Tien

Lis trekt zenuwachtig aan haar zilverkleurige topje. Ze durft niet te lachen, want haar lippen voelen zwaar van de lippenstift. Ze lopen met z’n allen naar Manuela’s café. Ma beweegt zich als een kromgegroeide oude dame, met een hand in haar rug.

Lis wacht even op Semmie, die achteraan sjokt. ‘Dus je doet echt niet mee?’ vraagt ze nog maar een keer, voor de zekerheid. Semmie schudt haar hoofd.

‘Maar waarom dan niet?’ Ze probeert Semmie’s gezicht te lezen.

‘Geen zin.’

‘Ja!’ tettert Lis, ‘dat snap ik intussen. Maar waaróm niet. Dat is dus de vraag.’

Semmie blijft staan. ‘Als je het dan zo nodig weten moet: ik vind het een dom liedje.’

‘Dom?’ Lis is heel verbaasd. ‘Maar we staan zo met onze vingers te knippen enzo, ik vind het nu wel stoer. En trouwens, er is geen kip die ons verstaat!’

Zwijgend loopt Semmie door. Vroeger zongen ze in de auto altijd het liedje: De uil zat in de olmen, bij ’t vallen van de nacht, in canon. Een mooi, maar ouderwets liedje. Een jaar geleden heeft zij het liedje herschreven. Dat was in de tijd dat ze een cowboymeisje wilde worden. Ze krijgt het warm bij de gedachte; wat een klein kind was ze toen.

‘Moet je kijken hoe druk het is!’ roept Roeland naar Lis. Hij geeft haar een klamme hand. Een stroom mensen loopt het café in. Ze belanden in een zaaltje achter het café, waar het krioelt als in een kippenhok, en waar een donkere lucht van drank en rook hangt. Roeland en Lis moeten bij de andere kinderen die gaan optreden wachten, en verdwijnen achter het toneel. Pa en ma blijven achterin.

Semmie vindt nog een plekje op de derde rij. Ze speurt de zaal af naar Joaquín, maar ze kan hem niet vinden. Achter haar zitten de drie engelblonde jongens van de camping.

‘Hoi,’ groet de middelste.

‘Hoi. Doen jullie niet mee?’

De oudste gnuift. ‘Wij kunnen niks.’

‘Niks!’ gilt de jongste.

‘Behalve kijken,’ roept de middelste. Met zijn handen maakt hij een verrekijker. De twee anderen doen hem onmiddellijk na en met z’n drieën turen ze naar Semmie.

‘Dus jij kan ook niks?’ vraagt de oudste.

Voordat Semmie kan protesteren roept de middelste alweer: ‘En waar is je tweelingzus?’

Semmie is blij dat het publiek om hen heen begint te sissen. De gordijnen zijn al opengeschoven. De show begint. Een meisje doet een felle dans met bozige stampjes. Ze doet het heel goed en Semmie wordt er zenuwachtig van.

Ze kijkt naar de zijkanten van het toneel. Daar ergens zullen Roeland en Lis en Joaquín wel zijn. Die staan nu natuurlijk gezellig met z’n drieën bij elkaar te giechelen en te zenuwen en over de andere kinderen te roddelen. En zij zit hier in haar eentje. Ze zakt onderuit. Ineens wou ze maar dat ze ook meedeed. Nee niet. Ja toch. Na vijf optredens gaat er ineens een golf van schrik door de zaal. Joaquín komt op. Aan zijn hand bungelt een trompet. Opgewonden zitten de mensen te roezemoezen, en een man roept iets. Joaquíns blik schiet paniekerig door het publiek. Hij vindt zijn moeder aan de zijkant. Ze maakt zich los van de muur en gaat staan alsof ze daar nooit meer vandaan zal gaan. Ze knikt twee keer naar hem, langzaam en vastberaden. Joaquín likt zijn lippen. Hij heft zijn trompet. Semmie stroomt over van bewondering. Kijk hem daar staan! Een hondenjongen! Hij hoeft maar één stap buiten zijn eigen dorp te zetten, en er wordt over hem gepraat en om hem gelachen. En toch blijft hij niet binnen zitten met de luiken dicht; hij doet gewoon wat hij wil doen. Ze bijt op haar knokkels en bidt: ‘Toe maar.’ Joaquín sluit zijn ogen. De eerste tonen klinken bibberig. Maar het wordt steeds steviger en swingender. Het liedje knettert huppelend door de zaal. Af en toe klinkt het een beetje vals, maar de mensen deinen in hun stoelen. Joaquín stampt met zijn rechtervoet en maakt er een hele show van.

De muziek springt in vonken naar Semmie toe. Het is als onverwacht vuurwerk, al haar donkere gedachten lossen op. Ze zit te grijnzen en te dansen in haar stoel. Ineens ziet ze hoe Lis heel even om het hoekje van de coulissen gluurt, ergens naar zoekt. Ze trekt onrustig aan haar oor. Dat doet ze altijd als ze onzeker is. Semmie zwaait; hier ben ik. Maar Lis is al weg. Ineens weet ze precies wat ze wil. Dáár wil ze zijn.

Joaquín eindigt met de triomfantelijke schetter van een olifant. De mensen juichen en roffelen met hun voeten. Semmie staat op. Ze wurmt zich tussen het publiek door en vindt de deur naar een smalle gang. Daar treft ze Lis en Roeland in het schemerdonker. ‘Ik doe toch mee,’ zegt ze.

‘Jo!’ roept Roeland blij.

Lis bekijkt haar verrast. ‘Ik dacht dat je het een dom liedje vond?’ Ze klinkt gekwetst. Semmie spreidt haar armen, die zeggen dat ze zich vergist heeft.

‘Kom maar,’ zegt Lis. Snel trekt ze uit het kontzakje van haar rok een vurige lippenstift te voorschijn. ‘Nee, dat wil ik niet,’ zegt Semmie.

Ineens duikt Joaquín voor hen op. Er parelen zweetdruppeltjes aan de haren op zijn voorhoofd en zijn ogen staan groot van opwinding.

Op het toneel schalt de aankondiger: ‘Los Holandesas!’ Dat zijn zij! Lis grijpt Semmie bij de hand. Semmie kucht, nerveus ineens, en prevelt bij zichzelf: Ga maar met de honden mee. Lis fluistert haar nog vlug wat aanwijzingen toe, en dan stommelen ze het licht in. Op een teken van Lis beginnen ze in een strak ritme met hun vingers te knippen. Ze hebben afgesproken dat Roeland als eerste zal inzetten. Zijn stem klinkt glashelder als hij begint te zingen: ‘Ik ben een cowboymeisje.’

Pas als Semmie en Lis de drie blonde jongens van de derde rij horen schateren, dringt de vergissing tot hen door. Hij is vergeten dat hij ‘cowboyjongen’ moest zingen. Hij zingt het zoals ze het altijd in de auto zingen! Roeland is gestopt en even is het doodstil. Semmie staat verstijfd en voelt hoe een zweetdruppel over haar rug glijdt. Ze brengt haar hand zo onopvallend mogelijk naar haar gelukskettinkje.

Dan begint Lis weer met haar vingers te knippen. Semmie en Roeland nemen het ritme over. Weer zet hij in, en weer zingt hij het zoals ze het altijd zingen. Lis valt in, dwars door het geginnegap van de drie jongens heen. Semmie valt in. Ze zingen het liedje een paar keer, en eindigen met z’n drieën.

Ik ben een cowboymeisje, bij ’t vallen van de nacht rijd ik naar verre heuvels, mijn paard dat hinnikt zacht. De maan die schijnt, er staat een grote ster mijn paard draaft snel, want wij moeten nog ver.

Ze horen hoe ma, als het liedje uit is, ‘Bravo!’ brult. Het publiek klapt en zij buigen en buigen. In de coulissen kijken ze elkaar aan.

‘Dat ging best goed, hè!’ gilt Roeland.

‘Ze zaten ons uit te lachen!’ valt Lis uit.

Roeland houdt zijn hoofd schuin. ‘Eventjes maar, toch?’ Joaquín komt naar hen toe en slaat hen enthousiast op de schouders. Lis kijkt hem nagelbijtend aan. ‘Ging het goed? Uiteindelijk?’

Een man sist ‘Ssst!’ naar hen.

Zo blijven ze daar bij elkaar staan, Joaquín, Semmie, Lis, Roeland. Smiespelend en gebarend over wat er goed en wat er fout ging.

Als alle kinderen geweest zijn, maakt de jury de winnaars bekend. Joaquín krijgt de tweede prijs. Ze kijken toe hoe hij het toneel oprent. Trots heft hij zijn glimmende beker in het licht. Dan wordt de derde prijs aangekondigd. Lis grijpt Semmie’s arm, klaar om het toneel op te gaan. Maar de derde prijs gaat naar een jochie met een goochelact.

‘O!’ zegt Lis. Haar stem knarst als een kapotte fiets. ‘Niet eens de derde prijs.’

Semmie kijkt haar verbaasd aan. Lis zal hier toch niet om gaan huilen? Ze legt een hand in haar nek. ‘Nou ja. Kan ons wat schelen.’

Lis knippert hard en knikt.

Ineens staat pa achter hen. Hij trekt Lis onhandig naar zich toe. ‘Wat een sterren,’ zegt hij trots. Snikkend verstopt Lis haar hoofd in zijn bloes.

Maar Semmie staat van kruin tot tenen te tintelen. Ik heb het gedaan! zingt het in haar hoofd. Nooit en nooit weer a.u.b., maar ik heb het gedaan—daan—daan. Ze springt een rondje om Lis en pa heen. Ze pakt pa’s geruite bloes vast, en zegt in Lis’ oor: ‘Maar mevrouw!’ ‘Hou op,’ piept Lis.

‘Maar wat hebben we hier voor u, mevrouw? Een zakdoek van reuzenformaat.’ Ze wappert aan pa’s bloes. Verbaasd kijkt Lis op.

Pa doet gauw een stapje achteruit.

‘Snuiten maar, snuiten maar,’ zingt Semmie. Lis lacht door haar tranen heen.

De volgende dag is het weer omgeslagen. De wolken hangen zwaar als volgegeten schapen over de top van de grijze berg. Semmie en Joaquín wandelen over het pleintje. Ze gaan de kleine supermarkt binnen en stoppen bij de cake & koekjes. Semmie heeft opdracht van ma gekregen om nog wat lekkers voor onderweg te kopen.

‘Welke zijn lekker?’ vraagt ze aan Joaquín. ‘Die?’ Ze tikt op een pak met zes koeken. Joaquín duikt naar onderen, naar een enorme zak met cakejes.

‘Hmm,’ zegt ze goedkeurend, ‘jij weet al wat mijn moeder leuk vindt.’

Semmie rekent af. Buiten slenteren ze langzaam langs het bankje, waar vijf gerimpelde mannen Joaquín toeknikken.

Verderop, voor Manuela’s café, staat de zwarte auto op haar te wachten. Semmie zou willen dat deze weg zich uitrekte als elastiek, dat ze liepen en liepen en maar niet dichterbij kwamen. Ze blijft even staan om haar veter vast te maken; die kan best iets strakker.

Joaquín begint aan een verhaal waar hij zelf om moet lachen. Semmie verstaat er geen woord van. Ze voelt zich nog steeds heel licht. In een opwelling plukt ze de stoere zonnebril uit haar haar en zegt: ‘Hier, voor jou. Ik ga toch geen filmster worden.’

Hij stopt midden in een zin. ‘Gracias,’ zegt hij verrast. Hij zet hem bovenop zijn hoofd, precies zoals Semmie hem steeds droeg.

‘Staat je goed,’ zegt ze.

Hij zegt iets terug. Zijn donkere ogen glinsteren. Semmie kan zich niet meer voorstellen dat ze hem een hondenjongen vond. Hij is gewoon een jongen met bijzonder veel haar. ‘Zeg Joaquín,’ zegt ze langzaam, ‘vind je het heel akelig? Dat je zoveel haar hebt?’

Hij kijkt haar niet-begrijpend aan. Ze opent haar mond, en sluit hem dan weer.

In stilte lopen ze verder. Nu zijn ze bijna bij de auto. Semmie blijft staan en zegt: ‘In ieder geval, ik vind het je heel mooi staan, dat haar.’

Joaquín mompelt iets. Ze weet niet of hij haar begrepen heeft.

‘Kom Semmie,’ roept pa. Hij tapt nerveus met zijn hand op het dak van de auto. ‘We moeten nu echt gaan.’ Ma neemt tevreden de reuzenzak met cakejes in ontvangst. Manuela geeft hun een papiertje met het adres van Rosa en ook nog het cassettebandje. Ze nemen allemaal afscheid van haar.

Semmie prutst aan de hendel van de autodeur en draait zich naar Joaquín. Lis komt naast haar staan. ‘Dag,’ prevelt Semmie. Ze geeft hem een hand. Van boven voelt zijn hand zo zacht als een bontjas, zijn palm is koel en glad. Ook Lis steekt haar hand uit, en hij geeft haar grinnikend de linkerhand. Zo staat hij daar even, met gekruiste armen. Dan glippen Semmie en Lis in de auto. ‘Hasta luego, Sammie y Lissa,’ zegt hij door het open raampje. ‘Buena suerte.’

‘Mam, wat betekent dat?’ vraagt Semmie schril. Misschien is het iets belangrijks.

‘Dat betekent veel geluk,’ zegt ma over haar schouder. ‘Jij ook veel geluk. Ik zal je schrijven,’ zegt Semmie, en bedenkt dan dat hij haar brieven niet kan lezen. ‘Ofbellen!’ vult Lis aan.

Hij staat wat te glimlachen.

De auto begint te rijden. Joaquín holt nog een paar meter mee. Ze zwaaien en zwaaien. Ze zwaaien totdat het witte dorp niet meer is dan een smeerseltje tegen de kale berg. Dan draaien ze zich om.