Negentien

Evelien krijgt een dochter. Ze heeft het gezichtje van Munengo en de haartjes zitten al in kleine knopjes, maar ze is erg licht van kleur. Later zal ze wel donkerder worden.

Pasgeboren baby’s hebben nog geen naam, maar voorlopig noemt Evelien haar kindje Ewa. Dat betekent: ze is mooi. En het lijkt een beetje op Eva, zo heette een grootmoeder, waar ze veel van hield. Alleen de E klinkt hier ergens tussen ee en è in, er is geen onderscheid tussen V en W.

Ze krijgt nu wat meer contact met Holland. Haar ouders hebben kaarten aan hun kennissen gestuurd en er komen pakjes: teddyberen, kleertjes en een zilveren lepel van Rozemarie. Evelien merkt, hoe ze van haar vaderland is vervreemd. Een hempje zonder mouwen is al genoeg voor haar kind, maar als ze bezoek krijgt van bekenden prijkt de baby in een jurkje vol frutsels en stroken zoals dat in Gondom de gewoonte is.

Ik kom misschien mijn hele leven niet meer in Holland, denkt Evelien, ik hoor daar niet meer.

En dan is er opeens ze een brief van Erica. Nu eens niet alleen maar: gefeliciteerd met je verjaardag, of prettige kerst- paas- en pinksterdagen, maar een brief waar wat in staat:

Erica heeft een vriend die Sipke heet en ze hebben erover gedacht een reis naar Afrika te maken om Evelien en haar gezin te bezoeken, maar bij nader inzien durft Erica niet. Ze moet er niet aan denken, dat haar Sipke net zo thuiskomt als Frits. En nu stelt ze het volgende voor:

“Pappie wordt zeventig, Evelien. Rozemarie en ik vinden dat je er weer eens bij moet zijn. Als de reis te duur is voor jullie zullen wij mee betalen. En jullie kunnen zolang als je wilt in het huis van Sipke logeren. Dat is heel groot. Wij willen je man en je kinderen zien.”

We? denkt Evelien. Het is maar de vraag of mammie ze zien wil. Mammie heeft een jurkje gestuurd en best lief geschreven, maar dat is wel iets anders dan een heel zwart gezin in huis te halen.

“Munengo, wat vind jij ervan?”

Munengo wil graag haar land en familie zien. Met de vooroordelen van mammie heeft hij geen enkel probleem.

En zo komt Evelien na zes jaar voor het eerst weer in Nederland. Er is veel veranderd, alleen in Smokkelersgat is alles nog net als altijd.

Pappie ziet eruit, alsof hij zestig is en mammie heeft zich dagenlang uitgesloofd in de keuken.

Ze is verrukt van haar schoonzoon, zó charmant. Ook de welopgevoede jongetjes hebben al gauw haar goedkeuring, maar bij het zien van Eveliens mooie kleine meisje, komt even de verstopte emotie naar buiten. Ze krijgt tranen in haar ogen. Haar kleindochter is een halfbloed en daarom in haar ogen een misbakseltje dat niet in haar wereld past.

Ewa is niet minder dan een blank kind, houdt mammie zichzelf voor, want natuurlijk: ze zal nooit discrimineren. Maar ze is anders en dat is toch wel erg jammer..

Mammie weet zich meteen te beheersen. Ze vertaalt haar agressie in zorg en eten koken.

Ze schaft een duur draagtuigje aan in plaats van die rare Afrikaanse doeken die Evelien bij zich heeft om het kindje in te dragen. Evelien gebruikt het niet. Net als vroeger omzeilen ze allebei de gesprekken die onenigheid zouden kunnen opleveren en gelukkig kan Evelien met haar gezin het grootste deel van hun tijd doorbrengen in Sipkes huis, waar Erica en hij druk en ongeregeld komen binnenwaaien. Ze hebben dan veel plezier met elkaar en Evelien geniet ervan, dat Munengo zo goed met haar zus en zwager kan opschieten.

Bij Rozemarie en Frits is het heel anders. Ze zijn in Zeeland komen wonen. Floris gaat naar school in het dorp en Hannejet in Vlissingen. Rozemarie begint al grijs te worden. Ze is heel blij als ze Evelien en Munengo ziet.

“Zo lang geleden. Evelien, drie kinderen. Ik kan me jou niet voorstellen als moeder en je bent het zo helemaal.”

“Hoe is het nu met Frits?”

Frits zit op een stoel.

Evelien heeft hem niet gezien totdat Rozemarie naar hem toeloopt.

“Hier is Evelien, Frits, ken je haar nog?”

“Evelien? Jawel.”

Langzaam draait hij zijn hoofd naar haar toe, een moe wit gezicht.

“Womg’bumi…”zegt Frits, “de koppendans.”

“Hoor je dat?” Rozemarie is opgetogen. “Hij weet het nog.”

Evelien loopt weg omdat ze moet huilen. Hij was zo actief en gezond. Nu zit daar een versleten oude man.

“Ik had er geen voorstelling van, dat het zo erg was,” zegt ze later.

“O maar het is veel erger geweest. Ik vind dat hij nu juist weer een beetje vooruit gaat, eindelijk. Hij praat wel eens tegen de kinderen. Maar het is de eerste keer dat hij zich iets weet te herinneren. Misschien wordt hij toch nog beter.”

“Rozemarie, hebben jullie er nooit aan gedacht dat hij ziek geworden is door zijn reis naar Afrika?”

“Jawel, hij is op alle mogelijk manieren onderzocht, maar er is niets bij hem gevonden. En in een betovering kunnen wij natuurlijk moeilijk geloven.”

Evelien zou nu kunnen zeggen dat zij er wel in gelooft, maar daarvoor zijn ze te ver uit elkaar gegroeid. Rozemarie geeft een lang verslag van alle behandelingen die Frits heeft ondergaan.

“Het is wel merkwaardig,” eindigt ze, “dat hij ‘Womg’bumi’ zei toen hij jou zag. Vroeger toen hij nog niet zo uitgeblust was, werd hij kwaad als ik erover begon.”

Later praat Evelien met Munengo.

“Het is verschrikkelijk. Hoe heeft zoiets kunnen gebeuren? Zou er echt niets aan te doen zijn? Een offer aan de voorouders…”

“Yahi is dood,” zegt Munengo, “ze kan hem nu geen kwaad meer doen.”

“Kan hij dan nog beter worden?”

“Ik weet het niet. Misschien, als hij wil.”

Evelien zucht. Veel wil ziet ze in Frits niet meer zitten.

Floris komt uit school. Hij vindt het heerlijk met zijn kleine neefjes te spelen. Hij sjouwt met Félipe op zijn rug en neemt Matimba mee de dijk op om de zee te zien. Het gaat allemaal aan Frits voorbij. Hij blijft onaangedaan in zijn stoel zitten.

Hannejetje is groot geworden. Evelien heeft moeite de goede verstandhouding terug te vinden. Ze laat haar Ewa in bad doen, in de doek dragen en een hele tijd op schoot houden. Hannejet kijkt strak naar het kleine nichtje.

“Evelien,” zegt ze dan, “Ik vind jouw Munengo best aardig, maar toch begrijp ik niet dat je in Afrika wilt wonen, want het is een eng land.”

“Het is juist een heerlijk land,” zegt Evelien, “lekker warm en heel mooi.”

“Maar de mensen zijn gemeen, want ze hebben pappa ziek gemaakt.”

“Denk je dat?”

“Ik weet het. Hij ging erheen om die menstruatiedrank en die wilden ze niet geven. Dat is gemeen. Als hier een nieuw medicijn wordt uitgevonden, is het voor iedereen. En wij sturen geneesmiddelen daarheen en dokters en landbouwmachines. Ze mogen er wel eens wat voor terugdoen.”

“Mensen begrijpen elkaar vaak niet goed, Hannejet. Vooral als ze zo heel verschillend zijn opgevoed.”

“Toch is het gemeen.”

“Als van alle mensen in Afrika er een zou zijn die het op zijn geweten heeft, dan is toch niet iedereen gemeen?”

“Het is wel een eng land. Dat vinden wij allemaal. Jullie kunnen beter hier blijven.”

“Daar is geen kwestie van,” zegt Evelien.

Ze gaan een paar dagen naar Echel om hun vrienden daar te bezoeken. Evelien verlangt er vooral naar Lydia terug te zien. Die werkt nog altijd zaterdags in de bakkerij, maar ze heeft nu een eigen huis, waar ze de Afrikanen op stamppot en erwtensoep tracteert en waar ze in een kamer de hele vloer heeft volgelegd met matrassen voor de familie om te slapen. Bij haar lijkt het het meeste op thuis in Afrika.

En met Lydia praten ze tot diep in de nacht zonder af te dwalen naar oppervlakkigheid en algemeenheden en zonder dat er opeens een stroefheid of een ongemakkelijke stilte optreedt in het gesprek.

Ze maken lange wandelingen in de bossen. Matimba legt zijn oor op de grond om dierengeluiden op te vangen, maar hij hoort niet anders dan het gedreun van vrachtauto’s op de snelwegen in de buurt.

In het omvangrijke huis waar Engelbert met Door heeft gewoond zijn nu de kantoren van een groot bedrijf. Hij zelf woont in een verbouwd boerderijtje samen met een lange donkere stille gemeenteambtenares. Ze drinken koffie in een lage keuken, waar de zware tak van een notenboom onophoudelijk tegen de ruiten krast. Drie dikke katten tonen hun verontwaardiging als ze hun plaats op de rieten stoelen moeten opgeven voor de gasten.

“Bestaat de volksdansclub nog?” vraagt Evelien, “en is Lies er nog bij?”

“De boerendansers. O ja,” vertelt Engelbert, “ik zit nog altijd in het bestuur. Maar Lies is vertrokken, getrouwd. Ze woont, geloof ik, in Almelo, maar haar adres ben ik kwijt. Ik kan het vragen.”

“Laat maar,” zegt Evelien, “Wie waren er nog meer?”

“Jootje,” zegt Engelbert, “Weet je, die is heel beroemd geworden. Hij…”

“Dat weten we, Engelbert. Jootje, daar weten we alles van. Hij is een keer bij ons gweest in Oudougoangi.”

Evelien begint vlug over iets anders. Aan Lydia heeft ze alles verteld: dat Noliyanda er met hem vandoor is gegaan en dat zijzelf niet de moeder is van Matimba en Félipe, maar ze vindt dat Engelbert dat niet allemaal hoeft te weten.

Ze hebben het tot nu toe uitgesteld, maar ze willen niet terug gaan zonder Johannes te laten weten dat ze er zijn. Noliyanda zal haar kinderen wel willen zien. John Rorinck treedt op in Amsterdam. Ze gaan erheen, Munengo en Evelien, Erica en Sipke. Noliyanda zingt en ze is adembenemend. Na de voorstelling gaan ze haar complimenteren en ze maken meteen een afspraak.

John verschijnt met Noliyanda in een open sportwagen bij het huis van Sipke. De jongens krijgen ieder precies zo’n auto’tje in het klein en Evelien een enorme bos rozen. Noliyanda is duidelijk ontroerd als ze haar kinderen ziet, maar ze weet er helemaal geen raad mee. En Matimba kijkt haar alleen maar aan. Hij wil niets zeggen. Het is John die de meeste aandacht aan hen besteedt. Hij is ook degeen die het meeste praat en vertelt. Hij is mateloos trots op zijn vrouw.

“Zij is de trekpleister van onze groep. Ze spreekt al heel goed Nederlands en beter Engels dan ik. We gaan een tournee maken in Italië en in Japan. En ondertussen worden we hier slapend rijk.”

“Met de opnamen van jullie nummers?”

“Ja ook. Maar ik ben ondertussen bezig met een heel ander zaakje.”

En dan komt John met een opmerkelijk verhaal.

“Weet je, ik heb belangen in de pharmacie. Hahaha, wat zeg je daarvan?”

“Dat is wel iets heel anders dan muziek, John. Hoe ben je daarbij terecht gekomen?”

“Heel toevallig. Noliyanda had voor zichzelf een kruidendrankje meegebracht. Een middeltje waardoor de eh, maandelijkse…de hoe noem je dat, de zaken worden geregeld. Vrouwenzaken, je weet wel. Nou, het schijnt nogal een zeldzaam plantje te zijn, waarmee ze dat voor elkaar maken en Noliyanda kon het niet zo best missen. Maar hier groeit dat spul niet. We zijn er eens over gaan praten met een apotheker en die stuurde ons weer door naar de pharmaceutische industrie. Geen mens hier had er ooit van gehoord en ze begonnen ermee ons uit te lachen. Het kon niet, zeiden ze, dat effect dat je ervan kreeg en het was ook best raar, hoor. Vrouwen die zo’n medicijn gebruiken verliezen een ei. Haha. Gelukkig had Noliyanda nog een handjevol van die kruiden over. Die hebben ze gestampt en gezeefd en er weet ik veel wat mee geknutseld, maandenlang. Wij dachten al: dat wordt nooit wat. Maar ja hoor, binnenkort zal het synthetisch gemaakt worden. Dan willen natuurlijk alle vrouwen het gaan gebruiken en wij krijgen er de provisie van. Dat had ik van tevoren goed geregeld. Zie je, zodoende.”

“Ja, ik zie het,” zegt Evelien.

Ze zou het liefste willen dat Johannes met zijn praatjes nu vertrok, maar de glazen zijn nog niet leeg en het gesprek moet voortgaan.

“En wanneer krijgen wij jullie weer in Oudougoangi te zien?” vraagt Munengo.

“Wanneer, dat weten we nog niet, maar we komen zeker. Zelfs in Womg’bumi. En dan nemen we een filmploeg mee om de koppendans te filmen. Wat zeg je daarvan?”

Munengo weet er absoluut niets van te zeggen. Evelien zegt:

“Het heilige bos…”

“Dat valt wel te regelen, denk ik zo. We zullen een behoorlijke weg aanleggen in plaats van dat smalle paadje. Het gebied opengooien. Het zal een grote verbetering zijn voor de mensen daar. Ik heb helaas niets van die koppen gezien, toen we er waren, maar op deze manier maak ik het toch nog mee. Het moet een uitzonderlijk spektakel zijn en dus een goed verkoopbaar project. Tja, ik zit nou eenmaal vol ideeën.”

“Hoe vind jij dat, Noliyanda?”

Ze maakt een vaag gebaar. Wat John doet moet hij weten.

Toch is Noliyanda degeen die voorstelt te vertrekken. Bij het weggaan kust ze voorzichtig de kinderen en John nodigt hen alle vier uit:

“Komen jullie ook een keer naar ons toe? Ik weet een nieuwe tent waar je heerlijk kunt eten.”

“We hebben geen tijd meer,” zegt Evelien, “over drie dagen gaan we weer naar huis.”

En ze is blij dat het niet meer kan, want Jootje die altijd ‘en zo’ en ‘misschien’ zei, was veel leuker dan John met zijn ‘wat zeg je daarvan?’

Ze hebben al afscheid genomen in Smokkelersgat. De koffers staan klaar voor het vertrek. Dan belt mammie op:

“Hebben jullie het nieuws gezien?”

“Nee, is er iets bijzonders?”

“De president van Gondom is vermoord.”

Televisie aan: rellen, tien hooggeplaatste personen gedood, brand in de bibliotheek.

“Zouden er bekenden bij die tien personen zijn?”

“De bibliotheek, jaren werk, al die mooie nieuwe boeken uit Frankrijk.”

Weer telefoon, weer mammie: “Het is nu natuurlijk uitgesloten dat jullie teruggaan. We moeten een regeling treffen. Ik denk dat pappie wel een baan voor Munengo kan vinden. Hij heeft nog goede relaties.”

“Dat hoeft niet, mammie. Wij gaan gewoon weer naar huis.”

“Kind, de Europeanen worden geëvacueerd.”

“Ik ben geen Europeaan.” Tot haar voldoening kan Evelien het heel rustig zeggen: “Ik ben een Afrikaanse vrouw en ik hoor daar.”

Natuurlijk kan ze niet meteen terug. De toestand in het land is te onzeker. Vrouwen en kinderen horen daar niet, maar Munengo gaat direct. Pas na twee maanden durft hij haar te laten komen. De bank waar ze werkte, het hotel en het postkantoor zijn uitgebrand, maar hun huis is nog volledig intact.

Evelien gaat een moeilijke tijd tegemoet. De winkels zijn leeg er is haast niet aan eten te komen. Het hindert niet, ze zijn weer bij elkaar en de nieuwe regering zal het zeker beter doen. Munengo is nu induna geworden. Dat is net zoiets als minister in een westers land.

EOF