Twaalf

De brieven van Evelien zijn wel aangekomen, maar Demba heeft haar nog niet geantwoord. Hij heeft wel wat anders te doen. Hij is bezig een huis te bouwen.

Siofok bracht de eerste brief mee uit Mwaka. Het is de enige plaats in de verre omtrek waar een postkantoortje is en daar liggen brieven en pakjes te wachten tot iemand uit het betreffende dorp toevallig eens langskomt. Demba heeft de brief gelezen. Eveline komt naar hem toe. Dat is prachtig, heerlijk. Hij bergt de brief in een kistje waar zijn stiefmoeder haar bezittingen bewaart en gaat nog harder werken aan zijn toekomstige woning, want als hij een tweede vrouw krijgt zal er ook een tweede hut moeten komen en hij heeft weinig hulp, want ook anderen zijn aan het bouwen. Womg’bumi liep een beetje achter met de bruiloften. Munengo had de eerste moeten zijn van zijn leeftijdsgenoten, maar hij nam maar steeds geen beslissing. Door het bezoek van de Hollanders is er eindelijk vaart achter gezet. Dat was tenminste een goede kant van die uitzonderlijke gebeurtenis.

Nu Demba gaat trouwen zijn ook zijn vrienden er op uit gegaan naar de nederzettingen in de omgeving om er de huwbare meisjes te bekijken. Sawato, Ntho en Siofok hebben er al een uitgezocht en met hun vaders onderhandeld over de prijs. Nu wordt overal in Womg’bumi met bamboe gesleept en touw gevlochten. Lange slingers palmblad voor de daken hangen te drogen. Ntho neemt genoegen met de huisjes waar de gasten hebben gelogeerd, een voor hem zelf en een voor zijn vrouw, maar hij moet wel alle anderen helpen met bouwen.

Sawato kwam aangezet met de tweede brief van Evelien. Hij had hem opgerold in het doekje dat hij als steun gebruikte voor het blik olie op zijn hoofd. Bovendien had hij twaalf geiten bij zich voor zijn aanstaande schoonvader. Hij had zijn handen vol om zonder ongelukken met al die beesten door het oerwoud te trekken. Zo kwam het dat hij de brief vergat totdat hij het doekje opnieuw nodig had.

Evelien schreef erin wanneer ze naar Afrika zou komen en ook het adres van haar hotel in Sougouni. Demba stopte het bericht nog sneller in de kist. Op school heeft hij de maanden van het jaar geleerd, maar de volgorde is hij vergeten en zelfs als hij het rijtje nog had gekend, zou hij niet weten welke maand er nu aan de beurt is. En het kan hem niet schelen ook. Hij moet zijn bruid gaan roven. Alles is van tevoren geregeld, maar het meisje moet toch geroofd worden. Ze weet dat het gebeuren zal, alleen niet wanneer.

Met een paar vrienden onderneemt Demba de nachtelijke tocht. Stil, om niets te verstoren. Hij kent als geen ander het oerwoud, maar in de beklemmende duisternis zijn er ook voor hem geheimen. Fluwelen nachtvlinders en zwevende vuurvliegen kunnen evengoed de adem en ogen van dwalende geesten zijn.

Even stil sluipen ze door het vreemde gehucht naar het huis van Noliyanda. Van een licht geritsel wordt ze wakker, ze schiet overeind en ziet door een kier van de deuropening het glinsteren van Demba’s donkere ogen. Meteen komt hij helemaal binnen. Hij pakt haar op en sleept haar in zijn grote armen het huis uit. Pas als ze bijna buiten het dorp zijn, zet Noliyanda het op een gillen. Dat is het teken voor haar familie om te voorschijn te komen. De mannen zetten de achtervolging in. Demba’s voorsprong is net groot genoeg. Hij klemt het slanke meisje tegen zijn eigen sterke blote lijf, haar hoofd in zijn hals en het kroeze haar tegen zijn lippen en hij draaft, draaft tussen de zwarte schaduwen van eeuwenoude bomen. Noliyanda kan zijn hart voelen bonzen.

“Oefh, oefh, oefh!” de vrienden moedigen hem aan.

De vader en de broers van Noliyanda jakkeren onvermoeid mee totdat ze in Womg’bumi zijn. Daar staan alle mannen te wachten om een zogenaamd gevecht te leveren. Ze jutten elkaar op met getrommel en ze houden een wilde dans vol gevaarlijke schijnbewegingen. De bruid wordt zolang opgesloten. En ze blijft opgesloten totdat de eigenlijke bruiloft plaatsvindt.

Dan komt haar familie opnieuw en ze brengen geschenken die onder alle omstandigheden haar bezit zullen blijven, huisraad en kostbare sieraden. De dag voor de ceremonie wordt vastgesteld als de geiten worden afgeleverd, weer met zang en dans en drukte.

Nu er vier mannen tegelijk gaan trouwen duren de voorbereidingen lang. De arme Noliyanda zit al tien dagen in een dichte hut en ze mag er niet uit. Haar aanstaande schoonmoeder en schoonzussen verzorgen haar en soms kan ze door een kiertje naar buiten kijken.

“Daar gaat hij. Zie je hem? Dat is Demba, je man.”

“Mmm,” zegt Noliyanda.

En Demba loopt zo vaak voorbij als hij kan zonder uitgelachen te worden en dan kan hij haar aanwezigheid voelen.

In andere hutten zitten Nunu, Nokili en Nonikwe en daar gaat het precies zo.

Op de dag van de ceremonie worden ze van top tot teen gewassen met warm water, Tot zolang hebben ze de doek gedragen die ze om zich heen hadden toen ze werden geroofd. De lichaamsgeur van opgejaagde mannen zit er nog in. De bruiden worden met kruidenolie ingewreven en prachtig opgemaakt met rode klei en oker. Al voordat ze klaar zijn komen hun moeders en zusters met dikke rijen cowriekettingen, arm- en beenbanden van zilver en ivoor en gouden ringen voor hun oren.

De ceremonie is een feest van palmwijn, bloed en rook. Al vroeg in de morgen steekt Yahi een vuur aan, waarin ze van alles verbrandt om zwervende zielen en kwade gedachten te verjagen. In de middag begint het offeren. Een groot aantal kippen en varkens gaat eraan voor de zielen van voorouders die de bruiloft juist wel moeten bijwonen en ook om de taltijke gasten op een feestmaal te trakteren. Kleine jongens vangen het bloed op in holle bamboestengels. Ze mengen er gestampte gierst doorheen en roosteren de stokken in het vuur. Als de stengels knallen komt er een stijve zwarte worst te voorschijn die ze in plakken snijden en uitdelen. Wie ervan eet kan een jaar lang niet meer ziek worden.

De hele dag door wordt er gedrumd. Iemand die toevallig in de buurt zou zijn moet horen dat er feest is en dat hij welkom is om het bij te wonen. En de hele dag wordt er palmwijn rondgedeeld, maar niemand is echt dronken. De alcohol komt met het zweet naar buiten. Er wordt onophoudelijk gedanst.

De vier bruiden zitten naast elkaar, stijf in hun feestkleding, tot eindelijk het moment is gekomen, waarop ze onder woest gejoel, aanmoedigende opmerkingen en ondubbelzinnige toespelingen van de omstanders naar hun toekomstige woning worden vervoerd. Hun mannen moeten meteen hun plicht doen. Ze hebben lang naar dit ogenblik uitgekeken en de meisjes zijn er goed op voorbereid.

Noliyanda is een zelfbewuste dochter uit een voorname familie. Vanaf de eerste dag weet ze Demba op zijn plaats te zetten, als hij zich volgens haar niet correct gedraagt. En hij accepteert dat, waardeert het zelfs, want in de nacht laat ze zich graag overmeesteren. Ze genieten uitbundig van elkaar. Wat Demba betreft mag Evelien nog wel een poosje wegblijven.

Fodé is altijd geïmponeerd geweest door Munengo, de man die verder keek dan zijn kleine dorp en die zoveel wonderbaarlijke dingen uit de grote wereld wist te vertellen en liet zien. Maar nu weet hij het niet zeker meer. Demba is sterker, Demba heeft de mooiste vrouw en Demba wordt misschien wel hoofd van het dorp als Ngunza doodgaat. Fodé kijkt al met mannenogen naar de bewegelijke Noliyanda en hij vindt Munengo, die zo zeurt voordat hij een vrouw neemt, nu toch een beetje sukkelachtig. Hij is niet eens bij het feest geweest.

Fodé weet ook dat één van de witten Demba’s tweede vrouw zal worden. Demba schept erover op. Iedereen weet het, zelfs Noliyanda. Zij vindt dat het haar status verhogen zal.

Toen Fodé de vier bruiden bewonderde, heeft hij zich afgevraagd hoe de witte bruid eruit zal zien als het zover is. En hoe zal ze kijken? Haar gezichtsuitdrukking is zo heel anders dan die van een Afrikaanse. Het is bijna onvoorstelbaar en hij verlangt ernaar het mee te maken.

Zoals iedereen wist ook hij van de eerste twee brieven. Daar hebben Siofok en Sawato wel voor gezorgd. Fodé dacht: nog een brief en dan komt ze. Daarom is hij zelf maar naar het postkantoor gegaan, want voorlopig heeft niemand een boodschap in Mwake en hij gaat er iedere dag naar school.

En ja hoor, er was een brief. Triomfantelijk komt Fodé er mee aan bij Demba.

“Hoe kom jij hieraan?” vraagt Demba kwaad, “Er staat in de brief dat Evelien gauw komt, maar dat wil ik niet. Ik wil die brief niet hebben. Nu nog niet.”

Demba’s opvatting over oorzaak en gevolg is in Womg’bumi niet ongewoon. Fodé schaamt zich. Demba wil niet dat ze nu al komt en als het toch gebeurt, heeft hij het op zijn geweten. Fodé wil het graag goedmaken. Hij is een inventief jongetje.

“Demba! Jij kunt toch ook wel een brief maken. Je schrijft gewoon: je moet komen als er vier manen voorbij zijn.”

Demba hoeft niet lang na te denken. Hij kan schrijven, een beetje, maar een brief aan Evelien. Nee.

“Nee.”

“Ik kan het, Demba. Zal ik het doen? Ik kan een mooie brief schrijven. Ik maak nooit taalfouten op school.”

“Weet je het zeker, Fodé? Goed, doe jij het dan maar. Als er vier manen voorbij zijn. Ja, heel goed.”

Fodé scheurt een blaadje uit zijn schrift en begint zijn best te doen. Hij had geen idee dat brieven schrijven zo moeilijk zou zijn. Al gauw heeft hij een nieuw blaadje nodig en later nog een. De meester zal het zeker zien, hij krijgt de grootste moeilijkheden. Dapper zet hij door. Deze opdracht is belangrijker dan heel de meester, ook al zal hij ervoor gestraft worden. Na veel geploeter gaat hij met zijn manuscript naar Demba.

Lieve Evelien,

Ik ben Demba en ik vraag: kom na vier manen. De onderbuik van Demba is nu leeg. Na vier manen zal hij weer vol zijn.

Van Demba.

“Denk je dat het zo goed is? Hoe het verder moet met postzegels en zo zal ik wel aan de meester vragen.”

Demba moet er hard om lachen.

“Het is goed, Fodé. Je begrijpt het helemaal. Ik vind het een mooie brief, maar ik wil hem toch liever niet wegsturen. Dus je hoeft niets aan de meester te vragen.”

Fodé druipt teleurgesteld af. Nu zal hij straf krijgen voor niets.

Demba scheurt het schriftevelletje in kleine stukjes. Dat doet hij meteen ook maar met de brief van Evelien. De witte vlokjes zijn zo klein dat ze op weggewaaide bloesem lijken. Nu is het net of er nooit een briefis geweest. Demba kan weer onbezorgd met Noliyanda vrijen.

Frits en Evelien zijn naar Gondom gevlogen. Ze zoeken eerst het adres van Munengo. Het blijkt het voornaamste hotel van Oudougoangi te zijn.

“Wel wel,” zegt Frits, “meneer heeft een aardig onderkomen.”

“Denk jij dat hij hier een hotelkamer heeft?” zegt Evelien, “hij is alleen maar gids. We moeten vragen, wanneer hij er is.”

Ze lopen verschillende mensen af tot en met de directie, zonder succes.

“Ik begrijp het niet,” zegt Frits, “Ze geven van die ontwijkende antwoorden. De een zegt dat hij misschien wel naar zijn dorp is, de ander dat hij misschien wel morgen terug komt en een derde beweert dat hij Munengo helemaal niet kent.”

“Dat kan best allemaal waar zijn.”

“Als het maar niet zo leugenachtig klonk. Bah, die ondoorgrondelijke zwarte gezichten. Nu moeten we zelf een taxi zoeken. Jammer, het zal veel duurder zijn.”

Evelien laat een briefje achter voor Munengo en dan wandelen ze naar het taxistation.

“Wat is het verschrikkelijk heet,” zegt Frits.

“Je bent nog niet aan de tropen gewend. Je moet niet zo hard lopen.”

Na een vermoeiende rit komen ze stijf en stoffig in Mbongue aan. Nog een dag hobbelen en daar is Mwaka met het schooltje en het postkantoor van leem. Nu nog de lange wandeling over het smalle pad naar Womg’bumi.

Frits wordt opeens ongerust.

“Was er echt maar één pad? Kunnen we niet verdwalen?”

“Geen idee.” Evelien let nooit op dat soort dingen.

In de steden werden ze bijna aangevallen door opdringerig hulpvaardige jongens. Hier staan alleen enkele oude mannen die net doen of ze niet nieuwsgierig zijn. Frits stapt naar hen toe:

“We willen naar Womg’bumi.”

De mannen beginnen te praten. Met elkaar.

“Geduld Frits, geduld,” zegt Evelien, als ze ziet dat hij alweer geïrriteerd raakt.

Tenslotte zegt één van hen dat ze straks met de schoolkinderen mee kunnen gaan. Tot zolang mogen ze in zijn huis komen thee drinken.

Binnen is het betrekkelijk koel. De thee is zoet en schuimend. De oude man vertelt dat kort geleden in Womg’bumi een geweldig feest is gevierd.

“Vier bruiloften tegelijk. De zoon van het dorpshoofd is getrouwd.”

Demba, denkt Evelien. Ik wist het. Wat een geluk dat ik het nu al hoor en er niet plotseling mee geconfronteerd word. Wat zou ze voor iemand zijn?

Er zijn vandaag maar drie kinderen uit Womg’bumi naar school gekomen. Fodé is er een van. Als hij Frits en Evelien ziet, schrikt hij even. Ze is dus toch gekomen. De witte man wil wel erg graag van zijn dochter af. Hij zet meteen de tas van Frits op zijn hoofd, maar Evelien is maar een vrouw, ze moet haar eigen spullen dragen, daar is ze voor gemaakt.

Evelien vraagt hoe de bruiloft is geweest en ze krijgt een uitgebreid verslag erover. Ze praat met de andere jongetjes over de school, maar Frits is stil. En als ze aankomen rennen de kinderen alle drie weg.

Verloren staan Frits en Evelien op het open veldje bij het mannenhuis. Gelukkig is daar een bekende: Babukar. Vrolijke uitroepen, schouderkloppen en plotseling komen er meer: Siofok, Sawato en ook Demba. Nog meer drukte en welkom, welkom, welkom.

Demba is stralend als altijd. Hij brengt de gasten naar zijn vader, maar hij blijft daar niet. De taak van vertalen laat hij over aan de breed lachende Babukar.

Evelien heeft geen speciale begroeting van Demba verwacht. Hij deed altijd alsof ze niet bestond als er anderen bij waren en nu natuurlijk helemaal. Hij is hartelijk en attent op zijn eigen wat ruwe manier. Hij is net als vroeger en toch is er iets veranderd. De spanning is weg. Maandenlang heeft ze naar hem verlangd. Nu ze hem eindelijk weerziet had ze toch minstens een dichtgeknepen keel moeten hebben door de warmte in haar hart, net zoals toen ze hem de eerste keer in Womg’bumi terug zag. Maar het lijkt of ze gewoon een oude vriend ontmoet, heel vreemd.

Ngunza heeft haastig een passende versiering in zijn uiterlijk aangebracht en is plechtig op zijn hoofdmansbankje gaan zitten. Hij denkt dat hij weet waarover het zal gaan: dit wordt alweer een bruiloft voor Demba. Maar nu zal het toch wat eenvoudiger moeten, al verbeelden die witten zich nog zo veel, Ngunza is geen kapitalist. En hij is nog altijd een beetje boos op Frits, omdat het gezelschap de vorige keer zo onverwacht is weggelopen.

In zo’n eerste gesprek wordt het doel van de komst nog niet aangeroerd. Evelien heeft Frits op het hart gedrukt zich aan die gewoonte te houden. Hij presenteert een goudbedrukte lap stof, een boek met foto’s van Holland en een rode zaklantaarn. Dat Ngunza wat gereserveerder is dan bij de vorige gelegenheid merkt hij niet eens.

Deze keer zijn er geen speciale woningen voor de logé’s en ook geen stretchers. Frits krijgt een plekje bij een weduwnaar en Evelien mag gebruik maken van het huisje van Ndumbe die een paar dagen met haar kindje op bezoek is bij familie.

Demba nodigt hen uit voor het eten. Vol trots vertoont hij zijn nieuwe huis en zijn vrouw. Noliyanda is bescheiden en elegant. Ze bedient haar man en zijn gasten en trekt zich terug in haar eigen kleine hut.

Evelien vraagt zich af wat er nu eigenlijk veranderd is. Demba lijkt totaal niet meer op het beeld dat ze al die tijd van hem gekoesterd heeft. Zijn opschepperij die haar vroeger vertederde vindt ze nu gênant. Hij is mooi, sterk, en vrolijk, maar toch wel een erg onbehouwen man.

Na het eten zegt Evelien:

“Demba, kan ik naar je vrouw toe gaan?”

“Dat kan.”

Bij de ingang van de kleine hut vraagt ze:

“Mag ik binnen komen?”

Noliyanda knikt vriendelijk. Ze veegt met haar handbezempje de vloer schoon. “Kom zitten.”

“Je hebt lekker gekookt. Kan ik ergens mee helpen?”

De pan is schoongeschrapt, borden zijn niet gebruikt. Er is geen afwas. De twee vrouwen zitten tegenover elkaar. Ik moet iets zeggen, denkt Evelien. Zij wachten altijd af. Hoe moet ik beginnen?

Noliyanda wacht niet af. Ze kijkt Evelien onbevangen aan en vraagt:

“Ben jij het? Word jij de tweede vrouw?”

En Evelien zegt: “Misschien,” maar ze denkt: O nee.

Is ze werkelijk van plan geweest haar leven hier in te kapselen?

Ze vinden elkaar aardig. Noliyanda is spontaan en intelligent. Ze had een dom of heerszuchtig schepsel kunnen zijn en Evelien was bereid dat te accepteren, evenals het primitieve gedoe van een hutje en een vuurtje, met je vingers zitten eten op een aarden vloer, het eindeloze werk voor een simpel maal en het zinloze gesjouw met water. Iedereen heeft haar gewezen op de dwang en de dodelijke eentonigheid, maar ze zag alleen het zorgeloze, beschermde bestaan en de zon. En nu: alle magie is er af.

“Ik werk in Sougouni,” vertelt ze, “Daar moet ik een jaar blijven.”

“Heb je veel geleerd?”

“Eh ja, wel tamelijk veel, geloof ik.”

“Als je hier komt, neem je dan boeken mee? Ik wil zo graag ook veel leren. Wil jij me les geven? Ik ben maar drie jaar naar school geweest. Meisjes hoeven niets te weten hier.”

Haar stem is diep en melodieus en ze kijkt opeens heel droevig. Evelien neemt zich voor direct een paar boeken te sturen.

“Als het doorgaat dat ik kom, ja. Maar het is nog niet zeker.”

“Jullie zijn toch hier om het af te spreken? Als de ouders het willen gaat het door. Is die man je vader?”

“Het is de man van mijn zus.”

“Dat is ook goed. Ik hoop dat ze het eens worden.”

Later vraagt Demba aan Noliyanda: “Hoe vind je haar?”

“Goed. Ik hoop dat je haar zult nemen. Is ze duur?”

“Dat weten we nog niet. Witten doen altijd anders dan je verwacht. Ik zal straks met haar praten.”

Als ik haar wil hebben moet ik het heet houden, denkt Demba. In het donker haast hij zich naar het plekje waar ze elkaar destijds elke avond ontmoet hebben. Onderweg probeert hij het oude gevoel voor Evelien weer wat op te fokken. Het lukt niet erg. Noliyanda is te vol in hem aanwezig. En Evelien komt niet naar de boom.

Ze ligt op de harde vloer in haar huisje en terwijl ze probeert in slaap te komen ontwikkelt zich een levensgrote angst: wat, als Frits haar inruilt voor zijn eierdrank? Net iets voor hem. Hij zou zo’n overeenkomst niet serieus nemen. De gewoonten van de mensen hier zeggen hem niets. Noliyanda zei: “Als de ouders het eens zijn, gaat het door.” Dwang, in dit land heb je geen kans je te onttrekken aan de macht van de traditie.

Frits vraagt een onderhoud met Yahi. Samen met Babukar wordt hij ontvangen buiten voor haar hut. Ze zit als een houten beeldje voor de ingang en ze heeft precies dezelfde vaalgrijze kleur als de gestampte aarde om haar heen. Zelfs de doek waarin ze is gekleed is verschoten tot een dorre takkentint. Als de smalle streepjes van haar dichtgeknepen ogen soms even wat wijder worden lijkt het of er licht schijnt in een waterplas.

Yahi verbergt haar afkeer. Deze vale verschoten vreemdeling heeft de onbeschoftheid gehad weg te lopen op het moment dat er een ceremonie zou plaatsvinden.

Frits biedt haar een gouden doek aan, nog mooier dan die Ngunza heeft gekregen. Ze aanvaardt hem zonder plichtplegingen. In tegenstelling tot de meeste inwoners van Womg’bumi verstaat Yahi geen Frans en Frits gebruikt woorden die Babukar in zijn korte schoolopleiding nooit is tegengekomen, maar die laat het natuurlijk niet merken. Hij doet erg zijn best en omdat Yahi zelf helemaal niets zegt, moet Frits er maar het beste van hopen. Hij is wel zo verstandig nog niet te beginnen over zijn eigenlijke doel. Hij toont zijn grote respect voor de oude traditionele geneeskunst van Afrika, die zich zo anders heeft ontwikkeld dan de kennis in de rest van de wereld.

“Wij genezen het lichaam,” zegt Frits, “en jullie genezen de ziel. Pas de laatste tijd zijn de doktoren bij ons ook de ziel weer gaan bestuderen. En ik denk dat we misschien wel een paar dingen van elkaar kunnen leren.”

Hij laat Yahi mooie geel met witte capsules zien die zijn gevuld met oranje en rode korrels. Hij legt uit wat voor effect ze hebben. Ze krijgt een flesje vol ervan. Dan komt hij met ovale tabletten waar lettertjes in zijn gedrukt.

“Zeg je het vooral goed tegen haar, Babukar? De capsules helpen tegen ontstekingen en de tabletten moet je innemen bij diarrhee.”

Yahi bekijkt het allemaal met belangstelling en dan kijkt ze Frits weer aan met haar eigenaardige spieetogen. Ze laat hem maar praten, totdat ze eindelijk zonder een woord te spreken opstaat en in haar huisje verdwijnt. De lap neemt ze mee en ze laat de tabletten en capsules liggen.

“Wat nu?” vraagt Frits, “Babukar, ik wil graag wat van haar leren. Heeft ze dat wel begrepen?”

“Als ze het wil, heeft ze het begrepen,” zegt Babukar.

Ik moet geduld hebben, denkt Frits, geduld, geduld, geduld. Oef, wat een land. Wat een mentaliteit.

En met geduld begint Frits de volgende dag weer van voren af aan. Hij heeft nog een leuk cadeautje achter de hand.

Het is een loupe. Hij heeft eerst gedacht aan een spiegel, maar toen hij zich het uitgedroogde oude vrouwtje herinnerde zag hij er toch maar van af. Een loupe. Oude mensen worden verziend. Het is vast goed aan haar besteed.

Met frisse moed begint hij opnieuw. Hij laat haar zien hoe de lettertjes op de tabletten worden vergroot door de loupe. Yahi schuift ze opzij. Ze vindt dat de witte man zich onbehoorlijk gedraagt. Ze hoeft zijn gladde dingetjes niet en zijn tovertekens nog minder. Waarom dringt hij ze aan haar op. En nu maakt hij ze ook nog groot. Denkt hij dat ze dan beter werken? Denkt hij werkelijk dat zij iemand zou kunnen genezen met dingen van hem? Zomaar dingen waarvan ze de ziel niet kent? Er staan weliswaar magische tekens op, maar een ziel zoals een plant die heeft kan ze er niet in ontwaren.

Vervolgens kan Frits het niet laten de loupe te gebruiken als brandglas. Met de felle zon heeft hij in een ogenblik een paar droge takjes aangestoken. Daarmee jaagt hij de oude vrouw nog erger op stang. Wat een verschrikkelijke ongemanierdheid: vlammen maken op haar erf. Voor het eerst zegt ze iets, met moeite, want ook voor Yahi is gastvrijheid een gebod:

“Babukar, stuur hem weg.”

“We moeten nu weggaan,” zegt Babukar.

“Waarom? Ik wil van haar leren. Dat heb je toch wel uitgelegd?”

“Het is erg moeilijk voor haar.”

Frits wil Yahi een hand geven, maar ze doet zo afwijzend, dat hij niets anders kan doen dan weglopen. Babukar legt hem uit dat Yahi geen geschenken meer van hem wil hebben.

“Wat heb ik dan verkeerd gedaan?”

“Niets,” zegt Babukar, “Yahi is oud. Oude mensen zijn zo.”

Frits komt moedeloos bij Evelien.

“Kun jij erachter komen, hoe ik haar vertrouwen moet winnen? Zo werkt het toch hier? Ik geef een cadeautje, zij geeft iets terug. Ik ben echt heel voorzichtig geweest. Over speciale ziekten heb ik het niet gehad en nog minder over vrouwen en menstruatie. Maar ik kom geen stap verder. Ik vraag me af of ze wel goed bij haar hoofd is.”

“Ik zal het aan Yéré vragen,” zegt Evelien, “die schijnt nogal eens met haar op te trekken.”

“Yéré, jij kent Yahi goed, je maakt elke dag de sorghum voor haar klaar. Mijn zwager is ook dokter net als zij. Hij wil met haar praten over het vak. Waarom wil ze dat niet?”

“Ik weet het niet,” zegt Yéré, “ik weet er helemaal niets van.”

“Ik dacht eigenlijk dat je haar opvolgster was.”

“O nee,” zegt Yéré, “dat hoop ik niet.”

“Wie zal haar werk doen, als Yahi er niet meer is? Ze is al oud. Ze heeft toch wel een nieuwe medicijnvrouw opgeleid?”

“Als Yahi doodgaat, moeten we een ritueel houden. Dan wijzen de voorouders iemand aan.”

“Hoe moet die iemand dan weten wat Yahi weet?”

“Die leert het van de voorouders net als zij.”

“O Yéré, al die kruiden die ze zoekt, de dranken die ze maakt, jullie maandrank bij voorbeeld. Moet ze haar kennis niet doorgeven?”

“Ik zeg je: ik weet niet wat Yahi doet.”

Evelien merkt dat Yéré het gesprek niet prettig vindt. Ze moet niet doorvragen, maar ze denkt wel door. De voorouders. Ze geloven hier dat die doorleven en mededelingen doen. Of zou het intuitie zijn. Ze leven zo dicht bij de natuur. Misschien weten de mensen zelf wat goed voor ze is. Zoals vogels niet van vergiftige bessen eten en de kat in bepaalde omstandigheden op gras zit te kauwen. De kat heeft buikpijn, wordt er dan gezegd. Als iedereen al weet welke kruiden goed voor hem zijn, hebben ze helemaal geen medicijnvrouw nodig. Alleen voor de moeilijke gevallen. Dan raadpleegt Yahi dus de voorouders. Zou het recept van de maandrank gewoon aan iedereen bekend zijn? Of? Zou het bij de dood van Yahi verloren gaan. En als de voorouders toevallig eens geen zin hebben het aan haar opvolgster te openbaren?

Evelien heeft al zoveel geleerd en gelezen over inwijdingen en geheime wetenschap dat de uitleg van Yéré haar toch iets te simpel lijkt. Yahi kan wel te lang hebben gewacht met dat deel van haar taak en nu is ze te oud en te eigenwijs om alsnog iemand op te leiden. Iedereen is een beetje bang voor Yahi. Geen sterveling durft haar de wet voor te schrijven, Yéré schrikt al als je iets zegt dat lijkt op kritiek en de hoofdman, oude Ngunza, is niet bepaald een doortastend figuur.

Daar zit Womg’bumi dan mooi mee opgescheept. En Frits ook. Het zou echt heel jammer zijn als het recept van de maandrank verloren zou gaan. Evelien is zelf ook een beetje bang voor Yahi. Ze zou er dolgraag met iemand over willen praten, maar met wie? Ndumbe was een redelijk mens, maar die is er niet. Was Munengo er maar.