Zes

Iris zat te niksen in de woonkamer. Op Liedje na waren ze allemaal naar hun creatieve of sportieve activiteit van de vrije woensdagmiddag. Iedereen deed zoiets, dat moest.

Zij was zogezegd nog aan het zoeken naar iets geschikts. Het moest losstaan van school. Het moest haar persoonlijke ontwikkeling ten goede komen. En ze moest het prettig vinden. “Een muziekinstrument bespelen, met klei of keramiek leren werken,” had Alain gesuggereerd.

“Of handwerken en naaien,” had ze eraan toegevoegd en ze maakte een paar suggestieve gebaren.

Hij had gedaan alsof hij het niet merkte, maar hij had het onderwerp laten rusten.

Liedje voerde op woensdagmiddag niet veel meer uit dan in de winkels naar mooie kleren kijken en die achterafin de cafetaria van een warenhuis met een stel meisjes van school bespreken. Dat werd ook goed gevonden.

Die middag had ze flink de smoor in. Ze had zitten wachten op een vriendin die met haar naar de kapsalon zou rijden, maar zij had op het laatste nippertje afgebeld. Catthoor suggereerde nog de gehandicaptentaxi te bellen. Maar alleen ging ze niet op pad, dan moest ze vreemden om hulp vragen en daar zag ze tegenop. Ze had nog even geprobeerd Iris voor haar karretje te spannen maar die wees dat meteen bot af.

Iris las de stripverhalen in de krant. Om Catthoor te pesten die dacht dat de krant van hem was, vulde ze de lege hokjes van het kruiswoordraadsel in met schuttingtaai en wat haar maar in gedachten kwam.

Een man die niet bij Rosa’s Huis hoorde, kwam het paviljoen binnen.

Iris dacht eerst dat het de handelsreiziger was die ook bij de nonnen kwam; vanwege zijn pak van de C&A en de ongewoon grote koffer, die hij bij zich droeg. Van dichtbij zag ze dat het een andere koffer was en een andere man.

“De vriend van Reinier,” zei Liedje. Haar gezicht klaarde op. Ze reed naar hem toe. “Hallo-oh!” Ze keek naar hem op met haar hoofdje wat schuin. Er ontspon zich een gesprek waarbij vooral Liedje aan het woord was en de man zich in het begin niet goed raad wist. Maar toen ze iets ter sprake bracht wat grappig was, lachte hij en begon te ontdooien.

Om Liedje dwars te zitten ging Iris erbij staan.

“Ik meende invloeden te horen van Stockhausen, maar heel subtiel,” zei de man. Liedje knikte. “Maar dat is geen kritiek. Je moet nu eenmaal je positie bepalen tegenover de grote muziek van je tijd, je kunt er niet omheen.”

Liedje schudde ernstig van nee, ze vond ook dat je er niet omheen kon.

“Stock wie?” vroeg Iris.

“Stockhausen,” zei Liedje, alsof ze er alles van wist.

“En wat heeft die Stockhausen met Reinier gedaan?”

Ze had intussen al een paar composities van Reinier gehoord. Daaraan viel in Rosa’s Huis niet te ontkomen. Ze kon er geen touw aan vastknopen. Niemand eigenlijk maar die man dus wel.

“Stockhausen is één van onze belangrijkste moderne componisten,” legde de bezoeker geduldig uit. “Hij heeft Reinier beïnvloed.”

Iris keek hem met grote ogen aan. Even laten zien dat ze er ook wat van kon. Het werkte.

“Ik schrijf muziek samen met Reinier,” zei hij. “Dat wist je misschien nog niet.”

“En zit daar uw muziek in?” Ze wees naar zijn koffer.

“Doe niet zo naïef,” zei Liedje.

“Dat zijn mijn instrumenten. Voor mijn muziek heb ik niet zo’n koffer nodig, die kan in een heel klein mapje.” Hij gebaarde hoe klein dat mapje maar moest zijn. “Ik heb een paar composities van Reinier herschreven voor snaarinstrumenten en die wilde ik hem eens laten horen.”

“Jeezes,” zei Iris.

“Geloof je me niet?” vroeg hij. “Dan moet je straks maar eens komen luisteren.”

Het was bij voorbaat uitgesloten dat ze daarbij toegelaten werd. Ze hoorde niet bij het kleine groepje intimi van Reinier. Maar ze had toch maar mooi gefikst dat die componist haar erbij betrok. Ze lachte triomfantelijk naar Liedje.

Reinier viel best mee. Aan tafel wisselde ze wel eens een paar woorden met hem. En op een keer had ze bij het avondeten, voor iemand anders dat kon doen, een boterham of twee voor hem gesmeerd en aangereikt. Toen had hij gevraagd of ze al wat gewend was in Rosa’s Huis. Nee, had ze geantwoord.

Contact leggen hoorde niet moeilijk te zijn. Je stapte naar zijn kamer, klopte aan en zei: “Dag Reinier, hoe maak je het?” Hij kon niet weglopen, hij lag in een schelp. Maar van Liedje had ze gehoord dat hij gewoon zijn ogen dichtdeed als hij genoeg van iets of iemand had. Dat leek haar bijzonder effectief. Ze zou voor geen geld willen dat hij zoiets met haar deed.

“Ik snap niets van Reiniers muziek,” zei ze tegen de componist. “Zij wel,” ze wees naar Liedje. “Zij kan er helemaal in opgaan en achteraf kan ze er zo mooi over vertellen. Wat zij er allemaal in hoort, niet te geloven.”

“Is het waar?” Hij keek Liedje aan.

“Maar ze is te verlegen om het te vertellen.”

“Luister niet naar haar,” riep Liedje.

“Komaan Liedje, doe niet zo bescheiden.”

“Heet je Liedje?” vroeg de man.

“Lief hè,” zei Iris.

“Bijzonder lief,” meende de man.

Liedje twijfelde tussen een harde stomp tegen Iris’ arm en iets anders. Ze koos voor het andere en sloeg verlegen haar ogen naar de man op. Uiterst langzaam, dat was haar act. Daarin was ze onovertroffen. Het kon niet anders of er ging één en ander door die slome klassieke fiedelaar heen, een teder maar ietwat spijtig gevoel om een liedje dat misschien niet gecomponeerd zou worden, niet geconcipieerd, niet geconsumeerd, om de vergeefse schoonheid ervan.

“Daniël, ben je daar al?” Lomp verstoorde Letty het moois dat daar had kunnen ontstaan. Ze plantte een ordinaire zoen op de wang van de componist. “Ik hoop dat we je niet te lang hebben laten wachten. Je kunt naar Reinier toe, hoor.”

Bij de middagthee was de componist er nog altijd.

Iris knipoogde in het voorbijgaan naar hem. Hij zei iets. Er werd hartelijk gelachen.

“Ze lachen om ons,” siste Liedje.

“Volgens mij stond die man op het punt verliefd op je te worden. Zoals hij naar je keek, Lie.”

“Ik ga door de grond.”

Iris schonk thee voor hen beiden in. Liedje schoof een plakje cake heen en weer op haar bord.

“Je hebt het verknald met je stom gedoe, jij!”

“Juist niet!” zei Iris.

Liedje glimlachte naar de andere tafel.

“Kijkt hij naar je?” Iris zat met haar rug naar de anderen toe. “Ik vind dat je iets moet doen.”

Liedje beet boos op haar lip.

“Wil je dat ik iets doe.” Iris deed alsof ze op wilde staan. “Ik verzin wel iets. Als je hem wilt, tenminste. Hij ziet er wel een beetje uit als een handelsreiziger.”

“Jij bent niet goed snik!”

Reinier wenkte hen toen ze passeerden: “Ik had nooit gedacht dat jullie zo geïnteresseerd waren in mijn muziek.”

“Ik snap er geen bal van, maar…” verweerde Iris zich.

“Maar…?” vroeg hij. Ze werd verlegen onder zijn aandacht.

“Kom er een keer over praten.”

Reinier had naar haar gevraagd, zei Catthoor een week later. En toen besloot ze het er toch maar op te wagen.

In een platenzaak niet ver van school maakte ze een singletje van de Stones buit. Cara had gezegd dat hij wel naar de Stones luisterde. Out of time, heette het. Ze liet het gewoon tussen het gips en haar kleren glijden. Ze had intussen een zekere handigheid gekregen in het verwerven van dingen zonder ervoor te betalen. Het plaatje was gelukkig niet stuk, het hoesje was aan de rand gekreukeld maar ze had Liedjes strijkijzer geleend en het gestreken, je zag er bijna niks van.

De deur bij Reinier stond op een kier. Ze kon zo binnen. Ze klopte aan en wachtte.

“Ja,” riep Letty in zijn plaats. Iris zag haar het eerst. Ze zat aan het bureautje dat Reinier niet meer gebruikte, hij had een tafel die boven zijn bed geschoven kon worden. De verpleegster was de administratie aan het bijwerken. Ze had er een gewoonte van gemaakt dat op Reiniers kamer te doen.

“Oh,” zei Iris, ze stond op het punt rechtsomkeert te maken. Ze had geen zin in Letty erbij, zeker niet met dat cadeautje in haar handen.

“Kom toch binnen,” riep Letty hartelijk.

Reinier zat rechtop in een ziekenhuisbed. Een vest slobberde om zijn lichaam. Hij was heel erg mager. De details van zijn ziekte kende ze niet, daar werd in Rosa’s Huis niet over gesproken. Maar ze wist dat de fysiotherapie die hij kreeg net als de hare op ademhaling en longen gericht was.

Hij schoof de zware koptelefoon van zijn oren en keek haar vriendelijk aan.

“Iris, ik ben blij dat ik je zie.”

Ze had met het afgeven van de single willen wachten tot ze hem alleen had. Verlegen legde ze het plaatje op zijn bed. Hij nam het op.

“Mag ik dat van je lenen?”

“Je mag het hebben.”

“Een cadeautje?”

“Wat lief, Iris,” riep Letty.

Iris wilde dat ze oprotte.

“Ik ben ervandoor,” zei ze, alsof ze Iris’ gedachten geraden had. “Tot morgen, dan.” Ze liet haar map op het bureau liggen en ze zwaaide naar Iris. Reinier gaf ze een zoen op de mond.

Gegeneerd keek Iris de andere kant op.

“Schud jij Reiniers hoofdkussen op voor je weggaat?” vroeg de verpleegster nog.

Ze wachtten alle twee tot ze buiten was.

Zijn bril woog zwaar op zijn neus en schoof naar voren over zijn neusrug.

Hij zette het ding weer goed. Het was een bedachtzaam gebaar, iets van niets, maar het leek hem veel moeite te kosten.

De bril schoof weer naar voren.

“Rotding,” zei hij geërgerd.

“Zal ik hem opbergen?”

“Doe maar.”

Voorzichtig nam ze de bril van zijn neus, net zo bedachtzaam en langzaam als hij dat zelf zou doen. Ze raakte de schrale huid van zijn wang even aan. Reinier was van een kostbare maar breekbare materie gemaakt. Ze trok haar hand schielijk terug, ze had geen naam voor wat ze onder haar vingers voelde.

Ze klapte de brillendoos dicht.

Hij keek haar aan, het leven zat in zijn ogen, het was intens en donker. Ook dit was iets wat ze nog niet kende.

Hij bekeek de single: “Daar ga ik meteen naar luisteren als mijn platenspeler gerepareerd is.”

Ze wist niet goed wat te zeggen en keek de kamer rond.

Hij had tulpen.

“Hou je van bloemen?”

Hij knikte. “Ik heb ze vaak. Een oom van me staat ermee op de markt.”

“Ik hou het meest van fresia’s,” zei ze. “Die had ik voor je moeten meebrengen.”

“Ik nog heb nog nooit bloemen gekregen van een meisje.”

Het duurde een poosje voor ze weer bij Reinier op bezoek ging. In een bloemenstalletje bij school had ze fresia’s gezien en in een opwelling had ze die gekocht. Haar hele zakgeld van die week ging eraan.

Hij was gelukkig alleen op zijn kamer toen ze, trots en tegelijk verlegen, met de bloemen bij hem aankwam.

“Iris. Ik had het als een grapje bedoeld.”

“Wil je ze niet?”

“Natuurlijk wel.”

Ze duwde de bloemen bruusk in zijn handen.

Hij streek over hun kopjes.

“Laat me je een zoen geven, Iris.”

Ze boog zich naar hem toe. Hij streek even met zijn mond langs haar wang. Het was niet eng zoals ze gevreesd had.

Voorzichtig legde ze haar hand op haar wang.

Het zijn vlinders die vastgegroeid zijn aan een stengel, die bloempjes. Het was een intieme gedachte. En ze schroomde die uit te spreken, maar ze deed het toch.

“Toen ik een jaar of vier was heb ik eens een vlinder opgegeten,” zei Reinier.

“Heb je echt een vlinder opgegeten?” Ze staarde hem aan.

“Geloof je me niet?”

“Ik verzin ook wel eens wat.”

“Wie niet? Maar dit is geschiedenis. Hij lag dood op de vensterbank. Waarschijnlijkwilde ik weten ofhij lekker was. Ik was het zelf vergeten, maar je familie onthoudt dat soort dingen.”

Ze knikte, ze kende dat.

“Mijn moeder was in paniek, zij dacht dat alle vlinders giftig waren. Na een tijdje doe je dat soort dingen niet meer.” Hij zuchtte. “Je laat alle gekheid varen en je kunt er op den duur zelfs geen meer bedenken. En dan groeit je hoofd langzaam dicht. Dat is het leven, je hoofd groeit dicht, het begint met de fontanel, dan volgt de rest.”

Iris zag het voor zich. Stukken vel gingen over je eerste vel zitten, maar ook over je ogen en oren en zelfs over je mond en je neus. Ze hield haar adem in.

“Weet je wat ik niet snap?” vroeg Reinier. “Waarom mensen niet doodgaan van verveling. Dat zou je toch verwachten.” Hij praatte langzaam, brak zijn zinnen in stukjes en dat maakte wat hij zei nog ongewoner en treffender. “Maar saaie peren zijn erg…gezond en worden nog oud ook. Gekte en intelligentie komen in de meest vreemde combinaties met…gezondheid voor. Het zou een studie apart zijn om na te gaan hoe ze op elkaar inwerken. Dat is beslist de moeite van het bestuderen waard.”

Ze snapte min of meer waar hij naartoe wilde, ze zag er wel wat in. Vooral dat lugubere in hem en dat dédain sprak haar aan. Hij was helemaal niet de wijze man van Rosa’s Huis, Rosa’s eigen heilige die de anderen van hem maakten.

“Ze doen hier allemaal alsof je zo speciaal bent, maar eigenlijk ben je een mafkees.”

Reinier begon te lachen. Hij moest zo hard lachen dat het in hoesten overging, zijn magere lichaam schokte, hij kreeg het er benauwd van.

Iris moest de verpleger oproepen: “Roman, Reinier is zich dood aan het lachen.”

De tranen liepen uit Reiniers ogen. “Hou…op, Ir…is. Of ik…blijf…er…echt…in.” Hij hapte naar adem, verslikte zich in de lucht, hikte en lachte tegelijk. Roman keek bedenkelijk naar haar. Bezorgd wrong ze haar handen in elkaar voor ze wegvluchtte.

“Maar…kom gauw…terug…Iris.”