Aan het eind van de middag zitten de witte mensen bij elkaar in de mannenwoning en, hoewel ze niet zo ontvankelijk zijn voor het gemeenschapsgevoel als de leden van een stam, ontstaat ook daar een geprikkelde stemming.
Engelbert en Frits willen alles horen over het maanfeest, maar het verslag erover komt niet op gang.
“Er is niet veel van te vertellen,” zegt Rozemarie.
“Toen ik je vanochtend tegenkwam, leek het anders of er heel wat te vertellen zou zijn,” zegt Engelbert.
“Het was een heerlijk feest,” zegt Lydia.
“Ze hadden maskers op,” vertelt Door, “grote koppen.”
“Maskers?” zegt Lies, “O ja, al die spoken.”
Frits vraagt: “Jij hebt iets met maskers, Rozemarie, waren ze mooi?”
“Ik weet het eigenlijk niet.”
“Ze heeft gedanst, Frits, constant gedanst, de hele nacht door.”
Rozemarie kijkt ongelovig. “Weet je dat zeker?” Haar herinnering aan het feest is erg vaag.
“Jullie zijn bedwelmd,” zegt Engelbert, “nu nog. Het bevalt me helemaal niet.”
Ook Frits maakt zich ongerust. Dit lijkt niets op de gevolgen van alcohol. Ze doen zo vreemd en ze praten zo langzaam. Wat hebben die mensen onze vrouwen aangedaan?
“Het gaat jullie niets aan,” zegt Door. “Het was een vrouwenfeest.”
Lydia zegt: “Ik zou het best aan jullie willen vertonen, die enorme boom en dat vuur. Misschien liggen er nog wel van die maskers ook, maar het mag niet. We mogen het bos niet in. We kunnen niet eens terug om onze schoenen te halen.”
“Dat is idioot.”
“Luister eens,” zegt Engelbert, “ik krijg de indruk dat er problemen ontstaan. We zijn hier nu bijna twee weken. Tot nu toe is alles goed gegaan, maar we zijn het dorp niet uit geweest. Afrika is groter dan Womg’bumi alleen. Ik stel voor morgen te vertrekken. Dan hebben we nog een paar dagen in Oudougoangi of in Sougouni en we zijn in elk geval op tijd daar. Die reis met taxi’s kan wel eens tegenvallen. Wat vinden jullie daarvan?”
“Goed idee,” zegt Lies, “ik heb er niets op tegen om morgen al te vertrekken.”
“Ik wel,” zegt Frits, “Ik ben vanochtend bij de oude heer op visite geweest. Wat hij nou eigenlijk wilde, heb ik niet begrepen, maar hij vertelde dat ze een ceremonie gaan houden. Het lijkt me uniek om dat mee te maken.”
“Wat voor een ceremonie?” vraagt Door.
“Een bruiloft, denk ik,” zegt Engelbert, “er worden nieuwe trommels voor gemaakt. Dat hebben Johannes en ik juist vanmorgen gehoord. Maar dat kan nog wel een paar weken duren.”
“Ik heb begrepen dat het binnenkort zou gebeuren,” zegt Frits.
“Binnenkort…Ik geloof dat het tijdsbesef van meneer Ngunza niet helemaal overeenkomt met dat van ons.”
“Laten we maar gaan,” zegt Rozemarie, “Ik vind het een goed plan, Engelbert. We hebben het hier nu wel bekeken.”
Evelien heeft met een afwezige uitdrukking in haar gezicht zitten kijken hoe Lies telkens weer een zware blauwe vlieg van zich afjaagt. Nu richt ze met moeite haar aandacht op het gesprek.
“Ik ga niet mee,” zegt Evelien.
“O niet? Wil jij in je eentje over drie dagen nakomen?”
“Ik ga ook niet over drie dagen, ik wil hier niet meer weg.”
“Evelien!”
“Demba en ik houden van elkaar. Ik ga met hem trouwen.”
“Dat kun je niet doen,” zegt Rozemarie, “Je bent gek.”
“Ja een beetje, maar dat kan me niets schelen. En wat jullie ervan vinden kan me ook niet schelen. Ik doe het toch.”
Rozemarie is ontzet. “Je beseft niet wat je jezelf aandoet, als je…Evelien, het gebeurt niet. Al moet ik je vastbinden en op mijn rug meedragen, je blijft hier niet.”
Evelien haalt haar schouders op.
“Demba is sterker dan jij.”
“Het is absurd, Evelien,” zegt Frits. “Je hebt toch gezien hoe de vrouwen hier leven. Almaar door werken en kinderen baren. Op hun veertigste jaar zijn ze versleten.”
“Je denkt dat wij het zoveel beter hebben. Dat is niet waar. Het is alleen maar anders. Hier zijn ze altijd vrolijk en ze zijn nooit alleen. Bij ons ben je altijd alleen.”
Nu is het even stil. Dan zegt Johannes opeens:
“Als jij met Demba trouwt, zitten wij straks met veertig geiten. Dat is ook wat.”
“Wat bedoel je?”
“Demba moet veertig geiten betalen voor zijn bruid. Dat heb ik vanochtend gehoord. En Bapo maakt een nieuwe trommel voor Demba’s bruiloft.”
“Ja,” zegt Engelbert, “dat zei hij. Alles is dus al geregeld. Ik geloof dat het inderdaad het beste is dat we zo gauw mogelijk weggaan, anders raken we Lydia ook nog kwijt.”
“Dat worden dan tachtig geiten,” giechelt Rozemarie, “sorry hoor. Maar ik kan het niet serieus opvatten. Dit is te dwaas.”
Evelien, diep gekwetst, loopt weg.
Frits zegt: “Dus daarom moest ik vanochtend bij die ouwe…De vader van Munengo en Demba heeft me zitten uithoren over familie en gewoonten. Ik kon er geen touw aan vastknopen. Maar over geiten heeft hij het niet gehad.”
“Wat kunnen we er aan doen?” zegt Door. “Ze meent het.”
“Inpakken en wegwezen.”
“Ja Engelbert, ik geloof dat je gelijk hebt,” zegt Frits.
∗
Evelien heeft bij de dag geleefd en van alles genoten. Dat wil ze zo houden, maar ze is wel geschrokken van de commotie die ze heeft teweeggebracht en ook van zichzelf. Ze wil hier blijven, o ja, maar aan de consequenties heeft ze niet gedacht. Als, als ze later weg zou willen, al is het maar voor een bezoek aan haar ouders, hoe moet dat dan? Misschien heeft ze het besluit toch een beetje al te vlug genomen. Langzaam loopt ze in de richting van het bos.
Even voor het vrouwenverblijf haalt Lydia haar in.
“Niet daarheen, Evelien. Daar is het verboden bos. Zullen we een poosje naar het water gaan?” Evelien loopt gehoorzaam mee.
Lydia is ook van de vergadering weggelopen. Het overleg, wanneer en hoe ze zullen vertrekken, laat ze graag aan de anderen over. Eerst Evelien.
“Bij ons ben je altijd alleen,” heeft ze gezegd. Lydia wil haar laten merken dat het niet waar is. Maar Evelien is erg ontoegankelijk. Hoe moet ze dat doorbreken? En hoe moet ze haar zeggen, wat ze vermoedt na de mededeling over de veertig geiten: dat Demba op het punt staat met iemand anders te trouwen. Ndumbe heeft het haar willen vertellen, maar Lydia verstaat nu eenmaal zo goed als geen Frans. Pas nu na de onthullingen van Johannes en Engelbert begrijpt ze wat Ndumbe probeerde te zeggen.
Stil lopen ze over het waterhaalpaadje, achter elkaar, omdat het zo smal is.
“Onbegrijpelijk eigenlijk,” zegt Lydia, “in een simpel karretje met twee wielen zou in een keer al het water gehaald kunnen worden waar tien vrouwen mee sjouwen.”
Evelien zegt niets.
In een warrelige schaduw gaan ze zitten op een warme steen. Het klotsende beekje geeft alleen de illusie van frisheid. Ook hier is het zinderend heet. En onrustig.
Hoe is het mogelijk? denkt Lydia, ik heb het hier altijd zo vredig en koel gevonden. En nu vind ik dat gejakker van die bubbels en bellen storend. Ze wordt er opstandig van. Vandaag zit alles verkeerd.
“Evelien, je bent niet alleen. Er zijn zoveel mensen die van je houden.”
“Ook goed. Dan ben ik gewoon gek.”
“Zou dat over gaan, als je in de rij moet lopen met zo’n zware pot op je hoofd?”
Evelien blijft dromerig naar het water kijken. Wevervogels vliegen ijverig rond. Een soort ekster laat zijn wieken draaien als een kermismolentje en een onwaarschijnlijk grote kever landt ronkend op een steen. Twee hagedissen flitsen met plastickleurtjes.
Lydia zwoegt verder: “Het is wel een machtig mooi land.” Evelien kijkt heel even Lydia aan. “Ik begrijp het wel, hoor Evelien. De rust en de eenvoud zijn erg aantrekkelijk en de zon maakt het allemaal nog mooier. Maar je kunt het niet een poosje proberen. Als je nu hier blijft en je zou er later anders over gaan denken, dan is er niets meer aan te doen.”
“Ik weet het. Ik wil al niet meer blijven.”
“O. Gelukkig.”
“Het is niet gelukkig, hoor Lydia. Het is juist heel erg ongelukkig. Ik kan het niet overzien. Daarom durf ik het nu niet door te zetten. Maar ik weet heel goed wat ik wil. Ik wil altijd buiten zijn en niet in een duf huis wonen. Ik kan niet tegen regen en donkere luchten. Daar voel ik me altijd ongelukkig van en opschieten, plannen maken, doorzetten, dat kan ik ook niet. Maar ik vind het helemaal niet erg als ik hard moet werken. En natuurlijk wil ik Demba. Biologisch wil ik dat, ha. Ik geloof eigenlijk dat het allemaal biologisch is. Dichtbij de aarde zijn. Wat is daar eigenlijk verkeerd aan?”
“Niets, alleen, het is maar een kant van de zaak en er zijn zoveel meer kanten. Wat verkeerd is, dat is dwang en onoprechtheid.” Ze wacht even. “Demba heeft jou bedrogen.”
“Hoe kom je daarbij?”
“Door de ontdekking van Jootje. Hij versiert jou en tegelijk is hij bezig met een andere vrouw.”
“Dat is hier heel gewoon.”
“Gewoon? Kun jij dat dan verdragen?”
“Demba zegt,” Evelien voelt zich opeens onzeker. Zoals het onherroepelijke van haar besluit pas duidelijk werd door de reactie van het gezelschap, ziet ze nu plotseling de verhouding met Demba in een ander perspectief.
“Demba zegt, dat ik een eigen plaats bij hem heb. Hij zegt,” het klinkt alsof ze het uit een boekje voorleest, “dat ik niet al het werk zal kunnen, wat er van me verwacht wordt. Ik moet dat met iemand samen doen om het te leren.”
“Evelien, hij koopt vrouwen als vee. Ik vind dat afgrijselijk. Ik kan gewoon niet aannemen, dat je zoiets kunt accepteren.”
“Ik ben abnormaal. Dat weet ik zo langzamerhand wel.”
“Abnormaal is niet het goede woord.” Lydia staat op.
“In de eerste plaats ben je verliefd. En bovendien, het land heeft je te pakken. Dat is veel normaler dan er van buiten tegenaan kijken en niet mee willen doen. Ik vind jou in sommige opzichten geweldig, echt waar. En toch denk ik dat je eraan kapot zou gaan. Inpakken en wegwezen, zei Frits. Kom mee Evelien.”
Evelien gaat mee als een houten pop.
∗
Frits gaat Munengo opzoeken.
“Is het mogelijk dat we morgen vertrekken?”
“Het is mogelijk.” Munengo vraagt geen uitleg, dat valt mee.
“We zullen vroeg opstaan. Dat is het beste. Ik hoop, Munengo, dat je ons een eindje op weg helpt. Vooral het eerste deel van de reis door het bos.”
“Ik ga zeker met jullie mee.”
“Munengo, er is nog iets. Evelien kan hier niet blijven. Ik heb het verboden. Ik ben verantwoordelijk voor haar.”
“Dat is goed.”
Klinkt dat opgelucht? Frits is er niet zeker van.
Na het avondeten gaat hij met Munengo en Engelbert naar de oude Ngunza om hem te bedanken en de laatste geschenken te overhandigen. Ngunza begrijpt er niets van.
“Gaan jullie werkelijk weg? Nu al? Maar dat kan toch niet. Yahi maakt al voorbereidingen voor de ceremonie. Blijft de jonge vrouw?”
Ngunza kan er niet aan wennen dat ze hem niet verstaan. Hij durft Munengo niets in zijn eigen taal te vragen, waar ze bij zijn. Als die hem uitlegt dat de gasten echt weggaan, allemaal, raakt hij helemaal in verwarring. Dat kan toch niet zo plotseling. Hij moet nu ook geschenken geven, maar hij is er nog niet mee klaar. Waarom heeft Munengo het niet eerder gezegd?
Hij begint in wanhoop zijn gebruikelijke redevoering af te steken. Broederschap tussen de verre landen, ik wens jullie veel regen, en mogen de voorouders jullie altijd en overal begeleiden. Het verhaal wordt lang gerekt en dan begint hij opnieuw, want een oplossing voor zijn problemen heeft zich niet voorgedaan.
Eindelijk weet Munengo hem te overtuigen dat het nu echt genoeg is. En dat de gasten meer dan tevreden zijn.
∗
Evelien is net als iedere avond stilletjes naar buiten gegaan en Rozemarie maakt zich ongerust, hoewel Lydia probeert haar te overtuigen dat Evelien is omgezwaaid.
“Ze zei: ‘Ik wil al niet meer blijven.’ Echt waar.”
“Ze kan ieder ogenblik van gedachten veranderen, maar het ergste is dat ze helemaal niet denkt. Ze weet niet wat ze doet. We moeten haar gaan zoeken. Waar is een lamp.”
“Maar ze gaat toch elke avond naar buiten,” zegt Door.
“Ze was vanmiddag al niet normaal, toen ze zei dat ze blijven wilde. En nu: ze had weer dat uitdrukkingsloze gezicht. Het ene moment zit ze wezenloos voor zich uit te staren en een seconde later is ze weg. Ik ben bang dat ze niet terugkomt.”
“Overdrijf niet zo,” zegt Lydia, “Ze mag toch wel afscheid nemen van die jongen.”
“Ze is zo makkelijk te beinvloeden. Straks moeten we van voren af aan beginnen.”
“Nou, dan doen we dat toch.”
Er is niets tegen in te brengen, maar Rozemarie blijft doodongerust. Wilde veronderstellingen komen bij haar op, waarvan ze zelf weet dat ze onwaarschijnlijk en ongegrond zijn. “Ze zullen haar één of ander drankje geven. Misschien ligt ze bedwelmd in zo’n hut. O, wat een afschuwelijk volk. Ze kunnen haar ontvoeren. En wat beginnen we dan hier in de rimboe?”
Haar angst heeft geen ander effect dan een groeiende onbehaaglijkheid bij het gezelschap.
Johannes komt het eerste overeind. “Ik ga een wandelingetje maken. Als er verdachte dingen gebeuren, zal ik jullie waarschuwen.”
“Wacht even, Jo, dan ga ik mee.” Lydia schiet gauw haar sandalen aan. “Onze laatste nacht. Ik moet nog even naar al die sterren kijken.”
Tenslotte gaan ze allemaal naar buiten, want misschien zullen ze dit nooit weer meemaken. Rijen ronde huisjes vangen nog wat op van het geheimzinnige rode licht uit dovende vuurtjes. Zachte stemmen murmelen achter de gevlochten wanden en een kindje huilt. Een zwarte schaduw loopt voorbij op blote voeten en zegt iets vrolijks. Stille hoge bomen staan het allemaal te beschermen, een statische vorm van leven tussen het kleine gedoe van de mensjes en de onbarmhartig grote sterrenlucht. Zo verschrikkelijk veel glinsterende spikkeltjes die niet bewegen en ook niet stilstaan, en die zo onmiskenbaar eindeloos en eeuwig zijn.
∗
Lydia maakt met Johannes een wandeling door het dorp tot ze alle huisjes in stilte hebben goedendag gezegd. Als ze terugkomen zijn Frits en Engelbert er weer en Rozemarie is schijnbaar gekalmeerd.
“Ik ga slapen,” zegt Engelbert.
“Ik niet,” zegt Rozemarie.
Eén voor één gaan ze allemaal naar binnen, alleen Frits blijft bij haar, tot eindelijk Evelien door haar vriendje wordt thuisgebracht.
“Net als wij vroeger,” zegt Frits, “Weet je het nog?”
Rozemarie voelt een steek in haar hart.
“Wij vroeger. O Frits, het is zo anders. Waarom neemt ze niet een lieve Hollandse jongen zoals jij. Wat zoekt ze bij zo’n onbehouwen wilde?”
“Ik denk, juist dat wilde,” zegt Frits. “Ga nou maar naar binnen. Laat ze even.”
Frits en Rozemarie gaan ieder in hun eigen huis. Net als vroeger. En Evelien neemt afscheid van Demba. Voorlopig, ze is niet echt omgezwaaid. Lydia en die anderen maken haar onzeker, maar haar besluit staat vast. Alleen, de beslissing om nu al te blijven was wat al te impulsief, maar ze komt zo gauw mogelijk terug.
“Ik beloof het, Demba, ik kom bij je zo gauw ik kan.”
Demba neemt intussen vast een vrouw van zijn stam. Dat hoort nu eenmaal zo, maar hij houdt het meeste van Evelien, altijd.
∗
In de vroege ochtend staan ze klaar om te vertrekken. Ngunza heeft met behulp van Munengo een aantal geschenken bij elkaar gescharreld.
Speren en knotsen voor de mannen. Die hebben ze zelf niet meer zo hard nodig. Vechten is er helaas niet meer bij tegenwoordig. De vrouwen krijgen tassen en armbanden. Alleen voor Jootje is er iets heel bijzonders. Hij krijgt een prachtige trommel mee naar huis.
Het is een verrassing dat deze keer niet de kleine jongens meegaan om de bagage te dragen, maar de veertien vrienden uit Tirol. Onderweg wordt weinig gepraat. Wat moeten ze nog zeggen? Toch is het saamhorigheidsgevoel, dat de vorige dag zo verstoord was, weer hersteld.
In Mwaka hebben ze één pick-up. De eigenaar wil er wel mee naar Mbongue rijden. In de laadbak kunnen ze op hun koffers zitten. Behalve Munengo gaat ook Laièn mee tot Mbomgue. Daar is dan weer het hotel dat enigszins aan Europese behoeften kan voldoen. Ze willen er in elk geval een nacht blijven en dan:
“Munengo, is er in de buurt iets interessants te zien? Kunnen we morgen een tocht maken?”
“Hier niet,” zegt Munengo, “maar wel in Oudougoangi. Daar ben ik gids. We kunnen de bergen in. We kunnen rhino’s gaan zien en olifanten in een wildpark. En de markt, veel Europeanen gaan naar de markt.”
∗
Na de trage dagen in Womg’bumi lijkt het leven van een toerist een actieve bezigheid, ook al worden ze in taxi’s naar alle evenementen toe gereden. Er moeten souvenirs gekocht worden voor de mensen thuis. Ze maken kleine wandelingetjes in de zon. Zweet en inspanning.
“Wat wen je gauw aan dat luie leven,” zegt Door. “Ik begon bijna mijn huis te vergeten. Hoe zou het met de kippen zijn?”
Nog drie dagen, dan zijn ze weer thuis: Rozemarie bij haar kinderen, Lydia naar het kantoor en de bakkerij, Johannes kan gaan drummen op zijn zolderkamertje en Lies moet meteen weer naar school.
Engelbert begint te denken aan het verslag dat hij voor zijn krantje zal schrijven. Evelien denkt nog maar liever niet aan wat ze zal gaan doen. Frits denkt nog niet aan zijn patiënten.