“Ga bij de meisjes zitten,” zei de leraar toen Iris zijn klaslokaal binnenkwam. Het atheneum was nieuw voor haar. Ze had zich voorgenomen te proberen de dingen de eerste dag te nemen zoals ze kwamen.
Vooraan zaten drie meisjes. Eén van hen was bloedmooi, de twee anderen waren dat bijna. Alledrie waren ze fel opgemaakt. Ze droegen nauwsluitende jurkjes die halverwege hun lange slanke dijen kwamen. Iris aarzelde even voor ze deed wat haar gezegd werd. Ze kon onmogelijk bij die drie mooie wezens horen, ze waren van een andere planeet. Ze beet een korte maar heftige steek van jaloezie weg.
De jongens maakten een slaperige indruk. Enkelen waren wat forser dan de rest, al bijna mannen. Op de tafels achteraan in het lokaal lagen een paar glimmende motorhelmen.
Als het haar nieuwe klasgenoten verbaasde dat het schriele allerminst brutaal ogende meisje in een groot gipsen pantser de wurgster was, lieten ze daar weinig van blijken. Een paar wierpen een blik op haar handen, dat waren wel degelijk handen die om een nek gelegd konden worden, die knepen als het erop aankwam.
Toen Iris was gaan zitten, keerde de leraar zich naar het bord en ging verder met het opschrijven van formules. Geen van de meisjes noteerde iets. Iris zag dat één van de meisjes een brillenetui op tafel had liggen en haalde ook de hare tevoorschijn. Ze diepte een ringmap op uit haar boekentas en begon de formules van het bord over te schrijven.
De man voor de klas kreeg het in de gaten. “Ik moet het programma volgen. Ik ga voor jou de vertoning niet opnieuw beginnen, Bisschops.”
Hij ging nog een poosje verder met zijn formules, toen wendde hij zich weer tot haar: “De afspraak is dat je woensdag om twee uur naar de leraarskamer komt, dan ben ik de klos voor de strafstudies. Dan bespreek ik het bijwerkprogramma met je. Ik heb gehoord dat je een genie bent, dus daar kijk ik naar uit. Een genie hebben we in deze klas nog niet gehad, hè, Vandenbroeck?”
Geen van de meisjes reageerde.
Iris keerde zich naar achteren om te zien wie Vandenbroeck was.
“Vandenbroeck?” herhaalde de leraar.
“Nee meneer,” zei één van de jongens onverschillig.
“Nog vragen, jullie? Jij mag je vragen woensdagmiddag stellen, Bisschops, geniale vragen zouden wel eens zeer verontrustend voor je medeleerlingen kunnen zijn. En dat de massa verontrust raakt willen we te allen prijze vermijden.” En op dezelfde spottende toon: “Mede namens mijn collega’s heet ik je welkom in deze klas, 5C is het plaatselijk asiel in deze tempel der geleerdheid.”
Asiel, tempel der geleerdheid. Dat beloofde wat.
“Dank u wel, meneer.” Iris wist niet of ze die man mocht maar ze voelde onmiddellijk een diep respect voor zijn welsprekendheid.
De bel ging. Hij sloot zijn boek midden in zijn uideg en verliet de klas zonder nog naar iemand te kijken.
Eén van de jongens slofte naar het bord om het schoon te vegen.
De volgende les verliep in diezelfde droge stijl, maar zonder de ironische uitschieters.
Opnieuw schreef Iris de woorden van het bord over.
In de pauze verdwenen de andere leerlingen, Iris bleef zitten. Ze was onder de indruk van de geleerdheid die in zo’n korte tijd over haar heen gegoten werd. Ze begreep er niets van. Het paste absoluut niet bij het beeld dat ze van zichzelf had dat er dingen waren die haar petje te boven gingen. Ze zei tegen de jongen die de taak had het bord te vegen dat zij dit wel zou doen als ze klaar was. Hij was even schriel als zij, maar wel een kop groter. Maar ongepantserd.
Hij knikte en verdween.
Een bredere figuur die ook achtergebleven was, stapte op het bord af en begon het treiterig schoon te vegen.
“Ik ben nog niet klaar.”
De etter van de klas ging door.
“Ik heb gevraagd het bord niet af te vegen,” zei ze geduldig.
“Zo, jij bent de wurgster.” Hij kneep suggestiefin de spons en gooide het ding tegen het bord, het grijze water droop over de boekhoudkundige bewerkingen.
“En wie ben jij, klootzak?”
Het duurde even voor hij hinnikend in de lach schoot. Het klonk onheilspellend.
Iris sloot haar schrift.
“Stop je al?”
Ze zei niets, ze stak haar ringmap in haar boekentas. Ze deed alsof die handeling haar heel erg in beslag nam.
“Een goede raad: noem me nooit meer klootzak.” Hij sloeg een dreigende toon aan.
Daar had je het alweer! Rotzooi.
Iris kon niet anders dan zich hier doorheen bluffen. “Je noemt me beter ook niet bij een andere naam.” Ze liep naar hem toe en stak haar hand uit. “Bisschops, Iris Bisschops.”
Hij staarde naar haar hand, hij lachte honend.
“Geef mij een hand, kl…” Ze hield het net in. Verbeet een nerveus lachje.
“Je beeft, Bisschops.” Na een eeuwigheid nam hij haar uitgestoken hand in zijn klauw en schudde hem. “Wostijne.”
Iris plofte de zware tas op haar werktafel in de studiezaal. Het ding woog als lood. Er was verder nog niemand. Met de nieuwe school had ze ook meer uren verplichte studie dan de anderen erbij gekregen.
De kleintjes speelden cowboy en indiaan op de oprijlaan en het plein. Hun strijdkreten drongen tot in de studiezaal door. De rolstoelen waren de cowboys, de andere de indianen. Het ging er behoorlijk gemeen aan toe. Het klein grut deed niet onder voor de rest van de wereld.
Toen Catthoor en hun opvoedster langskwamen, verdwenen ze achter bomen en struiken. Even later stapten Berend en de fysiotherapeut langzaam voorbij. Berend bewoog onbeholpen, zijn hele lichaam trilde van de inspanning.
Iris zwaaide naar hem.
Hij maakte een paar grimassen in de richting van zijn begeleider en stak boos zijn tong uit naar de rug van de man.
Op die kleine aanvaring met Wostijne na, was er die dag verder niks gebeurd in het atheneum. Maar ze was doodmoe.
Iris schikte de handboeken die ze had moeten afhalen op het kantoortje van de sociale dienst in twee stapeltjes op haar tafel. De boeken waren eerder gebruikt, ze hadden beschadigde kaften en er zaten vlekken in. Ze kon er de tegenzin van haar voorgangers in ruiken, de geur van lange, eindeloos lang durende schooldagen, geursporen die je geneigd was te associëren met traagheid en beesten die niet gelucht werden.
Ze was erachter gekomen dat de vijfde economische C inderdaad een asiel was in het rijk der geleerdheid, een soort vergaarbak voor het uitschot dat ze nog net niet in één of ander riool voor moeilijk houdbare jongeren geloosd hadden. Dat ze daarin terechtgekomen was, vond ze niet erg. Als ze haar maar niet koeioneerden of uitscholden. De wurgster, had Wostijne gezegd. Met zo’n naam dwong je toch een zeker ontzag af. Een soort eretitel was het, een geuzennaam. In vergelijking met de naam, die ze zelfs niet in gedachten uitspreken kon, was ze erop vooruitgegaan. Ze had het allicht erger kunnen treffen. Alleen Wostijne kon ze niet peilen. Hij had haar de hand geschud maar haar tegelijk uitgelachen. Was het een stommiteit geweest hem de hand te reiken? Er was niets ergers dan het onderspit te moeten delven tegenover die Neanderthaler enkel omdat hij een kop groter was, twee keer zo zwaar en een grotere bek had. Je had mensen die ermee konden leven maar daar hoorde zij niet bij.
∗
“Hoe is de nieuwe school, Iris? Wordt het wat?” Catthoor kwam het studielokaal in.
Ze antwoordde niet.
Hij mat de hoogte van het stapeltje boeken met zijn hand, bladerde in het bovenste. “Vanaf nu zul je je geen moment meer hoeven te vervelen!”
Hoorde ze iets van spot in zijn stem?
“Ik ga niet meer naar die school!”
“Natuurlijk ga je.”
Hij keek haar lang aan voor hij verderging. “Je had het misschien nog niet gehoord, maar de ouders van dat meisje, die Debbie, stonden op het punt een klacht tegen je in te dienen.”
“Maar zij heeft mij…”
“Zij heeft je uitgescholden en jij hebt haar de keel bijna dichtgeknepen.” Hij schudde zijn hoofd. “Ik begrijp je niet.”
“Precies, u begrijpt me niet.”
“Doe dan tenminste de moeite…” hij zocht naar woorden.
Iets in zijn stem trof haar.
“Kijk verdomme naar me als ik tegen je praat.”
Ze richtte haar ogen op zijn gezicht, er gloeide iets in, iets wat ze nog niet eerder gezien had bij hem. Ze bleef naar hem kijken.
“Oh, kindje toch!” De uitdrukking op zijn gezicht was veranderd, zijn stem was zachter. Hij begreep haar niet maar hij erkende tenminste dat ze het moeilijk had. “Als die klacht er gekomen was, had dat een plaatsing in een instelling voor jeugddelinquenten kunnen betekenen of een psychiatrische behandeling, weet ik veel. Alain heeft op die ouders kunnen inpraten. Hij heeft je toch nog maar een keer gered.”
Na zijn toespraak keek Ferdinand Catthoor haar afwachtend aan.
“De laatste keer, Iris. Allicht de laatste keer dat het nog kan. Nu ligt de bal bij jou.”
Toen er niets kwam, stapte hij de studiezaal weer uit.
Wat had ze dan moeten zeggen? Dat ze er spijt van had.
Het speet haar absoluut niet, ze had zich alleen niet zo mogen laten gaan.