Apeldoorn

Een van de annonces in de NRC, die tot een kennismaking leidde, bracht mij in Apeldoorn. Een beeldend kunstenares bood zich aan: “50, lang, slank, niet mooi, vrije geest, wars van conventie en rijk gezegend met materiële zaken, zoekt mannelijke evenknie met creatief en seksueel instinct.” Dat was nog eens wat anders dan paarden stelen met een maatje dat zich kwetsbaar opstelde. Niet mooi, lelijk went, rijkelijk materiële zaken waren belangrijk, mijn inbreng was ook niet mis: “54-jarige weduwnaar met gezonde dorst, potent, humorvol, geen gebrek aan creatief seksueel instinct, en hoewel op de geile toptienlijst van televisiehelden niet hoog genoteerd, voor een belegen kunstenares altijd nog een prijsdier…”

Na acht dure telefoongesprekken kwam de uitnodiging. Bezoek aan de kapper, oksels gewassen, eikel ingevet, zondagse pak uit de mottenballen. Aan niets was te zien dat daar een mmimumlijdende nachtportier zijn opwachting kwam maken, vier uur onderweg geweest, drie keer overgestapt en nergens pils. Al vanaf het hek van ‘Villa Hedonia’ waren Michelle’s activiteiten zichtbaar. Op de oprit links en rechts manshoge beelden van beton, Moderne Kunst, kruiwagens, bergen zand, grind, hopen stenen, een betonmolen. Een bouwbedrijf. Ze had me voorbereid: als ze geen esoterische filosofie bedreef, was ze aan het metselen of klooide met boetseerklei.

Voor de deur stond een Landrover op tractorbanden, de bronzen klopper op de voordeur had ze zelf gegoten. Hefaistos, die met een hamertje op een aambeeld sloeg.

Ze was lang, mager, lelijk, had een tomahawkprofiel, een gebronsde kop met kalkoense lellen, een oog dat loenste, lang haar door een elastiekje bijeengehouden, vingers met roestvrijstalen ringen. Om haar nek hing een ijzeren ketting met hanger, boksbeugelformaat. Mijn kleding detoneerde godsgruwelijk bij haar werkschoenen, vale spijkerbroek en T–shirt, dat voor een verloren zaak ijverde. Anti-nerts. Er was oogcontact, maar welk oog kijkt, welk wijkt? Ze had een mooie sensuele mond. Aangenaam verrast was ze. Haar oog lapte vrijmoedig over mijn elegante verschijning, op en neer in lange halen, een artistieke keuring. Ze zag me al staan in haar tuin, tussen de sculpturen.

Michelle was, kunstenaars eigen, een met een wankel mentaal gestel kampende zenuwpees, verspilde geen tijd aan prietpraat, wees op een stoel, gaf bevel om me heen te kijken en ging koffie zetten. De woonkamer, vol sculpturen in diverse stadia van voltooiing, had de werkplaats van een aannemer kunnen zijn: zakken Portland, troffels, rollen gaas en emmers zand. Cementstof overal. Een ruige bende.

Er was koffie met gebak. Ze stak van wal. Tussen een slok en een paar happen door ging het over Miron—de bekende discuswerper—en Fides, de grootste beeldhouwer aller tijden, schepper van de beroemdste beelden in het Parthenon. Beelden van deze gigant hadden haar de weg gewezen naar het specialisme dat ze tot in de puntjes beheerste: de creatie van de menselijke tors.

Om duizelig van te worden! Dit was een op hol geslagen vrouwelijke Michelangelo. Zonder gekte geen kunst, maar dit was wel wat veel van het goede. Ze bleef aan het woord, stond op het punt om over Modigliani te beginnen, toen de telefoon rinkelde. Men drukt dan even discreet zijn snor, de deur naar de salon stond open. Nergens een spoor van zand of cement. Alles rook naar geld: dressoir, vloerbedekking, gordijnen, de bedrading van de alarminstallatie naar de schilderijen. Tijdens een telefoontje liet ze zich ontvallen dat ze wel eens gokte op de Beurs, een onbeduidende terzijde bleek informatie van belang: hier zit de poen! Op de schoorsteenmantel prijkte een ingelijste foto van haar overleden man. Een iel ventje met ontevreden blik.

Michelle bracht haar ecologische gevoelens tot uiting in betonfiguren. “Van oerbos tot beton,” zei ze, “dat is de richting waarin de mensheid gaat, over honderd jaar is de aardbol onleefbaar, dichtgebouwd, volgestort met asfalt en beton.” Daar was ik het mee eens. Over de Derde Wereld en ontwikkelingshelpers had ze ook een uitgesproken mening, nooit hadden de ‘softies’ het beschikbare geld zo slecht besteed als de afgelopen dertig jaren, daarom hongerde Afrika en het was te hopen dat aids de oplossing bracht, men moest over die aandoening niet zo hysterisch doen, de ziekte als een relatiegeschenk beschouwen, het gebeurde in deze materialistische samenleving toch al zelden dat je iets voor noppes kreeg, we begrepen elkaar volkomen—afgezien van aids als geschenk—de mensheid is een schimmelende plaag, een kankergezwel dat de aardbol teistert. Waterputten in Afrika moeten niet worden uitgediept, maar gedempt. Hoe meer water des te meer koters, geiten, schapen en kamelen—tot ook de laatste struik is opgevreten, de laatste boom omgehakt.

Ze sleepte me mee naar de tuin. Tussen rododendronstruiken en berkenbomen stonden honderden sculpturen, een conglomeraat van menselijke figuren, uitgeteerd, mager, ineengestrengeld, aan elkaar geklit, kronkelende ledematen, gordiaans verstrengeld in steen. Intens triest, klein Birkenau. Hoopvol wachtte ze op reactie, maar ik was al lang door mijn voorraad onoprechtheid heen. “Indrukwekkend, om honger van te krijgen.” Verrast door zoveel inlevingsvermogen smoorde ze mij bijkans in de omhelzing die volgde. Dit was haar Derde Wereld-fase, de zogenaamde Kwashiokor-episode, vorig jaar definitief afgesloten, want nu was ze in de ban van de Mayacultuur, kunstreis in het verschiet: Mexico, Huizliputzli, Yucatan, Tenochtitlan, over twee maanden. Ze zocht een reisgenoot.

Telefonisch was die Mexico-babbel mij ontgaan, nu kwamen de trappen van Chichen Itza wel erg dichtbij, en de cactusvolle lijdenswegen langs offerstenen, graftombes, ingestorte muren—met mij als volgepakte sjerpa-ezel. Mexico, dat impliceert voor mij: mucho cervezafrio, een sombrero-orkest, grote snorren, bailary sentimento, na afloop een Conchita, die met een doekje tussen de dijen haar rokje gladstrijkt en verdwijnt.

Een echte beeldhouwster was ze: nooit een beeld verkocht, naar artistieke maatstaven gemeten buitengewoon succesvol, er was veel lof en erkenning—ook uit het buitenland—hoewel ze consequent weigerde haar werk ten toon te stellen. Ze maakte een gevoelige periode door, verkeerde momenteel in een kwetsbare staat. Ze begon uit te leggen welk hormoon hiervoor verantwoordelijk was. Geen touw aan vast te knopen. Het rommelde bij haar van binnen. “We gaan een hapje eten,” zei ze, zonder iets te vragen. Amper weten die dominerende wijven hoe je heet, denken ze al voor twee.

Ze verscheen in een chique zwart avondkleed dat voor mijn outfit niet onderdeed. Geen decolleté, een bescheiden gouden sieraad op de plaats van de boksbeugel. Ze sloot zorgvuldig af, controleerde de sloten op de bijgebouwen en opende de garage met een afstandsbediening, waar een smetteloos gepolitoerde Jaguar wachtte. “Je moet tegenwoordig alles afsluiten.”

Er was sinds kort een opvangcentrum voor asielzoekers gevestigd in de buurt. “Kongolezen, Ethiopiërs, Nigerianen, dat soort. Laatst waren de vier wielen van de Landrover verdwenen, niets tegen dat bruine volkje, o nee, maar toch niet hier. Wat doen ze hier…?” En met vileine dictie:

Es gibt zwei sorten Ratten

Die hungrigen und die satten

Die satten bleiben vergnügt zu Haus

Die hungrigen aber wandern aus.

Michelle kende haar klassieken.

Ze had ongelijk. Iedereen verdient aan de asielzoekende vreemdeling: campinghouders, kamerverhuurders, hoteliers, welzijnswerkers, bureaucraten en de middenstand. Onze voorvaderen moesten hen, om ze uit te kunnen buiten, uit Angola halen. Ze investeerden, rustten schepen uit, betaalden Arabische slavenhandelaren. Nu komen ze op eigen kosten en risico. Wat willen we nog meer?

Mopperend reed ze de Landrover in de garage. Volgens haar accountant waren de prijzen van de huizen sinds de komst van die havenots aanmerkelijk gedaald en de verzekeringspremies gestegen. Een wereld van gekwetst klassenbewustzijn klonk door in haar stem. Begrijpelijk, maar men past zich aan. Toen mijn Groningse buurtgenoten hoorden dat er in de buurt een zigeunerkamp zou worden ingericht, begonnen ze prikkeldraad om hun kippenhokken te spannen, want zigeuners lieten hun kinderen bedelen, stuurden hun wijven de straat op om al handlezend zakken te rollen, en als dat te weinig opbracht gingen ze achter je kippen aan. Voor het eerst in mijn leven in een Jaguar, zoefden we geruisloos naar Le Pont de Bergerac, waar volgens haar geen gebakken schoenzolen werden geserveerd. Ze kwam er dikwijls. Le Pont, het etablissement waar het geheim van de fameuze Franse keuken zich telkenmale ontdekken liet, was een tent in de stijl van het behaagziek modernisme: paradijselijke lommer, kunststof klimranken, plastic druiventrossen, lagunelichtjes en een nephouten plafond. Een Franse maitre en een Florentijnse comprere zwaaiden er de scepter. In de moestuin fokten ze escargots en kikkerbilletjes, zo uit de vijver. Het was een op klassieke leest geschoeide eetgelegenheid met een groot assortiment fruits de mer volgens beproefde receptuur. Kortom: geen zaak waar de maden uit je gemarineerde kalfsborst kropen. Het restaurant was aangekleed door een of andere Veluwse francofiel, die zich designtechnisch had uitgeleefd. In een animerende uitstalling van vis en krabben op ijs lag een tarbot moe te ogen, het kon ook een heilbot zijn geweest. “Eerst een aperitiefje aan de bar,” besliste ze. De bar was een pseudo-bistro, opgefleurd door Franse reclame-heraldiek. Pernod, Bastos en Gauloise. Vanachter een gashaard vol gloeiende kooltjes klonk mussengetjilp in blik. Edith Piaf. Sijtje Boes op z’n Frans. Vive la France!

Ze bestelde twee droge sherry en legde vertrouwelijk haar hand op mijn arm. Ik kreeg zowaar een lichte aanval van romantiek.

Michelle vertrouwde mij toe dat ze Bourgogne niet als evenwaardig aan Bordeaux beschouwde. “Ah, de grands crus van de Medoc et Pomeroll” Door het schemerduister van die tent verloor ze iets van haar bazigheid.

We werden aan tafel genodigd. Ouderwets hoffelijk, zoals in etiquetteboekjes aanbevolen, hield ik mij aan paragraaf vier van hoofdstuk negen: de stoel van de dame achteruit en vervolgens weer voorzichtig aangeschoven. Een platvoet-horecaffer, met schort tot op de enkels, overhandigde een handgeschreven prijslijst. Een Stroganoff a deux voor twee meier! Gastronomische ambities van meesterkoks zijn aan mij verspild, een artisjok van een dennenappel onderscheiden gaat nog net. Er stond ook zuiglambout op het menu. Zuiglambout! Laat het woord smelten op de tong. Kindermoord!

De wijnkaart, indrukwekkend van omvang, prees een cru voor tachtig ballen aan. Volgens Michelle openbaarde de ware kwaliteit van een wijnkaart zich niet in de exclusieve prijs, maar in de nederige huiswijn, die ze dan ook bestelde. Het piskleurige vocht in mijn glas was een aanslag op mijn biergehemelte.

Mais, Paris vaut bien une messe.”

In de kombuis waren beide meesterkoks met culinaire bevlogenheid luidruchtig aan het werk: de putaine de merdes en porca Madonna’s waren niet van de lucht. De liflafjes, caloriearm, waren wondertjes der verfijning. Als entr’acte kwam een bak sla op tafel, vermengd met olijf en gei—tenkaas—na maanden bruine bonen en pindakaas een streling voor de tong.

De drank stimuleerde Michelle’s spraakwater. Michelangelo kwam langs, samen met Titiaan en Tintoretto. Mediterrane geuren uit de keuken.

Van een patjepeeër met schort tot op de enkels kregen we bevel om smakelijk te eten. De volksmond staat niet bekend om subtiliteit. Er waren garnalen, uiensoep en Chablis, forel à la meunière et pommes Parisiennes, en nog meer wijn.

Cru en nog wat. De sommelier demonstreerde snuffelend aan de kurk zijn vakmanschap.

Over de nieuwe fles sprak Michelle lovend, maar herkende een vage smaak van wilgenhout. Geef mij maar Grolsch.

De aardappeltjes waren te hard gebakken, volgens mij met een baksuggestiegevend poedertje bestrooid of misschien al een keertje ‘doorgeweest’. Een van die kalkedotten glipte onder mijn vork vandaan en rolde onder tafel. Ze deed alsof ze het niet zag, even later viel mijn wijnglas om. Ook dat vond ze heel gewoon. Dat is pas beschaving!

Het naar binnen werken van een half maandloon per persoon is decadent, je zou het idee moeten krijgen op bankbiljetten te kauwen, vettig en verkreukeld—maar het was lekker. We dronken gelijk op. Door de ambiance en mijn aandacht kwam een lawine van kunst en stijlen los. Gauguin, Kandinsky, Dada, bla bla bla…Haar grote voorbeeld was Camille Claudel, een beeldhouwster die met Auguste Rodin had gevoosd en door haar familie in een gekkenhuis was opgeborgen. Michelle’s kunst gaf non-verbaal visueel commentaar op eco-psychologische vraagstukken, Mosie Gogan was aan de beurt, nooit van gehoord, een van haar Joodse vrienden? Via de gehamerde grotschilderingen in Valcamonica kwam ze op de duiding van het magisch aspect van de verkrachtende jager, die de man nog altijd was—breek me de bek niet open, als het maar nauw, een beetje vochtig was, als er maar haar op zat, als het maar even stil lag…

Tijdens het toetje trakteerde ze op de intieme details van een Rus die Goochel heette, een van die absintzuipende, constant in delirium verkerende dode zielen van het sociaal-kritisch realisme. We hadden het weer over haar tuin. Een repossoir over een groep vrouwelijke scharminkels volgde, de ‘Ravensbrückers’, in een ‘Steinbruch’ op bevrijding wachtend: ‘allengs tot stof vergaan, edoch in beton gegoten, bleef kunst voor het nageslacht bestaan, ars longa vita brevisl met andere woorden: het levensbrevet huist in aars en longen. Kunst, kunst en nog eens schone kunst! Pour Ie besoin de la cause kreeg ze gelijk. Voor mij is seks schone kunst, maar dan wel met een lijf waar Rubens’ oog welgevallig op zou rusten. Er was ijs zonder slagroom en dat voerde onvermijdelijk naar de primitieve kunst der Inuit.

Ze zei dat ze een beetje tipsy begon te worden. Volgens mij was ze lazarus.

“Je luistert niet naar mij!”

Haar blik verdween ergens tussen de druivenranken. “Ja toch wel, jepense”.

Hoe lager men op de financiële ladder staat, des te minder gedachtevrijheid. Ik kuste haar knokige hand. Ze verdween naar Ie secret.

Hoewel aan mijn libido niets schort, ontbreekt het mij in den beginne aan zelfvertrouwen. Er wordt ook zoveel van je verwacht.

Meestal ontbreekt de tijd om aan een vreemde huid of geur en te wennen, een elleboog of knie zit in de weg, gaat het wel goed, vindt ze dit wel prettig?

Een onbeduidend incident, een blèrend kind, lekkende kraan, een onfris geurtje of na de uiensoep een scheet die op het punt van ontsnapping staat en het is gedaan met mijn erectie. Mijn voorkeur gaat uit naar voorzichtig bepotelen, om daarna zonder merkbare overgang tot vrijen over te gaan. Dit ging allemaal veel te vlug.

Om half elf verlieten wij het restaurant, kwamen heelhuids terug in Villa Hedonia en namen nog een slaapmutsje. Cointreau pour elle, Napoleon pour moi.

Ze werd aanhalig, nam mijn hand en zei dat ik niet gekomen was om te schaken. De slaapkamer hing en stond vol met kolossale spiegels. Wij zagen elkaar achtvoudig; twee keer van voren, van achteren, zowel rechts als links opzij weerkaatst. Ze was als Mallarmé’s negerin, van duivels vuur, in alle staten, een natuurkracht, onstuimig, direct, wars van tederheden. Alle bedenkingen waren verdwenen. Geneukt zou er worden! Het ging perfect, tot ze het pakje met de condooms niet open kreeg, een schaartje zocht, niet vond en al kankerend op de rubberfabrikant de koffer weer in kwam. “Zo, en nu een kapotje om!” Alle puriteinse pedagogen kwamen postuum terug om mij te vonnissen. Kapotje! Zo destructief, er viel niets meer om te doen. Zacht en futloos, gehuld in de glans van gevulkaniseerd vernuft bleef hij liggen, kwam niet meer omhoog. Omhoog? Nergens meer te vinden!

“Soit,” zei ze, toen zich niets meer roerde. “Daar ben ik niet voor: eindeloos gefriemel zonder een coup defoudre, dat is iets voor oude mannetjes.”

Het is geen sinecure om na zo’n affront met behoud van waardigheid je broek weer aan te trekken. Kapotje, zeven letters die meer kapot maken dan je lief is. Ze bestelde een taxi naar het station. Nï coup defoudre—ni Jaguar.

Ik zit in de tuin, rook wiet en ben de koning te rijk. Ze mogen me zo ophalen, dan gaat deze jongen lachend mee…Op grote hoogte trekt een jumbojet zijn strepen door de ijle lucht. Ik inhaleer diep, hou de rook vast tot stikkens toe. Hoestend en rochelend, door een koor van jubelende engelen begeleid, verzink ik in een wereld van zwevende gelukzaligheid.

Chaotische gedachten…Een koppel ganzen op de vlucht…Na een week zonder joint voel je onmiddellijk een verandering van luchtdruk, een aan euforie grenzende golf van tevredenheid. Geest en lichaam zijn werelddelen van elkaar verwijderd, de afstand tussen heden en verleden beslaat lichtjaren: tussen nu en vorig jaar ligt één seconde—over één minuut zullen duizend jaar verstreken zijn…Stralende toekomstvisioenen, alles in de greep. De onaangename werkelijkheid heeft zich in de verbeelding afgespeeld. Plotseling wijkt het tussenschot van mijn geheugen en sta ik in Amsterdam: m’n meisje, je bent weer negentien, die eerste keer, een beetje bang…Ik voel je huid en verdrink weer in jouw zaligheid. Een merel ritselt in het verdorde loof—haar lievelingsvogel. Twee zwanen vliegen over. Je bent dichtbij. Lekker alles uit, je vrij bewegen—daar hield je van, m’n zonnekoningin. Je negeert de lege flesjes, woelt door mijn haar. Je krijgt iets sereens, dat dromerige. Ik ruik je geur, L’Air du Temps—een geurtje dat al om je heen hing toen we de eerste keer hand in hand liepen in het Oosterpark. Mijn mokkeltje, je ziet er nog steeds uit als het meisje dat naast me zat in het Citytheater: Dr. Zhivago…Lara…Je bent zo mooi…Ik knabbel zachtjes aan je oor. Dat windt je op, want je weet dat even later het puntje van mijn tong in je gehoorgang door zal dringen. Lachend doe je een poging om te ontsnappen aan mijn greep. Mijn veroveraarinstinct ontwaakt…De verovering, bestorming die volgt ervaar je als ‘gelukzaligheid’. Nooit was het routine. Soms had je geen zin om te ‘beukeien’. “Ik hoef niet hoor,” zei je dan op fluistertoon—zoals alleen een liefhebbende vrouw je toe kan fluisteren zonder je het gevoel te geven dat je niet welkom bent.

Ik ben aan het einde van bekentenissen, die van A tot Z verzonnen zijn.

Niet uit de duim gezogen is mijn liefde voor Hannepan. Mijn Penelope, Circe, blonde zeemeermin. Ik mis haar glimlach, koude voetjes in ons bed, mis haar kriebelende haren in mijn nek…Kom, mijn heerlijke nachtegaal, laat me je kouwe pootjes voelen, laat me mijn hoofd in je schoot leggen, ik hou van je tenen, je kuiten, van je knieën…Jouw dijen tussen de mijne…Ik mis je handje dat in het nachtelijke duister aan mijn scrotum friemelt…Kom, laat het me niet alleen maar dromen…

Nog één afsluitend hoofdstuk, en dan ben ik klaar. Tot nu toe schreef ik om niet kapot te gaan; niet om iemand te behagen. Het schrijven was een strijd, tegen eenzaamheid, wanhoop en schuld—gevoel. Als het manuscript de deur uit is, is er niets dat mij nog interesseert. Niets meer te verwachten van het leven. Vrienden en kennissen verdwenen…Weg met die brave stinkburgers, vage kilometerpaaltjes op mijn levenspad, stof in de spleten van mijn zoldervloer.