Zestien

Frits heeft zich erbij neergelegd dat zijn reis naar Afrika voor niets is geweest, maar het heeft hem toch een klap gegeven. Hij voelt zich moe en lusteloos en hij heeft elke middag hoofdpijn. Misschien is het ook Engelbert die hem aansteekt als hij in zijn depressieve toestand troost komt zoeken bij de Brunels. Door is niet te bewegen haar oude leven weer op te vatten en Engelbert voelt zich ellendig in het grote holle huis.

Als Frits thuiskomt en de lange sombere gestalte ziet zitten, gaat hij tegenwoordig meteen naar de spreekkamer en blijft daar met het zere hoofd in zijn handen, totdat Rozemarie hem komt halen voor het eten. Zij laat Engelbert maar praten en probeert hem wat op te beuren, maar zo nu en dan ontsnapt ze naar de keuken en dan houdt Hannejetje de saaie gast bezig met verhandelingen over de dood. Engelbert wordt er niet vrolijker van.

Frits heeft alle boeken en publicaties doorgewerkt: heeft hij een tumor in zijn hoofd? Is het een zeldzaam virus? Hij maakt een afspraak met een neuroloog en hij gaat door de molen: een uitgebreid onderzoek, een echo, een scan. Het levert niets op. Er wordt uitgezocht of hij een tropische parasiet in zijn bloed heeft. Geen één te vinden. Hij krijgt pillen waar hij beroerd van wordt. Ze helpen niet.

Frits rijdt rond langs zijn patiënten. Hij praat niet lang, straks begint het weer te bijten in zijn hoofd. Nog twee adressen. Onderweg ziet hij donkere vlekken. Het lijkt alsof er grote zwarte vogels voor hem uit vliegen, maar even later is er niets meer. En dan is hij plotseling thuis. Hij zet de auto in de garage. Hij heeft het idee dat hij iets heeft vergeten, maar hij weet niet wat en hij heeft nu eens geen hoofdpijn. Wat een opluchting.

“Ha Roos, hoe is het? Geen Winsloo vandaag?” Hij slaat zijn armen om haar heen. “Fijn, dan zijn we onder ons en ik voel me een stuk beter.”

Een uur later gaat de telefoon: “Of de dokter nog komt.”

Rozemarie hoort hem zeggen: “Ben ik dan nog niet geweest?”

Hij wil meteen weglopen. Ze houdt hem tegen, haar ogen zijn opeens vol tranen. Het is niet goed met Frits. Het wordt erger. Hoe kan hij een patiënt helemaal vergeten?

“Frits, dat kan zo niet langer.”

“Wat bedoel je?”

“Je bent ziek. Je moet…Er moet iets gebeuren.”

Frits verstart. “Het gaat juist veel beter, dat zei ik toch.”

Hij wil er niet meer over praten.

“Frits,” zegt Rozemarie een week later, “vind je goed, dat ik een afspraak maak? Om zeker te weten dat alles in orde is?”

“Ja, maak een afspraak. Je bent overspannen, Rozemarie. Je hebt je ons meningsverschil over Afrika te veel aangetrokken. Toen haalde je ook al van alles in je hoofd en nu weer. Ik denk niet dat het ernstig is, maar het kan geen kwaad als je er eens naar laat kijken.”

Rozemarie is perplex. Ze laat het niet merken.

“Ga je dan met me mee?”

“Welnee, zo’n onderzoek is absoluut niet pijnlijk of vervelend. Het duurt alleen lang en ik loop met alles achter. Ik heb echt geen tijd om mee te gaan.”

Verdrietig keert Rozemarie zich om. Frits kijkt haar na. Hij voelt zich schuldig. Hij had haar niet op deze manier moeten afpoeieren, want ze meent het goed, maar haar ongerustheid irriteert hem. Hij kan heus wel zelf beoordelen wanneer er iets aan zijn situatie gedaan moet worden. Hij is er nog niet aan toe. Het heeft geen zin al die onderzoeken opnieuw te laten doen. En dat zorgelijke gezicht van Rozemarie, dat kan hij er nu net niet meer bij hebben.

Rozemarie belt een bevriende internist.

“Ze hebben neurologisch niets bij hem gevonden. Kan het niet toch een tropische ziekte zijn? Hij heeft pas een reis naar Afrika gemaakt.”

“Laat hij maar eens komen.”

“Dat wil hij niet.”

“Dan kan ik er niets aan doen.”

Frits leert om te gaan met zijn kwaal. Hij heeft er alleen ‘s-middags last van. Toch houdt hij Rozemarie niet voor de gek. Soms zit hij een uur achter zijn bureau en kijkt haar aan met lege ogen als ze iets tegen hem zegt. Even later weet hij er niets meer van. Als hij maar niet zo achter liep met zijn werk, brieven, vakliteratuur, het blijft allemaal liggen.

Het is niet alleen hoofdpijn en afwezigheid waar hij last van heeft. Voordat de aanvallen beginnen, voelt hij angst, een onbestemde, knagende angst. Frits is moe, doodmoe. Na nog een week geeft hij het op, hij kan niet meer. Rozemarie is verdrietig en tegelijk opgelucht. Als er eindelijk maar iets aan wordt gedaan.

Weer wordt er niets gevonden. En dan komt hij terecht bij een psycholoog. Hij krijgt massages en moet evenwichtsoefeningen doen. Vrienden, buren, collega’s, specialisten, verre relaties, studiegenoten, tantes, neven, patiënten, goed- en kwaadwillige buitenstaanders en zelfs Engelbert Winsloo komen met vruchten, bloemetjes en adviezen.

In het begin blijft hij nog zijn spreekuur houden. Later komt er een waarnemer. Als hij niet meer werkt en zit te wachten op de aanvallen, worden zijn angsten erger.

De derde psycholoog bij wie hij in behandeling komt, heeft lang in Suriname gewerkt en hij gelooft in toverij. Al bij het eerste gesprek vraagt hij aan Frits: “Wat heb jij daar in Afrika eigenlijk gedaan?”

Het gesprek duurt dan nog een uur. Rozemarie die hem komt halen, wordt erbij gehaald. De psycholoog is erg zeker van zichzelf.

“Je kunt wel proberen tegen zo’n betovering te vechten. Ik kan je dat leren, maar het zit al zo diep. Hoe lang is het geleden dat je daar was? Al bijna een jaar? Het zal erg moeilijk zijn. Er is een veel simpeler oplossing: maak het goed. Ga terug naar dat dorp, naar de priester of wie het is die dat heilige bos bewaakt en doe wat de goden van je vragen.”

Frits en Rozemarie geloven niet in toverij. Moeten ze weer zo’n dure reis maken? Ze zien er het nut niet van in en nog minder van de afkoopsom die de goden van hen zouden kunnen vragen.

“Vechten,” zegt Frits, “ik heb dat elke dag gedaan, maar misschien op de verkeerde manier. Leer me hoe het moet. Ik wil het proberen.”

“Kan ik hem helpen?” vraagt Rozemarie.

Ze gaan twee keer in de week naar de psycholoog om te leren vechten. Tegen de angsten en tegen het kwaad dat hij daarachter vermoedt. Hij moet het kwaad een gedaante geven en het tegemoet gaan.

“Ga er maar op af,” zegt de psycholoog, “Jaag hem weg. Het is een fantoom, een schijnwezen. Hij kan je niet echt iets doen.”

Frits vecht tegen het schijnwezen. Het wordt er wezenlijker door, bijna tastbaar, daardoor nog erger dan het al was, een dagelijks terugkerende beproeving.

De psycholoog zegt: “Het kan lang duren.”

Rozemarie denkt: we komen er nooit meer vanaf.

Ze gaat met de kinderen naar de verjaardag van haar vader. Frits wil niet mee. Hij voelt zich niet opgewassen tegen onderzoekende blikken, begrijpende vriendelijkheid en vragen die uit kiesheid niet worden gesteld en daardoor het normale contact verhinderen.

Anders dan Erica en Evelien vindt Rozemarie het heerlijk om weer even thuis te zijn. Mammie wordt een beetje kleiner, pappie grijzer, maar de dingen van vroeger zijn er nog, het blauwe servies, de witte servetten, de karaf met water naast de fles wijn.

Floris mag het houten mannetje laten knikkebollen en Hannejetje mag kruimels brengen in het vogelhuis. Het voelt zo veilig, hier is niets onverwacht of bedreigend. Alles gebeurt zoals het hoort.

Erica heeft wel eens gezegd: “Mammie is goed in het wegdenken van narigheid, het ongemak begraven, leve de schone schijn.” Erica keurt dat af, Rozemarie heeft er waardering voor.

“Komt Erica niet vandaag?”

“Vanavond.”

“Jammer, ik kan het niet te laat maken.”

“Ja, en we hadden gehoopt dat Evelien een dezer dagen terug zou komen, want haar jaar is om. Maar ze heeft geschreven dat ze in Afrika blijft. Ze is overgeplaatst naar Gondom.”

“Overgeplaatst?”

“Dat staat niet in de brief, Mary. Alleen dat ze daar nu woont.”

“Ik neem aan dat ze haar contract heeft verlengd, nietwaar. Wat zou ze daar anders moeten zoeken?”

Wat anders? Rozemarie heeft er haar eigen opvatting over. Ze zegt het niet. Waarom zou ze mammie met een onverteerbare situatie belasten? Leve de schone schijn.

Als ze thuiskomt is Frits al naar boven. Ze draagt de slapende kinderen één voor één naar hun kamer, beweegt als een vlieg in de badkamer en stapt zonder gestommel en zonder licht te maken in bed.

“Ik slaap niet,” zegt Frits, “hoe heb je het gehad?”

“Fijn, en jij?”

Hij zucht: “Ik weet het niet, Rozemarie.” Ze zoekt zijn hand. “Frits, denk je dat deze therapie helpt? Of helemaal niet?”

“Ik kan er niets over zeggen. Ik weet niet of het waar is wat die man me laat denken, of hij het allemaal verzint of ikzelf. Ik weet niet wat ik heb. Alleen dat een deel van mij…weg is, verder weg dan eerst. Ik ben bang dat er niets van me zal overblijven.”

“Frits, het was erger, toen je het niet wilde weten.”

Hij zucht opnieuw. “Ik kan het niet volhouden. Niet altijd.”

Rozemarie heeft er de hele weg naar huis over moeten denken. Eigenlijk laat het haar nooit los. Frits moet beter worden. Ze moeten alles proberen, alles. En nu is Evelien weer in Gondom.

“Evelien is weer in Gondom.”

“Prettig voor haar.”

“Als ik haar nu eens schrijf? Ze zou misschien voorzichtig in Womg’bumi kunnen vragen…”

Frits komt met een ruk overeind.

“Als je dat maar laat, Rozemarie. Ik wil nooit, nooit, nooit meer iets met Womg’bumi te maken hebben.”

“O…Goed Frits.”

Met een plof laat hij zich weer vallen. “Ik word er zo vreselijk moe van.”

“Ik zal er niet meer over beginnen. We gaan slapen.”

“Womg’bumi. Die gemene heks.”

Slaapt Frits? Rozemarie in elk geval niet. Ze is geschrokken van zijn heftige reactie: die gemene heks. Zou de psycholoog dan toch gelijk hebben? Maar wat heeft het voor zin dat te weten, als hij er niet heen wil gaan om het goed te maken? Wat heeft dan deze hele behandeling voor zin. Hij gaat niet vooruit.

De behandeling wordt gestaakt. Er gebeurt een tijdje niets. Frits hangt doelloos achterover in zijn stoel. Rozemarie scharrelt jachtig en bijna even doelloos rond in haar huishouding, met de kindertjes. De waarnemer heeft het druk. Mammie belt op: “Hoe gaat het nu?”

“Het gaat helemaal niet.”

“Waarom zijn jullie ook met een psycholoog in zee gegaan? Dat zijn van. die zwevers. Ik begrijp niet dat je niet eens een gedegen onderzoek laat doen.”

“Dat is gebeurd, mammie. Twee keer. Er is niets gevonden.”

“Dan hebben ze niet goed gekeken. Frits is altijd een door en door gezonde man geweest. Die raakt niet zomaar vanzelf uit zijn evenwicht. Er moet een oorzaak zijn. Hij heeft een tumor.”

Zo. Mammie weet het.

Rozemarie vraagt het aan de waarnemer.

“Denk jij dat Frits een tumor in zijn hersenen kan hebben die over het hoofd is gezien?”

“Niet zo waarschijnlijk, maar hij zou het nog eens kunnen laten bekijken. Er zijn heel nieuwe ontwikkelingen bij het hersenonderzoek.”

En daar gaan ze dan weer. Nu naar het academisch ziekenhuis. Frits heeft geen tumor. Hij krijgt het advies een slaapkuur te doen, wordt opgenomen in de psychiatrische afdeling en platgespoten, zoals dat heet. Rozemarie rijdt elke dag een uur heen en een uur terug om een half uur naast haar versufte echtgenoot door te brengen. De kuur duurt zes weken. Aan het eind daarvan heeft Frits bijna geen hoofdpijn meer, hij ziet nog wel zwarte vlekken. Ze benauwen hem niet. Hij heeft geen belangstelling meer voor Rozemarie, niet voor de kinderen, niet voor de patiënten. Frits leeft nog, maar zijn contact met de buitenwereld is zo goed als dood.