Door de kier van het slaapkamerraam fluistert de wind door de bomen: een litanie van het verraad, een aanklacht die alles omvat wat door mij is misdreven. Ik zou die geluiden kunnen negeren, als daar niet de Hongerige Wolf was, het gemaal dat hier vlakbij op ongeregelde tijden het overtollige water uit de polder pompt. Telkens als de dieselmotor het water in beweging brengt, gaat daarvan dreiging uit. Het is niet alleen de modder van de bodem die daar wordt opgewoeld. Angst maakt zich van mij meester als de kabbelende golven het verhaal vertellen van die ene nacht, toen daar een kruiwagen werd omgekiept.
Door de nevel van de vriesnacht klinkt de schreeuw om hulp van de watergodin die onophoudelijk blijft roepen, omdat ze door niemand anders wordt gehoord. Koude waterhanden strekken zich naar mij uit, mijn afgrijzen zwelt, rillingen voeren door mij heen, ik voel haar hand in de mijne, die verandert in een hakbijl—waardoor ik weer oog in oog sta met de vrouw die ik nu al zo dikwijls heb vermoord.
Als dromen gecodeerde mededelingen zijn, hebben ze een functie. Maar wat moet ik ermee? Zijn ze een geheugensteun, een aansporing dat ik mijn gruweldaad moet berouwen?
Als dat zou helpen…Een kruiwagen vol rozenkransen zou ik voor haar bidden, als ze mij met rust liet, als vanuit die ijzige rustplaats een modderige hand naar mij werd uitgestoken, ze mij haar zegen gaf, opdat ik rust vind in haar ‘ego te absolvo’.
Het is niet verstandig om zo’n droom op te schrijven. Ik zou de eerste niet zijn die vanwege zijn dromen in een dwangbuis wordt gestoken. Als fantasie en werkelijkheid zo in elkaar overlopen ben ik behoorlijk gestoord. Een gek mag schrijven wat hij wil. We hebben meer dan twintig jaren van elkaar gehouden. Hannie was mijn koningin, ik haar prins-gemaal, die haar beloofde een paleis in een warm en zonnig land te bouwen. Vier jaar speculeerde ik aan de optiebeurs, nam de krankzinnigste risico’s en het ging heel lang goed. We leefden als een koninklijk paar. Toen ik blut was, had ik haar niets meer te bieden dan mijn hondenliefde.
Ik had mijn woord gebroken, werd mij verweten. Terecht, want na het eerste grote verlies beloofde ik niet meer te speculeren. We hadden een aangenaam leven kunnen leiden van de poen die nog over was.
Van toen afging het mis. Het onderwerp ‘geld’ werd taboe in huis; alles draaide om de gulden die er niet meer was. Op het moment dat je zelf niet meer bijdraagt aan het huishoudbudget, veranderen de verhoudingen. Je voelt je schuldig over ieder pilsje dat je in je waardeloze lijf laat lopen. “Ga maar,” zei ze.
“Sodemieter maar op naar het Leger des Heus…!” Dat waren haar laatste woorden.
Een misdaad zoals in boeken en films heeft met de realiteit niets te maken. Het verschil zit in het onverwachte. Plotseling is daar bloed en de geur van urine, de sluitspier die zich ontspant. En het gewicht! Zoals gezegd is niets zwaarder dan het lijk van iemand van wie je hebt gehouden. Niets akeliger en lelijker, lastiger ook, als je je ervan moet ontdoen.
Een dagje Amsterdam. Het Damrak is een grote puinhoop: opgebroken trottoirs, plankieren, losliggende stenen, zand en pneumatische boren in vol bedrijf. Schuin tegenover het Beursgebouw, op het terras van een Indonesisch restaurant observeer ik vanachter een glas pils het menselijk bedrijf.
Over de rand van mijn ochtendblad komen de voorbijgangers in het vizier: gehaaste burgers, boeren, buitenlui, flanerende toeristen, junks, migranten in alle kleuren van de regenboog. Vrouwen! Om de zoveel minuten golft een stroom reizigers vanuit het Centraal Station uit over de stad.
De voorbijgangers inspireren tot bespiegelingen, bevleugelen mijn fantasie. Van de een schat ik het gewicht, van de ander de leeftijd, de sociale status. Of het geslacht. Van schoeisel lees ik de financiële welstand af; en al naar gelang de passant zich in het voorbijgaan profileert, worden hem eigenschappen toegedicht waarvan hij wellicht alleen maar kan dromen.
Op dit terras heb ik vele middagen wachtend doorgebracht, want Hannie hield van winkelen. Haar winkelmanie was grenzeloos. We shopten in Hamburg, Bremen, Oldenburg en Oude Pekela. Onze reiswereld bestond uit parfumeriepaleizen, modeboetieks, winkeltjes, daar waar alles lag dat nodig was om te overleven. De essentie van haar winkeldrift lag niet in de aanschaf, maar in het be—tasten, voelen, besnuffelen en passen. Rokjes, bloesjes, truien, sjaals en schoenen. Vooral schoenen. Ze was in staat de hele voorraad ondersteboven te laten halen, te passen en aansluitend opgewekt nee te schudden, hoewel ze van tevoren wist dat ze met haar maatje 36 toch niet zou slagen. Heel gênant.
Hannie woog achtenvijftig kilo, was modebewust en streefde naar de chic van toonaangevende modebladen. Ze had flair voor elegante kleding en bezat er kastenvol van. Vijfenveertig paar schoentjes. Ze was mijn Imelda Marcos, mijn schoenenkoningin. Mijn heerlijke knuffeldiertje, dat zich graag tegen haar rots in de branding schuurde om hem erop te attenderen dat hij weldra zijn mannetje moest staan—en die erna tevreden aan hem friemelde, omdat ‘ie het zo fantastisch had gedaan. Zo’n vrouw maak je maar eens in je leven mee! Als ze lachte ging de zon op.
Hannie was mijn honingdauw, hemelse nectar, engel, paradijsvogel…Haar te omschrijven is even zwaar als de beschrijving van de filigraanstructuur van een dauwbeslagen spinnenweb op een zonnige lentemorgen. Een lofzang zou ik op haar willen componeren, een opera. De verrukkelijkste hymnen creëren, heroïsche symfonieën…Muziek vol uitbundige vreugde en opgewekte tederheid, compositions d’amour voor mijn Venus uit het schuim geboren, molto vivace, espressivo. Onsterfelijk zou ik haar willen maken, mijn muze, die een mysterieuze dood stierf en die iedere dag, et reincarnata, in mijn herinnering opnieuw geboren wordt.
Daar maak ik iets moois van, Hannepan. Sirenengezang en de bekoring die je uitstraalde, zijn de grondtonen voor de compositie die liefdesverklaring en schuldbekentenis tegelijk zal zijn. Na een ly—risch motiefje, dat in kortheid en eenvoud ons voorbije geluk oproept, volgt een uitgelaten scherzo met dartele loopjes, een zacht tinkelend carillon dat jouw parelende lach weergeeft…Een verstild adagio volgt, waarin vredig geluk en intieme blijdschap tot uiting komen, uitmondend in een overmoedig rondo, aanzwellend tot een musica appasionata zonder weerga—eindigend in een zegevierend, van zaad jubelend crescendo.
Maar geluk en passie zijn geen pekelwaren, ingezouten voor vele jaren. Een opera mundi kan niet zonder dramatiek, daarom klinkt in het middendeel alras het noodlotsmotief door, demonisch van karakter…Een turbulente episode waarin de eerste viool groteske en gewaagde sprongen doet. Droefgeestig klinkt het basso continuo. Het is de naderende beurskrach waarover de bassen nu al zachtjes tobben. Jouw stille bede om mij van verdere speculaties af te doen zien, is aan een zesstemmig a capella-koor toevertrouwd: zacht doch vasthoudend dringen de stemmen aan. Mijn verzekering dat het nu uit is met speculeren klinkt overtuigend op bij het machtige ‘fiat misericordia’, om even later in wantrouwende klanken over te gaan als blijkt dat ik ook nu weer de verleiding niet heb kunnen weerstaan. Een dreigend tremolo van cellen en bassen luidt tenslotte de catastrofe in: dramatische en toenemende spanning die zich explosief ontlaadt in een orgie van klanken waarbij obsederende paukenslagen overheersen. En in deze aldus getoonzette draaikolk van geweld, die de lieflijkste aller bloemen meesleurt, verdwijn je uit mijn leven.
De Finale combineert een demonische dodendans waarin bitterzoet afscheid van deze wereld wordt verwoord, met een grandioze treurmars, waarin om de verloren liefde wordt gerouwd. Brede recitatieven gaan over in een lyrische klaagzang, maar, na een laat—ste vroom koraal weerklinkt dan toch uiteindelijk een overweldigende triomfrnars—want ik ben weer vrij, verlost van jouw eeuwige verwijt.
Mijn engel heeft nu de toegewijde partner die ze verdient: een succesvolle beursgoeroe, een liefdevolle lulhannes die meesjokt, geduldig voor etalages wacht en zich verheugt over ieder paar Gucci-schoentjes. Eindelijk heeft ze die goeierd van een vent die haar vergezelt naar Hamburg, Bremen, Oldenburg; naar de P.C. Hooftstraat, Pauw, Benetton en Maison de Bonneterie. Ik kan wel huilen, omdat ik dat niet mag zijn…
De laatste keer dat ik hier zat was op een dinsdag in oktober. We waren nog een beetje rijk. Terwijl zij in de Bijenkorf op zoek was naar juchtlederen laarsjes maat 36, vrat aan de overkant een windstille beurs aan mijn laatste anderhalve ton. Met honderdvijftigduizend piek zat ik in de Koninklijke Olie. Wekenlang was de koers stabiel gebleven en dat is funest voor een optiespeculant. Als er geen beweging in het aandeel zit, is het een gevecht tegen de tijd: iedere dag wordt je investering minder waard. Soms met duizenden guldens tegelijk. Als je aan calls of puts een klein kapitaaltje wilt overhouden, moet je met een groot kapitaal beginnen.
Toen ik na de crash de opties van de hand deed, was er van ons geld niet veel meer over. Ik waagde nog een gok met AKZO-warrants—een vlucht naar voren—maar de klad zat in de chemische industrie. Het ene gat met het andere dempend, raakte ik steeds verder in het financiële slop. Een gerocheerde koning, in afwachting van ‘mat’! Een verstandige speculant werpt, in navolging van Julius Caesar, zo nu en dan een dobbelsteen.
Ah…Nog een keer alles overdoen, vanaf die ene dinsdag in oktober: ze zwaait naar mij, is zo blij met haar nieuwe laarsjes, precies de kleur die past bij haar blazer. Zachtgroen. De laarsjes gingen weer door mijn handen toen de vuilnisman veertien zakken vol kleding meenam.
Weer een dag voorbij. Een dag als alle andere: naar huis, hutspot in de magnetron, een paar uur voor de buis, gebitsprothese in een bakje water, dan de koffer in, en maar hopen dat je al dromend van een lekkere jonge meid met een hartinfarct de eeuwigheid in glijdt.
Hannie’s gebreken vielen bij mijn tekortkomingen in het niet. Het ergste waar ik haar van kon betichten was haar overdreven hang naar hygiëne. Na acht jaar als huisman redelijk te hebben voldaan, mankeerde er opeens van alles aan. Overal zag ze stof, vlooien, huismijt, als verpleegster zag ze overal ‘beestjes, beestjes’. Het werd steeds erger. Als ik niet iedere dag met de stofzuiger door de woning raasde, kwamen we om in ons eigen vuil. “Ja Zuster, Nee Zuster…”
We maakten ruzie om niets, onze strijd ging om stof. Helemaal ongelijk had ze niet. Toch heb ik nooit dat laaiende enthousiasme kunnen opbrengen voor steriele behuizingen. De oorzaak van haar ongenoegen lag dieper dan het stof. Ze leed omdat ik gokte, verkeerd gokte. En ik gokte door omdat zij leed. We hadden elkaar niets meer te vertellen, te verwijten des te meer. We leden aan elkaar. Een wolkje stof kon haar humeur vergallen. In iedere onschuldige opmerking van haar meende ik de giftige angel van het verwijt te bespeuren.
Het verlies van dat verdomde rotgeld had ook onze hartstocht vergiftigd, we vrijden niet meer. Af en toe werd het haar te machtig en verwaardigde ze zich zelfs niet meer haar opdrachten uit te spreken. Als een trouwe hond las ik dan haar bevelen aan de manier waarop ze met haar vingertje langs bestofte richels streek. Je kunt beter gelijk hebben, dat geeft het recht om af en toe te schreeuwen. Dus hield ik mijn mond, machteloos tegenover haar gemoedstoestand, waarvan ik de oorzaak was. Er viel ook niets te veranderen. Op een paar duizend guldens na waren we failliet. We kenden elkaar zo goed. Vooral onze tere punten. Ze noemde mij een verslaafde gokker. Ik noemde haar een verzuurde burgertrut. Ze noemde mij een parvenu—hoe was het mogelijk dat ze dat nu pas zag. Uit de goot kwam ik, maar had haar wél het lezen bijgebracht!
“Jij met je cultuur! Iedereen jaag je de deur uit met je zogenaamde beschaving.”
“Jouw visite is zonde van mijn tijd…”
“Het leven bestaat niet alleen maar uit Nietzsche, Plato, Kant…”
“Nee, uit vijfenveertig paar schoenen…”
“Die ik zelf betaal!”
“…en twintig truien, achtentachtig bloesjes…”
“Van wat jij inbrengt kan ik nog geen zakdoek kopen!” Triomfantelijk, vol van haar gelijk. Op zo ‘n moment spreek je niet meer tegen, je bindt in, zegt dat het je spijt. Ze vergaf me. Ik knalde een paar eieren in de pan, rukte een fles wijn open en we gingen aan tafel. Uitsmijters.
Ze had mij vergeven—maar de vergiffenis vrat aan mij. Vergeven is verzieken, vergiftigen. Daar knap je niet van op, iedere vergiffenis degradeert je tot een nog grotere schoft. Het derde glas wijn was de aanleiding tot een nieuw verbaal duel.
“Klink, zou je niet…”
Als ze zo begon, kwam er altijd iets dat ik niet wilde horen.
“…een beetje om je gezondheid denken, al die drank…”
Altijd bezig met mijn gezondheid, die echt niets te wensen overliet.
Zelf dronk ze nooit meer dan één glaasje, ze kreeg er hoofdpijn van.
“Als ik jou was, zou ik zo af en toe een paar glazen wijn drinken, dan krijg je een heel andere kijk op de dingen…”
Maar wie neemt raad aan van iemand die al eens had bewezen dat alcoholgebruik niet vreedzaam maakt?
“Je weet dat ik er niet tegen kan,” zei ze nog, en dat was de kans om mij met ere terug te trekken. Maar ik had genoeg gif in mijn lijf om te schelden:
“Chagrijnige tuttebel…”
Een wandelend delirium was ik, en alles wat daarna nog kwam. Ik kon gaan.
“Sodemieter maar op naar de Heilsarmee! Pak alles in wat je nodig hebt, neem de auto ook maar mee…”
Met een air alsof ze mij een koninkrijk schonk.
Dat gebaar besliste over haar leven.
Nee, het is niet waar…
In het begin was mijn liefde voor Hannie een obsessie die gedijde op gestreelde ijdelheid: zij begeerde mij, had mij veroverd. Ze was van mij. Ook toen al wist ik dat meisjes van haar leeftijd verliefd werden op getrouwde mannen, en er overheen kwamen. Zij niet. Bezeten van de opwinding van het verliefd-zijn, vervuld van angst voor bedrogen hoop, werden onze gestolen ogenblikken van sa—menzijn heerlijk schrijnend—vol verlangen naar bestendigheid. We zagen elkaar iedere week, dikwijls bleef ze bij ons logeren. Ze paste op mijn twee jongens, speelde met hen—met mij…En ik, ach: Wer würde nicht in solchem Netz gefangen? Het onzichtbare net van een liefdevolle negentienjarige leerling-verpleegster. Ze was mooi, mollig, wulps en altijd vrolijk. Haar Mona Lisa-glimlach bracht mij in verrukking.
Alleen al door de familieband was het onvermijdelijke falen van onze hopeloze liefde vastgelegd. Dergelijke affaires zijn toegestaan op voorwaarde dat ze niet lang duren. Allen stonden klaar om er een einde aan te maken. Een lijdensweg, iedereen bemoeide zich ermee; ter wille van de vriendschap, uit sympathie, genegenheid, bezorgdheid of jaloezie. Mijn schoonouders, religieuze burgers, maakten ons leven tot een hel.
Hannie was in de ban van mij, liet zich bedwelmen door het aura van de vrijgevochten ex-legionair die, wars van knellende conventies, zich een weg baande door het kleinburgerlijk struikgewas dat haar omgaf. Hannepan, mijn heerlijk goddelijk wijf…Ik heb haar wakker geschud, verlost van de Heilige Geest, bevrijd van Maria, Moeder van God, vol van Genade—bid voor ons zondaren…En die hele duivelse kolerezooi.
Ook seksueel heb ik haar gewekt, en zij bracht mij weer tot leven. Elk van onze vrijpartijen was een feest der zinnen. Vergeleken met onze neukfestijnen waren andere koppelingen schaduwspelen. Ik was haar slaaf, zij de kerker van mijn lusten.
Toen mijn ontrouw bij mijn vrouw aan het licht kwam barstte er geen bom, waren er geen tranen, er was zelfs geen verwijt. Ze wist het al een jaar en wilde me niet kwijt. Ze hield zo veel van mij en ik kon niet weg. Mijn jongens en mijn hypotheekschuld kluisterden mij aan haar. We vonden een modus vivendi. Het waren de jaren zeventig, toen alles mocht en mogelijk scheen: partnerruil, groepsseks, commune-erotiek. Onze simpele driehoeksverhouding werd een maanden durend drama, een operalibretto waardig. Ik sliep om en om. Dan bij de een, de nacht daarop bij de ander, en iedere morgen was er een liefhebbende vrouw jaloers. Overdag, in mijn aanwezigheid, toverden zij een warme sfeer van huislijkheid, deden poeslief tegen elkaar. Als ik er niet was werden het rivaliserende tijgerkatten, die streden met alle middelen: van insinuaties en achterklap tot en met telefoonterreur. ‘s Nachts zochten ze troost, was ik vredestichter.
Uiteindelijk verloor de indringster de ongelijke strijd en verhuisde naar Amsterdam. We hielden telefonisch contact, drie, vier keer per week. Een jaar lang:
“Ik hou van jou…”
“Ja meissie, ik ook van jou…”
“En wanneer zie ik je nou…?”
“Het kan echt niet, mijn lieve mokkeltje…”
Dat was de afspraak, omwille van de vrede en de hypotheek. Als de jongens ouder waren stond het mij vrij om te gaan. Een week voor Pasen belden we voor het laatst. Ze vertrok naar Israël. Zes maanden appels plukken in een kibboets en daarna aan het werk in een militair hospitaal. “Mijn lieve jongen, ik wil je nog een keer zien.” Ze huilde. “Ik wil je nog een keertje voelen, morgen…”
Ze regisseerde onze ontmoeting op het strand. Om drie uur liepen wij elkaar tegemoet bij paal 237. Het motregende. Ze liep blootsvoets, sandalen in de hand…witte katoenen jurk met ceintuur…Daar was ze. We huilden.
Nog ruik ik de zilte zee, vermengd met L’Air du Temps. Het was mijn meest emotionele ervaring ooit. Sindsdien heb ik nooit meer iets gevoeld dat zelfs maar in de buurt kwam van die ontroering.
Ze nam mijn hand, voerde mij door het mulle zand, we stapten over prikkeldraad, gleden in een duinpan…Haar jurk schoof omhoog en in het natte zand maakten we het treurigste nummertje van ons leven.
Ik herinner mij het witte katoen, opgeschoven tot haar middel, de warmte van haar dijen, het blonde haar vol vochtig zand en een dolend konijn met ontstoken ogen.
Zes jaar later waren we getrouwd en vertelde ze dat ze mij toen een kind wilde ontfutselen. Was dat maar gelukt, dan zou ze nu nog leven.
Met weinig woorden gingen we uit elkaar. Toch was het geen afscheid voor altijd, sommige mensen blijven bij je, al gaan ze voor eeuwig bij je weg. Een week later plukte ze appels in een Israëlische boomgaard. Als mijn kinderen er niet waren geweest was ik haar gevolgd, overal naar toe: China, Kaapstad, voor mijn part naar Kathmandu…
Anderhalf jaar bleef ze weg. Ik was ziek van jaloezie: mijn schat daar tussen al die geile Israëli’s. Van een van hen dook later nog een foto tussen ansichtkaarten op. Een mooie geüniformeerde joden—jongen. Zijn arm lag bezitterig om haar schouder. Lachend keek ze naar hem op. Die schlemiel was zich niet bewust dat hij slechts surrogaat was voor een ander. Een knappe gozer om te zien. Hij leek op mij.
Onze liefde was iets bijzonders. Zoals alle liefdes die op weerstand stuiten bijzonder zijn. Het verzet van onze omgeving werkte stimulerend. Zolang de meningen van anderen ons deerden, groeiden wij in onze rol. Nooit daarna waren onze scheidingen smartelijker, de weerziens stormachtiger, ons samenzijn romantischer. Toen kwam de brief waarin ze schreef dat ze naar Israël vertrok. Ik schreef stapels nooit verstuurde brieven, als een vrek woekerend met mijn herinneringen, beschreef ik onze koppelingen, hartstochtelijker dan ooit…
Mijn mokkeltje…Terwijl ik schreef, las je over mijn schouder mee, je wist dat je nog steeds mijn Schubertmeisje was, dass du ewig, ewig würdest bleiben…Ook nu weet ik dat je naar mij kijkt…Je lacht vanaf de schoorsteen. Aan de foto is niet te zien dat we die avond ruzie zouden krijgen…