Smokkelersgat is een klein dorp achter een hoge dijk in Zeeland. Het heeft twee straatjes met onvoorstelbaar kleine vissershuisjes en een centrum met een kerkplein en een kerk. Er is een knusse nieuwbouwwijk en er zijn drie campings. Aan de andere kant loopt een smalle weg naar nergens. Daar staat achter een ijzeren hek in een oude verwilderde tuin het huis waar Evelien is opgegroeid.
Alle stormen uit de Noordzee hebben geloeid en gebulderd over het veilige blauwgrijze dak met de grote schoorsteen. De uitlopers van de blauwe regen zwiepten tegen de ramen. De zware kastanjeboom overleefde elk noodweer. Iedere dag fietsten Evelien en haar twee zussen naar school over de smalle dijk die ervoor was gemaakt regen en storm en ook de hete zon van de zomer te vangen.
Nu is Rozemarie getrouwd, Erica studeert al een paar jaar in Leiden en Evelien is thuis, terug uit Grenoble waar ze was begonnen aan een studie Frans.
Pappie, lang en grijs, grijs haar, grijs pak en rustige grijze ogen, heeft haar van de trein gehaald. Mammie, klein, nog altijd donker en onberispelijk gekapt, vergast haar op uitzonderlijke maaltijden en een onuitputtelijke hoeveelheid koetjes en kalfjes die ze altijd in voorraad heeft. Evelien doet niets.
∗
Na drie weken doet ze nog niets behalve eindeloos muziek draaien en zoveel mogelijk de zorgen en adviezen van mammie ontlopen.
Pappie informeert voorzichtig: “Heb je er al eens over gedacht, wanneer je teruggaat naar Grenoble?”
“Nee.”
Mammie zegt: “Je verliest teveel tijd, kindje. Wij vonden het al niet zo’n goed plan, een studie in een vreemd land, dat weet je. Maar je hebt die keus nu eenmaal gemaakt. Het is echt beter nu even door te zetten. Je zult zien: na een paar maanden wil je er niet eens meer weg.”
“Ik ga niet terug naar Grenoble,”
Mammie zucht. “Dat is jammer, Evelien, heel erg jammer, maar uiteindelijk moet je zelf over je toekomst beslissen. Wat wil je dan wel? Je kunt echt niet eeuwig hier thuis blijven hangen. Dat is verkeerd voor jou en ook voor ons.”
“Waarom? Wil je me weg hebben? Drie weken is toch niet eeuwig.”
“Het spijt me. Dit is je thuis. Zelfs al zou je een jaar willen blijven, dan wil ik je dat niet verbieden. Maar het begint op mijn zenuwen te werken. Je komt om half twaalf uit je bed. Je draait onuitstaanbare muziek en, Evelien, ik ken je zo niet. Ik heb het er heel erg moeilijk mee. Je zou ons eens moeten vertrouwen. Wat is er nu eigenlijk met jou aan de hand?”
Ja, en dat kan of wil Evelien nu juist niet aan haar ouders vertellen.
Alleen op haar kamer zit ze te tobben. Tot nu toe heeft ze al haar problemen ver van zich af gegooid. Grenoble was een vergissing. Thuis rondhangen lost helemaal niets op, dat weet ze zelf ook wel, maar wat ze nu verder zal gaan doen; een andere studie, een baantje zoeken? Heeft ze helemaal geen zin in. Ze weet het niet, ze weet niks. Ze is er nog niet aan toe.
Evelien weet dat haar moeder haar niet met rust zal laten. Ze werkt op mammies zenuwen. Nu, het omgekeerde is ook het geval. Ze kan mammies onderdrukte kritiek helemaal niet verdragen. Ze moet hier weg, maar waarheen? Het enige wat ze kan bedenken, is: naar Rozemarie.
Eveliens oudste zus woont in het Twentse dorp Echel, waar haar man, Frits Brunei, huisdokter is. Echel, net zo’n gat als dit hier, denkt Evelien. Wat ze daar moet gaan doen, weet ze ook niet, maar het is tenminste weer wat anders. Lusteloos begint ze wat kleren bij elkaar te zoeken. Kan het nog vandaag? En pas dan bedenkt ze dat het misschien wel verstandig is eerst even te bellen.
∗
Rozemarie weet natuurlijk allang van mammie dat Evelien thuis is, dat ze niets uitvoert, niets wil en tamelijk ongenietbaar is.
“Ze heeft wel vaker van die perioden gehad,” zei mammie, “maar deze keer is het wel heel erg. Er is echt niets met dat kind te beginnen.”
En nu belt Evelien zelf: “Mag ik een paar dagen komen?”
“Ja natuurlijk, Eef. Wanneer had je gedacht?”
“Nu.”
“O. O ja, goed, kom maar.”
Het komt Rozemarie slecht uit: nu. Maar och, ze heeft het toch altijd druk. Er moet daar iets helemaal mis zijn, anders had haar zus niet zo verdrietig opgebeld. Ze zal wel zien, hoe het loopt.
Later belt Evelien nog een keer. Ze haalt het niet vandaag, ze komt morgen. En morgen: voordat ze zelf helemaal klaar is, alles heeft uitgezocht wat er mee moet, is het ook al niet vroeg meer. Pappie brengt haar naar de trein. ‘s-Avonds om half acht komt ze eindelijk met de bus in Echel aan.
Rozemarie is bezig haar kinderen naar bed te brengen, maar ze heeft wat te eten voor Evelien bewaard.
Evelien vindt het best. Ze is blij met een bord lauwe pasta en twee lamscoteletten. Ze heeft om elf uur haastig ontbeten en daarna niets meer gehad.
Om negen uur schenkt Frits een glas wijn in.
“Fijn dat je er bent, Eef.”
En dan is het een poosje stil.
Moe en, ja, verdrietig, zit Evelien te draaien met haar glas. Ze laat de wijn schommelen. De rand van het spiegeltje klimt tegen het glas op. Ze probeert de lichtjes van de schemerlamp te vangen. Ze dansen, vervormen en breken.
Rozemarie begint iets te vertellen over de kinderen. Floris gaat al alleen met Hannejetje mee naar zijn kleuterklas. Ze is nog geen zeven, maar heel zorgzaam voor haar kleine broertje.
Evelien laat de woorden kabbelen, verglijden, voorbij gaan. De lichtjes in de wijn worden niet rood, niet eens een klein beetje. Alle kleuren wijn zijn mooi. Hoe heet het ook alweer dat zo’n spiegeltje niet vlak wil zijn? Oppervlaktespanning. Wat er al geen last van spanning kan hebben: een plonsje wijn in een glas. Thuis waren er spanningen. Als ze er maar niet over gaan zeuren.
“Spanningen thuis, Evelien?”
Daar heb je het al. Ze haalt haar schouders op.
“Ik vond het niet prettig in Frankrijk. Ik weet gewoon nog niet wat ik wil. Daar hoeven ze toch niet moeilijk over te doen? Maar dat doen ze wel, tenminste mammie. En als ik geen ontbijt eet, zie ik niet in waarom ik om half negen beneden zou moeten zijn. Ik had er gewoon genoeg van.”
“Dat kan ik me best voorstellen,” zegt Frits, “Wij zullen het je niet lastig maken. Je doet maar net waar je zin in hebt. Dus geen ontbijt voor Evelien, Rozemarie.”
∗
De volgende ochtend bij een kopje koffie begint Rozemarie wat aarzelend te vertellen dat het wel heel jammer is dat zij en Frits er de volgende week een paar dagen niet zullen zijn.
“Wat gaan jullie doen?” vraagt Evelien.
“Frits en ik zitten hier in een volksdansgroep)e. We zijn uitgenodigd voor een festival. Het is afgesproken dat we daarheen zullen gaan en dat kunnen we nu niet meer afzeggen. We gaan dus aanstaande vrijdag voor een paar dagen naar Körnerstachelturm.”
“Naar wat?”
“Ja het klinkt gek. Het is een dorpje in Tirol.”
“O en wat moet ik dan?”
“Schrik maar niet. Je kunt gerust hier blijven.”
“Helemaal alleen?”
“Ja, vind je dat erg? De kinderen gaan naar kennissen. Het is maar een weekje.”
“Ik denk…dat ik dan maar weer naar huis ga. Vrijdag? Morgen ga ik wel.”
“Het spijt me. Misschien had ik het meteen moeten zeggen toen je belde. We willen je echt graag helpen, Evelien.”
Ze kijkt naar haar koffiekop, laat de koffie draaien net als de wijn gisteren.
Rozemarie gaat naar haar toe, slaat een arm om haar heen. “Zusje.”
Evelien zet het kopje op tafel. “Ik begrijp het zelf niet, hoor. Ik ben plotseling zo onzeker geworden.”
“Is er iets ergs gebeurd?”
“Nee. Tenminste, ik ben beroofd, maar daar hoef je natuurlijk niet zo raar van te worden, als ik nu ben. Het is…het is gewoon alles bij elkaar.”
“Je bent niet raar. En je moet zeker niet weer hals over kop naar mammie gaan. Je kunt misschien wel mee naar Tirol.”
“Wat moet ik daar doen?”
“Het is maar een voorstel. Die bus rijdt toch. Je hoeft niets te doen, maar je kunt misschien wat helpen met de costuums of zo. Je kunt ook op eigen gelegenheid gaan wandelen of alleen maar rondkijken. Leuke optochten en overal muziek.”
“Hoe noemde je die plaats? Ik heb er nog nooit van gehoord.”
“Körnerstachelturm. Het is een dorpje in de Alpen. Wij zijn er nog nooit geweest, maar het festival is beroemd.”
“Nou, ik weet het niet, hoor.”
“Denk er maar eens over.”
∗
‘s-Middags zegt Hannejetje:
“Evelien, je moet met mij meegaan naar de tuin. Ik zal je het rampgebied laten zien.”
Evelien wandelt achter haar aan. Over een gazon vol madeliefjes, langs de decoratieve vijver waar irissen bleek en stijf met hun agressieve bladpunten naar boven wijzen. Dan door een frambozenlaantje. Ze moet bukken voor de takken van een knoestige oude appelboom. Helemaal achterin is het rampgebied. Daar ligt een slordige berg hout. Een taaie braamstruik groeit er doorheen. Winde klimt van de brandnetels in de vlier en tussen zachte aren van gras staan scherp als sneeuwkristallen blauwgroene sterren van distels. Hier komt niemand wieden. Daarom heet het het rampgebied en het is het spannendste stuk van de tuin.
“Hij heet hanepoot,” zegt Hannejetje, “En hij heet ook zevenblad en je mag pispotje zeggen tegen de winde, maar het is niet hun voornaam en hun achternaam. Alleen honden en paarden hebben een naam en een achternaam, maar een kraai is een kraai en hij heet kraai en verder niks. Dat is altijd met planten en dieren. Zo heten ze en ze zijn het. Dat komt omdat je met een kraai niet kunt praten.”
“O,” zegt Evelien.
Hannejetje gaat door met haar verslag van de natuur.
“Weet je waarom een spin eng is? Ik weet het. Want zijn vingers zitten aan zijn buik en zijn kop ook. Als je geen armen en benen hebt maar alleen een dikke buik met vingers, dan is het eng.”
“Dat is waar,” zegt Evelien.
“Maar een spin heeft wel een hart. Weet jij of een wurm een hart heeft?”
“Nee, dat weet ik niet.”
“En een mug? Die is maar zo klein. Een hartje kan er haast niet in. Je kunt wel levend zijn als je geen hart hebt. Bomen hebben geen hart maar ze zijn toch levend. Wat zeg jij, is water levend?”
“Water?”
“Mama zegt dat het levend is en juf Liefferink zegt van niet. Wat zeg jij?”
“Het is levend.”
“Maar het heeft geen hart.”
“Jawel, de maan.”
“Hoe kan dat nou?”
“De maan zorgt ervoor dat het water beweegt. Dat de zee op en neer gaat. Wij woonden bij de zee. Daar kun je het zien. Het kloppende hart van de zee, dat is de maan,” zegt Evelien dromerig en ze voegt er aan toe: “En de maan zorgt ook voor de menstruatie.”
“Wat is mensturatie?”
“Vrouwen hebben dat. Jij krijgt het later ook. Elke maand raak je bloed kwijt. Soms heel veel.”
“En dat komt van de maan?”
“Ja.”
“Dat vind ik raar, Evelien.”
“Dat is het ook. Raar en erg vervelend.”
Hannejetje blijft een hele tijd stil. En Evelien herinnert zich hier tussen de brandnetels bij de geur van het vochtige hout haar eigen gevoel van vroeger.
De wereld van Hannejetje is duidelijk. Een kraai is een kraai en hij heet kraai. In een mug past geen hartje en ze weet waarom een spin eng is. De wereld van Evelientje was anders. Ze zat aan het strand en liet het zand door haar handjes stromen. Ze dacht dat iedere zandkorrel een wereldje was. En de aarde met alle sterren waren weer zandkorrels van een volgende wereld. Een opeenvolging van werelden en toch voelden ze even dichtbij als het zand en de schelpen.
Als je klein bent, ben je overal dichterbij, denkt Evelien. De laatste tijd lijkt alles ver weg. Mijn eigen kamer thuis, mammie, Rozemarie en de dingen waar ze zich druk over maken. Alles is onduidelijk en onzeker en daardoor voelt het ver weg.
“Evelien,” vraagt Hannejetje, “Als je dat krijgt, die mensturatie, krijg je dat dan in de nacht? En al dat bloed, waar komt dat uit?”
O help, denkt Evelien, ik had het niet moeten zeggen, ik doe ook altijd alles verkeerd. Ze kijkt ongerust naar haar kleine nichtje.
“Eh, het heet menstrruatie…Het heeft te maken met kinderen krijgen.”
“O, kinderen krijgen,” Het klinkt minachtend. Hannejetje kent het verhaal van het eitje en de zaadjes allang, maar het is niet zoals andere verhalen, waarbij ze direct hoort of ze op de juiste manier verteld worden. Het verhaal van het eitje kan ze nooit goed onthouden.