Langdurige detentie. De tijd staat stil, dagen rijgen zich aaneen en de seizoenen wisselen zonder hoogte- of dieptepunten. De laatste maanden duren eindeloos, daarna de weken, en dan al die dagen nog!
Aan de laatste nacht voor het weekendverlof lijkt helemaal geen eind te komen. Maar eindelijk is het dan zover: na achtenveertig maanden ijsberen, van de stalen deur naar tralieraam—elfduizend kilometer en zestien paar versleten sokken—sta je in het Mokums Paradijs, met zestig uur verlof.
Mokum-city, here I comel
Er was weinig over van de hoerastemming waarmee ik die morgen onder de bajesdouche stond: het regende, niet zo’n beetje ook; op het Centraal Station werd mij de pleuris toegewenst door een bedelende junk en in de tram lukte het maar net om aan een boete wegens zwartrijden te ontkomen. Toch was het een verademing om weer even vrij man te zijn.
De Indische Buurt was nog meer soek-oriëntaals dan een paar jaar geleden. De naambordjes internationaal: Bahoud, Simunovic, Ba-burah, Okdan, Mochammed, Yildrim, Yilmaz, hier en daar een nog niet verkaste autochtoon. De pizzeria op de hoek van de Javastraat was nu een telefoonwinkel, voor koffiehuis Kizmet, voorheen een slagerij, leverden drie besnorde Mokumers commentaar op een mooie blonde meid met grote tieten: “Bir guzel kiz, buyuk memeier”.
Molukkenstraat, Sumatra, Java, Borneo, Kramatweg…In de Padangstraat woonde Theo, een kaart uit Ibiza was haar laatste groet. Palembangstraat, hier liepen we, hangt haar geurspoor nog, op deze kinderspeelplaats wilde ze altijd even schommelen. Het was uit tussen ons, maar, das ewige Weib, het lokte.
Café Gijs de Rooy, Javastraat. Een van de laatste Hollandse kroegen in de buurt. Hier kwamen we de laatste drie jaar van de vorige eeuw. Zomers op het terras. ‘Aapies kijken’. Theo vond het discriminerend.
Gijs was er nog niet, hij kwam altijd later. Aan de bar vijf Amsterdammers met de zelfverzekerdheid van habitués, bij het raam twee besnorde lieden aan de frisdrank.
De vrouw die het bier tapte wees op mijn hoed: “Mooi hoedje heppu, waar kejje zoiets kaupe?” Dat wilde die straaljager toch niet weten! Of Viktor hier nog werkte. “Ja, Vik heb se vrije dag en Hennie komp strakkies, ik val alleenig maar effe voor d’r in.” Het vijftal aan de bar, schijnbaar collega’s van elkaar, had iets te vieren. Veel uitbundig gelach, en gepraat zonder naar elkaar te luisteren, thema wiet, gedraaide reefer, babbelstuff. Het klonk zo bekend. Drugsspecialisten. De een vergeleek verse Nepal met huisgekweekte eigenteelt, zo geurig zacht, de ander meldde dat hij geen stuiver over had voor Colombiaanse shit. Twee bespraken de diensten die ze ‘draaiden’. André Hazes jammerde dat ‘ie zo alleen zat aan de bar. Van mijn verlof waren inmiddels 28 uur verstreken. “Mag ik nog een pils van u…”
Daags tevoren was ze niet thuis geweest. Na een zwerftocht zonder doel, acht glazen bier die niet smaakten en een zakje patat dat een bajesdagloon kostte, klonk haar stem op de voicemail: “Ik ben er niet, u kunt uw nummer achterlaten, of spreek in…” Er viel niets in te spreken.
Een van de Mokumers aan de bar had Abraham gezien. Henk, groot, lijvig, vet, varkensoogjes, martiale sergeant-majoorsnor en stierennek, bestelde een rondje voor de hele tent. “Voor hier,” zei hij, en sloot met een ‘kierewiet’—gebaar de twee snorren uit. “Henk, daar ga je!” De jarige proostte terug: “Lechajiem.” Een zegespreuk uit vervlogen tijden. De drugs waren van de baan, allochtonen kregen het te verduren. Een in zee gestort Marokkaans vliegtuig kwam ter sprake: “Nooduitgang door schapen geblokkeerd…”
“Opblaasbare reddingsvesten met drugs gevuld…” Niks tegen buitenlanders, maar ze werden er dagelijks op hun werk mee geconfronteerd.
“Komt een Marokkaan bij de dokter, zegt ‘ie, “Dokter iek zo pijn,” vraagt de dokter…” De pointe ging verloren doordat de vrouw achter de bar aan de volumeknop draaide: In Amsterdam heb ik mijn hart verloren…
Toch wel gezellig hier. Volgens Henk was de criminaliteit onder Marokkaanse jongeren in hun thuisland lager dan in ons land omdat al dat geteisem in de Bijlmer zat. Bulderend gelach—waar de Amsterdamse humor nooit verloren gaat—zolang de lepel in de cous-cous staat.
Na het vierde glas begon André Hazes weer te jammeren dat ‘ie nog steeds zo van haar hield. Om van te kotsen!
Het was de laatste dag van 1999. We dronken champagne, klokslag twaalf fotografeerden we elkaar. Een van die foto’s hing drie jaar in mijn cel. Ze ligt op haar rug, een sluimerend naakt, zoals Courbet De oorsprong van de Wereld verbeeldde. Maar mijn meisje was mooier. Met haar begon de meest turbulente episode van mijn leven. Ze was subliem, perfect, terrible, naïef, scherpzinnig, grandioos, meeslepend, sensibel, en een sekreet, onuitstaanbaar grillig, promiscue: een vrouw om van te houden. Ik was de kogel in haar flipperkast: een duimdruk maakte van mij een projectiel, van hot naar her geknald door jaloezie. Haar nummer zeurde door mijn hoofd: zes nul zes, drie een vijf, heerlijk wijf…
De man naast me stootte mijn glas om. “Sorry…”
“Niks aan ‘t handje, kan gebeuren.” Mijn glas werd weer gevuld. “Proost!”
“Ja, gezondheid, ik ken jou ergens van, heb ik je vroeger hier gezien…?”
“Kan wel zijn, een paar jaar geleden, proost.”
“Ja, gezondheid.”
Frank Sinatra zong: “It’s lonesome in this old town, everybody puts me down…”
“Mag ik nog een pils van u?”
“Zet die ook maar op me rekening,” zei de stierennek. Geouwehoer op komst. Noli turbare circulos meos. Het bier kwam, er werd geproost. “En toch ken ik jou ergens van…”
Kan zijn, ik heb hier in de buurt gewoond, lag op mijn tong, maar hij was mij voor: in 1965 in de Dapperbuurt komen wonen, een ge—wone toffe Amsterdammer, domweg gelukkig in de Dapperstraat, ‘s winters altijd met de metro naar het werk, behalve als hij nachtdienst had, dan werd hij door een gabber opgehaald. “Maar ‘s zomers gaan ik op ‘t fietsie, vijf kilometer op de pendale, de Middenweg af, Amstelstation, de Spaklerweg op.” Spaklerweg? Nachtdienst in de Bijlmer? Bewakers! Nee!! “Mag ik effe afrekenen?”
Padangstraat 7. De gordijnen waren dicht, de bel nog steeds dat schorre rotgeluid. Geen reactie. Zoals gewoonlijk niet uit haar nest te branden! Gestommel in de huiskamer, gordijn op een kier, een verschrikte blik.
Ze droeg een badjas, hennakleurig haar alle kanten uit, blote voeten, slonzig, heerlijk. Om op te vreten! “Ik wist niet, ik dacht…” Geen bemoedigend begin. “Ik was hier in de buurt…” Klonk dat effe stom! “Blijf je buiten staan?”
Even was er verwarring in de nauwe gang waar haar fiets stond. Een wangkus met knoflookwalm. Aan de kapstok hing een motorpak met veel elleboog- en schoudervulling. Tussen de wielen van de fiets stond een paar laarzen, groot formaat. Ze ging me voor de kamer in. “Sorry,” verontschuldigde ze zich voor niets in het bijzonder. We zaten op de bank, de kamer was een puinhoop als vanouds. Kleding, kranten, boeken, ondergoed, sokken verspreid. Kocht ze nog steeds tweedehands troep op het Waterlooplein? “Dat is lang geleden.”
“Ben je alleen?”
“Er is niemand,” zei ze sibillijns, “je ziet er goed uit…”
“Jij ook.”
Een leugen. Ze was mager, had donkere kringen onder de ogen. Weer aan de wiet, of erger. “Drinken we pils, of zal ik koffie zetten?” Het werd pils, daar was ook zij aan toe.
Ze verdween naar de keuken. In de kamer was niet veel veranderd. Een nieuw schrijfbureau. Voor de haard nog steeds het kleedje, waarop we na een knallende ruzie een languissant verzoeningsnummer maakten. Op de schoorsteenmantel een foto van een gehelmde Harley Davidson-rider. Ze had een zwak voor wat Amerikaans was. Die gozer in dat Michelinkostuum op de Harley gaf een extra dimensie aan mijn belazerde gevoel. Mijn Theootje daar achter op die motor in een wolk van uitlaatgas, zo mijn leven uitgescheurd.
Ze was van merk veranderd. Heineken. Volgens het etiket was de uiterste verkoopdatum ruim een half jaar verlopen. Ze zag mijn blik en grijnsde: “Voorraadbeheersing is nooit mijn sterkste punt geweest.”
“Geeft niet, meissie, mijn houdbaarheidsdatum is ook verlopen.”
“Ik wist dat je zou komen, maar niet nu, later, ik heb vaak gedacht, ben er mee opgehouden toen…”
“Zo gaat dat, Theootje, altijd zo gegaan.”
“Er is iemand.”
“Ja, ik was er niet…”
“Hij is…”
“Zeg maar niks. Ik wilde je alleen maar even zien, doe je nog steeds hetzelfde werk?” Mijn hand op haar onderarm bewoog naar boven, streek langs haar hals. Ze vertelde over haar job, de verdiensten, praatte over onze katten—het ging goed met Poekiesnoek en Tijgertje, ze waren nu in de tuin. Ze stapelde woorden op, om de tijd te overbruggen. Op de gang miauwde een poes, krabde aan de deurpost. Ze rekte zich uit, zette de deur op een kier, een loom gebaar, haar badjas verschoof, een dij lag bloot. Ze weerde mijn hand niet af. “Ik ben nog steeds een beetje suf, gisteren naar een fuif geweest.” Vertel nou door, heeft ‘ie hier geslapen? “Het was ter gelegenheid van…” Interesseert me niet, is ‘ie blijven slapen? “Het was een saaie boel…” Heeft ‘ie je geneukt? “Ik was om half vijf pas thuis…”
Heb je hem gepijpt? Ik ga zo over je heen, mondje dicht en benen wijd, het is zo voorbij.
“Ik heb maar vier pils gedronken, iedereen was stoned.” Zoals ze daar zat, de contouren van dat Rubenslijf door de badstof heen! Ieder plekje van dat goddelijke wijf was mij bekend, een beetje aandringen en een paar dwingende woorden om haar door het dolle heen te krijgen: “Kom hier, jij slet…Waar kom je zo laat vandaan, bij wie…hoe vaak?” Links-rechts, zachte klapjes op haar wang, “hoerige sloerie, je bent weer vreemd geweest. KOM HIER!” Zo’n gezamenlijke lustbeleving geeft eigendomsrecht. Ik verdrong de motorlaarzen op de gang, trok haar naar me toe. Verzet. “Ik wil niet dat je…” Tranen op komst, nog even, en ze zou snikkend, willoos, weker, vochtig worden…Zonder mij aan te kijken begon ze over de teloorgang, van onze Grote Liefde, schepen waren we geweest, een tijdje in dezelfde richting varend, de wind gedraaid, mensen verdwenen uit het zicht, verdronken in de schaduw van nabijer zaken. Iemand van wie je zo poëtisch tactvol je congé krijgt, moet wel van je houden, hebben gehouden. “Ik moet zo weg,” zei ze, “als je tevoren had gebeld…” Mijn hand om haar nek, omlaag, haar lippen weken vaneen, tong langs de bovenlip, dan was ze opgewonden, wist wat komen ging. En terwijl ik haar toefluisterde dat ze mijn alles was, mijn engel, mijn prinsesje, mijn vrijgevochten wereldwijf, begon de telefoon te rinkelen. Ze verstrakte, keek op mijn horloge, nam niet op. De bel ging vijf keer over, het werd stil en ergens in de stad klonk nu haar stem: “Ik ben er even niet, u kunt uw boodschap achterlaten na de piep…”
Op straat werd een auto gestart, een buitendeur viel knallend in het slot, voetstappen op de trap naar boven, kinderstemmen, een toilet werd doorgetrokken. “Je moet nu gaan, anders kom ik te laat.” We stonden op, fatsoeneerden onze kleding. “Ik kom er wel uit, ik weet de weg.”
“Nee, ik laat je uit…”
In de gang onder de kapstok, met haar handje in de mijne, gaf ze een vluchtig kusje op mijn wang, daarbij leunde ze tegen de Michelinfiguur, die daardoor met één arm in mijn richting wees. Ze ontweek mijn blik, keek naar de boots tussen de wielen van haar fiets en in een flits zag ik haar achterop die koleremotor van die kloteyank, hoorde een daverende knal, Harley versus tram, fatale botsing, dodelijke afloop, mijn Theootje ongedeerd…“Dag meissie, zul je voorzichtig zijn?” Ze knikte. “We zien elkaar nog, zul je bellen?”
“Ja.”
Dat was weer gelogen.
Het regende en niet zo’n beetje ook. Ontredderd, een wereld minder waard, liep ik naar het Javaplein. Lijn 10, de 7, de bus of een taxi, het was om het even, nog dertig uur de tijd om ‘thuis’ te komen. Ik verlangde naar mijn hok, naar de sleur van die probleemloze wereld, naar die oase van rust in ‘Staatshotel Norger-haven’, waar van geen der daar verblijvende gasten enige betrokkenheid was te verwachten. Uiteindelijk zat ik mijn straf uit.
Ik was vrij.