Twaalf

Lis’ ogen schieten open. Er ligt iemand boven op haar. En wie brult daar zo? De wind, het is de wind. En het is de tent die zo zwaar op haar gezicht leunt. Snel rolt ze naar rechts, naar Roeland die in het midden ligt. ‘Hé,’ hoort ze, en ze krijgt een arm tegen haar hoofd. ‘De tent,’ roept ze, ‘er is iets met de tent.’ Ze steekt haar hoofd naar buiten. Het voelt alsof haar haren van haar hoofd worden geblazen. Langgerekte wolken jakkeren voor de maan langs, even is het pikkedonker, dan is het weer veel lichter. Water spat op tegen de rand van het veld. De rij haringen aan haar kant is uit de grond getrokken.

‘Papa!’ brult ze, maar haar woorden bereiken de grote tent niet. Ze vecht zich tegen de wind in. ‘Papa, mama! We waaien weg!’

Ma’s verschrikte hoofd steekt naar buiten. Lis wijst naar de kleine tent. Roeland kruipt naar buiten en nu klapt de helft van de tent om. Ma roept iets dat ze maar in flarden hoort: ‘Zeg tegen Semmie dat ze in…blijven, anders—’

Maar Semmie staat al buiten, tollend in de wind. Dan gaat alles heel snel. Er worden meer haringen, ploepploep, de grond uitgerukt, alsof iemand een bosje bloemen staat te plukken. Even hangt de tent nog aan een enkele haring. Lis rent eropaf, de wind laat haar bijna vliegen.

Dan kijkt ze verbaasd opzij. Ma dendert haar voorbij. Ma, die nooit rent. Ze neemt een duik, maar de laatste haring is al losgeschoten. Daar gaat de tent, flipflappend over het veld. ‘Onze spullen!’ schreeuwt Lis. Ineens botst de tent ergens tegenaan, vouwt zich als een reuzenkwal ergens omheen. Het is Rosa die zich uit het gevaarte worstelt. Haar grijze haren zwiepen even recht omhoog. ‘Ik…bovenop!’ roept ze.

Lis en ma drukken de tent naar beneden, en Rosa gaat erop zitten. Haar roze nachtpon klappert triomfantelijk. Uit het duister doemt pa op. Hij heeft Roeland onder z’n arm geklemd.

‘Ik kwam…halen!…met mij mee!’ roept Rosa. Ze struikelen met z’n allen het veldje af, met de tent tussen hen in. In Rosa’s straat klettert een dakpan voor pa’s voeten. Bijna zijn ze bij Rosa’s huis. Dan glipt er van alles uit de tent. Het hondenschrift wiekt weg, de hondenkaarten flapperen eruit.

Lis gilt van schrik. Eén kaart hangt tegen de muur, en Lis legt vliegensvlug haar hand eroverheen. De vlinderdoos rolt langs haar benen, en woesj, de vlinders worden weggezogen.

‘Daar gaat oma!’ roept Roeland vanonder pa’s arm. Even denken ze dat de wind Roelands verstand heeft meegezogen. Maar dan zien ze de twee lichtblauwe schoenen over straat rollen. Lis schiet erachteraan en kan één schoen grijpen. De andere huppelt een donkere steeg in.

‘Naar binnen Lis!’ knettert ma. ‘Nu!’

‘En de hondenkaarten dan!’ jammert Lis. Maar ze ziet zelf wel dat er geen redden meer aan is. Ze glipt naar binnen.

Het is ineens verbazend stil rond hun hoofd. Rosa is tegen de toonbank gezakt.

‘De hondenkaarten…’ prevelt Lis. Ze klemt de ene overgebleven kaart en de schoen als twee babietjes tegen zich aan. Rosa staart ernaar. ‘Hoe kom je aan die schoen?’ vraagt ze.

‘Uh, die was van oma,’ zegt Lis.

‘Ach ja?’ mompelt Rosa, en ze kijkt even heel stil, alsof ze iets voor zich ziet. Dan bemerkt ze de aandachtige gezichten, frutselt haar haar bij elkaar en zegt verlegen: ‘Hallo.’ Ze stelt zich voor aan ma, en aan Roeland. Ze keert zich naar Semmie en Lis. ‘Wat lijken jullie op elkaar. Wie van jullie wist van de hondenwoorden?’ Haar aandachtige blik gaat naar Lis. Die wijst opzij. ‘Dat was Semmie, die wist het.’

Rosa schudt Semmie’s hand langdurig, en geeft haar een kneepje. ‘Dag Semmie.’

Semmie glimlacht plechtig. ‘Hallo.’

Daarna schudt ze Lis de hand.

‘Kom,’ zegt Rosa dan, ‘we gaan boven even bijkomen van de schrik.’ Ze heeft een kalme stem, met een grappig accent. ‘Jullie kunnen vannacht maar beter bij mij slapen.’ Roeland trekt gauw oma’s schoen uit Lis’ handen. Op de derde verdieping is een grote kamer. De wind buldert tegen het raam. Rosa knipt een lamp aan. De kamer is vol kleur, mollige stoelen en zachte kleden. Lis speurt naar foto’s van optredens, of prijzenbekers of affiches, maar ze vindt niets.

Ze drinken wat, en praten over de storm.

Lis moet ineens lachen. ‘Wat kan jij eigenlijk rennen mam,’ zegt ze.

‘Och…’ zegt ma bescheiden en lacht haar donkere lach. Ze wrijft over haar rug. ‘Mijn rug is er wat minder tevreden over.’

Ineens gaat Rosa rechtop zitten. Ze vraagt: ‘Maar wat ik me steeds afvraag…hoe wisten jullie van de hondenwoorden?’

Semmie en Lis beginnen tegelijk te vertellen. Tot Semmie’s verbazing houdt Lis al gauw haar mond. Dus vertelt zij over de vaas, de hondenkaarten en dan over de woorden. ‘En het waren haar laatste woorden,’ besluit ze.‘Voor ons dan.’

Rosa trekt zich nadenkend terug in haar grote stoel. Semmie ziet aan ma dat ze op het punt staat om te zeggen dat ze naar bed moeten. ‘Maar wat ik dus niet weet,’ zegt ze snel, ‘is wat de woorden precies betekenen.’ Rosa neemt een flinke slok wijn. Ze begint te vertellen: ‘Kijk, Rinske was twee jaar ouder dan ik. Ik was dodelijk verlegen als kind, maar ik had Rinske. Ik was dol op haar. En zij op mij.’ Ze denkt even na. ‘Ik denk dat we ook zo hecht waren omdat we geen moeder meer hadden. Soms kroop Rinske bij mij in bed, en dan vertelde ze over onze moeder. Dan kon ik de heimwee in haar stem horen. Eén keer vertelde ze mij dat zij zo graag Roos had willen heten, omdat onze moeder zo heette.’ Rosa tuurt in haar wijnglas. Met donkere stem zegt ze: ‘Maar dat herinnerde ik mij pas toen het te laat was.’ Semmie hoort Lis naast haar diep ademhalen om iets te vragen, en ze kijkt haar aan: Doe nou niet. Lis sluit haar mond weer. Rosa merkt niets, haar blik is naar binnen gekeerd.

‘In ieder geval, toen Rinske dertien jaar werd kreeg ze oorbelletjes van onze vader. In een prachtig doosje. Op de bovenkant ervan zaten twee honden van parelmoer. Twee honden met vleugels.’

‘Vliegende honden!’ mompelt Semmie.

‘Iedere avond borg ze haar oorbelletjes zorgvuldig weg in dat hondendoosje. Dan zei ze als een ware circusdirecteur: “En dan gaan wij nu: Met De Honden Mee!” Dan klommen we ieder op een hond en zaten tussen de klapperende vleugels.’

‘Echt?’ vraagt Roeland met grote ogen.

Rosa lacht opgetogen en het lijkt of ze groeit. In haar plooiende roze nachtpon ziet ze eruit als een operadame die zo in zingen zal uitbarsten. ‘Dan beleefden we dingen die ik nooit zou durven. Dan wist ik precies wat ik zeggen moest. In het echt hield ik mijn mond namelijk stijf dicht.’ En genietend: ‘Behalve als ik zong. Dan maakte het niet uit hoeveel mensen er luisterden.’ Ze denkt even na.‘Toen we wat ouder werden, kregen we aparte slaapkamers, en we gingen niet meer vliegen. Maar als ik onzeker was bij andere mensen, dan tinkelde Rinske zo even tegen haar oorbel. Dat betekende: Ga maar met de honden mee. Zo gaf ze me moed.’ ‘Dus dát was het,’ zegt Semmie. Zonder nadenken vraagt ze: ‘Maar waarom moest u dan huilen toen ik de hondenwoorden zei?’

Naast haar op de bank houdt pa zijn adem in. Rosa fronst en staat op. Ze loopt naar de lange tafel, waar het schemerdonker is, en zet haar glas neer. Het huis kraakt en het grote raam tringelt even.

‘Nou,’ prevelt ma, ‘misschien dat we nu maar eens…’ Ze aait Roelands wang, die slapend tegen haar aan gezakt is. Hij knort zacht, en de lichtblauwe schoen bonst op de grond.

Rosa komt weer terug en gaat langzaam zitten. Ze gaat verder: ‘Toen ik twintig was, trouwde ik met mijn zangleraar. Hij was een Spanjaard. Ik verhuisde met hem naar Spanje. Rinske vond dat verschrikkelijk, en ik miste haar eerst heel erg. Ik kwam in zo’n andere wereld terecht. Dat was eerst nogal eng, maar ook zo…sprankelend. Het was hard werken, en ik begon steeds meer op te treden.’ Rosa praat nu zo zacht, dat Lis en Semmie zich tegelijkertijd voorover buigen om haar te kunnen verstaan. ‘Ik dacht veel aan Rinske, maar ik schreef steeds minder. Het duurde wel twee jaar voordat ik een keer terug kon naar Nederland. En toen kregen we bijna onmiddellijk ruzie.’

‘Waarover?’ vraagt pa voorzichtig.

Rosa drapeert een plooi van haar nachtpon een beetje naar links en dan weer naar rechts. Haar stem klinkt laag. ‘Kijk, mijn man—hij noemde me Rosa Rosa. Dat vond ik zo mooi. Dus zo heette ik vanaf dat moment: Rosa Rosa. Ik ondertekende er ook mijn laatste brieven aan Rinske mee.’ Rosa schudt haar hoofd alsof ze gedachten wil verjagen. ‘Ik had er totaal niet meer aan gedacht dat ze zo gehecht was aan mijn naam. Rinske was woedend. Gekwetst.’

‘Maar,’ gooit Lis er verontwaardigd uit, ‘dan ging u toch gewoon weer Roos heten?’

Rosa bekijkt haar peinzend. ‘Ja. Maar het was al te laat. Vanbinnen was ik ook veranderd. En Rinske ook. Toen we kinderen waren…’ Ze zoekt naar woorden. ‘Toen begrepen we elkaar. We begrepen elkaar volkomen. En als je zo hecht bent geweest, dan is het moeilijk dat je dat niet meer bent. Want dan is het…ik weet niet, tweedehands.’

Semmie springt op. En als daar zo staat, wijdbeens, wil ze van alles roepen. Dat die twee zussen dan maar wat meer hun best hadden moeten doen. Want zo kan dit verhaal toch niet eindigen! Maar het is al gebeurd! Ze zakt weer op de bank.

Alsof Rosa haar gedachten raadt, zegt ze: ‘Natuurlijk heb ik nog van alles geprobeerd. Als je zo hecht bent geweest, dan heb je zoveel te verliezen.’ Ze kijkt onderzoekend van Semmie naar Lis en weer terug. Dan wendt ze haar blik af. ‘Maar Rinske liet nooit meer iets van zich horen.’

Semmie hoort hoe pa, rechts van haar, hard zit te slikken. Ze gaat rechtop zitten. Ze heeft een laatste strohalm gevonden. ‘Maar! Misschien waren oma’s woorden, de hondenwoorden, wel voor u bedoeld.’ ‘Ja,’ zegt Lis zacht en dringend. ‘Vast en zeker.’ Rosa bijt op haar lip. ‘Misschien. Dat zou mooi zijn.’ Ze legt haar hoofd achterover tegen de leuning. Semmie zucht nadenkend. Zo zitten ze nog een poosje stilletjes bij elkaar.