Vier

De volgende dag begint vol zonneschijn. De deuren naar het terras gaan wijd open. De zwarte jongens hebben niets in de bus gelaten en beginnen al vroeg met hun attributen te slepen. Johannes werpt zich bijna op de trommels en Rozemarie wil de maskers bekijken. Frits heeft uitgevonden dat hij over sociale en medische toestanden in Afrika het beste met Munengo kan praten. Hij veegt het vocht van de tuinstoelen en gaat zich met hem verdiepen in internationale problemen. Engelbert komt er ook bij. Demba maakt van de gelegenheid gebruik. Hij heeft al uitgevonden waar de kamer is van Evelien en hij staat te wachten tot ze er uit komt, warm en rozig van de douche. Twee minuten voordat de bus vertrekt komen ze pas te voorschijn.

De jongens van Munengo moeten optreden. Ze zijn nog druk bezig elkaars lichamen te beschilderen als meneer Fünkelstab hun kleedkamer binnenstormt. Hij is veel jachtiger dan zijn lijzige paardegezicht doet vermoeden.

“Het is tijd. Het is tijd.”

Munengo denkt: daar heb je het weer. Waarom doen die mensen toch altijd zo moeilijk over tijd? Moeten we mooi zijn of niet?

“Een kwartier krijgen jullie nog. Ik zal een andere groep voor laten gaan. Vijftien minuten, meer niet.”

En Fünkelstab draaft weer weg.

Weet hij nu nog niet dat het geen zin heeft de jongens op te jagen. Ze hebben allemaal horloges en ze kunnen zien hoe laat het is, maar ze zijn er niet zo mee vertrouwd dat ze een werk in een bepaalde tijd kunnen uitvoeren, zeker niet zoiets belangrijks als dit. De lijnen moeten op precies gelijke afstand van elkaar de oppervlakten van het lichaam volgen en op de juiste plaats uitkomen.

Het programma wordt opnieuw aangepast en dan duurt het nog eens tien minuten tot Womg’bumi het plein opdraaft, niet twee aan twee in de rij, zoals de meesten, maar trappelend als voetballers. Hier is Afrika. Ze krijgen een geweldig applaus.

Van al de tientallen volksdansgroepen is er geen één die zoveel emotie weet op te roepen, als deze krachtige zwarte mannen met hun wuivende pluimen, hun blinkende speren en hun snelle ritmiek, steeds wisselend en toch foutloos aan elkaar aangepast. Nog voordat de donkere stemmen van de trommels beginnen te spreken wordt het publiek meegesleept door hun vrolijke uitbundigheid.

Ze dansen met hun blote ziel. Thuis in Womg’bumi hebben ze maskers gesneden uit boomschors en gekleurd met kalk en bessensap. Onschuldige maskers waarin bij voorbeeld de honingvogel woont, die aan mensen de weg naar bijennesten wijst en het vriendelijke bladvisje dat altijd samen met zijn jongen over de stenen in de beek springt.

Natuurlijk dansen ze veel te lang en ze worden ook nog teruggeroepen. Maar zelfs meneer Fünkelstab ergert zich deze keer niet Fünkelstab is bezeten van dans en hij wilde in dit festival zo veel mogelijk facetten tot uitdrukking brengen: georganiseerde feestelijkheid in de quadrilles en menuetten van de Europeanen, eeuwenoude mythen tot in de kleinste bewegingen uitgebeeld met de verfijnde beschaving van de hindoe’s, de wonderlijke vermenging van zorgeloze vrolijkheid en melancholie bij de Zuid-Amerikanen en nu de directe lichaamstaal van de meest primitieve mensen die hij heeft kunnen krijgen. Dit optreden is al zijn zorg over het ongeregelde gezelschap waard geweest.

Het festival duurt vier dagen. Behalve de dansvoorstellingen staat er een bezoek aan een bierbrouwerij op het programma en aan een klooster waar de bibliotheek bezichtigd kan worden. Evelien wil niet mee.

“Het gebouw is heel indrukwekkend,” zegt Rozemarie, “en er zijn zeldzame boeken uit de middeleeuwen.”

“Ja jammer, maar nou ben ik verliefd.”

“O Evelien. Wees nou niet zo stom. Die jongen komt uit een andere cultuur. Kijk nou eens iets verder dan zijn zwarte sex-appeal.”

“De helft van de tijd was ik dood, weet je dat? Ik word er weer gezond van en gewoon, mezelf. Wat maakt die cultuur nou uit?”

Ze wil niet luisteren naar Rozemarie en loopt weg.

Frits zegt: “Wat kan het je eigenlijk schelen? Over een paar dagen gaan we weer naar huis en dan ziet ze die jongen nooit weer.”

“Pappie en mammie hebben haar aan ons toevertrouwd.”

“Doe niet zo conservatief, Rozemarie. Ze hebben haar toch ook alleen naar Grenoble laten gaan. De tijd is voorbij dat dochters gechaperonneerd werden. Kijk naar Lydia.”

“Lydia maakt plezier, ze is niet verliefd. En met Evelien liep het ook al fout in Grenoble.”

“Goed, probeer haar dan maar van die man af te houden, als je dat echt zo nodig vindt.”

Evelien had het liefst met Demba naar buiten willen gaan, de bergen in, om op een beschut mossig plekje met hem alleen te zijn. Maar Womg’bumi moet nog eens optreden.

“Laat ze gaan,” zegt Evelien. “Ze kunnen best zonder jou.”

Demba lacht erom. Zoiets is uitgesloten.

“Goed, dan ga ik ook.”

Rieks brengt de zwarte jongens naar Körnerstachelturm, Evelien en Lydia rijden mee. Dan gaat de bus weer terug met de mensen uit de Rode Os naar het hotel in de bergen om de rest van het gezelschap te halen voor hun bezoek aan het klooster.

Lydia Vedders kent geen Frans. Ze heeft er geen enkele moeite mee, evenmin met de ontoegankelijkheid van Evelien. Ze is de oudste dochter uit het grote gezin van bakker Vedders. Het grootste deel van haar jeugd heeft ze doorgebracht in een donkere kamer tussen de winkel en de bakkerij. Daar zaten de jongens te knutselen, terwijl de kleintjes speelden onder de tafel, waarop zijzelf haar huiswerk zat te maken. Hun moeder draafde heen en weer tussen de winkel en het stomende keukentje achter en ‘s-avonds viel haar vader te midden van het lawaaierige gezinsleven in slaap.

Soms barstte de spanning. Verwensingen knetterden als de bliksem over en weer. De kleinere Veddersjes kropen angstig in een hoekje, totdat ze groot genoeg waren om te beseffen dat iedereen ervan genoot. Elk meningsverschil ging geleidelijk over in een wedstrijd van orginele beledigingen. Als de inventiviteit uitgeput raakte, leefden ze vrolijk samen verder.

Lydia heeft er een onverwoestbaar humeur van overgehouden.

In de bus loopt ze in het gangpad heen en weer om de namen te repeteren.

“Michel Dao of Michel Munengo, hoe is het nu eigenlijk?”

“Michel Dao of Munengo Dao, wat je wilt. Dao is de achternaam.”

“Ntho, Nn-t-hhöh. Maar als je Nnt-hóh heet, waarom heet je dan Maurice?”

“Maurice is Frans, ja. Frans is een echte taal. Zoals wij spreken dat zijn geluiden. Dat zeiden de nonnen op school en toen kregen we een echte naam.” Ntoh lacht er hartelijk om.

Lydia en Evelien besluiten alleen nog de Afrikaanse namen te gebruiken, ook al zijn ze moeilijk, want zij vinden de Franse niet echt.

Ze gaan mee naar een soort verenigingsgebouw op het marktplein en ook naar de kleedkamers. In een ogenblik liggen de rode en gele jasjes, broeken enzovoort op een hoop. De jongens houden helemaal niets aan. Alleen de gris-gris blijven om hun nek en armen hangen, het zijn dichtgenaaide leren zakjes met iets geheimzinnigs erin dat hen beschermt tegen ziekte en kwaad.

De blote zwarte lichamen wriemelen door elkaar, want er zijn maar twee potten verf, waar ze om de beurt hun vingers insteken om elkaar mooi te maken. Ze praten voortdurend in hun eigen taal.

“Laten we naar buiten gaan,” zegt Evelien, “We zitten in de weg.”

“Nee, we blijven. Veel te leuk. Moet je kijken, wat een litteken. Laièn, wat is er gebeurd met jou?”

“Een aap,” zegt Laièn onverschillig. Evelien moet het vertalen. Hij is alleen maar door een grote aap gebeten, toen hij nog een klein jongetje was. Laièn hoopt altijd nog eens een meer eervolle verwonding op te lopen in een gevecht. Net zoals Babukar. “Zie je wel, dat is mooi.”

Babukar heeft een brede snee dwars over zijn borst.

Deze keer zijn ze ruim op tijd klaar en ze gaan vast naar buiten. De zon is nog niet achter de berg verdwenen. Het licht weerkaatst tegen donkerglanzende lijven, in armbanden van koper en witgeschuurd metaal, halskettingen vol glimmende roofdiertanden en glazen kraaltjes. De mysterieuze kleuren van hun beschildering en versiersels verdiepen: bloedrood en oker, goudgeel en zilverblauw, gevlochten grassen en doorschijnende veren in dofkroes haar.

“Weet je wat ik wil?” zegt Lydia tegen Evelien. “Ik wil naar Afrika. Ik ga ze opzoeken in hun land. In Womg’bumi. Hoe duur is zo’n reis, weet jij dat?”

“Ik weet niet eens waar het ligt.”

“We zullen het vragen.”

Er is nog meer publiek dan de vorige dag. De voorstelling is beter en ze krijgen een geweldige ovatie. Er worden bloemen aangeboden, waar ze niet goed raad mee weten. En dan komen de meisjes. Het zijn niet meer alleen Evelien en Lydia. Van alle kanten komen ze opzetten, Zweedse, Engelse, Hongaarse en niet te vergeten de dirndls. Ze dringen om de mannen heen, ze hangen aan hun armen en ze zoenen de verf van hun gezicht. Demba heeft er drie tegelijk en hij vindt het prachtig.

Lydia geeft Evelien een hand en trekt haar mee in het gedrang. “Kom op. Laat je niet opzij duwen.”

“Nee nee, ik wil dat niet.”

“O.” Lydia ziet het verschrikte gezicht van Evelien en meteen keert ze om.

“Laat die meiden maar. Wij zien ze later wel.”

Ze geeft Evelien een arm en neemt haar mee het winkelstraatje in naar een klein cafeetje.

“Zal ik bestellen? Wat neem jij?”

Evelien staat op het punt om te zeggen: “Niets.” Ze wil weer in zichzelf wegkruipen, maar Lydia kijkt haar indringend aan. Evelien vond haar luidruchtig en uitdagend en verder keek ze niet. Nu ziet ze voor het eerst haar verstandige ogen met de typische blauwgroene kleur en ze realiseert zich dat Lydia heeft afgezien van de pret met de zwarte jongens alleen voor haar.

“Bedankt,” zegt Evelien, “Lief, dat je bent meegegaan.”

Na een aarzelend begin ontstaat een vertrouwelijk gesprek. Twee uur later zitten ze nog in het cafeetje en ze ontdekken met schrik dat Rieks met de bus misschien al staat te wachten.

Lydia betaalt haastig en ze hollen naar het plein. Daar staat inderdaad de bus, leeg. In de kleedkamer vinden ze tenslotte Munengo, Laièn en Rieks.

“Ze zijn de hort op,” zegt Rieks. “We kunnen wel wachten tot morgenochtend, maar dat doen we niet.”

“Ze moeten maar lopen,” zegt Munengo, “het is niet ver.”

“Niet ver?” zegt Evelien ontzet. “Het is wel ver. Uren, als je moet lopen.”

Munengo en Laièn vinden uren lopen heel gewoon. Ze dragen samen de trommels, maskers, speren enzovoort naar de bus en stappen in. Als ze rammelen over de keien, ziet Lydia nog net iemand aankomen. Met zwaaiende armen draaft Siofok achter de bus aan. Hij kan nog mee, de rest blijft achter.

Feest. Het is de laatste avond. Een carnavalachtige bijeenkomst in de zalen van het verenigingsgebouw en het hotel Zum Roten Ochsen moet het festival afsluiten. De boerendansers uit Echel, hebben geen maskaradepakken, zoals de inwoners van Körnerstachelturm en de groep uit Womg’bumi ook niet. Meneer Fünkelstab heeft puntmutsen uitgedeeld en sommigen hebben in de stad iets gekocht. Lydia is bij Munengo gaan bedelen om de verfpotten. Tot hilariteit van de jongens heeft ze haar gezicht half zwart, half rood gemaakt. Ze heeft een zwarte maillot en een wijd rood hemd aan en ze is de enige die er echt verkleed uitziet.

Evelien is de enige die er niets aan heeft gedaan.

“Ik wil je wel helpen,” zei Lydia.

Rozemarie, behangen met bierviltjes, zei: “Je kunt toch wel wat verzinnen, Evelien. Zet dan tenminste iets op je hoofd.”

“Nee, mallotig doen vind ik vreselijk. Het is al mooi genoeg dat ik erheen ga.”

Rozemarie zou willen zeggen: “Als er een mallotig doet, met die zwarten…” maar ze slikt het in. Het is mooi dat ze meegaat. Evelien is veel beter. Ze heeft behoefte aan sex, dat is duidelijk en die mannen, jongens, hoe oud zijn ze eigenlijk? zijn op hun manier heel aantrekkelijk. Rozemarie is er zelf niet gevoelig voor. Ze hebben een natuurlijke vrijmoedigheid in hun optreden die zij als ongegeneerd vrijpostig ervaart en ze is veel te kritisch om zich te laten beïnvloeden door hun aanstekelijke vrolijkheid. Maar zij is negenentwintig jaar en ze heeft een man. Evelien is negentien. Deze dagen hebben haar goedgedaan en gelukkig is het morgen afgelopen.

Evelien is nogal tevreden over zichzelf.

Na zijn uitspatting is Demba weer naar haar toe gekomen. Ze heeft net kunnen doen, alsof ze zijn gedrag heel gewoon vond. Haar verliefdheid was dan ook nog maar een dag oud. Bovendien heeft ze zich met Munengo getroost. Munengo heeft niet zoals Demba, van die ogen waardoor iets in je buik zich omdraait, maar je kunt beter met hem praten en hij is even sterk en warm.

En, heeft ze samen met Lydia uitgemaakt, wat ze voor Demba voelt is biologische liefde. Zo begint bijna elke verliefdheid, zei Lydia, maar als het alleen biologisch is hoeft het niet lang te duren. Lydia heeft blijkbaar veel ervaring. Evelien heeft zich voorgenomen, goed op het onderscheid te letten. Als je iemand bewondert om zijn ogen, houding, manier van lopen, dan is het biologisch. Maar soms val je op een man met goede ideeën en dan kan hij scheel, scheef of een stotteraar zijn. In zo’n geval ben je er volgens Lydia ernstiger aan toe.

Na hun lange gesprek heeft ze de halve nacht wakker gelegen en nagedacht over het avontuur in Grenoble. Voor het eerst wat analytischer. Waarom duurde die eenzijdige verliefdheid wel lang, waarom kost het zoveel moeite eroverheen te komen?

Ze heeft een theorie opgebouwd. Biologisch had ik een man nodig en psychologisch heb ik gehunkerd naar iemand die naar me luisterde en die me mooi of lief of, wat dan ook, waardevol vond. Zo was het. En daarom was ik niemand meer, toen ik hem kwijt was. En nu heb ik al die dingen nog net zo hard nodig als toen. Ben ik nog altijd niemand? Is er wat aan te doen? Nou ja, ik begrijp er tenminste iets van, dat helpt.

Manmoedig stapt ze de feestzaal in, vastbesloten om het fijn te hebben.

Het getoeter en geweld van de muziek maakt het niet gemakkelijk. Voordat ze de kans heeft toch maar weg te glippen, wil Frits met haar dansen. Goeie Frits. Ze was bijna vergeten dat dansen prettig is, als je het zelf doet, zelfs hier. Daar gaat Rozemarie met Engelbert. En Jootje! Johannes Roeterdink wentelt een klein compact Körnerstachelturmerinnetje in het rond. Maar waar is Demba? Mooie springerige Demba?

Ze staan in een groepje bij elkaar, zeker tien van de veertien Afrikanen en ze kijken ongelovig lachend naar de hopsende Tirolers en hun gasten.

“Dankjewel Frits,” zegt Evelien, als de dans is afgelopen, “ik ben er doorheen.”

Ze is net op tijd. Begerige vriendinnen klitten rondom de zwarte jongens. Evelien ziet kans Demba mee te nemen en ze denkt: zo, nu ik dit heb gedaan, ben ik niet meer geschift. En ik wil hem de hele avond houden.

Ze blijven niet lang op de dansvloer. Evelien wil weg uit de buurt van Rozemarie. Ze zoeken een zaal in het andere gebouw, andere muziek, even hard. Demba kan op alle manieren dansen en hij wil alles zien, alles beleven. Hij kan niet erg goed tegen bier.

“Kun je brieven schrijven, Demba?” vraagt Evelien, “morgen is het afgelopen. Ik wil je weerzien. Ik zal naar Womg’bumi gaan, zo gauw ik de kans heb, maar intussen kunnen we schrijven.”

“Wil je echt naar Womg’bumi komen? Doe dat, ja kom gauw. Schrijven? Natuurlijk kan ik schrijven.”

Hij denkt er diep over na. Waar is het goed voor? Wat zou je ooit moeten opschrijven in een brief?

Het feest duurt maar door. Om vier uur in de nacht slaagt Rieks erin zijn passagiers bij elkaar te krijgen. Evelien sleept Demba mee naar haar kamer en hij blijft daar tot ze om zeven uur moet opstaan voor de thuisreis.

Veel te vroeg, iedereen is nog daas van de vorige dag.

Maar eerst het afscheid. Alle zwarte jongens worden gezoend. Ze krijgen adressen en ze geven cadeaus.

Rozemarie mag één van de maskers houden. Johannes krijgt twee trommels. Ze geven halskettingen en armbanden weg tot grote verlegenheid van de Hollanders. Want wat moeten zij geven? Ze weten het niet, ze zijn te rijk.

De harmonica van Jootje is niet van hemzelf. Het horloge van Engelbert is een aandenken, de ring van Lies Liefferink een erfstuk. Alleen Lydia deelt een paar sierraden uit: “Voor jullie vriendinnen thuis. Maar reken erop. Ik kom naar Afrika. Je hebt me uitgenodigd, Ntho.”

“Ik kom ook,” zegt Johannes, “want ik wil goed leren drummen. En dan neem ik een instrument voor je mee. Zeg maar wat het moet zijn.”

“Willen jullie naar Womg’bumi komen?” vraagt Munengo. “Heel goed, we zullen je graag ontvangen, maar kom niet met volle maan.”

De bagage staat klaar in de hal. Adressen worden haastig in agenda’s geschreven. Tot ziens, tot ziens, tot ziens.

Vermoeide gezichten, stommelende voeten op de vloer van de bus en dan begint de lange reis naar huis.

Pas na de koffie tijdens de eerste stop wordt er hier en daar wat nagepraat. Zelfs de muziek staat af, zolang er nog dommelende hoofden tegen de stijve kussentjes heen en weer rollen.