Zes

Munengo is met lichte tred en als gewoonlijk op zijn blote voeten onderweg naar Womg’bumi. Toch heeft hij lood in zijn schoenen. Er is met veel vertraging een brief uit Holland gekomen.

Lieve vrienden,

Wij willen graag gebruik maken van jullie uitnodiging. Voorlopig hebben we een vlucht naar Sougouni besproken op 21 december. Zonder tegenbericht zullen we dat over een maand bevestigen. Ons gezelschap bestaat uit acht personen. Laat vooral weten, waarmee we jullie plezier kunnen doen. We verheugen ons op het hernieuwde contact,

Met vele groeten,

Acht handtekeningen.

Munengo heeft geen tegenbericht durven sturen. De gastvrijheid is een wet bij zijn stam. Zelfs een ongenode gast wordt nooit weggestuurd. Zijn vrienden hebben gezegd dat ze welkom zijn. Ze zijn welkom. Maar Munengo moet het nu gaan vertellen: ze komen eraan. En hij weet nog niet wat zijn vader ervan zal zeggen.

Vroeger werd een bode met een slecht bericht onbarmhartig afgemaakt. Hoewel de zeden nu soepeler zijn, is Munengo de persoon die verantwoordelijk gesteld zal worden voor deze grote gebeurtenis, ook al zijn het de anderen die de mensen hebben uitgenodigd. Die idioten, ze hadden wel eens mogen bedenken welke voorzieningen er nodig zijn om witte mensen een enigszins acceptabel onderdak te verschaffen.

Ondanks zijn loden schoenen loopt Munengo nog vlugger door. Hij hoort gekwetter, vogels? Het zijn de schoolkinderen op weg naar huis.

“Ah Munengo, Munengo. Wat zit er in je tas?”

“Een brief.”

“Ha ha ha, een hele tas vol brief. Dan is de brief nog groter en dikker dan een boek. Wat staat er in?”

“Denk je dat ik dat aan jullie zal vertellen? Kleine kalfjes. Waar is Fodé?”

“Fodé is ziek.”

“Hij heeft iets aan zijn ogen. Fodé wordt misschien wel blind.”

“Nietwaar, Fodé wordt niet blind. Yahi maakt een ritueel voor hem. En dan gaat het over.”

“Zo zo, een ritueel voor kleine Fodé?”

“Zijn moeder heeft al drie kippen betaald en als Fodé beter is, kost het nog eens drie kippen.”

“Yahi doet het vandaag. Als je opschiet kun je erbij zijn.”

Het is al van verre te horen dat er iets aan het gebeuren is in het dorp. Een kring van vrouwen zit op de grond. Fodé met een angstig gezichtje in het midden. Yahi heeft een klein rokend vuurtje gestookt. Ze strooit er telkens kruiden in die zijn gemengd met het bloed van de drie kippen, waardoor het nog harder gaat roken. Ze zingt er spreuken bij.

De vrouwen wiegen heen en weer, een deunende toon komt uit hun kelen. Plotseling pakt Yahi Fodé op, zo sterk is nog dat bottige oude mensje. Ze houdt zijn hoofd boven het hete vuur in de rook. Fodé spartelt niet tegen. Hij is zo slap als een dode vis. Yahi prevelt wat en eindelijk legt ze hem weer neer in het midden van de kring.

“Het is over,” zegt Yahi. Ze laat het vuur zoals het is en verdwijnt in haar hut.

Fodé gaat verbijsterd overeind zitten.

“Je bent weer beter,” zegt zijn moeder. “Fodé, mijn zoon, je wordt niet blind.”

Als ze later de drie beloofde kippen aan Yahi brengt krijgt ze een kloddertje donkerrood vet, verpakt in een boomblad om op zijn ogen te smeren.

Fodé’s vriendjes willen alles van hem weten. Wat heb je gevoeld? Is je haar niet verbrand? Welke fetish had je betoverd? Fodé wil er niets van vertellen. Hij weet hoe het komt dat zijn ogen ziek werden. Hij is in het heilige bos geweest, maar dat gaat zijn vriendjes niet aan.

Munengo vertelt zijn nieuwtje. Er is geen mannenvergadering nodig. Komen er gasten? Ze zullen ontvangen worden. Zijn vader laat niet merken dat hij het eigenlijk geweldig vindt.

“Acht witte mensen? We zullen een aap voor hen roosteren. We zullen een woning voor hen bouwen.”

“Twee,” zegt Munengo, “een voor de mannen en één voor de vrouwen.”

“We zullen mooie gekleurde slaapmatten weven.”

Acht nieuwe slaapmatten, zelfs de kleinste meisjes worden aan het werk gezet. Munengo piekert. Witte mensen kunnen niet slapen op een mat. Samen met Demba verzint hij een constructie. Ze zullen de matten op een onderstel van bamboe spannen. De huisjes mogen vooral niet te laag zijn, maar ook niet te hoog, want je kunt moeilijk aan een vreemdeling een hogere verblijfplaats geven dan het stamhoofd heeft en aan hun vrouwen helemaal niet.

Engelbert schrikt wel even als er eindelijk antwoord van Munengo komt. Als ze geschenken willen meebrengen, heel graag. Het liefst radio’s, wax hollandais (wat bedoelen ze daarmee?) en graag een motorfiets, want de weg naar Womg’bumi is te smal voor een auto. Hoe ze daar dan zullen moeten komen is dus niet helemaal duidelijk. Engelbert laat het op zijn beloop. Als je alles tot in de kleinste kleinigheden wilt organiseren, komt er nooit iets klaar. Munengo zal hen op het vliegveld ontvangen en een taxi bespreken waarmee ze verder zullen gaan. Munengo is een betrouwbare gids, dat heeft meneer Fünkelstab hem tijdens het festival verteld. Lies heeft nog even tegengesputterd.

“Ik bedoel een echte gids, iemand van hier.”

“Mijn lieve mens, je neemt toch ook geen gids uit Parijs als je een tocht door de Amsterdamse grachten maakt. Die jongen is gids. Het is zijn beroep.”

Lies heeft haar knopjesneus opgetrokken. “Jouw verantwoording, Engelbert.”

Precies hetzelfde zei zijn eigen Door.

“Ik wil wel naar Afrika, heel graag zelfs, maar wie zorgt er voor Wieger in die tijd?”

“Zou hij niet voor zichzelf kunnen zorgen die paar weekjes?”

“Voor zichzelf, ja, maar niet ook nog voor de planten, de geit, de katten en de kippen. En het kan gaan vriezen, de waterleiding en de druivenkas.”

De kippen? Draai ze de nek om, heeft hij bij zichzelf gedacht, maar hij heeft iemand gevonden die de zorgen van zoon Wieger zal verlichten.

“Op jouw verantwoording.”

In het vliegtuig is Evelien nog eens komen zeuren over de volle maan. Engelbert heeft alle verantwoording van zich afgeschud.

“Er komt wel een wolk voor die maan, als we daar zijn.”

De vlucht naar Sougouni duurt negen uur. Daar moeten ze zes uur wachten op een aansluiting. Er is een restaurant in de luchthaven, er zijn winkeltjes en er zijn zoveel mooie mensen te zien, dat zelfs zes uur snel voorbij zijn. Een kleiner vliegtuig brengt hen verder naar Oudougoangi, de rommelige hoofdstad van het staatje Gondom. Er is een kaal luchthaventje. Bij het uitstappen zien ze Munengo al staan achter een hek. In Sougouni was het zomers. Hier komt de hitte hen tegemoet, een houten keetje staat te blakeren in de zon. Daar worden de paspoorten gecontroleerd door een magere jongeman en de bagage door twee lacherige meisjes wier haar tot een stijf matje is gevlochten. Ze lijken al meer op de jongens van Womg’bumi, minder statig dan de Sougounezen. Een soort generaal met een groot geweer en een pet vol goud houdt toezicht.

Stralend komt Munengo hen tegemoet. Hij wordt uitgebreid omhelsd. Hij pakt zoveel koffers en tassen aan, als hij kan vasthouden en gaat vooruit naar een doorgezakte taxi die laag op zijn wielen staat te wachten. Alle bagage wordt met touwen op het dak bevestigd, de reizigers kruipen in de hete ruimte. Het gaat net, ze zitten stijf tegen elkaar aangepropt. Munengo zit naast de chauffeur en daar kan Lydia ook nog wel bij. Als ze eenmaal rijden geeft de warme wind toch een gevoel van frisheid, want de raampjes voor zover ze aanwezig zijn, blijven open.

Met een gemoedelijk vaartje gaan ze op weg, bonkend over stoffige wegen. Er is iets aan de hand met de vering van de auto. Ze krijgen onverwachte schokken en horen soms een knal. Het verkeer bestaat vooral uit voetgangers, veel ervan proberen mee te liften. Niemand praat veel, want het Frans is moeilijk en ze zijn moe. Ze hebben de hele nacht gevlogen en maar weinig slaap gehad. Bovendien is er natuurlijk veel te kijken. Door probeert de bomen te herkennen die verspreid in de gele vlakte staan. Ze heeft zich er thuis op voorbereid. Engelbert kijkt naar de lage lemen huisjes met open deuren en weinig of geen ramen erin. Rozemarie geniet van de blote kindertjes die eromheen scharrelen. Ze kijken met wijde ogen en wuiven. Frits verbaast zich over de heldere kleur van de vruchten die in kraampjes liggen uitgestald. De dikke stofwolk achter hun taxi is ondoordringbaar en als ze iemand tegenkomen, zie je niets meer. Dat vuil komt allemaal op de koopwaar terecht en toch straalt de frisheid eraf. Lies vraagt zich af, waar al die lopende mensen heen gaan. Soms zie je een half uur lang geen huis. Lydia ziet alles en wil alles in zich opnemen net als Johannes. Evelien zit tussen Jootje en Engelbert in. Ze kijkt naar het wollige haar van Munengo en de chauffeur, hun gebarende handen met de lichte binnenkant en hun glimmende koperen armbanden. Straks zal ze Demba zien.

Evelien heeft de afgelopen maanden veel gedacht aan de jongen met zijn glinsterende ogen.

Ze heeft de reis grotendeels zelf verdiend en toch een bijdrage van haar ouders gekregen, zodat ze een draagbare radio voor hem heeft kunnen kopen.

“Hoe lang is het rijden, Munengo?”

Hij lacht breed. Hij weet het niet.

Er wordt een keer gestopt om benzine te laden. Even rondlopen. Er zijn flesjes mineraalwater en limonade te koop. Van de vruchten durven ze tot hun spijt niet te eten.

En weer vraagt Engelbert: “Waar zijn we nu? Is het nog ver?”

Hij heeft een landkaart gekocht en zo ongeveer de afstand berekend, maar zich verkeken op de schaal en hij heeft er geen rekening mee gehouden dat de taxi niet sneller rijdt dan dertig kilometer per uur.

“Morgen gaan we verder. Over een uurtje zijn we in Mbongue, daar is een hotel.”

Het is een uitstekend hotel, de bedden zijn schoon, de douches geven een straaltje lauw water en het eten is lekker: rijst, kip en sla met uitjes, pepers en onbekende dingen.

“Het is rauw, maar ik eet het op, hoor Frits. Ik eet alles,” zegt Evelien.

‘s-Morgens vroeg is er een andere taxi, even gammel als de eerste. Hij brengt hen weer een paar uur verder naar een stoffig terrein buiten een stadje, waar ze moeten overstappen. Munengo gaat op zoek naar het volgende vervoermiddel. De onervaren toeristen blijven op een kluitje staan en bewaken hun koffers en rugzakken.

Tientallen jongens bieden zich aan als gids.

“Waar wil je naar toe? Waar kom je vandaan? Hoe heet je?”

Eindelijk komt Munengo terug.

“Dit is het laatste traject,” verklaart hij, “Nu duurt het niet lang meer.”

Onderweg eten ze sandwiches die ze hebben meegekregen van het hotel. Hier is het land wat groener, er zijn echte bossen en aan de kant van de weg zien ze een paar keer apen. En werkelijk het duurt maar twee en een half uur, dan stopt de taxi midden in een dorp van ronde huisjes met een paar grotere gebouwen van leem. Munengo wijst. Daar staat het schooltje, waar de jongens van Womg’bumi hun Frans hebben geleerd. Tegen de gele muur zitten een paar kinderen. Ze komen traag overeind. De hele dag zijn ze daar al, wachtend op Munengo en de gasten.

“Ze komen helpen dragen,” zegt Munengo, “want verder moeten we lopen.”

“Ik draag mijn rugzak zelf,” zegt Lydia. Evelien vindt ook dat ze het zelf moet doen. Het beeld van luie reizigers met een sleep zwarte lastdragers achter zich aan staat haar tegen. En geen van deze jongetjes lijkt ouder dan veertien jaar.

“Geef die tas nou maar. Jullie zijn het niet gewend.”

“Hoe lang moeten we eigenlijk lopen?”

Munengo zegt: “Het is niet ver.”

Lydia begint te lachen. “Weet je nog Evelien? Dat zei hij ook in Körnerstachelturm.”

Ze weet het nog. “Ik probeer, hoe lang ik het vol kan houden.”

Lies geeft zonder probleem haar koffer aan een tenger mannetje, die hem met een zwaai op zijn hoofd zet.

“Ga niet van de weg af,” waarschuwt Munengo.

Het pad is zo smal dat ze meestal achter elkaar moeten lopen. Er hangt een drukkende atmosfeer, maar de zon dringt niet door het dichte groen. Het bos is stil, vogelgeluiden klinken ver en gedempt op een enkele brutale schreeuw na en soms blijkt uit een haastig geritsel dat een diertje vlucht. Niemand heeft het gezien.

“Hoe lang lopen we nu al?”

“Wanneer zijn we er?”

Lydia roept vrolijk: “Het is niet ver.”

Rozemarie krijgt pijn aan haar voeten. Net doen of het niet waar is. Engelbert kan haast niet meer. Laat alsjeblieft niemand het merken. Alleen Lies heeft nergens moeite mee. Ze houdt van wandelen en ze heeft stevige schoenen aan. Maar ze kan niet laten kribbig tegen Engelbert te zeggen:

“Kijk, betreffende een gids, dit is nu wat ik bedoelde.”

“Dan had je dit van tevoren moeten zeggen, of thuisblijven.”

Eindelijk is het Johannes die durft te zeggen: “Hee daar vooraan. Zeg eens dat ik even wil gaan zitten.”

De stoet houdt halt. Rozemarie vraagt om haar tas. Ze wil een paar andere schoenen aantrekken. Engelbert gaat languit aan de kant van de weg op de grond liggen.

“Beter hier,” zegt Munengo tegen hem, “op het pad.”

Engelbert zucht hoorbaar, denkt: laat me met rust. Maar Door begrijpt het: “Hij bedoelt: er kan een slang tussen die planten zitten. Niet Munengo?”

Munengo keert zich om. Die witten ook altijd. Wat die vrouw doet is hetzelfde als hardop roepen: “Slang, slang, hier moet je zijn.” Als je het gevaar noemt, trekje het aan.

Er zit niets anders op, ze moeten verder, degenen die druipen van het zweet zijn er nog het beste aan toe.

Het eerste wat ze van Womg’bumi bemerken is de geur. Vuur en geroosterd vlees, er wordt een feestmaal bereid. Dan horen ze stemmen, opgewonden kindergekwetter:

“Ze zijn er! Ze zijn er!”

Lachende vrouwengezichten op een afstand, waardige mannen. Munengo leidt hen tussen de lage huisjes door. De zon is nu bijna onder. Het late licht schijnt geel over de bladerdaken. Overal zijn glanzende ogen en knisperende vuurtjes.

“Jongens, we hebben het gehaald,” zegt Lydia.

En Frits zegt: “Doe nog even je best. We mogen nu geen armzalig stelletje zijn.”

Ze worden naar het opperhoofd gebracht. Hij zit op zijn bankje voor het mannenhuis. Een rode geweven doek om zijn middel. Kettingen om zijn hals met tanden, botjes, veren en cowrieschelpjes en ringen in zijn oren. Hij kijkt iedereen doordringend aan. Dan begint hij een redevoering af te steken. Munengo moet vertalen.

“Jullie zijn welkom in Womg’bumi. Mijn huis is jouw huis. Er is een grote vriendschap tussen de mensen in het land van het groene woud en het land waar de bladeren van de bomen worden opgegeten door de kou, zoals mijn zonen hebben verteld. Wij zullen met elkaar het voedsel eten dat onze vrouwen hebben bereid, wij zullen samen de gistende palmwijn drinken en de rode noten kauwen,” enzovoort, enzovoort.

Nu moet iemand antwoorden, Engelbert is de aangewezen persoon. Maar hij voelt zich er niet toe in staat, de vermoeidheid en vooral de warmte verlammen hem en hij zegt:

“Alsjeblieft Frits, doe jij het.”

Frits begint hakkelend met: “Zeer vereerd opperhoofd, het is ons een grote eer,” maar opeens komt hij op gang en hij beschrijft zijn bewondering voor de dansende jongemannen die hij heeft leren kennen, voor de charme van het dorp Womg’bumi te midden van de overweldigende groei in dit gebied na hun lange reis door het droge gele land. Hij slaagt erin een toespraakje te maken dat lang genoeg duurt, ook al doordat alles door Munengo wordt vertaald. Evelien souffleert de moeilijke woorden.

Als Frits dan geschenken wil aanbieden, blijkt dat de koffers en tassen zijn verdwenen. De jongetjes hebben alles naar de nieuwe woningen gebracht. Die ceremonie wordt dus even uitgesteld. Met buigingen nemen ze voorlopig afscheid en dan mogen ze naar hun eigen verblijf. Ze zijn eindelijk aangekomen.

De grote hut is voor de mannen, het kleintje voor de vrouwen.

“De logica ontgaat me,” zegt Rozemarie, “de verhouding is drie op vijf. Wij kunnen daar niet eens allemaal in.”

“Andere cultuur, andere logica,” zegt Frits opgewekt. “Johannes, eindelijk komen wij mannen tot ons recht.”

“Waar is de badkamer?” vraagt Lydia.

Ze schrikt, als Munengo wijst: “Hier.” Tijdens het festival heeft ze ook al gemerkt dat de jongens, hoewel ze van het Nederlands niets verstaan, toch heel vaak begrepen waarover gesproken werd.

De badkamer bestaat uit een vierkant hokje van doeken die tussen bamboe staken zijn gespannen. Er staat een enorme bak helder water in. Je moet op een vloertje gaan staan en water over je heen scheppen met een blikje. Twee inkepingen in de bamboes vormen een haak voor handdoek en kleding. Aan alles is gedacht.

“En als er niet genoeg water is, moet je het zeggen, dan halen de vrouwen meer.”

“Bedankt Munengo, het is prima in orde.”

“Ze hebben dit allemaal speciaal voor ons gemaakt, twee hele huizen gebouwd. Is het niet geweldig?”

Ja, het is geweldig, daar zijn ze het wel over eens. Niemand heeft wonderen van luxe verwacht. Een nieuwe hut met nieuwe bedden en schoon water, meer mogen ze niet verlangen.

“Een wc had er anders wel bij gekund,” zegt Rozemarie, “We moeten de bosjes in en dan? Allemaal in diezelfde grote bak onze handen wassen?”

“Ik heb desinfecterende zeep.”

Frits heeft het gezelschap te uit en te na gewaarschuwd. Hun begrippen over hygiëne zijn anders dan die van ons. Hij heeft dan ook een complete medicijnkast meegevoerd. Later ontdekken ze dat de mensen zelf zich wassen in het riviertje. Het duurt weliswaar meer dan een kwartier om erheen te lopen, maar toch doen ze dat dan ook maar in het vervolg, vooral als ze hebben gezien, hoe het water wordt gehaald. Jonge meisjes sjouwen eindeloos heen en weer met kruiken op het hoofd, niet alleen voor de gasten, maar ook voor het eten en voor de landjes waar ze hun groenten en granen verbouwen.

Engelbert knapt helemaal op, als hij zich in de badkamer heeft opgefrist. Het wordt in de avond ook een klein beetje koeler.

“Zullen we toch maar ruilen?” stelt hij voor. “Wij met ons drieën in de kleine hut en de vrouwen hier?”

“Laten we het dan stiekem doen,” zegt Door, “Ze hebben zo hun best gedaan voor ons en je weet niet of we ze erdoor zouden beledigen.”

Ze blijven tijdens het uitpakken tussen hun twee huisjes heen en weer lopen. Kleine kinderen die hen willen begluren worden weggejaagd door grotere die even nieuwsgierig zijn.

“Wat doen we, geven we alle cadeaus tegelijk of nu een paar en later nog wat?”

“Alle cadeaus, alsof het zo veel is. Ze verwachten een motorfiets.”

“Toch maar wat bewaren.”

Door heeft uitgevonden wat er bedoeld wordt met wax hollandais: lappen van dunne katoen bedrukt met grote patronen in de diepe kleuren, waar een zwarte huid zo mooi van wordt. Ze heeft er verschillende van meegenomen. Johannes heeft in wanhoop gezocht eerst naar een nieuwe, toen naar een gebruikte gitaar. Ze waren altijd te slecht of veel te duur tot hij er op het laatste ogenblik een heeft gekregen van iemand die er nooit meer op speelt, maar gek is op Afrikaanse muziek. Zo zijn ze trouwens aan het grootste deel van hun geschenken gekomen. Bedelen bij familie en vrienden. Evelien heeft haar radio speciaal voor Demba gekocht, maar ze heeft hem nog steeds niet gezien.

Ze zijn nog aan het uitzoeken, als Munengo komt vertellen dat het eten klaar is. Frits vraagt hem:

“Wat is het beste? We hebben een paar kleine geschenken meegebracht. Wanneer moeten we dat geven en hoe?”

“Geef alles aan mijn vader.”

“Er zijn dingen voor vrouwen bij en ook wat speelgoed voor kinderen.”

“Het is heel goed van jullie. Mijn vader zal het eerlijk verdelen. Geef het na de maaltijd.”

Zo moet het dus maar. Ze zitten in een grote kring samen met een aantal mannen en ze eten om de beurt uit dezelfde schotel. De Hollandse vrouwen eten met de mannen mee, maar de zwarte vrouwen krijgen pas later wat er overblijft.

Ze komen wel allemaal kijken, als Engelbert met zijn schatten aan komt zetten.

“Oeh oh, wat mooi, wat mooi.” Munengo’s vader laat alles naar zijn woning brengen. Uitdelen komt later wel, misschien pas veel later. Een fles whisky wordt opzij gezet. Ngunza zegt:

“Het is te gevaarlijk voor ons. Wij zullen het aan de goden geven. Wij zijn heel dankbaar dat u ook aan onze goden heeft gedacht.”

En dan komt de muziek, het bestaat uit slagwerk in allerlei uitvoeringen en variaties. Rozemarie vindt het eentonig, Johannes onvoorstelbaar ingewikkeld, Evelien laat de klanken door zich heen gaan. Eindelijk is ze hier, waar ze zo erg naar heeft verlangd en de vreemde muziek, de geur, de glimmende lichtjes in het donker, heel de sfeer van de warme tropennacht ontroeren haar meer dan ze zich heeft kunnen voorstellen.

Er wordt ook gedanst, vooral door vrouwen die plotseling uit het donker naar voren komen en een korte heftige voorstelling geven. Munengo doet er wat verontschuldigend over, maar dat is niet nodig. Het is allemaal zo heel echt Afrikaans. Eindelijk scharrelen ze met hun zaklampjes in het pikdonker terug naar de gastenverblijven.

“Kijk eens naar boven,” zegt Door.

Daar ligt de hemel, een levende mantel van sterren.

Het is een boeiende reis en tot nu toe gaat het goed.

De jongens die naar het festival zijn geweest, komen één voor één wat schuchter te voorschijn. Pas in de middag van de volgende dag is het gezelschap weer bijna voltallig en wordt er op een ontspannen manier met elkaar gesproken. Alleen Demba ontbreekt nog steeds. Evelien heeft al naar hem gevraagd, maar Munengo gaf geen duidelijk antwoord.

“Demba? Ja, hij zal wel komen, morgen misschien. Dan zal hij er zijn.”

Morgen, geen Demba. Evelien vraagt het aan Siofok. Die begint te lachen.

“O zeker, het gaat goed met hem. Hij komt gauw terug.”

En opeens aan het eind van de middag wandelt Demba het dorp in zo trots als de overwinnaar van een veldslag.

Evelien voelt zich wee worden door zijn uitstraling.

“Demba, je bent er en hier ben ik.”

Iedereen in Womg’bumi weet waar hij is geweest, maar niemand vertelt het aan Evelien, noch aan één van de andere gasten. Demba is naar een naburig dorp geweest om te onderhandelen over een vrouw.

Munengo is de oudste zoon van het stamhoofd. Het is niet passend dat een jongere broer eerder trouwt en dat heeft Demba al een hele tijd dwars gezeten. Als Munengo geen vrouw hoeft te hebben, als hij zijn vader niet wil opvolgen, moet hij dat zeggen. Demba staat klaar om zijn plaats in te nemen. En hij heeft geen zin om jaren te wachten.

Voor Munengo is het een moeilijk besluit. Hij weet: hoe langer het duurt, hoe meer hij Womg’bumi ontgroeit, maar toch wil hij zijn leven in de stad nog niet opgeven, hoewel het in veel opzichten geen gemakkelijk leven is. Demba heeft zijn vader onder druk gezet, toen hij hoorde dat de Hollanders naar Afrika wilden komen.

“Er is een vrouw bij, die ik zeker kan krijgen. Het is nu de tijd ervoor. Moet ik wachten tot mijn zaad is opgedroogd, zodat ik alleen maar kleine zwakke kinderen zal kunnen maken?”

Met dat zaad zal het wel loslopen. Bij zijn vader is het nog lang niet opgedroogd, maar die heeft toch wel begrip voor de situatie. En bovendien, een witte vrouw in het dorp kan veel voordelen opleveren. Hij ziet het helemaal voor zich. Misschien geeft haar familie dan wel een motorfiets. Alleen, stel dat Demba hem opvolgt, dan zou die witte de voornaamste vrouw van het dorp worden en dat kan natuurlijk niet. Demba kan haar krijgen, als hij dat zo graag wil, maar dan toch maar liever als tweede vrouw. Daarom is hij er in allerijl op uitgestuurd en nu komt hij triomfantelijk thuis. Alles is geregeld. Als er veertig geiten worden betaald, kan hij zijn bruid gaan halen. Aan zijn vader is nu de taak te onderhandelen met de familie van Evelien, want dat is een ingewikkelder zaak. Demba is uitgelaten vrolijk.

“Eveline, ik ben zo blij dat je hier bent in ons dorp.”

Munengo ziet hun ontmoeting. Hij keert zich zwijgend om.

Er is weinig te doen voor de witte mensen. Ze maken dagelijks de wandeling naar het riviertje, waar ze lekker een hele tijd rond plenzen. Ze proberen vissen te vangen op de manier van de vrouwen met een puntige stok, het lukt geen enkele keer. Het is moeilijk met de vrouwen te praten, de meeste zijn nooit naar school geweest en anderen maar heel kort. Ze zijn lacherig en verlegen. Rozemarie en Lydia maken het beste contact. Hoewel Lydia zelf haast geen Frans kent, komt ze door haar opgewektheid het verst. Evelien doet haar best op de zangerige taal. Alle lettergrepen in een zin krijgen evenveel nadruk. Alleen de toonhoogte bepaalt het belang van een woord en vaak ook de betekenis. Ze probeert de klanken zo goed mogelijk na te zeggen, wat veel gelach veroorzaakt. Ze voelt zich helemaal op haar plaats. Er wordt niets van haar verwacht en ze vindt de warmte heerlijk: alleen een dun dingetje aan en langzaam zijn. Thuis kan ze nooit uit haar bed komen, hier gaat het vanzelf. Ze wordt wakker, als ze de stampers in het hout hoort rammelen, luistert tevreden naar het geklokklok in de holle vijzels en de heldere stemmen. Er komen zonnestralen binnen door de kieren van de wand en dan staat ze op, want dan wil ze erbij zijn. Het wordt hun heel sterk afgeraden het bos in te gaan. Een deel ervan is zelfs helemaal verboden, maar er zijn wel paden, waar vooral Door graag in haar eentje de planten en vogels bekijkt. De eerste dagen bevalt het best lui te zijn en de hitte maakt hen ook niet actiever. In plaats van uitstapjes in de omgeving moeten ze tevreden zijn met kijken naar de activiteiten van de inwoners en dat is interessant genoeg.

Mannen klimmen in de top van zwaaiende palmen om er het sap uit op te vangen. Dat begint door de warmte meteen al te gisten en moet nog dezelfde dag gedronken worden. Het is het lekkerst, zolang het nog niet te zwaar is. Toch wordt het niet als alcohol beschouwd. Er worden bijennesten uitgerookt, er worden harige knaagdiertjes gevangen en in hun geheel geroosterd en opgekloven. Vrouwen friemelen met razendsnelle bewegingen weefsels in elkaar en mannen snijden hout. Johannes is er niet bij weg te slaan.

‘s-Avonds laat komen ze samen in de grote hut om elkaars ervaringen te vertellen.

“Het cultuurverschil is op een heel andere manier moeilijk dan ik had gedacht,” zegt Rozemarie, “In het begin liepen de kleinste kinderen huilend naar hun moeder, als ik eraan kwam. Ze vonden mij een griezelig wit monster, maar ik heb ze met popjes en molentjes kunnen verleiden. En wat zie je dan gebeuren? Een groter kind loopt met het speeltje dat ik aan zo’n kleintje had gegeven en dan geeft het alleen maar meer verdriet als ik het wil herstellen. De jongste is niet meer te bewegen het ding aan te nemen, hoeveel tranen het soms ook kost.”

Door zegt: “Ze hebben andere opvattingen dan wij. Ze lijken zo ongegeneerd. Het kan ze niets schelen of je ze ziet als ze de bosjes ingaan. Daarom durfde ik aan zo’n vrouw te vragen, hoe ze doen met hun menstruatie, want dat interesseert me. Ze hebben vrijwel geen kleren aan, ze kunnen zich niet behoorlijk wassen bij huis. Waar laten ze hun rommel? En weet je wat ze zei? “Wij hebben dat niet.” Zouden ze er niets over willen zeggen. Taboe, net als vroeger bij ons en dan verzinnen ze maar wat. Het kan toch niet, dat zij dat niet hebben. Wat denk jij daar nu van, Frits?”

“Ik weet niet wat ik daarvan denken moet. Misschien hebben ze er minder last van. Ze zijn vaak zwanger en ze zogen hun kinderen eindeloos. Dan blijft het soms weg, maar niet altijd. En er zijn nogal wat jonge meisjes. Ze trouwen hier gelukkig niet zo waanzinnig vroeg.”

Soms blijven ze nog heel lang praten en vaak zijn Evelien en Lydia er niet bij. Ze hebben afspraakjes in de zwoele tropennacht. Ook Lies Liefferink blijft wel eens weg. In een gebloemde bermuda en een witte ribbeltjesblouse verdwijnt ze achter de omheining. Frits en Rozemarie of Engelbert en Door nemen om de beurt hun kans waar om in de kleine hut met elkaar alleen te kunnen zijn. Als het dan overal doodstil is geworden sluipen ze naar hun eigen bedden, zoals ze het onder elkaar hebben verdeeld en in de ochtend proberen ze ongezien naar buiten te komen, want ze willen liefst niet laten merken dat ze de huizen hebben geruild.

Evelien ontmoet haar minnaar alleen in de avond. Overdag doet hij alsof hij haar niet kent. Ze ziet hem eindeloos spelletjes doen met zijn vrienden. Het lijkt een soort halma. Ze hebben een langwerpig bord vol kuiltjes, waarin bonen worden verplaatst. Ze tekenen ook wel eens een figuur in het zand en spelen met witte en zwarte steentjes. Ze doen het heel serieus en er komt altijd veel opwinding bij te pas.

Een andere keer ontmoet ze Demba, terwijl hij achter een kip aandraaft. Hij graait het schreeuwende beestje tussen de bamboe uit en draagt het ondersteboven aan haar poten weg. Demba kijkt Evelien geen ogenblik aan, hij verstopt zich achter de omheining en wacht heel lang, tot ze, langzaam lopend, een eind verder is gegaan. Dan gaat hij met zijn kip naar Yahi, want zij moet ervoor zorgen dat de witte vrouw van hem blijft houden. Hij laat niets aan het toeval over.

“De witte vrouw?” vraagt Yahi, “je bedoelt zeker de vrouw met de lachende ogen, die lijkt op de gevlekte orchidee?”

“Nee, de lange blonde.”

Yahi heeft zichzelf geen enkele keer aan de gasten laten zien, maar ze zit ze vanuit haar donkere huisje te beloeren, als ze in de buurt komen. En als ze samen met de mannen eten, is ze bij het publiek achteraan in het donker. Ze heeft de vreemdelingen goed geobserveerd.

“Ik begrijp het.”

Mannen, denkt Yahi, waarom maken ze toch zo dikwijls de verkeerde keus? Een vrouw die de helft van de tijd loopt te dromen. Haar gedachten zijn geklonterd als de zaden van de mais en ze heeft ook haren die erop lijken of ze uit een maiskolf zijn gegroeid. Het zal niet meevallen die te leren water halen. Het is te hopen dat ze tenminste vruchtbaar is. Dat is het belangrijkst.

“Het zal gebeuren, zoals je wilt, Demba. Als je twee kippen offert, zal ik zorgen dat de witte vrouw alleen nog maar aan Demba denkt.”

Demba gaat er meteen op uit voor nog een kip.