Bruno bracht haar de zondag daarop naar Rosa’s Huis voor een eerste verblijf van veertien dagen. Hij sjouwde met de koffers. Gewone kleren. Schooluniformen waren er niet meer bij. Ze liep achter hem aan met haar nieuwe boekentas. Zelfs de schoolboeken waren anders dan die ze tot nu toe gebruikt had.
Iris zag ertegenop. Nieuwe scholen waren nog nooit verbeteringen gebleken en er was geen enkele reden waarom dat hier wel zo zou zijn.
Een tengere man en twee jongens van een jaar of twaalf, dertien waren in de moestuin aan het werk. Of wat een moestuin moest worden. Het stuk grond was voor de helft omgespit. De man gaf zijn spade aan de stevigste van de jongens. De andere was met zaaigoed in de weer. Bukken ging hem slecht af. Hij zat in eenzelfde soort gipsen omhulsel als zij, de scharnieren in zijn lichaam wilden niet mee en hij bewoog moeizaam.
De jongens staarden haar aan, ze zeiden niets.
De man kwam naar hen toe, hij was ouder dan Ooglapje, maar net iets te jong om haar vader te kunnen zijn. “Ik ben Catthoor, Ferdinand Catthoor, ik ben verantwoordelijk voor de groep adolescenten. Dit zijn Wim en Nico.” Hij wees de jongens aan die bij de namen hoorden en degene in het gips knikte. Om zijn lippen kwam zelfs een lachje van herkenning.
De man ging met hen naar de paviljoenen.
Voor Iris thuis vertrok, was er heibel geweest met haar moeder. Haar stiefvader had het daarom raadzamer gevonden haar alleen weg te brengen.
Toen haar moeder de koffers nog eens nakeek had ze in de verpakking van Iris’ anti-allergische medicijnen condooms gevonden.
Iris had ze verstopt. Haar moeder controleerde haar spullen, maar Iris had nooit gedacht dat ze het zo grondig deed. Het tehuis was gemengd, dus je kon die dingen nodig hebben, had Iris gezegd. En met haar rug mocht ze in geen geval zwanger raken.
“Je zou toch niet willen dat ik thuiskwam met een kleine en jij ervoor moest opdraaien.”
Het mens was zowat hysterisch geworden. Ze zou de directeur meteen waarschuwen, had ze geroepen.
“Ja, waarschuw die Ooglap maar!”
∗
“Goed dat je vandaag al komt,” zei de opvoeder. “Dan kun je op je gemak met iedereen kennismaken.”
Bij de ingang verwisselde hij zijn groene laarzen voor mocassins. Hij waste zijn handen bij een fonteintje, nam een koffer over van Bruno en ging hen voor.
Ze had bij de rondleiding van Ooglap al een glimp opgevangen van de kamers. Het waren, op enkele eenpersoons-kamers na, lichte ruimtes met drie, vier of acht bedden.
“Hier slapen de meisjes,” zei de opvoeder.
“En de jongens?”
Bruno keek boos. Ze stak haar tong naar hem uit.
De man liep met hen door een paar slaapzaaltjes met acht bedden. Daarna kwamen ze in een ruimte met kleuterbedjes. Er lagen speelgoedbeesten op de grond, een paar kleine rolstoelen stonden in de hoek. Er was een overdekte gang naar de paviljoenen voor de jongens, eerst die voor de kleinere daarachter die voor de grotere.
“Hier slapen ze, de jongens. Dat wilde je toch weten,” zei de opvoeder.
Hij leidde hen terug naar de kamer waar ze haar koffers gelaten had. De meisjeskamer was smaakvol ingericht met lavendelkleurige gordijnen en Zweedse meubels. De twee andere bewoonsters hadden lappenpoppen op hun bed. Boven één van de bedden hing een poster van een jong paar dat innig met elkaar verstrengeld naar een zonsondergang keek.
“Ik word niet goed van dat soort troep,” zei ze. “Zijn het van die kleffe types, die anderen?”
“Dat loopt wel los.”
“Moet ik bij hen slapen?”
“Dit is jouw hoekje. Je kunt het inrichten zoals je zelf wilt,” zei de opvoeder. Haar bed was zo geplaatst dat ze niet op de andere bedden uitkeek.
“Zit er geen sleutel op de kast?”
“Dit zijn schuifdeuren.”
“En waar berg ik de dingen op waar anderen niks mee te maken hebben?”
“Kss, kss,” deed haar stiefvader.
“Als je behoefte hebt aan zo’n bergplaats dan mag je van thuis een kistje met een sleutel meebrengen. Dat kun je hier zetten.” Hij wees naar de ruimte onder in de kleerkast.
“Je boekenkast in de studiezaal kun je ook afsluiten. Zullen we kennismaken met je kamergenoten?”
“Nee.”
“Ook goed,” zei de opvoeder. “Dan bespreken we wat andere dingen.” Hij wees naar het bed. Ze ging zitten. Hij nam er een stoel bij. “Alain en ik hebben de gegevens van je vorige school doorgenomen, IQ-tests, studieresultaten enzovoorts. Wij vinden dat je met je studies te laag gegrepen hebt. Te weinig van iemand vragen is even funest als te veel eisen, is het niet?” Hij wachtte haar mening niet af. “Daar gaan wij iets aan doen, Iris. Je gaat morgen naar de handelsschool voor meisjes hier in de stad. Die school moet je op je sloffen aankunnen. Je krijgt een poosje de tijd om te wennen. We leggen er dus niet meteen de zweep over. Daarna zal Alain een programma voor je opstellen zodat je je kunt bijwerken met het oog op een beter diploma. Dit soort zaken maakt deel uit van ons opvoedkundig project. Met de opleiding die je nu krijgt, kun je enkel als verkoopster of typiste aan de slag. Maar daar heb je volgens de tests de persoonlijkheid niet voor. Je moet hoger mikken. Het is geen kwestie van willen, het is moeten, als je iets van je leven wilt maken.”
Haar stiefvader staarde de opvoeder aan alsof de toespraak voor hem bestemd was.
Ze schoot in de lach.
∗
Iris bleef op bed zitten. Sinds de problemen met haar rug had ze haar toekomst afgeschaft, ook haar moeder had het er nooit meer over. “Wat moet er toch van je worden?” riep ze wel eens. “Je zult nog in een instelling eindigen.” Alsof ze daar al niet de helft van haar leven in zat.
Voor een toekomst had je een goed functionerend lichaam nodig. Daar dachten Ooglap en Opvoedingsproject dus anders over. Zij hadden de toekomst die ze volgens zichzelf niet had, in hun grote handen genomen en ontleed. En ze hadden er haar met de neus in gedrukt.
Ze waren gek.
Op het nachtkastje stond een kaart: “Welkom Iris,” en twee meisjesnamen. Van die twee tutten zeker.
Ze bestudeerde de handschriften. Het ene was groot, Lidewij. Het andere wat fijner en sierlijker, schuine letter, Christelle. Christelle was die van het schildersatelier in de kelder. Lidewij was niet alleen gehandicapt, ze had ook nog een naam die nergens op leek.
Iris wist wat dit soort vriendelijkheid waard was. En ze wist ook waar het op aankwam: het evenwicht vinden tussen je laten gelden en je aanpassen. Maar slijmen om erbij te horen of in de smaak te vallen deed ze niet, dat zouden ze hier wel snel merken.
De meisjes hadden de kaart zelf getekend en ingekleurd. Iris haatte dit soort uitsloverij.
Ze knipte het nachtlampje boven haar bed aan en uit, het werkte. Een zaklamp had ze dus niet hoeven mee te brengen. Maar misschien kwam die nog van pas.
Iris Bisschops geloofde in overlevingsmateriaal, zaklamp, zakmes en extra mondvoorraad, zoals onnozeler meisjes in de liefde geloofden.
“Hallo,” riep iemand.
Een jonge vrouw met een spits gezicht en heel kort geknipt haar reed in een rolstoel de kamer in. Ze was opgemaakt. Dat had in de vorige instituten niet gemogen. De leraressen smeerden wel eens rouge, lipstick en ander soort spul op hun gezicht, maar zo weinig dat de nonnen het niet merkten en ze er dus geen zure opmerkingen over maakten.
“Ik ben Cara.” De jonge vrouw in de rolstoel stak haar hand uit.
“De kamer is vol!”
“Ik heb een eigen kamer.”
“Waarom ik niet?”
“Voorlopig zijn die er alleen voor Reinier en mij. Ik studeer wiskunde en Reinier is te oud om bij de andere jongens te liggen. Hij is vierentwintig. Hij schrijft muziek.”
Zij studeerde wiskunde. Hij schreef muziek. Die andere schilderde. Waar was ze terechtgekomen? In een proefstation met gehandicapte genieën?
“Popmuziek?”
De wiskundige lachte. “Dat speelde hij wel eens. Vroeger, toen hij nog beter uit de voeten kon met het klavier, maar popmuziek componeert hij niet.”
“Klassiek!” Iris keek bedenkelijk.
“Dat worden zijn composities misschien, over een paar honderd jaar. Luister jij naar pop?”
“Jullie niet, zeker?”
“Een paar weken geleden draaiden ze Woodstock in de bioscoop. Ik had hem al gezien toen hij pas uit was, maar het was leuk om hem terug te zien. Wat vond jij ervan?”
“Niets bijzonders.” Dat zei ze maar om zich een houding te geven, vaag wist ze iets over het festival, dag en nacht muziek op een groot weiland en blote hippies die in de openlucht vrijden. Meer was er niet van doorgedrongen in het huis van haar moeder.
“Woodstock was een gebeurtenis,” zei de wiskundige met nadruk. “Waar hou jij dan van?”
“Van de Stones.”
“En wie nog meer?”
“Alleen de Stones.”
“Ze zijn natuurlijk een fenomeen, maar muzikaal gezien stellen ze weinig voor, vind ik.”
Iris kreeg de kriebels. Die wiskundige was zo’n ergerlijk type dat overal haar mening over spuide.
“Reinier luistert er ook wel eens naar. Zijn eigen muziek is iets totaal anders. Heel speciaal. Revolutionair, volgens Alain. Hij wil ervoor zorgen dat Reinier naar het conservatorium kan als hij klaar is met het atheneum.”
Iris fronste haar wenkbrauwen: 24 jaar, muziek schrijven maar nog niet klaar met het atheneum.
“Hij moet de school vaak missen, het vraagt te veel inspanning,” legde Cara uit.
“Wat heeft hij?”
“Een spierziekte. Kun je me even helpen? Ik wil op bed gaan liggen.”
Iris deed het, medestanders waren welkom.
De kamer van de wiskundige was heel sober ingericht.
“Jij hebt tenminste niet van die idiote dingen aan de muur hangen.”
“Zeg dat niet tegen Lidewij.”
Cara manoeuvreerde zichzelf van de rolstoel op haar bed. Iris moest er alleen maar bij blijven voor het geval er iets fout ging. Ze had pas een pols verstuikt. Ze vertelde dat ze tweeëntwintig was. Ze had altijd op een gewone school gezeten, waar haar vader lesgaf. Maar universiteitsstudies konden haar ouders moeilijk voor haar organiseren, daardoor was ze in Rosa’s Huis terechtgekomen, ze woonde er al sinds de oprichting. Ze woonde er heel graag, zo graag dat ze eigenlijk niet meer weg wilde.
“Stom,” zei Iris.
De andere schudde haar hoofd: “Wacht maar, als je hier een poos bent, dan wil jij hier ook niet meer weg.”
Iris lachte schamper.
“Niemand wil hier weg.”
De wiskundestudente had een afgetraind bovenlichaam en heel dunne beentjes. Ze ging in een krul liggen met haar gezicht naar Iris toe.
“Die opvoeder, valt daar wat mee te doen?” vroeg Iris.
“Catthoor? Hangt ervan af. Ik heb niet veel met hem te maken. Ik regel mijn studie zelf. Maar ik weet dat hij streng is als het om dingen van school gaat. Een soort slavendrijver, zeg maar. Liedje, Lidewij heeft het heel erg met hem te stellen. Zij is niet zo’n studiehoofd.”
Er woonden ook nog normale mensen in Rosa’s Huis.
“Soms is Catthoor echt een beest van een vent. Maar je kunt ook met hem lachen.”
“Hoezo, een beest van een vent?”
“Het is een harde. Niet zo een van huil maar uit tegen mijn brede borst.”
“Welke brede borst?”
De wiskundestudente lachte.
“Ik moet niets hebben van halfzachte types.”
“Op wat voor mannen val jij dan?”
“Op echte mannen. Maar die heb je hier niet.”
“Nou, Alain…”
“Die Ooglap moet ik niet, die vind ik link.”
“Hoe kom je daar nu bij? Alain link!” Ze was verontwaardigd.
“Wat loopt er hier nog meer rond?”
“Een fysiotherapeut of twee en Roman, de collega van Letty. En er komen regelmatig stagiaires. Nogal wat mannen dus. Maar toch meer vrouwen. Wat de jongens betreft, is er eigenlijk alleen Reinier. De rest is tussen de twaalf en de vijftien.”
Iris had nog niet veel kans gehad om met mannen en jongens om te gaan. Laat staan dat ze had kunnen kiezen. Ze had gewoon genomen wat ze krijgen kon. “In Sint-Agaath waren er bijna geen. Een priester en hij was ook de godsdienstleraar. Dat was niks, die was al oud. Er waren ook twee werkmannen maar die waren ook oud en die hadden thuis hun vrouw en zo. Als er eens een jongere man kwam, werd driekwart van de opvoedsters en de meisjes verliefd op hem. Dat was niet menselijk meer.”
Cara knikte.
Iris zag haar kans schoon om uit te pakken met haar wapenfeiten. “Je had ook nog de echtgenoten van het keukenpersoneel en de schoonmaaksters, maar die zag je alleen als ze hun vrouw kwamen ophalen. Op een keer heb ik er een gevraagd om een pakje sigaretten voor me mee te brengen. Gerard. Hij wilde eerst niet. Ik zei: “Ik betaal je, hoor.” Dat was het punt niet. Hij wilde geen moeilijkheden. Er hing te veel van af. Als het uitlekte, kon zijn vrouw last krijgen met de nonnen en haar werk kwijtraken. “Ik betaal je en ik geef je een zoen,” zei ik. Hij keek of ik niet te veel mismaakt was.”
Iris zag dat ze de andere mee had.
“Hij zei dat hij het niet deed. Ik wachtte hem op, maar hij maakte dat hij wegkwam.”
“Dat zou ik nooit gedurfd hebben.”
“Die Gerard was niet iemand om direct wild van te worden. Ik deed het meer voor de sport. Eerst haalde hij een geintje uit. Hij zei dat hij sigaretten zou meebrengen. Het waren chocoladesigaretten, je weet wel, dat spul dat ze aan kinderen geven. Ik nam ze aan en gaf hem een zoen op zijn mond. Ik gooide de sigaretten op de grond, zette mijn voet erop en zei dat ik de volgende keer echte sigaretten wilde, dat ik hem dan een echte zoen zou geven.”
Iris pauzeerde even. “Twee dagen later kwam hij met echte sigaretten.”
Ze keek de jonge vrouw op het bed triomfantelijk aan.
“En heb je hem toen echt gezoend?”
“Natuurlijk.”
“Hoe was dat?”
Iris vroeg zich af hoeveel ervaring die andere had. Ze ging wel naar films en zo. Maar verder? Tweeëntwintig was ze en zo te horen had ze zelfs nog niet gezoend. Dan was zij toch verder. “Hij kon er wel wat van. Maar het was natuurlijk riskant allemaal. Je kon niet weg. Je moest verdomme al toestemming vragen om naar de wc te mogen. Er waren bovendien van die oude nonnen die hier en daar wat hielpen, die niets anders te doen hadden dan iedereen in de gaten te houden. Weet je hoe dat gaat met nonnen? Die doen voortdurend meer dan ze eigenlijk moeten. Ze lopen iedereen te controleren. En Gerards vrouw mocht het niet in de gaten krijgen. We spraken meestal af achter de kapel, bij een blinde muur met wat struiken, daar kwam nooit iemand. Of in zijn auto op de personeelsparking als ik meer tijd had.”
Ze peilde het andere meisje.
“Ik heb hem een paar keer afgetrokken achter de kapel.”
Cara kreeg een kleur.
“Je weet toch wat dat is, hè Cara, aftrekken? Nu ja, dat deed ik omdat hij het graag wilde. Hij organiseerde het goed. Hij bracht zelfs een natgemaakte washand en een oude handdoek mee in een plastic zakje. Ik vond er zelf niks aan. Maar het was natuurlijk wel spannend.”
Op een bepaalde manier was het wel mooi geweest. Omdat de man achteraf zo aangedaan was. Je leert zo toch wel iemand kennen, vond ze. Hij was niet oversekst, hij was aardig, gewoon een aardige man.
“We zaten ook wel eens in de auto met elkaar te praten op de parking, dan kusten we een beetje, meer niet. En zo heeft een non ons betrapt. Gelukkig deden we niets op dat moment. Ze stevende op die auto af, rukte het portier open en sleurde me eruit. Heel snel, als ze een zonde ruiken kunnen ze ineens heel hard lopen, die oude nonnen, zelfs al hebben ze bijna geen benen meer. Ik had alleen nog de tijd om te zeggen dat hij ervandoor moest. Hij was niet erg bijdehand.
‘Wat deed je daar?’ riep die non. Termiet was het, zuster Termiet.
‘Ik praatte met meneer,’ zei ik en ik hoopte dat hij er snel vandoor ging. Die non had zich op mij geworpen en daardoor lukte het haar niet om ook hem in de gaten te houden.
‘Heb je daarvoor toestemming gevraagd?’
‘Ja.’
‘Aan wie?’
‘Aan mezelf.’
Ze ontplofte zowat, die ouwe.
‘Wie is die man?’
‘Onze overbuurman,’ zei ik. Aan de overkant bij me thuis is alleen maar een maïsveld. Daar kwamen ze pas achter toen mijn moeder erbij gehaald werd.”
“En hoe liep het af?”
“Ik werd ondervraagd en gestraft. Wat ze dan doen! Ze waren in alle staten omdat ik mijn mond stijf dichthield. Omdat ik ze zo te pakken had, met die overbuurman. En ook omdat ik tegen die zeiktrut van een psychologe niks meer losliet, die probeerde nog wel, maar die had me er al een keer eerder bijgelapt, dingen overgebriefd aan de directie, die ik haar verteld had.”
“Heb je hem nog teruggezien?”
Ze schudde van nee.
“Miste je hem niet?”
Iris maakte een wegwerpgebaar. Dat praten met hem had ze nog het prettigst gevonden. Gerard had niets met de nonnen van Sint-Agaath te maken, de school en wat daar gebeurde. Hij deed normaal, hij had natuurlijk wel een aantal opwindende dingen gezegd. Dat hij naar haar verlangde enzovoorts. Maar dat hoorde erbij. Ze was niet zo onnozel dat ze die dingen voor zoete koek slikte. Al had ze dat eigenlijk toch wel gewild, iemand die van haar hield. Hij zei ook gewone aardige dingen. Dat het wel goed zou komen met haar rug. Dat was bemoedigend al had hij geen verstand van ruggen. Dat hij haar zoiets toewenste bedoelde hij dan. Het deed haar iets, want zulke dingen zeiden mensen gewoonlijk niet. Dat vonden ze gênant, dan deden ze nog liever alsof je geen rug had. Dat ze er wel een handje van had, zei hij ook. Van het aftrekken. Dat hij ervan droomde het een keer echt met haar te doen. Alles. Ze maakten plannen voor ontmoetingen in de vakantie. Of als ze weer het ziekenhuis in moest. Dan zou hij haar daar komen bezoeken. Het was opwindend. Ze waren niet echt onmogelijk, die plannen. Ze werden steeds realistischer. En omdat de man het scheen te menen, ging Iris er op den duur ook in geloven.
“Ik trok het me niet aan dat ik gestraft werd, dat zijn de risico’s. Het gezeur liet ik langs me heen gaan. Maar daarna werd ik voortdurend in de gaten gehouden. Ik was er altijd bij als er iets fout ging. Ze wilden mij lozen, zo gauw ze maar konden. Daardoor zit ik nu hier!”
“Niet slecht,” zei de jonge vrouw met het stekeltjeshaar. Ze knipperde met haar ogen.
∗
Twee andere meisjes verschenen in de deuropening, de een in een rolstoel, de andere erachter.
“Catthoor vraagt of we naar de eetzaal komen voor het aperitief,” meldde die in de rolstoel. Een plaatje was het, goudblonde haren, grote bruine ogen.
“Het aperitief?”
“Glaasje sinaasappelsap met een druppel alcohol erin,” legde Cara uit. “Voor wie alcohol hebben mag. Net echt, je weet wel.”
“Ben jij Iris?” Het mooie meisje stak haar hand naar haar uit.
“Ik ben Lidewij maar iedereen noemt me Liedje.”
“Heb jij die tekening gemaakt?” vroeg Iris. Ze klonk vriendelijker dan ze zich daarnet voorgenomen had.
“Nee, dat heeft Christelle gedaan.”
Christelle was een frêle meisje met sproeten, dat zich voorlopig tot glimlachen beperkte. Iris vond glimlachende mensen verachtelijk. Cara manoeuvreerde zich het bed uit. Iris reikte haar de deken aan en voor ze het doorhad liep ze een rolstoel te duwen in een instituut.
“Waarvoor ben jij hier?” vroeg ze aan de zwijgzame Sproetjes; zo te zien mankeerde er niets aan haar.
“Ik ben leesblind.”
Daar had Iris nog nooit van gehoord. “Maar je kunt toch heel precies tekenen.”
“Tekenen, boetseren, schilderen, waar geen geschreven tekst aan te pas komt, dat lukt wel. Ik volg kunstonderwijs.”
“Wij helpen haar met leren,” zei Liedje. “We spreken haar leerstof in op cassette zodat ze die al luisterend kan leren.”
“Moet ik dat ook?”
“Je moet niets,” zei de hele mooie in de rolstoel. “Je hebt wel een prettige stem,” zei het stille meisje. “Ik kan me niet voorstellen dat je zoiets niet zou willen,” zei de wiskundige.
“Misschien doe ik het wel, als ik klaar ben met kotsen.”