Twee

Womg’bumi is een kleine nederzetting van ronde woningen in de oneindige bomenzee van Gondom, een verzonnen staatje midden in Afrika.

Kleine geluidjes kondigen het begin aan van een nieuwe dag: blote voeten op de hard gestampte aarde, de houten melodie van een stamper in een vijzel, ritselende graankorrels. In het bos schreeuwt een beo en tussen de huisjes kraait een schorre haan. De lucht is koel en vochtig.

Al voordat de zon opkomt, kruipen de vrouwen naar buiten om aan hun dagtaak te beginnen: het pletten van de gierst.

Yéré is de eerste. Even later komen Niama, Ndumbe en Yo. Hun ritmisch gestamp in de holle vaten gaat in het begin nog zacht. Een opmerking wordt half gefluisterd, er klinkt een ingehouden lach.

Heel snel wordt het licht en het bos wordt wakker.

De kinderen komen te voorschijn. Eén voor één houden de moeders op met hun werk. Niama maakt een vuurtje. Yéré roostert koeken van de pap van gisteren voor de kleintjes die naar school gaan, want ze zullen de hele dag niets meer te eten krijgen.

Fodé wil geen koek. Alle moeders proberen hem te overtuigen hoe onverstandig het is als hij niet eet nu het nog kan.

“Al voordatje op school bent, zul je honger krijgen, Fodé”

“Je buik zal gaan klepperen als een ratelslang.”

“Je buik is leeg, je hoofd is leeg, je benen worden slap. Waggelend als de oude Ibu ploetert Fodé voort. De andere kinderen zijn ver vooruit. Arme Fodé, alleen in het bos. Daar komt de luipaard aan, zwiepend met zijn lange staart.”

De dreigementen helpen niet. Fodé vertikt het. Zijn maag moet leeg zijn, want vandaag wil hij de pangolin vangen, het schubdier dat ‘s-nachts op mieren en eieren jaagt. Samen met zijn vriendjes zal hij het opeten en hij neemt zelf natuurlijk het meest, zodat hij in het donker net zo goed zal kunnen kijken als de pangolin.

Veertien kinderen gaan samen op weg met hun leesboek op het hoofd. Ze moeten anderhalfuur lopen voordat ze op school zijn.

De vrouwen gaan weer door met stampen, sneller en harder. Als ook de meeste mannen zijn weggegaan, komen ze pas lekker op gang. Hun vogelstemmen worden muziek, als ze samen praten op de maat van het werk.

Ndumbe heeft de hamerkop gezien. Hij kwam naar de omheining gevlogen en hij heeft met zijn eigenaardige kop naar haar geknikt.

“O aa ha o! De hamerkop brengt geluk.”

“Hamerkop, geef wat ik wens. O aa ha o.”

“Ndumbe Ndumbe Ndume, wat is je wens?”

Een klaterende lach van Ndumbe. Ze zingt: “Een nieuwe, een nieuwe, een mooie nieuwe man.” En ze sjort het babytje omhoog dat aan haar rug bengelt, een kind van Babo. Dat heeft die ouwe toch nog maar voor elkaar gekregen. De vrolijke Ndumbe is heel tevreden met haar zachtzinnige Babo. Iedereen weet dat ze het goed bij hem heeft.

“Nu begint Yo: ‘De maannacht, ik wacht, ik wacht onze maannacht’.”

“Op wie wacht Yo?”

“Munengo.”

Plotseling versnelt het gestamp.

“Munengo.”

“Munengo.”

Munengo is de populairste jongeman van het dorp. De eerste zoon van de tweede vrouw van het dorpshoofd. Hij is er bijna nooit, want Munengo wil de wereld zien. Soms komt hij onverwacht weer opdagen en altijd brengt hij merkwaardige dingen van de witte mensen mee naar huis. Dan is heel Womg’bumi in opwinding.

De opwinding ontstaat nu al. Is hij misschien onderweg? Zal hij er zijn bij de volgende volle maannacht? Vast en zeker, als Yo het voelt. De vrouwen beginnen weer te zingen met schelle stemmen. Over de sterke armen van Munengo, zijn lange benen, zijn warme stem, zijn zwarte ogen en zijn uitgelaten lach.

“Munengo, Munengo, o oho ah ah ah! Munengo komt naar huis.”

Yéré is klaar. Het meel is geroosterd, precies op de juiste lichtbruine kleur. Ze pakt een deel van de geurige substantie in een bananenblad en brengt het naar Yahi. De woning van Yahi staat wat achteraf, vlakbij een enorme baobabboom aan de rand van het bos. Yahi stampt zelf niet meer. Ze laat zich verzorgen. Ze waagt zich nog wel in het oerwoud om de heel speciale kruiden te zoeken die ze nodig heeft om iemand te genezen of te bevrijden van een betovering, maar dat is eigenlijk hetzelfde.

Ze zit de hele dag te wichelen met haar knekeltjes en haar steentjes die ze bewaart in pikzwarte leren zakken, hangend tegen de wand bij het matje waar ze slaapt.

“Yahi, ze zeggen dat Munengo thuiskomt. Is het waar?”

“Het is waar. De volgende maannacht zal Munengo erbij zijn. Zoek het roodste gras en de zwartste palmpluimen. Buig de langste bamboestengels. Jullie zullen koppen maken zo mooi als nooit tevoren.”

“Zul je erbij zijn, Yahi?”

“Zal ik erbij zijn? Wat denk je? Wie anders kan de heilige drank bereiden? Wat zou je moeten beginnen zonder Yahi?”

“Het is waar,” zegt Yéré tegen haar vriendinnen, “Munengo komt. Yahi heeft het gezegd.”

“Ik wist het toch,” zegt Yo.

‘s-Middags gaan de vrouwen naar de rivier als ganzen achter elkaar over het kronkelpaadje. Het is geen grote stroom, maar hij raast met geweld tussen de stenen. Ze wassen zichzelf, hun kleine kinderen en hun kleren. Ze vangen vissen en brengen water naar huis in emmers en teilen bovenop hun hoofd. En dan verdwijnen ze, de één na de ander zo ongemerkt mogelijk naar het vrouwenhuis, een laag breed bouwsel, waar nooit een man naar binnen mag.

Natuurlijk hebben de mannen hun eigen vergaderruimte waar de vrouwen geen toegang hebben, veel groter en heel veel mooier maar lang niet zo geheimzinnig.

Jonge jongens scharrelen wel eens onopvallend rond in de buurt van het donkere vrouwenhuis. Ze horen gedempte stemmen en veel gelach, maar ze verstaan niets en ze krijgen nooit iets te zien van wat er daarbinnen gebeurt: de voorbereidingen voor het maanfeest.

Vrouwen hebben maar heel weinig vrije tijd. Ze gebruiken ieder ogenblik daarvan om materiaal te zoeken voor hun koppendans die elke maand in de nacht van volle maan plaatsvindt. Van bamboe en riet vlechten ze enorme bollen. Ze maken er griezelige ogen in en grote bekken vol blikkerende tanden. Kleurige pluimen waaien er hoog uit op. Als ze dan op de vollemaansavond in de schemering één voor één buiten komen met die bouwsels op hun hoofd, zien ze er angstwekkend en onherkenbaar uit. Dat is natuurlijk juist de bedoeling. Boze geesten en wilde dieren blijven op een afstand.

Bij een heilige baobab in het oerwoud komen ze samen. Daar heeft Yahi een trog met gekruide palmwijn waar je licht en vrij van wordt. Hun gejoel en gezang is dan in de verre omtrek te horen. Het begint al gauw nadat de zon onder gaat en het duurt tot de volgende ochtend. De mannen worden geacht binnen te blijven. En dat doen ze ook. Maar sommigen kunnen het niet uithouden.

Als er maar niemand is die je ziet, gaat het ook niemand iets aan waar je heengaat. Zwarte schimmen verlaten het dorp en verdwijnen in het bos. Het heilige gebeuren trekt hen onweerstaanbaar aan. Toch zal geen enkele man zich ook maar in de buurt van het rode vuur wagen. Ze blijven op een flinke afstand. In de nacht van volle maan is het bos vol geesten.

Tegen de ochtend raken de meeste vrouwen bedwelmd. In het hoge bouwsel op hun hoofd woont dan een geest die hen meeneemt, zodat ze in het bos gaan dwalen.

Er is veel moed voor nodig om zo’n bos vol geesten in te gaan en nog meer om zo’n bezeten vrouw aan te raken. Gelukkig zijn de mannen van Womg’bumi zonder uitzondering erg moedig, maar ze spreken nooit over hun ontmoetingen zelfs niet met elkaar.

Munengo komt inderdaad. Plotseling is hij er. Hij stapt op zijn lange benen tussen de hutten door. Op zijn hoofd een geruite tas en een rieten mandje. De kleine kinderen lopen al achter hem aan.

“Munengo, je hebt toch wel snoep voor ons meegebracht?”

De vrouwen blijven op een afstand.

Het eerst moet hij natuurlijk zijn vader begroeten. Dan de andere oude mannen en tenslotte blijft hij heel lang in de hut van zijn moeder. De eerste dag krijgen ze Munengo niet meer te zien.

De volgende dag is het alsof hij nooit weg is geweest. Hij ziet er weer net zo uit als de andere jonge mannen en hij gaat met ze mee op jacht. Munengo is het draven niet meer zo gewend, maar hij wil zich niet laten kennen. Hij springt over gevallen stammen, hij waadt door het bruisende riviertje, hij beklimt gladde rotsen en spettert met zijn blote voeten door de modder.

Als ze ver van huis zijn, blijft Munengo staan. Hij heeft iets op zijn hart.

“Demba, Babukar, Sawato, wacht. Laièn, Assoua, Siofok, Ntho. Luister. Ik moet jullie spreken, voordat ik ermee naar de mannenvergadering ga, wil ik weten wie er instemt met mijn plan.”

Ze dringen dicht om hem heen en Munengo begint te vertellen. Hij komt met een vreemd en onbegrijpelijk voorstel.

“In Oudougoangi, de hoofdstad is het vol met witte mensen. Veel wonen daar in vierkante huizen van steen. En veel komen voor een week of een maand en gaan dan weer terug naar hun eigen land. Eén van die mannen heeft mij uitgenodigd met hem mee te gaan met een vliegtuig, heel ver. Hij wil dat ik in zijn land kom dansen. Maar niet ik alleen. Jullie mogen mee als je wilt.”

Munengo kijkt van de een naar de ander. Sawato schuift zijn blote voeten over elkaar. Siofok prutst aan zijn pijlen. Niemand zegt iets.

Dansen. In Womg’bumi hebben ze er drie woorden voor. Munengo heeft het woord voor de rituele dans gebruikt. Daar doen alle mannelijke dorpelingen aan mee als er iets ernstigs aan de hand is. De maskers daarvoor zijn heel oud en ze worden bewaard in een speciaal geestenhuisje.

Een minder belangrijk ritueel wordt uitgevoerd als Yahi een zieke moet genezen. Daarbij roepen alle familieleden hun voorouders op, ook de vrouwen dansen dan mee. Sommigen raken in trance en zo wordt bekend wat er in het dorp verkeerd is gegaan en hoe de fout kan worden hersteld, zodat de ziekte overgaat.

Natuurlijk is de koppendans er ook nog maar dat is een vrouwenaangelegenheid. Mannen horen daar niets van te weten.

Tenslotte wordt er gedanst als afleiding, als spel. Het zijn eigenlijk oefeningen die bijna dagelijks plaatsvinden. Zelfs de kleinste kinderen slaan met hun handjes op omgekeerde emmers en daarbij wordt gesprongen en gedanst onder aanmoediging van de ouderen. Maar daarmee kun je bij de vreemdelingen natuurlijk niet aankomen.

“Het kost geen geld,” zegt Munengo, “de witte man zal alles betalen.”

“Waarom wil hij dat?” vraagt eindelijk Demba.

“Ze kennen daar onze dansen niet. Ze hebben nooit zoiets gezien.”

“Wat zouden we moeten dansen, Munengo? Wil het er niet regenen? Moeten we de wolken roepen? Zijn de witte mensen ziek? Maar onze voorouders zullen niet meegaan in het vliegtuig en die van de witte mensen kennen we niet. Welke geesten wonen daar? Wij kunnen niet de voorouders van de witte mensen dansen. Het zou helemaal verkeerd gaan.”

“We nemen trommels mee,” zegt Munengo, “Als de trommels praten, komt de dans vanzelf.”

“Dat zullen de oude mannen niet toestaan, nooit.”

Munengo had al gedacht dat het niet mee zou vallen zijn vrienden te overreden, maar hij wil zelf zo graag.

“We zullen nieuwe trommels maken. Dat is het beste en ook nieuwe maskers.”

“Munengo, denk toch eens na. Misschien weten we pas na een jaar welke geesten in dat land zijn en hoe de maskers gemaakt moeten worden.”

“Nee,” zegt Munengo, “Zo moeilijk is het niet. Het wordt meer gedaan. Ook in onze hoofdstad wordt er gedanst door mensen van ver weg. Ze doen het voor de toeristen. Iemand begint te drummen en dan gaan ze dansen, zomaar.”

De vrienden van Munengo kunnen het haast niet geloven: zomaar dansen. Het is beangstigend.

“Waarom vraagt die witte man jou? ons? Waarom niet die mannen die het toch al voor de vreemden doen?”

“Hij denkt dat het echter is als wij komen omdat wij hier nog precies zo leven als onze voorouders.”

“Het kan nooit echt zijn daar, zo ver van de vadergeesten.”

“Je hebt gelijk,” zegt Munengo, “maar dat weten de witte mensen niet. Ze begrijpen er niets van.”

“En toch willen ze dat wij komen?”

“Ja, ze willen het zien. En ik zou heel graag hun land willen zien. Vooral als we samen kunnen gaan. Denk erover, maar laat de ouden er niet van horen voordat ik in de mannenvergadering ben geweest.”

Munengo hoeft niet lang te wachten op een mannenvergadering. Geen van de jongeren heeft iets verteld maar hun onrust is voor iedereen zichtbaar. Munengo heeft weer eens voor opwinding gezorgd.

Hij is er indertijd op uit gestuurd met volle instemming van zijn vader en van de raad van wijze mannen. De stam woont diep in het oerwoud. Er is alleen een smal pad naar een groter dorp waar wel eens witte mensen komen. Ze wisten allang dat de witte mensen een volkomen ander soort toverij hebben dan zijzelf en daar wilden ze best eens meer van horen. Ze hebben Munengo wel gewaarschuwd: “Hoe meer je met hen omgaat, hoe meer je op hen gaat lijken, maar vergeet het niet: zelf word je nooit wit, dus nergens zal je meer thuis zijn.”

De toverij die hij meebracht werd van alle kanten bekeken en bewonderd: foto’s, horloges, een radio. Maar wijzer zijn ze er niet van geworden. En Munengo draagt zijn horloge voortdurend. Dat kan niet goed zijn. Welke invloed heeft zo’n ding? Het is allemaal zeer verontrustend. En nu dit weer.

In het mannenhuis zit zijn vader Ngunza, het hoofd van het dorp, op een kleine verhoging, alle anderen om hem heen op de grond. Ze kauwen op betelnoten en spuwen dunne rode straaltjes nauwkeurig gericht in het gootje dat achter hen langs de wand loopt. De mieren zullen het gootje niet oversteken.

“Munengo, je bent veel dagen weggeweest.”

Ngunza is lang aan het woord en hij wordt telkens onderbroken.

Munengo hoeft niet te antwoorden. Hij laat de woordenstroom over zich heen gaan. Eindelijk mag hij zelf iets zeggen. Er wordt verwacht dat hij verantwoording aflegt. Wat heeft hij op deze laatste reis beleefd Kan hij nu eindelijk eens uitleggen wat hij van de witte mensen heeft geleerd?

Munengo heeft zulke ondervragingen meer moeten ondergaan. Hij begint te vertellen over zijn leven en zijn werk in de hoofdstad. Hij weet hoe hij de oude mannen kan boeien.

Dan deelt hij geschenken uit, nog meer horloges, stalen messen en bonte lappen katoen, want hij heeft veel verdiend deze keer.

De mannen weten heel goed wat geld is, hoe weinig er te verdienen is met de enkele dingen die ze zelf kunnen verhandelen. Ze hebben gehoord hoe erbarmelijk sommige jongens uit andere dorpen leven die ook naar de stad zijn gegaan. Munengo is ver gevorderd in de toverkunst van de blanken, dat is duidelijk.

“Ik heb geluk gehad,” zegt Munengo, “veel geluk en ik heb ook hard gewerkt. Ik heb hun taal zo goed geleerd dat ik hun boeken kan lezen. Ik weet een beetje hoe de rijke mensen denken. Toen ben ik in een duur hotel gaan werken. En nu ben ik gids geworden. Al onze jongens proberen dat maar de meesten vatten het te gemakkelijk op. Ik werk alleen voor mensen die geld hebben. Ik weet wat ze willen ook als ze het zelf niet weten en ik kan goed vertellen. Daarom betalen ze goed.”

Munengo blijft stil zitten. Om hem heen klinkt gemurmel. De mannen bekijken hun pas verworven messen en horloges. Het wantrouwen is niet verdwenen.

“Een mes,” zegt Bapo, “Het is een goed mes maar waar die andere dingen goed voor zijn? Ik begrijp het nog altijd niet.”

Munengo heeft het meer dan eens uitgelegd. Als twee mensen een afspraak maken, kiezen ze een bepaalde plaats en een bepaalde tijd. De tijd staat op het klokje. Bapo maakt dat soort afspraken nooit, dus hij zal het ook nooit begrijpen.

Maar Bapo is één van de oudsten. Er zijn ook mannen die heel begerig zijn naar de wonderen waar Munengo over heeft verteld.

“Ik ben de enige van ons dorp die met witte mensen omgaat,” zegt Munengo. “Ik doe mijn best maar het zou beter zijn als jullie meer jonge mannen lieten gaan. Zij zouden andere dingen leren. Ze zouden het misschien beter kunnen vertellen dan ik.”

Nu moet hij zijn plan aan de oudsten voorleggen. Hij durft de vergadering niet wijs te maken dat de witte mensen zo gek zijn om naar het gewone gespring te willen kijken en om voor vreemden een min of meer heilig ritueel uit te voeren, daarmee hoeft hij bij deze mannen helemaal niet aan te komen, maar inmiddels heeft Munengo iets beters bedacht. Vroeger was het gebruikelijk dat hele dorpen dagenlang liepen om naar elkaars feesten te aan. Begrafenissen van koningen, vechtfeesten. De mannen waren daarvoor prachtig versierd. Nu gebeurt dat niet meer, want in de koloniale tijd zijn die feesten streng verboden. Maar het is heel gewoon dat blanken dingen doen die ze de zwarten niet toestaan. Munengo beweert dat hij witte mensen kent die in hun land waar ze ijzige winters hebben een zonnefeest gaan vieren en ze willen heel graag dat daar mensen komen uit het land waar de zon het zoveel meer naar zijn zin schijnt te hebben dan bij hen.

Nu hebben de mannen iets waarover ze nog uren kunnen discussiëren. Als zijn plan doorgaat, zal hij later wel zien hoe hij het voor elkaar krijgt om de nodige trommels, maskers en versieringen te fabriceren, zodat de witte man, die hem heeft uitgenodigd met zijn vrienden naar Oostenrijk te komen, tevreden zal zijn. Want die meneer wil maskers. Dat heeft hij heel duidelijk gesteld.

Niet iedereen is gelukkig dat Munengo er weer is. Zijn broer Demba had liever gehad dat hij was weggebleven, want nu is hij zelf niet meer de oudste.

Hij mag pas uit de grote gemeenschappelijke schaal eten nadat Munengo zijn eerste hap heeft genomen. Hij moet alles doen wat Munengo zegt. Zo is het geregeld in Womg’bumi. Iedereen weet precies in welke rangorde hij staat ten opzichte van familieleden en andere dorpelingen en degene die boven je staat moet je gehoorzamen. Het komt weliswaar nooit voor dat Munengo onaangename opdrachten geeft, maar hij zou het kunnen doen en het is een heel ander gevoel de baas te mogen spelen over je broers en neven dan voortdurend op de tweede plaats te moeten staan. Demba heeft er vooral moeite mee, omdat hij weet dat hij sterker en leniger is en meer thuis in het oerwoud dan Munengo. En dat idiote idee om in een ver land te gaan dansen voor vreemde mensen staat hem helemaal niet aan.

Demba heeft er niets over te zeggen.

In Womg’bumi is de vader van Munengo de baas. Het kost nog een paar dagen voordat de knoop wordt doorgehakt. Dan krijgt Munengo te horen dat hij met de broers, neven en vrienden van zijn leeftijdsgroep mag gaan. Het zal een groep van veertien jonge mannen worden.

Nu kan Munengo aan de slag. Er moet heel wat gebeuren. Het is de vraag of alles wel op tijd zal klaarkomen, maar Munengo tobt er niet over Hij zal hij wel zien hoe het loopt.

En het genoegen van de maannacht laat hij zich ook niet ontgaan. Zogenaamd slapend in zijn hoekje in de hut luistert hij gespannen naar het joelen van de vrouwen ver weg in het bos. Zijn broer Demba is al onhoorbaar weggeslopen, maar hij heeft het toch gemerkt. Munengo wacht nog een poosje, dan gaat hij ook, eerst kruipend, heel langzaam, buiten stap voor stap spiedend om zich heen. Hij duikt weg achter de omheining als hij verderop een schim denkt te zien. Maar eenmaal in het bos rent, springt, danst hij tussen alle obstakels door in de richting van het vrouwengezang.

Hij voelt de spanning toenemen. Nu mag hij niet dichterbij komen. In een boog gaat hij lopen, schijnbaar rustig. Het grijze maanlicht blijft hoog in de bomen. Grove trossen parasieten en taaie woekerplanten hangen als vangnetten aan zwarte stammen en manshoge varens groeien er dwars doorheen. Met slangachtige bewegingen kruipt Munengo ertussendoor. De broeierige warmte van de dag is hier blijven hangen. Er is geen zuchtje wind. Waar iets beweegt moet leven zijn.

Het gezang van de vrouwen vermindert. Dichtbij gebeurt er iets. Munengo verwijdert zich van een donkere massa die zucht en kraakt.

En dan staat hij plotseling tegenover een spook. Wijde ovale ogen staren hem uit de hoogte aan, donkere gaten in een enorme bol die glanst in het maanlicht. Erboven trillen dunne pluimpjes en er hangen fijne lichtgekleurde vezels van af. Iets daaronder, smal en donker, is in de nacht niet te zien. Het ding lijkt te zweven.

Munengo strekt zijn handen uit. Het spook is warm en vochtig. Hij trekt het tegen zijn eigen blote lijf en de ronde kop valt opzij.

Yo en Munengo blijven bij elkaar totdat de vogels laten horen dat het dag wordt. Yéré en Siofok, Niama en Demba, Ndumbe en Assoua, of misschien was het Babukar, dat weet ze niet zeker, proberen weer even ongemerkt thuis te komen als ze zijn weg gegaan. Ze hebben verkeerd met een geest.

De jongens die nog niet getrouwd zijn, de vrouwen van uitgebluste mannen hebben nieuwe krachten opgedaan. Niemand heeft gemerkt dat ook de kleine Fodé rondsluipt in het bos. Hij probeert met de nachtogen van de pangolin de geheimzinnige schemer te doorboren. Fodé is nog niet lang op weg, als hij een hol getik hoort. Angstig duikt hij in elkaar achter de reusachtige wortelschijf van een omgevallen boom. Het geluid komt nader: het is Yahi. Ze heeft ervoor gezorgd dat elke vrouw van haar brouwsel heeft gedronken. En toen vond oude Yahi het wel genoeg. Zij bouwt geen koppen meer, dat is voor de jongeren. Ze heeft haar spullen bij elkaar gebonden en strompelt op stokkerige oude beentjes terug naar haar hut. Fodé hoort het gerammel van de lege kalebassen en hij ziet wie het is, die daar vlak langs hem gaat, de oude heks. En hij bibbert van narigheid. Natuurlijk heeft ze gemerkt dat hij daar zit. Zij heeft de pangolin niet nodig om in het donker te kijken. Ze zal hem veranderen in een hagedis. Ze zal hem doodziek maken. Fodé gaat terug naar huis en hij ligt op zijn matje slapeloos te wachten op een onheil dat zich onherroepelijk voltrekken zal.

Een dag later vertrekt Munengo weer. Voor dag en dauw, al eerder dan de schoolkinderen stapt hij snel en veerkrachtig over het kronkelpad, de geruite tas op zijn hoofd is bijna leeg. Hij hoopt op een lift in Mwaka, het dorp waar de school staat. Maar daar is vandaag niemand die ergens anders moet zijn. Geen lift. Hij koopt een paar vruchten van een vrouw die op de grond op klanten zit te wachten en dan loopt hij verder, nu over een breder pad, waar soms wel eens auto’s over de kuilen bonken.

Aan het eind van de dag bereikt Munengo een grotere plaats, Mbongue. Daar is een taxistation, een zanderige vlakte buiten de woonwijk. Hij gaat op zoek naar een beschut plekje om te overnachten, want vandaag kan hij niet verder komen. Vroeg in de ochtend vindt hij een pick-up die de goede kant uitgaat. Pas als er helemaal niemand meer bij kan, zal het rammelende vehikel wegrijden. Dat kan nog wel even duren. Met touwen worden tassen en zakken van de passagiers op het dak van de cabine gebonden. Een gedeelte hangt achter de bak en zo hobbelt hij na een paar uur weer wat verder. Voor de hele reis naar de hoofdstad heeft Munengo drie dagen nodig.

In Oudougoangi zit meneer Fünkelstab ongeduldig op hem te wachten. Het is een man met een hangbuik. Hij heeft een gezicht vol plooien en een grote bewegelijke mond met lange bruine tanden erin. Maar het meest opmerkelijke van de man is zijn onuitputtelijke energie.

“Waarom ben je zo lang weggebleven? Waar zijn de foto’s van je mensen? Denk je dat je zonder foto’s een paspoort krijgt? Ze moeten minstens een maand van tevoren hier zijn. Anders komt er niets van terecht.”

Munengo knikt. Hij weet dat ze van alles nodig hebben. Niemand van de jongens bezit meer dan een enkel T-shirtje en een versleten broek. Ze hebben zelf geen cent. Het zal allemaal wel goed komen. Witte mensen doen altijd zo opgewonden. En als het niet goed komt, nou dan niet. Fünkelstab bedaart. Munengo moet dan maar vast de namen van het gezelschap opgeven.

“Dao heten ze.”

“Ze heten toch niet allemaal Dao?”

“Allemaal. We zijn familie van elkaar.”

“O juist. En de voornamen?”

Ja. Hoe was het ook alweer? Hijzelf heette Michel en Demba was op school altijd Félipe, maar de anderen? Hij weet er nog wel een paar en de rest verzint hij, want de Afrikaanse namen zijn te moeilijk. Niemand weet hoe je ze schrijft.

“Geboortedatum?”

“We zijn allemaal ongeveer even oud.”