Hoe zuidelijker ze komen, hoe heter het wordt. Als ze Spanje binnenrijden, steekt Lis haar hoofd door het raampje. De warme lucht schroeit haar hoofd. ‘Hola Españaaa!’ schreeuwt ze. Volgens ma betekent dat: ‘Hoi Spanje!’
Semmie zit met de kaart van het noorden van Spanje op schoot. Met haar vinger volgt ze de weg die ze rijden, de weg naar Pamplona. Dat is de stad waar Roos’ kaarten zijn afgestempeld. Daar moet Roos wonen. Ze kijkt naar Lis, die iets onverstaanbaars naar heel Spanje jubelt. Gauw draait ze ook haar raampje open en steekt haar gezicht in de wind. Een auto loeit razendsnel langs, en geschrokken trekt ze haar hoofd weer naar binnen.
Ma brult naar Lis: ‘Hoofd binnenboord!’
Lis leunt lachend achterover en schudt haar heksenkapsel.
Ma kijkt opzij naar pa. ‘Zullen we nu meteen door naar Pamplona?’
Pa kijkt op zijn horloge en knikt nadenkend. ‘Om een uur of twee gaat alles hier dicht, hè? Als we nou opschieten halen we zelfs het gemeentehuis nog wel.’ En ma jaagt de auto over de snelweg.
Als ze in Pamplona zijn, dirigeert pa de auto de stad door, met de kaart vlak voor zijn neus. De straten worden steeds smaller en voller.
‘Hier moet het ergens zijn,’ mompelt pa gespannen. Ma moppert zachtjes omdat ze geen parkeerplaats kan vinden. Achter hen toetert iemand lang en hij roept iets dat vast met doorrijden! te maken heeft.
Pa kijkt op zijn horloge. ‘Weet je wat,’ zegt hij ineens, ‘ik ga wel vast.’ Hij gooit zijn deur open. Voor ma iets kan zeggen, is ook Lis opgeveerd. ‘Adios,’ roept ze nog, en ze rent achter pa aan. Ze wriemelt zich door de mensenmenigte, achter pa’s lange benen aan. Hij blijft even staan om de weg te vragen, en daar gaan ze weer. Ze rennen de trappen van het gemeentehuis op. De deuren staan wijdopen. De administrateur kijkt op. Het is een vadsige man, die zijn lippen tuit en een lange sliert rook uitblaast. Het is alsof er aan zijn kant van de balie een andere tijd tikt: langzaam en stroperig.
In het Engels vraagt pa of hij Roos Roorda wil opzoeken. De man steekt zijn sigaartje in zijn mond. Met zijn wijsvinger tikt hij Roos’ naam in. Wat hij zegt, verstaat Lis niet, maar ze begrijpt het wel: er woont geen Roorda in Pamplona.
Pa stamelt iets. ‘Dan woont ze vast in de buurt,’ zegt hij tegen Lis. Zijn vingers tikken nerveus op de balie, terwijl de administrateur op de computer rommelt. Dan steekt de man zijn sigaar in de lucht als een stopbord en schudt zijn drie onderkinnen. ‘No.’
Hij staat verrassend snel op. Met brede armen drijft hij hen naar buiten. De deur wordt achter hen op slot gedraaid. Lis is sprakeloos. Hoe kan dit? Natuurlijk woont Roos in Pamplona. Dit is vast een vergissing!
‘Heb je het wel goed gevraagd?’ vraagt ze streng. Pa antwoordt niet.
Ze gaat naast hem op de brede stenen trap zitten zitten, in de zinderende zon. ‘Maar papa! Hoe moet het nu verder?’ Hij haalt zijn schouders op.
Ze kijkt opzij. Hij ziet er moe uit ineens en zijn mosgroene ogen staren naar niets. ‘Ik weet het niet,’ zegt hij. ‘Misschien is ze wel getrouwd, heeft ze een andere achternaam. Maar ja, welke.’ En meer tegen zichzelf dan tegen haar: ‘Ze moet toch weten dat haar zus dood is.’
‘Ja.’ Lis zet haar hoofd in haar handen. Ze probeert te bedenken wat erger is: je zus is dood en je weet het niet eens. Of je zus is dood en je weet het wél! Drie schaduwen schuiven voor hun voeten. ‘En?’ vraagt ma. ‘Waar woont ze?’ Roeland staat vlak voor hen. Hij heeft de schoenen aan een koord om zijn nek bungelen, en wriemelt aan een hak. Pa springt op en trekt de schoenen van zijn hals. ‘Je bent nu een grote kerel van zeven jaar,’ valt hij uit, ‘en dan loop je niet meer met damesschoenen rond.’
Roelands gezicht betrekt.
Pa beent weg. ‘Ze woont hier niet,’ schreeuwt hij over zijn schouder.
In stille optocht lopen ze terug naar de auto. Lis kijkt naar pa, die als een standbeeld voor de grote tent in de zon zit. Hij heeft twee dagen in z’n eentje in Pamplona rondgelopen en naar Roos geïnformeerd. Maar hij heeft haar niet gevonden.
Lis bladert in het geelgestreepte schriftje dat op haar schoot ligt. Op de voorkant heeft ze in haar mooiste sierletters geschreven: Alles wat wij over Roos weten. Lis slaat een bladzijde om. Daar staat iets nieuws, in Semmie’s handschrift: Ga maar met de honden mee. Dit waren oma’s laatste woorden aan mij en Lis. WAT BETEKENDE DIT? ‘Semmie,’ zegt Lis.
Semmie kijkt op. Ze is ansichtkaarten aan het schrijven. ‘Dat van die honden,’ zegt Lis, ‘dat slaat echt nergens op, hoor.’ Ze zet een nette streep door Semmie’s woorden. ‘Hoe wéét je dat nou!’ Semmie smijt haar pen neer. ‘Kijk, dat is dus hartstikke bazig. Je bent toch zeker de directeur niet!’
‘Ik heb wel hersens, ja,’ roept Lis. ‘Je kan niet zomaar van alles in het schrift zetten. Alleen de dingen die er echt toe doen.’
Semmie puft van boosheid. Dan komt Roeland uit het niets aangesprongen. Hij is kleddernat en belandt bovenop Lis’ schrift. ‘Kijk nou uit wat je doet!’ gilt Lis. ‘Idioot.’
Roeland steekt zijn kin vooruit. ‘Ha. Dan zeg ik niks meer over Roos als je zo schreeuwt.’ Lis is met stomheid geslagen. Dan pruttelt ze: ‘Je weet verder toch niks.’ Hij draait zich nuffig om. ‘Nou dan niet.’
Semmie kijkt Lis hoofdschuddend aan. ‘Ik kan wel zien dat je hersens hebt ja. Nu zegt-ie dus niks meer. Laat het maar aan mij over,’ fluistert ze. Diep in haar hart denkt ze dat Roeland haar liever vindt. Ze heeft wel eens goeie gesprekken met hem. En zij stuurt hem niet altijd weg als hij met hen mee wil doen.
Die avond loopt ze met hem op naar de wc. Op de heenweg hebben ze het over koetjes en kalfjes. Op de terugweg stuurt ze het gesprek onopvallend naar het onderwerp Roos. Hij kijkt naar haar op: ‘Ik weet niet waar ze woont, hoor. Dat had ik heus wel gezegd.’ ‘O.’ Ze schudt haar hoofd naar Lis, die bij de tent op hen wacht.
Maar Lis denkt dat Roeland meer weet dan hij denkt. Dat het wel ergens in die hersens van hem verstopt zit. Gespannen wacht ze tot hij slaapt. Dan buigt ze zich naar hem over. ‘Oké, dit is een hypnose. Vertel mij, vertel mij alles wat je over Roos weet.’ Ze zoemt in zijn oor: ‘Waarrr woont ze, waarrrr woont ze. En wat weet je nog meer? Ik tel tot drie, en dan ben je in hypnose. Een twee drie…’ Roeland ademt zachtjes door. Zijn wimpers bewegen niet eens.
Maar Lis geeft de hoop niet op. Roeland praat vaak in zijn slaap, soms wordt ze er wakker van. Semmie niet, die slaapt zo diep alsof ze onder water ligt. Maar zijzelf, ha, zijzelf hoort alles.
Lis schrikt wakker. De metalen rits tinkelt zachtjes tegen de stok, als een waarschuwend belletje. De tent is open. Ze kijkt opzij. Roeland is weg, plassen waarschijnlijk. Hoewel, hij is bang in het donker. En dan ziet ze dat zelfs zijn slaapzak en zijn lakenzak zijn verdwenen. Ze steekt haar hoofd uit de tent. Daar ligt zijn slaapzak. Halverwege het veld loopt een smal figuurtje in iets wits. ‘Roeland?’ roept ze aarzelend. ‘Hé!’ Hij reageert niet.
Plotseling weet ze het: hij is waarschijnlijk aan het slaapwandelen. Dat doet hij soms.
Ze vetert haar schoenen strak. Als ze opkijkt, is hij al aan de rand van het veld. De schim verdwijnt tussen de bomen en lost op in het donker. ‘Roeland!’ schreeuwt ze. Ze ziet al voor zich hoe hij voor eeuwig in het bos ronddwaalt en ze zet een ongelooflijke spurt in. Bij de bosrand blijft ze staan, hijgend en puffend. Ze probeert tussen de donkere stammen door te kijken en spitst haar oren. O, wat lijken alle bomen hier op elkaar. Dan hoort ze een kraakje. Haar blik schiet ernaartoe en rechts van haar ziet ze iets wittigs. ‘Roeland,’ roept ze, en zo geruisloos mogelijk rent ze tussen de bomen door, zodat ze hem kan horen als hij iets zegt.
‘Waar ben je?’ Ingespannen tuurt ze door het duister. Ze stopt. Rechts van haar, bij een boomstam, ligt een soort spookje. Als dat Roeland nu maar is. Haar hart bonst. Heel voorzichtig trekt ze het laken weg. Het is Roeland. Hij is diep in slaap. Hij mompelt iets als: ‘Ik snap het niet.’
‘Wat niet?’ fluistert ze. ‘Wat snap je niet?’
Hij smakt als een dorstig lammetje en zegt niets meer. Ze schudt hem, en hij giechelt in zijn slaap. Ze kijkt om om te zien hoever ze van de camping zijn. Een paar meter verderop wordt het al lichter. Daar is het veld.
Een mier kriebelt over haar hand. Er staat een zacht, warm windje en de bomen ruisen fluisterzacht. En ineens voelt ze zich tevreden, zo midden in de nacht in dit stille bos. Ze gaat naast Roeland zitten. De takken boven haar laten hier en daar wat koel maanlicht door. Vanuit het verre verre heelal, daarboven is oma ook ergens. Of niet soms? Ze bedenkt dat ze oma eigenlijk helemaal niet mist. Gelukkig maar dat Semmie dat ook niet doet. Ze kijkt opzij, waar een scherfje maanlicht op de grond valt. Ze schuift haar hand in het licht. Dag oma, seint ze. Oooma. Ze probeert haar gezicht te zien. Het gaat niet. Oma is weg.
Ze omarmt haar knieën en denkt aan de begrafenis, aan de kist die in de grond zakte. Ze aait met haar hand over de droge grond, over de kleine takjes en door de ritselende bladeren.
‘Lis?’ hoort ze zacht naast zich, aan de andere kant. ‘Ik denk dat we in het bos zijn.’
Ze kijkt naar Roeland. ‘Ja.’
Hij lijkt niet erg verbaasd. Hij ziet er nog niet erg wakker uit.
‘D’r was iets geks,’ prevelt hij.
‘Ja?’ Ze buigt zich naar hem toe. Maar het blijft stil. Hij gaat rechtop zitten en kijkt bezorgd om zich heen. ‘We zijn dicht bij de camping, hoor,’ zegt ze met haar geruststellende stem. ‘Roeland, denk jij echt dat oma in de hemel is?’
‘Ja,’ zegt hij, en hij klinkt heel zeker van zijn zaak. Hij steekt een vinger op alsof hij naar iets in de verte luistert.
‘Hmm. Eigenlijk weet ik niet—’ begint Lis, maar op dat moment begint een hond te blaffen, en ze schrikken er allebei van. Het klinkt verrassend dichtbij.
‘Kom!’ fluistert Lis en ze pakt zijn hand. Ze zigzaggen snel tussen de bomen door en rennen de camping op, waar het lichter is.
Roeland houdt Lis’ hand nog steeds klemvast. De hond jankt en jammert nog wat, zachter nu. Lis grist Roelands slaapzak van de grond. Hun tent is nog open. Semmie ligt nu met haar hoofd op haar voeteneind. Haar oogleden zijn heel dicht, ze is bleek als sneeuwwitje. ‘Lis?’ zegt Roeland met paniek in zijn stem. ‘Ze is toch niet dood, hè?’
‘Ben je gek.’
‘Hoe weet je dat?’ Hij luistert dicht bij haar lippen. ‘Ik denk dat ze niet meer ademt!’ Hij beklopt Semmie’s wang.
‘Je moet gewoon in haar neus knijpen.’ Lis pakt Semmie’s neus. Met maaiende armen wordt Semmie wakker. ‘Lihis!’ roept ze nijdig, om daarna onmiddellijk weer in slaap te vallen.
‘Gaat dat zo!’ zegt Roeland opgelucht.
‘Yep. Zo gaat dat.’
Ze gaan liggen.
‘Er moet echt niemand meer doodgaan,’ fluistert Roeland vlakbij haar oor.
‘Nee,’ zegt Lis, ‘beslist niet.’ Ze maakt een V van haar handen en spuugt ertussendoor. Roeland doet haar na. Het is even stil, maar dan is daar zijn stem weer: ‘Roos was zomaar weggegaan, hè. Zonder oma. En het was nog wel haar eigen zus.’
Lis is weer helemaal wakker. ‘Ja?’
Zijn adem blaast in zuchtjes in haar haar. ‘Eerst waren ze de beste vriendinnen. Ze zouden altijd bij elkaar blijven, omdat ze geen moeder meer hadden. Maar toen ging Roos zingen enzo en ze veranderde haar naam en alles.’
Lis houdt haar adem in. Natuurlijk! Ze nam een artiestennaam.
‘Ze ging Rosa heten. En toen ging ze weg.’
‘En verder? Hoe heet ze verder?’
‘Ik weet niet,’ zegt Roeland. ‘Gewoon Rosa.’ Hij draait zich om.
Lis zucht. Daar komen ze dus niet veel verder mee. Maar het is een beginnetje.