestaan.”
“Waarom niet?”
“Ik kan je niet in één lokaal laten met die beruchte klasgenoot van je, dat is me te link.”
“Dan ga ik hier wel ergens zitten,” zei ze.
“Moet je zitten?”
“Ja.”
“Daar is mijn lokaal, neem daar maar een stoel.”
“Ik zal zo gaan zitten dat u goed toezicht op me kunt houden.”
Ze nam een boek uit haar boekentas en begon te lezen.
“Wat lees je?” Hij was bij haar komen staan.
“Ik lees een verhaal over een vent die wakker wordt en in een kever veranderd is.”
“Welke collega heeft je die lectuur opgegeven?”
Ze wilde dat hij wat verder van haar afging staan stinken maar hij kwam nog dichterbij.
“Ik lees dit uit nieuwsgierigheid. Kent u het verhaal?”
Hij knikte.
“Dan weet u hoe het afloopt.”
“Niet goed, zulke verhalen lopen nooit goed af.”
“Verdomme,” zei ze. Ze klapte het boek dicht. “Die zak laat het niet eens goed aflopen.”
“Je zou misschien met wat meer respect over je tragische medemensen kunnen spreken, die toevallig ook nog schrijvers van wereldformaat zijn.”
Iris had geen idee waarom ze dat zou moeten: “Je kunt een verhaal toch altijd goed laten aflopen.”
“Dat kun je niet. Ken je Ovidius? Ovidius was ook zo’n tragische medemens van je, hij werd verbannen naar een uithoek van de beschaafde wereld, waar hij in barre omstandigheden gestorven is terwijl hij nog een paar meesterwerken meer had horen te schrijven. Maar wat hij wel geschreven heeft, is gelukkig bewaard, ik laat het mijn leerlingen zeer gaarne vertalen.”
“En lopen die verhalen van hem ook slecht af?”
“Allemaal, zonder uitzondering. Niettemin durf ik ze ten zeerste aan te bevelen. Het zou je goed doen. Hoewel je wat grof in de mond bent, bespeur ik toch enige honger naar, hoe moet ik het noemen, innerlijke beschaving.”
Maar voor hij op het idee kwam die honger te stillen, ging ze er snel vandoor.