Mijn vrouw is verdwenen. Radeloos ben ik niet, want ik heb haar zelf om het leven gebracht. Zeggen ze. Als men de roddels mag geloven, is het bijna zeker dat ex-legionair, ex-hotelhouder, ex-handelaar in vlees, onroerend goed en oude munten enzovoort Klinkhamer de hand heeft gehad in de verdwijning van zijn echtgenote. De verdachtmakingen zijn zo geloofwaardig dat het wel eens waar zou kunnen zijn.
Dit wordt geen verhaal dat in een moment van inspiratie bij mij opkwam. Het is echt gebeurd. Gruwelijke werkelijkheid, banaal als altijd. Over mijn daden leg ik geen verantwoording af. Ik zou niet weten tegenover wie. Mijn brave medeburgers steken de hand maar in eigen boezem. Ook zij zijn tot alles in staat om te slagen, zich te doen gelden, of om niet te hoeven lijden. Ze zijn als ik, kunnen zo zijn…Ieder meent te kunnen ontsnappen aan zijn lot. De kranten hebben vanaf het begin behoorlijk de trom geroerd. In een uithoek van het land waar nooit iets spannends gebeurt, is het voor journalistentuig altijd komkommertijd. Als dan eindelijk een vrouw onder mysterieuze omstandigheden verdwijnt, zijn ze er als de kippen bij.
De buurt heeft zich ook niet onbetuigd gelaten. Het roddelcircuit kwam op gang. De Ganzendijkers spanden de kroon. Ganzendijkers hebben niet alleen klei onder hun zolen, mest tussen de tenen, maar ook stront op de plaats waar men hersens zou verwachten. Vuilspuiterij is hen eigen. De mestbezwangerde gedachtekronkels in hun beerputschedels de vrije loop latend, kwamen ze tot de bevinding dat ik Hannie iets had aangedaan. En gelijk hebben ze! Alleen: het fijne weten ze er niet van. Iedereen heeft wel iets gezien of gehoord en uit elk van hun roddels kwam een andere waarheid tevoorschijn—tot ik was gefantomeerd tot een Henri Désiré Landru-achtige Jack the Ripper die, gravend en metselend, het in stukken gesneden lijk van zijn vrouw heeft laten verdwijnen.
En zo zou het ook wel eens gebeurd kunnen zijn.
Sinds anderhalfjaar ben ik nachtportier. Dat is niets bijzonders: op de hiërarchische ladder van de horeca staat zo iemand slechts een klein stukje boven de afwashulp en even onder het kamermeisje. De meeste nachtreceptionisten zijn sociale kneusjes. Er zit een steekje aan hen los. Ze zijn aan de drank, gebruiken drugs, zijn gescheiden, slaan hun vrouwen of vergokken hun salaris. Hoewel mijn handen wel eens loszitten, ik aan de optiebeurs speculeer, pils drink en regelmatig een joint opsteek, ben ik een heel normale nachtportier. Dat ik als zeeman over de wereldzeeën heb gezworven, kroegbaas ben geweest, als huursoldaat in het Franse vreemdelingenlegioen heb gediend en over mijn leven een paar boeken heb geschreven: het zijn allemaal slechts bijkomstigheden. Dat men mij van moord verdenkt is een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
Onder alle weduwnaars zijn zij te benijden wier echtgenotes in een echt graf liggen. Ze hebben iets om over te praten, waar ze droevig naar kunnen verwijzen. Hun verdriet is als het kerkhof waar ze ieder weekend naartoe gaan: een dodenakker, verwaarloosd, dor…Het valt niet mee om alles waarheidsgetrouw op te schrijven. Tot nu toe beschreef ik moorden die anderen pleegden. Maar hoe verwoord je een misdrijf dat je hebt begaan, niet wilt bekennen, en toch voor het nageslacht wilt vastleggen?
Niets is zwaarder dan het lijk van iemand van wie je hebt gehouden, niets is akeliger en lelijker. Vooral als je je er van moet ontdoen. Stel ik mij voor.
Hannie ligt begraven in een stukje gerepte natuur, in een bosje dat het ‘Ambonezenbos’ wordt genoemd. Op een steenworp afstand van de kwelder, met uitzicht op de Dollard, is ze in een deken gewikkeld ter aarde besteld.
Ik bezoek haar iedere week, en dan huilen we samen. Nee, ik heb gelogen, was het maar waar. Er bestaan verschillende interpretaties van dingen die gebeurd zouden kunnen zijn. Er bestaat waarheid noch leugen, alles hangt af van de kleur van de bril waar men door kijkt.
Het was op een woensdag dat Han verdween. Ze is gestorven voor altijd. Hoe, doet er niet meer toe, maar ik zal haar onsterfelijk maken door te beschrijven hoe ik haar van het leven heb beroofd…Ach, wat schrijf ik daar? Zo is het niet. Ik word geplaagd door schuldgevoelens omdat ik haar verdwijning schaamteloos uitbuit, om eraan te verdienen. Maar ik zal wel moeten, nu ze geen geld meer binnenbrengt.
Ik schaam mij diep, en zal doen wat stervelingen meestal plegen te doen met hun al te zeer beschamende herinneringen: vergeten.
Heerlijke Ommelanden, schoon van licht en fris van zeden, brede akkers, smalle geesten!
Hier kan men zijn tuin niet inlopen zonder opgemerkt te worden: men wordt ontdekt, omdat buren met nimmer aflatende zorg andermans doen en laten volgen. Niets ontgaat hen, het zijn gieren. Overal volgt een meute langzaam meebewegende grijze koppen nieuwsgierig wat de buurman doet.
Voor een estheet als ik zou het geoorloofd moeten zijn om zonder jachtvergunning te schieten op iedere Eigenheimer die zich voor mijn dubbelloops jachtgeweer vertoont. Elk geslaagd schot zou een hygiënische daad zijn, een weldaad voor het milieu, een humaan gebaar…
Toch kan ik dat roddelende geteisem niet missen. Als zij er niet waren zou een gevoelsleegte ontstaan. Ik heb die Neanderthalers nodig; tastbaar en nabij…
Tegen wie zou ik anders moeten tekeergaan, razen, tieren en brullen als een dolleman uit het Duizendjarig Rijk? Zij kunnen mij ook niet missen. Ze zijn gewend aan hun Blauwbaard-Klink, zijn moordenaarsblik, die tussen haag en vlierstruik flitst. Mijn verdwijnen zou de gemeenschap schokken omdat er dan niemand meer zou zijn om griezelend over te ouwehoeren bij de vette lappen draadjesvlees.
Er komt nu toch een politieopsporingsbericht op de televisie. De vragen die mij in het dorp worden gesteld, worden steeds onaangenamer. Uit voorzorg heb ik diverse voorwerpen en documenten op een veilige plaats opgeborgen. Een collectie antieke vuurwapens heb ik tegen afbraakprijzen van de hand gedaan. Met een van de colts is regelmatig geschoten…
Er zijn drie koppels rechercheurs die aan de verdwijning werken. Ze zijn bij vrienden en kennissen en bekenden langs geweest. En wat daar opgewoeld is, laat zich raden. Ze weten alles over mij, en wat ze niet weten fantaseren ze erbij.
Dikke daag’n breken eaan veur Klinkheamer.
Twee van die veldwachters tutoyeren mij. En dat zonder dat wij op het schoolplein knikkerden of samen naar de hoeren zijn geweest. Het zal wel tot hun psychologische aanpak behoren. Wellicht intimideert het gejij en gejou en gaat er voor die klootzakken overwicht vanuit. Zo is hun wijsgemaakt op de politieschool. Zelf zeg ik tegen iedere Groningse stronthoop ‘U’. Menige drol krijgt daardoor meer gewicht en kleur. Het woordje ‘U’ is niet alleen de beste manier om afstand te bewaren, maar het drukt ook verachting uit.
Tot nu toe ben ik nergens van beschuldigd. Ze vragen, wikken, wegen, en ruiken aan de vuile was. Men wacht af, luistert, verzamelt feiten, vangt hier en daar een roddel op. Ik voel dat de grote charge op Blauwbaard-Klink nog moet komen. Alles wijst in die richting. Als ik niet de onschuld zelve was…Ik word steeds rijper voor mijn eigen slacht.
Volgens de officier van justitie in Groningen wacht de politie op het invallen van de dooi.
De Hermandad houdt rekening met drie mogelijkheden:
Dat ik verdacht ben is te merken aan de vragen. Ach, ik heb al zoveel van die films gezien en er in boeken over gelezen: een burger begaat een crime passionnel in onbeheerste woede, de impulsieve geweldenaar stapelt fout op fout, moet achteraf een alibi construeren, van louter spanning gaat hij aan de drank of drugs en bij ieder telefoontje slaat zijn hart een paar maal over. In iedere auto kunnen ze zitten, de cops: “You’re under arrest, mister!” Zo gaat dat op de televisie…