Zeventien

Zo gauw ze kon, heeft Evelien haar baan opgezegd en ze is met een tas en nog een tas en haar oude rugzak naar Oudougoangi gevlogen.

Munengo heeft een huisje gevonden. Het heeft twee kamers en een binnenplaatsje met een bamboe schutting. Onder een afdak is een stookplaats en daar is ook een kraan. Ze hebben een bed gekocht en een tafel. Van planken zullen ze een bankje en een kast timmeren en dan is het klaar.

De riolering loopt vlak achter de schutting. Een betonnen plaat met een gat erin dient als wc. Zolang de kraan maar water geeft is alles in orde. Soms is het straaltje heel erg dun, maar het houdt nooit helemaal op zoals in de hoger gelegen wijken van de stad.

Evelien is gelukkig. Ze hoeft niets te hebben. Ze hoeft ook haast niets te doen. Stof en zand veegt ze met de bezem naar buiten. En samen met Munengo maakt ze het eten klaar: rijst, vruchten, een visje van de markt. Een koelkast zou makkelijk zijn. Die kunnen ze over een poosje wel kopen.

Evelien vindt werk bij een bank. Munengo is secretaris bij één van de ministers geworden. Hij moet vaak op onmogelijke tijden klaarstaan en soms heeft hij dagen lang haast niets te doen, maar dat komt steeds minder voor.

Steeds vaker komt het voor dat ze worden uitgenodigd bij belangrijke mensen. Evelien weet dat ze haar vragen om haar uiterlijk, het Europees zijn en ze wil zelf zo graag zich helemaal aanpassen aan het leven in Afrika, maar juist niet aan de mensen die zich conformeren aan wat zij zich voorstellen van de westerse maatschappij. Ze kleedt zich zo eenvoudig mogelijk. Langzamerhand leert ze sommige vrouwen wat beter kennen en dan merkt ze dat ze toch heel goed met hen kan opschieten en ze vindt aansluiting bij een paar aardige gezinnen.

Met twee vrouwen werpt ze zich op de reorganisatie en uitbreiding van de bibliotheek. Er kan en moet nog zo veel worden gedaan in dit land. Het is een fijn land om in te wonen. En ze hoeft het nooit meer koud te hebben.

Het huisje heeft geen bel en dat is ook niet nodig, want wie zou er aan de deur moeten komen? Munengo en Evelien zijn nog niet zo ver dat ze zelf bezoek kunnen ontvangen en buren of bekenden lopen om. Ze zitten met elkaar op de binnenplaats hun kacheltje te stoken, Munengo hakt houtjes en Evelien wast de maniok.

“Wat hoor ik toch?”

“Er wordt geklopt.”

“Iemand zoekt iemand. Voor ons kan het niet zijn. Ga jij kijken?”

Munengo doet de deur open.

“Kom binnen. Evelien! Het is wel voor ons.”

“Noliyanda!”

Noliyanda met een mand op haar hoofd, een kind op haar rug en kennelijk nog een kind in haar buik. Noliyanda met onvoorstelbaar grote ogen in een mager bang gezichtje. Ze stapt onzeker naar binnen.

“Ik heb jullie gevonden.” Even is er een klein triomfantelijk lachje.

Munengo neemt de mand van haar af. Ze zet het kindje op de grond. Een stevig jongetje dat meteen achter zijn moeder wegkruipt, stervensbenauwd voor het enge bleke spook Evelien.

“Noliyanda, hoe kom jij zo plotseling hier?”

“Demba is dood,” zegt Noliyanda. Ze kijkt Munengo recht aan. “En nu ben ik van jou.”

“Het komt goed uit,” zegt Munengo, “je bent net op tijd voor het eten.”

Evelien gaat terug naar buiten. Ze moet het even verwerken. Meer rijst koken, meer maniok, meer vis heeft ze niet. De rijst is nauwelijks genoeg. Noliyanda is erg hongerig. Het kind, Matimba, eet ook rijst en daarna drinkt hij nog bij zijn moeder. Munengo zit er stil naar te kijken.

Na het eten begint Noliyanda te vertellen. Er is een olifant gekomen. In Gondom is zeker in twintig jaar geen enkele olifant gezien. Deze moet wel duizend kilometer hebben gezworven, een eenzame oude bul. Het werd het eerst verteld door mensen uit Noliyanda’s eigen dorp. Een hele tijd was het een gerucht: een olifant? Of de geest van een olifant?

Toen waren er sporen, vernielde bomen, afgerukte takken. En vanaf dat ogenblik waren de mannen niet meer te houden. We gaan op jacht, voordat anderen ons voor zijn. Wie heeft er nog olifantesperen?

Stampend en dansend zijn ze erop uit gegaan, Demba natuurlijk voorop. Demba heeft als eerste zijn spies in de dikke huid geboord en toen heeft de olifant niet een stapje achteruit gedaan zoals hij had behoren te doen, maar een stapje vooruit. Hij heeft Demba omvergetrapt en is op zijn lichaam gaan stampen tot er alleen maar een rode modderpoel van over was.

Oh dappere Demba, mooie sterke Demba, de olifant heeft hem kapot getrapt.

De olifant heeft het niet overleefd. Hij is geslacht, gevild en voor een groot deel opgegeten. Niemand heeft ooit zo’n begrafenismaal gehad als Demba. En de tanden. Die zullen veel geld opbrengen op de zwarte markt. Siofok en Babukar gaan de tanden verkopen en Noliyanda krijgt een deel van de opbrengst. Ze vertelt het met trots. Haar man heeft haar niet onbemiddeld achtergelaten.

“Maar ik wilde niet naar die oude Ngunza. Demba’s tweede vrouw is nu de derde van Ngunza. Ik wilde dat niet, Munengo, ik ben bij jou gekomen.”

Munengo zegt: “Dat is goed.”

Noliyanda heeft haar eigen slaapmatje meegebracht. Ze legt het in een hoekje van de voorkamer en ‘s-ochtends rolt ze het netjes op. Ze is stil en bescheiden. Ze helpt in het kleine huishoudinkje, gaat al gauw naar de markt om eten te kopen en eigenlijk doet ze alles een beetje beter dan Evelien. Evelien doet haar uiterste best het gewoon te vinden. Ze speelt met het kind, neemt boeken voor Noliyanda mee uit de bibliotheek en ze koopt een stoel. Noliyanda is heel erg zwanger.

Maar Evelien is nu nooit meer met Munengo alleen, behalve als ze uitgaan. En het wandje tussen de twee kamers is erg dun.

Na zes weken wordt het kindje geboren, weer een jongen. Evelien neemt een paar dagen vrij, maar Noliyanda is zo flink. Ze heeft weinig hulp nodig. Ze ziet er ook al beter uit. In Womg’bumi heeft ze niet zo goed te eten gehad.

“Moet het jongetje Demba heten?”

Noliyanda heeft er nog niet over gedacht.

“We zullen een ritueel houden, dan krijgt hij zijn naam. Hoe gaat dat hier?”

“Ik weet het niet,” zegt Evelien.

“Wie heeft dan jullie trouwceremonie gedaan? Jullie hebben toch wel een trouwceremonie gehad? Anders ben je niet echt Munengo’s vrouw. Over een paar weken zal ik helemaal van hem zijn. Met een ritueel.”

Evelien voelt een lichte moordlust in zich opkomen. Ze overwint het. In de nacht fluistert ze met Munengo.

“Ik moet met je praten. Morgen. Zeg dat we uitgenodigd zijn en neem me mee naar het restaurant.”

“Ik begrijp het, Evelien. Ik bewonder je houding. Je weet dat het niet anders kan?”

“Ik wil toch met je praten.”

“Natuurlijk. We zullen het doen zoals je zegt.”

Als ze tegenover elkaar aan het gedekte tafeltje zitten begint Evelien te huilen. Munengo weet er niet goed raad mee.

“Ik ben verplicht voor haar te zorgen.”

“Dat weet ik wel, maar ze doet alles even goed. Er is niets op haar aan te merken en ze is zo afschuwelijk mooi.”

“Ik houd van je, Evelien.”

“Je bent aan mij gewend. Je zult stapelgek op haar worden. Ze weet, hoe ze dat voor elkaar kan krijgen. Snik.”

Het is helemaal niet haar bedoeling geweest deze dingen te zeggen. Evelien heeft al spijt. Er is toch niets aan de toestand te veranderen. Ze heeft er bewust voor gekozen een Afrikaanse vrouw te zijn. Dit zijn de consequenties. Ze had alleen maar een duidelijke afspraak met Munengo willen maken, weten waar ze precies aan toe is, vooral in verband met dat ritueel.

Munengo zegt: “We moeten een groter huis zoeken. Ik denk dat ik het betalen kan.”

“In Womg’bumi heeft iedere vrouw haar eigen huisje. Hier kan dat zeker niet?”

“Misschien zou dat beter zijn,” zegt Munengo, “Ik denk het, ja.”

Evelien denkt: ik raak hem kwijt. Noliyanda is zoveel sterker dan ik. Het is stom om dat bij voorbaat aan te nemen. Maar ik ben nu eenmaal stom, ik ben geen vechter.

“Evelien,” zegt Munengo nadrukkelijk, “ik houd van je.”

Ze knikt dankbaar.

Hij vindt een tweede huisje. Net zo een, maar het heeft geen kraan. Noliyanda trekt er in zonder commentaar en Evelien vindt zichzelf een misselijke egoïst. Alsof ze haar geluk kan vasthouden door de ander met twee kinderen naar een minder goed verblijf te sturen. Noliyanda komt bij haar de was doen en haar kruik vullen, die ze op haar hoofd meedraagt met het baby’tje op haar rug en een waggelende Matimba hangend aan haar rokken.

Munengo verdeelt zijn tijd tussen hen tweeën, want zo hoort het.

En eigenlijk gaat het heel goed. Noliyanda heeft haar leven lang naar de stad gewild en nu maakt ze er alles van. Ze vindt al heel gauw een oude vrouw die op de kinderen wil passen. Ze geniet al van alleen maar lopen in de drukte. Haar vrolijkheid is aanstekelijk. Het blijkt nergens uit dat Noliyanda overloopt van verdriet om Demba.

Evelien denkt: ze zou mijn beste vriendin zijn, als niet…Als ik niet zo’n jaloers kreng was, daar komt het op neer. En dan doet ze weer extra haar best, koopt tijdschriften waar Noliyanda gek op is en een kleertje voor de baby.

Munengo is onveranderlijk lief voor haar.

Noliyanda ontdekt de danstent. De moderne muziek, heel erg Afrikaans, maar toch met Westerse invloeden brengt haar in extase. Maar het is te duur om er vaak heen te gaan. Er zijn meer dingen begerenswaardig en duur. Ze besluit te gaan werken.

Hele horden jonge mensen zijn op zoek naar werk, maar Noliyanda is niet iedereen. Ze krijgt een baantje als verkoopster in een lappenwinkel, hoewel ze ternauwernood rekenen kan. Ze maakt dan ook een paar verschrikkelijke vergissingen en wordt weer ontslagen. Munengo gaat haar met veel toewijding les geven in vermenigvuldigen en dan wordt ze aangenomen in het restaurant, een veel betere baan.

Het kindje heeft nog steeds geen naam. Noliyanda heeft ontdekt dat de stamtradities in de stad wat versleten zijn en ze heeft er weinig moeite mee.

“Hoe moeten we hem nu noemen?” vraagt Evelien.

Noliyanda lacht erom. Hij verstaat immers nog niets.

Munengo zegt: “Hij heeft nog geen Afrikaanse naam, maar wel een officiële. Ik heb hem aangegeven als Félipe. Zo heette Demba vroeger op school.”

“Goed hoor,” zegt Noliyanda, “Félipe.”

Munengo heeft hem aangegeven als zijn eigen kind.

Félipe ziet er niet gezond uit. Evelien weet dat Noliyanda vaak veel te laat thuis komt voor de voeding en ze denkt dat de oude vrouw waar ze haar kinderen zo makkelijk aan over laat, hem dan verkeerde dingen te eten geeft. Ze kan niet laten dat te zeggen.

“Wil jij hem hebben?” vraagt Noliyanda tot haar ontzetting.

“Ik heb toch ook mijn werk.”

“Nou, dan laten we het zo.”

‘s-Zondags gaan ze wandelen in het park. Félipe deftig in een wagentje, Matimba aan Munengo’s hand, een geslaagd gezinnetje dat een blanke vrouw te gast heeft. Zo zien ze eruit. Evelien besteedt wat meer tijd aan haar werk, ze steekt veel energie in de organisatie van de bibliotheek en thuis is ze soms wat afwezig, maar niet zo erg dat het Munengo opvalt.

“Munengo, Evelien,” zegt Noliyanda, “jullie moeten vanavond meegaan naar de dans. Het móet. Er is zo’n goede band. Er zijn ook witten bij.”

Er hangen grote posters in de stad, Evelien heeft ze gezien: John Rorinck en de Afrodizzies.

“Laten we maar gaan. Het is ontspannend.”

Ze gaan samen. Noliyanda, opgewonden in een strakke donkerblauwe jurk vol enorme oranje lelies, Evelien met een groen linnen jak en Munengo heeft het opzichtigste geruite pak aan dat hij van zijn vrienden heeft geërfd, een opvallend gezelschap.

Het is meer dan vol in de zaal. Evelien deinst terug voor het gedaver van de muziek en de geur van al die mensen. Ze moet er even doorheen. Later wordt het fijn, dat weet ze. Het podium is niet erg hoog. Ze ziet drie zwarte muzikanten, twee witte en een reusachtige rode sproetenkop. Noliyanda heeft Munengo al meegesleept. Toe maar, dit plezier gunt Evelien haar volledig. Hoe weinig had het gescheeld of ze had haar hele leven in een dorpje moeten zwoegen zonder vrijheid en zonder het vertier, waaraan ze blijkbaar zoveel behoefte heeft.

Evelien laat zich in de menigte meeslepen. Dichtbij is het lawaai nog erger, maar ze wil die mensen wel eens zien. Het nummer is afgelopen. Ze vegen hun gezichten af. De middelste heeft een raar stijf kuifje en…

Evelien, de kalme aarzelende Evelien roept in de plotselinge stilte heel hard: “Jootje!”

Johannes Roeterdink, John Rorinck, zijn gezicht licht op. Hij springt van het podium af. Hij vliegt Evelien om de hals en kust haar luidruchtig, vier, vijfmaal. Jootje is wel veranderd.

Munengo heeft het gehoord. Met een stralende lach geeft hij Johannes een hand.

“Wat lijkt het lang geleden,” zegt Evelien, “Körnerstachelturm. Johannes, Munengo is nu mijn man en dit is Noliyanda, Munengo’s tweede vrouw.”

Johannes kijkt met verbijstering naar de beeldschone Nolyanda, Munengo’s tweede vrouw. Gaat dat hier zo? Daar moet hij straks wat meer van horen. Maar nu moeten ze weer spelen.

Hij belandt met een sprong op het podium en hamert zware donderslagen uit de hoge drum.

Noliyanda heeft de uitbundige begroeting van de muzikant met Evelien gezien, maar ook de bewondering voor haarzelf in zijn lichte ogen. Ze wil meer aandacht van die jonge man. Bij een vorige gelegenheid heeft ze de dikke zangeres tot razernij gebracht door al dansend op het podium te komen en mee te zingen. Nu overweegt ze haar kansen om het weer te doen.

Ze durft het als de man met de woeste rooie kop een nummer vol herhalingen zingt. Noliyanda, rock, rock, rock wiegend in haar mooie jurk grist de microfoon uit zijn hand, zingt met een diepe warme stem een keer de melodie en geeft het ding dan snel weer terug. Het werkt goed. Hij laat het haar nog eens doen en weer. Steeds hetzelfde tot ze er zelf een eind aan maakt en met een zedig knikje, lange flappen van wimpers op fluwelen wangen, van het podium wipt.

Evelien geeft haar een zoen. Ze kan het hebben dat de levendige Noliyanda zo tot haar recht komt en dat maakt haar heel blij. Het is soms zo moeilijk, maar tot nu toe heeft ze het gered. Ze kan het misschien toch aan. Misschien. Ze voelt de veilige arm van Munengo om zich heen.

Ze blijven tot het allerlaatst. En dan gaan ze alle drie met Johannes mee naar het hotel. Ze praten en praten. Johannes spreekt Hollands en onbeholpen Frans door elkaar. Eén van de zwarte muzikanten kent alleen maar Engels, twee komen uit Suriname. Zij spreken Hollands en een beetje Engels, maar geen woord Frans. De rooie kent alle talen en spreekt ze allemaal uit op zijn Amsterdams. En dan is er nog een witte bij, maar die zegt helemaal niets. Het helpt dat ze nogal wat bier drinken.

Johannes vertelt zijn geschiedenis. Toen hij terug was uit Afrika en met de drums ging oefenen heeft zijn vader hem voor de keus gesteld: ophouden met die herrie of vertrekken. Het viel hem wel even tegen dat Johannes toen meteen vertrok, maar dat is achteraf voor hemzelf wel het beste geweest. Hij heeft in Amsterdam rondgezworven en op zijn schutterige manier in de muziekwereld contacten gezocht. Van het ene groepje naar het andere, een poosje in Parijs en nu heeft hij zijn eigen medewerkers kunnen kiezen.

Hij zegt verontschuldigend: “Het ging eigenlijk allemaal vanzelf. We hebben overal succes. Ik weet niet hoe dat komt.”

“Jullie zijn gewoon goed,” zegt Evelien.

“Misschien. Maar ik ben nog niet klaar,” zegt hij, “Ik moest weer naar Afrika, zo gauw ik de kans ervoor kreeg. Ik heb nog geschreven naar die man, die Fünkelstab uit Oostenrijk weet je nog, Evelien? Maar opeens had ik een contract. Ik wil hier weer drums kopen en andere instrumenten. Kun je me daarmee helpen, Munengo? We blijven een week in Oudougoangi en ik hoop dat we op het eind van de tour nog een keer kunnen komen.”

Hij kijkt naar Noliyanda. Ze is tamelijk stil, want het gesprek is voor haar haast niet te volgen, maar ze weet wel de aandacht vast te houden. Haar grote ogen gaan van de een naar de ander, haar smalle handen bewegen sierlijk. Johannes ziet met verbazing hoe in de strakke jurk twee kletsnatte plekken groeien op de plaats van haar stijve ronde borsten. De kleine Félipe ligt dan ook erbarmelijk te huilen, als ze tegen de morgen thuiskomt.

Jootje komt Evelien in haar huisje bezoeken en hij verbergt zijn verbazing niet.

“Ik zag vreselijk tegen jullie op, Evelien. Dat grote doktershuis en je zus, Rozemarie, ze doet altijd zo beschaafd. En nu woon je hier heel arm.”

Evelien lacht, “ik heb het uitstekend naar mijn zin, Johannes. Wat moet ik eigenlijk tegen je zeggen? Johannes of Jo of John?”

“Zeg maar John, of wat je wilt. Ik heb het altijd aan de stok gehad met mijn naam, maar nu vindt ik het niet zo erg meer.”

“Okee John. Dit is een warm land, weet je. Hier stellen we andere eisen aan een huis dan in Nederland.”

“Ja, dat zal wel.”

“Munengo heeft een goede betrekking en ik ook. En Noliyanda heeft haar eigenhuis.”

John kucht ongemakkelijk. “O ja.” Hij begrijpt het allemaal niet. Evelien ging toch met Demba? En nu deelt ze Munengo met een andere vrouw. En wat voor een. Toch heeft ze het uitstekend naar haar zin. Zegt ze. Hij kan zich niet voorstellen dat het waar is.

Evelien vraagt hoe het in Echel is en John vertelt wat hij weet:

“Ik ben nog wel eens mee geweest met de boerendansers. Lies is er niet meer bij. Getrouwd, ze woont in Almelo, geloof ik. En Winsloo heeft nu een andere vrouw. Dat grote huis is een kantoor geworden. Ja, en je zus en dokter Brunei doen natuurlijk ook niet meer mee, maar daar weet je zelfwaarschijnlijk meer van.”

“Nee,” zegt Evelien, “Hij is overspannen, dat is alles wat ik ervan heb gehoord.”

“Overspannen, zo heet dat, ja. Nou, soms doet hij erg vreemd.”

“Dat hebben ze me nooit geschreven. Wat doet hij dan, Jo?”

“Hij zegt van alles en daar weet hij dan later niks meer van. Zo was het. Nu komt hij eigenlijk nooit meer buiten. Ze hebben een waarnemer voor de praktijk en…” Hij blijft middenin zijn zin steken, want daar komt Noliyanda aangewandeld, met de kruik op haar hoofd die haar een koninklijke houding geeft, met Matimba, een jongetje in een rood broekje, vol ondeugd, verlegen voor de witte man, plukkend aan haar dunne rok.

Evelien begint een manga te schillen voor Matimba en John hoort of ziet niets anders meer dan zijn moeder. Noliyanda, zelfs haar naam is mooi.

Als Noliyanda met haar volle waterkruik weer is vertrokken, verdwijnt ook John. Evelien blijft nadenken over de ziekte van Frits. Zou het in verband staan met zijn vruchteloze pogingen de maandrank te bemachtigen en met zijn ontwijding van het heilige bos? Ze heeft sinds ze in Afrika woont verschillende keren kennis gemaakt met de geheimzinnige, duistere krachten in dit land. Ze weet niet, hoe Yahi gemerkt kan hebben wat er indertijd is gebeurd en nog minder, hoe ze vanuit de verte Frits ziek kan maken. Zou ze aan Munengo vragen wat hij ervan vindt? Ze moet een geschikt moment afwachten om erover te beginnen, want er mag niets gebeuren wat hun verhouding in gevaar kan brengen. Het geschikte moment doet zich niet voor.

De eerste dagen na het vertrek van John Rorinck en zijn groep is Noliyanda ongedurig en pikkelbaar. Kleine Matimba die nu goed de weg weet naar Evelien komt nogal eens troost bij haar zoeken als hij klappen heeft gehad. En dan kondigt Noliyanda plotseling aan dat ze een bezoek aan haar moeder wil gaan brengen. Munengo moet toestemming geven en die doet dat meteen.

Félipe zal meegaan en Evelien moet voor Matimba zorgen. Ze heeft alleen maar moeite met het feit dat het buiten haar om is beslist. Het jongetje geeft afleiding. Ze is blij dat ze Munengo nu een poosje voor zich alleen zal hebben en toch ziet ze er ook tegenop. Ze praten minder gemakkelijk met elkaar. En ze is bang dat hij Noliyanda erg zal missen.

Noliyanda mag met iemand meerijden die naar Mbongue gaat en dat bespaart haar veel tijd. Maar de wandeling van Mwaka naar Womg’bumi valt tegen. Ze is het lopen niet meer gewend en het kind in de doek op haar rug is zwaar. Noliyanda is al gauw doodmoe en ze denkt: ik zal toch niet alweer zwanger zijn. Ze heeft nu heel andere plannen.

Uitgeput komt ze aan in het dorp. Het is er stil, wat geritsel van kippen en geiten, een enkel kindergeluidje en ver weg hakt iemand hout. Kleine zonnevlekjes bewegen op de warme harde aarde. Daar loopt een vrouw, Yéré. Ze is verrast Noliyanda te zien enze bekijkt het schriele kindje.

“Wat een mooie jongen. En jij ziet er zo goed uit.”

Noliyanda kan bij Yéré overnachten. Na het eten, als Yéré’s man en kinderen de deur uit zijn, zal ze de nieuwtjes horen.

Yéré kijkt met verbazing hoe Noliyanda met een soort meel en water pap maakt voor Félipe.

“Heb je zelf geen melk voor hem?”

“Hij moet leren eten.”

“Hij is nog veel te klein.”

“In de stad geven we niet jaren lang melk zoals hier.”

“Vertel van de stad.”

Ndumbe, Yo en de anderen weten inmiddels dat Yéré bezoek heeft. Ze willen allemaal horen van de stad, en vooral van Munengo.

“Zo jammer dat hij is weggegaan. Hij zou een goed opperhoofd zijn. Ngunza heeft nu wel weer een zoon gekregen, maar als die groot zal zijn, is hijzelf allang dood en hoe zal het intussen in Womg’bumi gaan?”

“Er gaan er teveel dood hier,” zegt Ndumbe somber. Noliyanda is verbaasd, Ndumbe was altijd zo vrolijk.

“Stil,” zegt Yo. Over onaamngename dingen kun je maar beter niet praten.

Pas als alle vrouwen weg zijn durft Noliyanda zachtjes aan Yéré te vragen: “Wie zijn er dood?”

En fluisterend vertelt Yéré dan eindelijk de nieuwtjes.

“Bapo de man van Ndumbe was de eerste, of eigenlijk was natuurlijk Demba de eerste. En Bapo was al erg oud, dus die telt niet echt mee. Maar Babukar was jong. Hij stierf aan een slangebeet en dat was een teken, heeft Yahi gezegd. Neré is uit een boom gevallen, toen hij palmwijn wilde tappen en daarna is Vamba ziek geworden. De rituelen hebben niets geholpen, hij werd zieker en zieker. Zijn ogen zijn in de diepte van zijn hoofd verdwenen en nu is ook Vamba dood. Het is niet goed als de mannen sterven.”

Noliyanda weet het: dat jonge vrouwen sterven is normaal, maar gezonde mannen…Er is in Womg’bumi iets niet in orde, dat is duidelijk. Ze moet vlug maken dat ze wegkomt.

Als het vroege licht over de bomen schijnt, sjort Noliyanda de baby op haar rug en bij het holle geklepper van de houten stampers in de sorghum neemt ze haastig afscheid van de vrouwen. Pas in haar eigen dorp voelt ze zich weer veilig.

Ze blijft een hele dag lui in de hut bij haar moeder, zo moe. Dan gaat ze vriendinnen van vroeger bezoeken, voor zover ze er nog zijn. Twee zijn in een ander dorp getrouwd, drie zijn er dood. Ze bezoekt ook Kanyisile, de kruidenvrouw. Anders dan in Womg’bumi is hier een medicijnman die de voor de rituelen zorgt. Kanyisile maakt drankjes en smeersels voor dagelijks gebruik en ze is er niet zo geheimzinnig mee als Yahi.

Noliyanda heeft iets nodig om van haar eventuele zwangerschap af te komen. Ze is nu bijna zeker dat het zo is en dat komt haar erg ongelegen.

Kanyisile vindt dat Noliyanda er door het stadsleven niet op vooruit is gegaan. Uit eigen beweging geeft ze een versterkend middeltje voor de kleine Félipe en ze maakt problemen over het abortusmiddel.

“Dat is heel verkeerd, Noliyanda. Je hebt nog maar twee kinderen. Het is mooi dat het jongens zijn, maar voor hun tiende jaar ben je niet zeker dat ze blijven leven. Heb je het zo zwaar in de stad? Word je geslagen? Heeft je man geen werk?”

“Hij heeft werk en ik werk zelf ook. Ik ben toch nog jong. Later kan ik meer kinderen krijgen, als het nodig is.”

“Dat moet je nog maar afwachten. De voorouders zullen erg boos zijn, als je dit kind naar hen terugstuurt.”

Uiteindelijk krijgt ze toch haar zin. En dan vraagt ze ook nog om maankruiden voor eenjaar. “Alsjeblieft Kanyisile. Ze zijn niet te vinden bij ons. Niet op de markt, niet in de bomen, nergens.”

Kanyisile begrijpt dat wel. De smalle spitse blaadjes groeien aan een parasiet die alleen in heel oude mopanibomen voorkomt. Als ze er teveel van weghaalt, sterft de plant en ze moet vaak uren lang zoeken om een nieuwe te vinden. Ze is er dan ook erg zuinig mee. Nog nooit heeft iemand zoveel tegelijk gekregen, maar Noliyanda is altijd het lievelingetje van het dorp geweest en dat gevoel werkt nog door, ook bij deze verstandige vrouw die heel goed ziet hoe verwend ze is geworden.

Drie dagen later vertrekt Noliyanda, opgelucht, nog wat slap, maar niet meer met dat zware vermoeide gevoel waarmee ze kwam. Het middeltje van Kanyisile heeft feilloos gewerkt. En in de doek waarin ze Félipe draagt zit ook, zorgvuldig verpakt in dikke bladeren, een voorraadje van de begeerde kruiden, waardoor ze een jaar lang elke maand een ei zal leggen. Womg’bumi is niet het enige dorp waar ze de methode kennen voor menstruatie zonder pijn, bloed of andere narigheid.

Ze zou het liefst met een grote boog om Womg’bumi heen gaan, maar dat is niet mogelijk. Het wordt nacht. Ze gaat weer naar Yéré, eet weinig, praat niet veel en vertrekt weer heel vroeg, een vluchtig bezoek.

“Dag Yéré, bedankt.”

“Het ga je goed, Noliyanda. Tot ziens.” Wanneer? Nooit.

Ze komt opgewekt thuis en Evelien ziet met pijn in haar hart hoe blij Munengo is.

Weken gaan voorbij, twee maanden. Dan hangen opeens weer de posters in de stad: John Rorinck en de Afrodizzies.

“Ga je weer zingen, Noliyanda?”

Ze knikt met glanzende ogen.

Vier dagen zullen ze blijven. Noliyanda wil elke avond naar de danszaal, maar gelukkig, Munengo blijft de tweede keer al thuis bij Evelien.

Tot hun verbazing krijgen ze dan bezoek van Johannes Roeterdink.

“Ha John, moet jij vanavond niet spelen?”

“Ze kunnen wel even zonder mij,” zegt John, “Ik eh, ik heb iets te vragen.”

De trommels, denkt Evelien. Ze staat op om koffie te zetten.

“Munengo,” begint John.

Munengo voelt direct dat het om meer gaat dan trommels. Hij wacht rustig af. John doet weer net zo onhandig als toen hij nog Jootje heette.

“Ik heb…Misschien vind je het gek…Ik wou je vragen…”

Hij haalt een grote zakdoek te voorschijn en veegt over zijn gezicht.

“Dit is de heetste stad van heel Afrika, geloof ik.”

“Wil je eigenlijk wel koffie, Jo, of heb je liever iets kouds?” Evelien ziet nu ook zijn verwarring. “Wil je met Munengo praten? Moet ik wegggaan?”

“Nee, nee hoor, helemaal niet. Koffie? Koud, ja goed.”

Even is het heel stil. Dan ploft het er uit.

“Ik ben helemaal gek op Noliyanda. Ik…ik wil met haar trouwen. Ze zegt dat ik het aan jou moet vragen. Ik kan haar onderhouden, Munengo. Haar en de kinderen. Ik zal goed voor haar zijn. Altijd. Ze is…Ze zal…Ze wil wel, zegt ze.”

En weer poetst John zijn rode gezicht af.

Munengo zegt: “Nee.”

Eveliens handen staan stil. John kijkt verschrikt Munengo aan.

“Als je…als ik een bruidschat moet betalen. Dat is de gewoonte hier, is het niet? Je moet maar zeggen, hoeveel.”

Munengo staat op en loopt naar de deur.

“Nee.”

Hij doet de deur wijd open en Johannes kan niet anders dan opstaan en weglopen.

“Denk er alsjeblieft nog eens over. Ik zweer dat ik haar gelukkig zal maken. En, en, en de kinderen, ik zal ze de allerbeste opvoeding geven.”

Plok. Het lichte deurtje geeft niet zo’n harde klap als de bedoeling was.

“Oh Munengo,” zegt Evelien, “Waarom niet?”

Munengo is te erg geschokt om haar antwoord te geven. Hij vindt dat ook niet nodig. Hij is diep beledigd door die stomme onbenul die hem zijn vrouw af wil pakken. Noliyanda is van hem en hij wil haar houden. Haar warme stem, heel haar katachtige vrouwzijn, haar zijdezachte huid. Zo’n bleke beschimmelde witman. Het is al erg genoeg dat hij met zijn lelijke grote handen op Afrikaanse trommels drumt. Van Noliyanda moet hij afblijven.

Munengo gaat opgewonden heen en weer lopen, drie stappen in het kleine kamertje en drie terug. Evelien weet niets te zeggen. Ze was zo bang in het begin, dat hij meer van Noliyanda zou gaan houden. Dat is dus toch uit gekomen.

Later in de avond gaat hij de deur uit. En Evelien is blij dat ze nu alleen is. Ze kijkt om zich heen in het armzalige vertrekje, waarmee ze tevreden is geweest. En nu? Hoe moet het verder? Zal hij op den duur steeds meer daar zijn? Moet ze accepteren dat ze een bij vrouw wordt? Of moet ze het niet accepteren en weggaan? Waarheen? O Munengo.

Munengo loopt niet meteen naar het andere huis. Hij moet nadenken. Nu pas merkt hij hoe verstrikt hij is geraakt in de netten van Noliyanda. Hij wilde dat niet. Van het begin af heeft hij doorzien, dat ze hem bewerkte met haar charme, haar gedweeë onderworpenheid afgewisseld door ondeugende vleierij. Hij vloog er niet in, als ze met spottende minachting praatte over Evelien, zo gauw ze met hem alleen was. Evelien, goeie kameraad, zo eerlijk, zo dapper verdragend wat in haar eigen cultuur onaanvaardbaar is. Evelien mocht niets tekort komen. Maar Munengo wilde wel genieten van wat hem in de schoot geworpen werd. Waarom niet? Hij vond van zichzelf dat hij de situatie aardig aankon. Hij dacht dat hij Noliyanda en haar kuren de baas was.

En nu wordt hij blind van woede, als hij bedenkt dat ze mee wil met die ellendige muzikant, dat die twee samen zullen zijn, dat ze zal zingen, draaiend met haar trillende lijf voor Europees publiek, dat zo heel anders is dan de mensen van Afrika. Hij zou haar willen slaan en vernederen, maar hij is bang dat hij zal gaan smeken: blijf bij me, ik kan je niet missen. En tegelijkertijd weet hij dat het voor iedereen goed zou zijn als ze ging.

Tenslotte gaat hij het kleine huisje binnen. Ze ligt languit op haar stretchertje naar het plafond te kijken. Félipe slaapt tegen haar aan. Munengo gaat er op zijn knieën voor zitten.

“Noliyanda?”

“Hmmm.”

“Wil je bij me weg?”

“Ik wil alleen maar wat jij goed voor me vindt,” zegt ze zacht.

“Die man wil je meenemen.”

Ze draait zich opzij en leunt op een elleboog.

“Ik ben toch van jou, Munengo. Maar ik dacht: ik ben teveel. Ik zit in de weg en Evelien haat me.”

“Dat is nietwaar.”

“Als ik wist, als ik het maar zeker wist dat je echt van me houdt.”

“Ik houd van jullie allebei.”

“Zie je wel. Zij kan geen kinderen krijgen, maar je zult er haar niet om verstoten. Ze betekent meer voor jou, het is veel beter dat ik er niet meer ben.”

“Nee Noliyanda. Ik wil je houden, jou en de jongens.”

“Ik geloof dat ik weer zwanger ben, Munengo.”

Munengo neemt haar in zijn armen, drukt zich tegen haar aan en Noliyanda legt Féliepje op de grond.

‘s-Ochtends zegt hij: “Ik blijf bij je tot dat volk is vertrokken en je komt niet meer in die danstent, zolang ze in de stad zijn. Ik laat je het huis niet meer uitgaan.”

Noliyanda aait over zijn gezicht.

“Dat is helemaal niet nodig. Ik mag toch wel gaan werken.”

Hij zou zelf met plezier zijn belangrijke werk voor haar in de steek laten, maar dat is natuurlijk overdreven.

“Ik kom vroeg thuis,” zegt Noliyanda en dat doet ze ook.

Munengo blijft ook de volgende dag een toegewijde echtgenoot. Hij neemt een kwartier de tijd om Evelien gerust te stellen.

“Het komt allemaal goed,” zegt hij tegen haar, “Noliyanda begrijpt gelukkig dat het leven in Europa niets voor haar is. Ik moet haar nu even al mijn aandacht geven. Daarna blijf ik een hele week bij jou.”

Evelien kan geen woord door haar keel krijgen. Voor ze zich heeft hersteld is hij alweer weg. Het is kapot, denkt ze, nu is het helemaal kapot. Ik kan het niet meer aan en ik wil het ook niet. Het is mooi geweest en iedereen die me waarschuwde had gelijk. Ik zal gaan inpakken, ik vlieg naar Sougouni. Misschien kan Balop me weer gebruiken. Ik vind wel wat, maar ik ga niet terug naar de kou in Holland.

Ze zal gaan inpakken, maar ze doet het niet. Ze is er te verstikt voor. Kon ze maar gooien met de borden, de zelfgebouwde kast in mekaar trappen, maar dat kan ze niet. Spanning, verdriet verlamt haar, verstopt haar hersenen. Ze ziet een uur te laat dat ze naar de bank had moeten gaan. En ze gaat alsnog, als een slaapwandelaar en er komt niets van haar werk terecht.

“Ga naar huis, Evelien,” zegt haar baas, “Je wordt ziek.”

Ja ziek. Een dag, een nacht, een dag, ziek. Nog een nacht, ze weet niet eens meer of ze wakker is of slaapt, de versuffing verdiept zich. Ze droomt dat iemand huilt, klagelijk huilt, of is ze dat zelf? Het verlaten kind dat ze blijkbaar nog altijd is van binnen. Een heel klein kind.

Nee, het is Matimba, en Félipe.

Evelien komt overeind, in de huiskamer is het licht aan. Daar zit Munengo met twee jammerende jongetjes. Doodongelukkig kijkt hij haar aan:

“Ze is weg.”

Munengo legt zijn hoofd op zijn armen. Evelien gaat pap koken voor de kinderen.

Noliyanda is al in Sougouni. Nu hoort ze bij die eigenaardige witte man. Het is vreemd, beangstigend en het is ook heerlijk, want dit heeft ze gewild en het is bijna vanzelf gegaan. De goden zijn alweer goed voor haar geweest. Ze heeft geleerd zich afhankelijk en volgzaam op te stellen: “John, je moet het aan Munengo vragen,”

“Munengo, ik ben van jou.”

Het enige wat ze hoefde te doen was een taxi nemen naar de luchthaven. Ze heeft niets meegenomen, alleen een beetje geld.

“John, hier ben ik. Munengo wil me niet meer.”

En zo is het. Ze heeft het goed begrepen. Hij heeft niet willen toegeven dat hij haar liever heeft dan die waardeloze onvruchtbare Evelien. Misschien zou hij haar tenslotte toch als eerste erkennen en de ander wegdoen, als ze erop stond, als ze hem een zoon van hemzelf zou geven, maar het is beter zo.

Ze heeft het kind dat ze van Munengo verwachtte terug laten gaan. Ze wil niet nog een kind. Ze wil een beroemde zangeres worden, die overal in de wereld optreedt en dit is de eerste stap. John is net op tijd gekomen. Ze strijkt over het amulet dat ze van haar moeder heeft gekregen, een krachtig amulet, het heeft John naar haar toe gebracht.

Vluchtig, verlegen kijkt ze hem even aan. Het is een merkwaardige man, eigenlijk begrijpt ze niets van hem, alleen de muziek, zijn ritme. Het is voor Noliyanda geen enkel probleem. Ze denkt er ook niet over naar zijn motieven te vragen, waarom hij zo nodig haar kinderen mee wilde nemen. Alleen maar omdat zij er de moeder van is? Het is veel beter dat ze bij Evelien blijven. Die gaf hun toch altijd al extra zorg: vruchten, speelgoed, dingen die nergens voor nodig zijn.

Ze vraagt niets en ze zegt niets, want het Frans is ook voor Noliyanda een vreemde taal en John kent er maar een bedroefd klein beetje van.

Hij zit haar sprakeloos te bewonderen. Hij is nog nooit echt verliefd geweest en nu komt het hard aan.