Elf

De dokter van het revalidatiecentrum bekeek de röntgenfoto’s van Iris’ rug, hij wees de stagiaire enkele vlekken aan op de foto. Ze voerden een korte discussie waar Iris niets van begreep.

Letty stelde een paar vragen.

Ook daar werd Iris niets wijzer van. Maar de ernstige uitdrukking op hun gezicht sprak voor zichzelf.

Ze drukte haar nagels in haar handpalmen en keek boos van de ene naar de andere. Het was verdomme haar rug. En Letty die zogezegd aan haar kant stond, praatte met die lui mee zonder zich iets van haar aan te trekken.

Ten slotte leek de dokter toch te merken dat er aan die rug iemand vastzat: “Het is altijd afwachten, meisje.”

Iris durfde uit angst voor slecht nieuws ineens niets meer te vragen.

In het kleedhokje bedacht ze wat ze had moeten zeggen tegen die lui die haar rug niet in orde gemaakt hadden, wat ze had moeten doen. Die ene een schop tegen zijn schenen verkopen, nee hoger, en die andere de bril van zijn gezicht slaan, zijn snor uitrukken en hem aan zijn haren door de gang sleuren. En Letty…Daar moest ze nog eens goed over nadenken, wat deed je met valse wijven die zogezegd aan je kant stonden?

“Ga je mee? Ik ga Berend ophalen,” vroeg Letty.

“Die jongen kent me niet.”

“Toch. Hij zal het heel plezierig vinden.”

Iris schudde haar hoofd.

“Natuurlijk. Hij is nieuw bij ons. Hij kent alleen een paar kinderen van zijn groep. Als je ertegenop ziet, moet je in de cafetaria op ons wachten.”

Letty keek haar zo aan dat ze niet durfde te weigeren.

Alain zat bij het bed van Berend. Het was een tengere jongen met lichte ogen, een plaatje van een kind. Hij keek blij op toen hij hen de zaal zag inkomen.

“Dit is de beruchte Iris,” zei Alain. “Daar heb je al van gehoord, zeker?”

“Ha makker,” zei Iris.

“Ha Iris,” zei Berend op dezelfde toon.

Alain lachte.

Een verpleegster kwam naar het bed van de jongen met een beenprotliese onder de arm. Van de blije stemming schoot ineens niets over. Met angst en ongeloof keek de jongen naar het kunstbeen.

Smekend keek hij naar de verpleegster op. Of ze hem dat ding alsjeblief niet aan wilde doen.

Iris stond vlak bij Alain, ze hoorde hem knarsetanden. In een opwelling raakte ze even zijn mouw aan.

“Het is nog wennen!” zei de verpleegster van het ziekenhuis. Ze deed opgewekt. Dwars tegen het gevoel van het arme kind in. Alains arm trilde.

“Hou je waffel, mens,” zei hij ineens. Zijn stem klonk hees. De verpleegster schrok. Ze keken allemaal naar Alain.

Hij ging weer naast de jongen zitten en streelde hem over de haren. De handen van de verpleegster beefden.

Letty nam het over: “Ik doe hem zijn prothese wel aan.”

Alain drukte de jongen dicht tegen zich aan. Iris was naar hem blijven kijken. Hij had een verbeten trek om zijn mond gekregen.

Berendjes ogen zwierven van de ene persoon bij zijn bed naar de andere. Op zoek naar iets, iemand, een uitleg. Er was geen uitleg. Gelaten gaf hij zich over aan de vriendelijke handen van Letty en leunde tegen Alain.

Iris knipoogde naar hem.

Hij knikte haar toe. Sommige kinderen waren oeroud, dat wist Iris wel, maar nooit had ze het zo schrijnend en scherp gevoeld als bij dit nieuwe jongetje. Ze hadden een wijsheid opgedaan die niet te verdragen was.

Zij kwam in opstand tegen zijn prothese, tegen haar rug, en tegen alles wat hun levens kapotmaakte, het zijne, het hare, dat van Alain, van de anderen in Rosa’s Huis. Maar dat opstandige gevoel bleef in haar borst zitten en kneep haar de keel dicht.

Alain hielp het kind overeind, voorzichtig zette de jongen een stapje. Alain ondersteunde de kleine arm.

Hij keerde zich naar haar: “Iris, geef hem ook een arm, laten we samen stappen.”

“Gaat het?” vroeg ze schor.

“Als ze je maar goed vasthoudt, hè,” zei Alain. “Maar dat doet ze wel.”

Met zijn hele lichaam concentreerde de jongen zich op het stappen, ze voelde het in haar hand. Ze voelde voor het eerst bij anderen de harde overlevingsdrift die tot dan toe altijd iets van haar alleen was geweest.