Alter ego

Het is drie uur ‘s nachts. Het regent pijpenstelen; er komt geen eind aan het lagedrukgebied. Ideaal weer om te schrijven. Ik ram het eruit. Haast is geboden. Of ik dit manuscript af zal maken is niet te voorzien. Tijd, plaats en omstandigheden lenen zich niet tot het schrijven van een boek. Langzaam krijgt het gestalte. Als er voldoende tijd is, kan het rijpen tot een magnum opus, uniek in de Nederlandse literatuur. Nog nooit vertoond: een auteur die beschrijft hoe hij zijn partner heeft vermoord, zich van het lijk ontdoet en wordt beloond. De P.C. Hooftprijs, de Gouden Strop…“Door dit boek zou je wel eens in de problemen kunnen komen,” zegt mijn alter ego, hij heeft altijd iets aan te merken, verfoeit mij omdat ik dingen denk en doe waar hij de moed voor mist. Wij begrijpen elkaar met een half woord. Fluisterend onderhandelen wij, waarbij hij gebruikmaakt van uitdrukkingen die uit het taalgebruik van Mozes lijken te stammen. Een hele catalogus van christelijke clichématige kletspraat heeft hij tot zijn beschikking om mij daarmee in zijn morele keurslijf te dwingen. Hij protesteert alweer:

“Mozes…ook ik ontneem mijn vuur aan de brand die een tweeduizend jaar oud geloof ontstoken heeft.”

“Gezwollen retoriek, meer niet.”

“Jij begon over Mozes, ik zei alleen dat je door dat boek in moeilijkheden komt…”

“Waarom? Ik beschrijf een aantal situaties en één daarvan zou de juiste kunnen zijn. Hoe dan ook, ik ben een nachtportier die schrijft over een auteur die zijn eega heeft vermoord.”

“Je probeert de lezer te laten geloven dat jij het bent die dit alles heeft beleefd.”

“Het zit nog ingewikkelder in elkaar: ook de auteur is nachtportier, maar een andere nachtportier, die beschrijft hoe hij zijn vrouw zou kunnen hebben omgebracht.”

“Dit kan ik niet meer volgen…”

“Dat is nou net de bedoeling. Woensdag Gehaktdag wordt een boek dat afwijkt van andere boeken.”

“Het wordt niks. Het gegeven is boeiend genoeg, maar de literaire uitwerking blijft erbij achter. Je bent Shakespeare niet, jij bent geen Nietzsche of Harry Garbitch.”

“Hou op over Harry Vuilnisbak met zijn kloostermop van negenhonderd pagina’s…”

“Jij zult altijd de gestoorde nachtportier blijven die het alleen met kunst- en vliegwerk lukt een uitgever te vinden.”

“Ze hebben mij vergeleken met Céline.”

“Een publiciteitsgeile hond ben je, geen middel laat je onbenut, ik walg van jou en je kloterige schrijfwerk!!”

“Van mijn verhalen kun je walgen, je kotst er misschien van, je dondert ze in een hoek, maar in slaap vallen is er niet bij!”

“Jij bent een criminele exhibitionist.”

“Ik beschrijf ons leven.”

“En daar geniet je van.”

“Dat is niet waar.”

“Waarom schrijf je dan?”

“Een hommage aan mijn Hannepan, hiermee krijgt ze een plaats in de wereldliteratuur, grootser dan alle vrouwen die tot nu toe door hun liefhebbende schrijvers zijn vereeuwigd.”

“En vermoord!”

“Tot nu toe heb je beschreven wat er gebeurd zou kunnen zijn; het wordt tijd dat je vertelt wat er werkelijk is gebeurd…”

“En wat is er nou helemaal gebeurd: ze kwam thuis en zei: “Vier—honderdzestig gulden voor een uitlaat!” Dat klonk verwijtend.”

“Autorijden is nu eenmaal duur,” zei jij. Een kloterige opmerking…

“‘Daar moet ik een hele week voor werken,’ zei ze.”

“Toen zei ik: ‘Je kunt ook met de fiets gaan!’”

“Botterik!”

“Je hangt me de strot uit.”

Het valt niet mee om opgescheept te zitten met zo’n alter ego.

“Als schizofreen ben je nooit alleen…”

Altijd het laatste woord, die eikel.