“Wat was er ook weer aan de hand met de maan?” vraagt Door op een avond, als ze bij elkaar zitten.
“Dat heeft nooit iemand ons duidelijk gemaakt. We moesten niet met volle maan komen, dat is het enige wat ik ervan weet.”
“Dat hebben we niet gedaan, want we zijn er al. Morgen is het zover. Als ze niets meer hebben gezegd, is het dus wel in orde.”
Door heeft de enorme schijf gezien, die ver achter bergen en bomen naar boven schoof.
“Jullie moeten eigenlijk mee gaan kijken. Als je het riviertje volgt, is er een plaats waar je heel mooi kunt zien, hoe de maan opkomt. Het is een overweldigend gezicht.”
“Dat moeten we niet doen,” zegt Evelien. “Overmorgen oké, dan is hij nog bijna vol, maar Demba zegt dat het spookt morgennacht.”
“Ben jij bang voor spoken? Kom nou.”
“Misschien bedoelt hij iets anders.”
“Dan moet hij dat zeggen.”
Frits zegt: “Ik heb nog nooit de kans gehad een echt spook te zien. Een reden te meer om naar de maan te gaan kijken, maar het mag niet. Munengo heeft me gewaarschuwd.”
Munengo heeft gezegd: “Morgen is het volle maan. Dat is de nacht van de vrouwen. Je zult het wel horen. Wij mannen mogen daar niet bij zijn. We doen onze stam een groot kwaad, als we dan in de nacht naar buiten zouden gaan.”
Frits heeft het begrepen, hij heeft beloofd dat hij binnen zal blijven en Munengo kan erop rekenen dat Johannes en Engelbert dat ook zullen doen.
“Het is jammer. We moeten ons eraan houden. Ik heb het beloofd.”
“Maar wij niet,” zegt Rozemarie, “wij zijn vrouwen. Het valt me toch van ze mee, dat ze ons niet buiten sluiten.”
“Maar ze hebben ons ook niet uitgenodigd,” zegt Evelien, “waarom willen jullie niet begrijpen dat sommige dingen hier heilig zijn. Al zijn wij vrouwen, we weten er niets van, hoe je je bij zo’n vollemaansbijeenkomst gedragen moet.”
Dat er aan de andere kant van het dorp een vrouwenhuis bestaat en wat daar wordt gedaan is zorgvuldig voor de gasten verborgen gehouden. Ze hebben wel een onrustige bedrijvigheid opgemerkt en naarmate de avond nadert neemt de spanning toe. Vroeger dan anders trekken de mannen zich terug en de gasten doen dat ook. Alleen Lydia wandelt nog naar het riviertje. Ze spoelt opnieuw het zweet van zichzelf en haar kleren, ze wikkelt zich in haar handdoek tegen de muggen en gaat zitten op een steen. Ze denkt: wat is dit heerlijk. Misschien maak ik zoiets mijn hele leven nooit weer mee. Een warme nacht, zilverspetterend water, een miljoen sterren in de lucht en straks komt de maan. Wat zei Door ook weer, je moet het riviertje volgen.
Het water bruist en klotst over de stenen, lange luchtwortels haken als reuze spinnenbenen in de bedding, verderop is een soort waterval. Is Door daar omhoog geklommen? Lydia zou het niet eens durven overdag, als het licht is.
Wanstaltige nachtvlinders, ronkende torren en wazige muskieten gonzen om haar heen. Als ze er eindelijk genoeg van heeft, wandelt ze weg van de luidruchtige stroom over het stille paadje naar het dorp waar het al even stil is. En dan ziet ze een moment ver weg in het donker iets bewegen, een spook? Het lijkt op een enorme ballon, zo vreemd. Het verdwijnt meteen in het bos, ze kan het zich verbeeld hebben.
Toch een beetje huiverig door de geheimzinnige sfeer en de ongewone stilte overal loopt ze nu heel snel naar het grote gastenhuis. Ze wil de deur opendoen, maar het gaat niet. Lydia rukt eraan, dan ziet ze dat er op de grond een paar zware stenen tegenaan zijn gestapeld en bovendien is aan de bovenkant een touw geknoopt. Jachtig peutert ze het los, ze sjouwt de stenen opzij en valt bijna naar binnen.
Op de lage bedden zitten Door en Lies, Rozemarie en een beetje apart Evelien.
“Jullie zaten opgesloten.”
“We hebben het gemerkt. Iemand heeft aan de deur zitten prutsen. Wie het deed, weten we niet.”
“Ga eens kijken, of de mannen ook opgesloten zijn.” Lydia loopt erheen. “Nee. Daar is niets bijzonders te zien.”
“Zie je wel,” zegt Rozemarie. “Het is voor de mannen bedoeld. Dit is toch het mannenhuis. Wij hoeven ons er niets van aan te trekken. Ze weten niet dat we hebben geruild.”
Door begint te lachen. “We zijn het niet eens, Lydia. Wat zeg jij ervan? Evelien denkt dat het uitgaansverbod ook voor ons geldt.”
“Ik heb geen idee eigenlijk,” zegt Lydia vaag. Ze moet nog denken aan de verschijning. “Ik heb een spook gezien.”
“O, vertellen, hoe was het?”
“Het was een grote rond, donker ding veel hoger dan een mens en hij was zo gauw weg dat ik nu al niet meer precies weet wat het geweest is.”
“Ik wil het ook zien,” zegt Rozemarie, “ik wil gaan kijken.”
“Daar zijn we weer,” zegt Door, “Horen we opgesloten te zitten of was het voor de mannen bedoeld en kunnen wij gaan kijken wat er gebeurt.”
“Je weet niet welk gevaar je loopt,” zegt Lies.
“Och kom,” zegt Rozemarie.
“Het is onbeschoft, als je erheen gaat. We zijn niet uitgenodigd,” zegt Evelien, “Het is hun godsdienst. Het bos is hun kerk. Laten we nou maar gaan slapen.”
Door zegt: “Je hebt gelijk. Het hoort niet.”
Lydia is het er ook wel mee eens. “We weten te weinig van hun geloof en hun gewoonten om…”
“Stil,” zegt Door, “Luister. Het begint.”
“Ze zingen.”
De vrouwenstemmen klinken van heel ver. Door zet de deur op een kier. Telkens worden dezelfde klanken gezongen, wel tien keer achter elkaar, dan een andere regel, soms wisselt de melodie, soms de woorden, maar over het algemeen klinkt het tamelijk eentonig. Steeds meer stemmen doen mee, plotseling een lange uithaal of wild gelach. De vrouwen in de hut zitten gefascineerd te luisteren.
“Wat doen ze in ‘s hemels naam?”
“Ze hebben in elk geval plezier.”
“Ga jij maar lekker slapen, Evelien. Kun je zo een oog dicht doen?”
“Kijk, daar is de maan.”
De deur staat nu wijd open en daar staat de maan boven de bomen als een glanzende witte lantaren; alle bergen en kraters zijn duidelijk te zien.
“Goeie ouwe maan,” zegt Lydia, “wat zit je vol pukkels.”
De vijf vrouwen zitten stil te kijken, hoe ze snel haast recht omhoog gaat. In het bos gaan de wilde klanken onverminderd door. En dan is het onverwacht Lies die zegt:
“Ik wil erheen. Ik moet erbij zijn.”
Ze is al in een lange nachtjapon, trekt alleen haar stevige wandelschoenen aan en loopt zonder omkijken de deur uit. Rozemarie gaat er meteen achteraan. Door en Lydia kijken elkaar aan.
“Wat zeg je daarvan?”
“Onvoorzichtig,” zegt Lydia, “niets voor Lies. Maar ik geloof dat ik voel wat zij voelt. Ik ga ook.” En Lydia stapt in haar slippers.
“Niet doen,” zegt Door, “Neem in elk geval dichte schoenen. Het ritselt van de slangen, schorpioenen en giftige spinnen in dat bos. Ik doe een lange broek aan.”
“Er zijn ook panters,” zegt Evelien.
Ze blijft alleen tot ook zij het niet meer kan uithouden. Ze zucht diep, het is bijna een snik. Dan houdt ze haar tas ondersteboven en laat alle kleren en schoenen eruit rollen. Ze verkleedt zich in een wijde broek en de donkerste shirt die ze bij zich heeft. Daarin voelt ze zich veiliger, opgeborgen, alsof ze zelf wat minder aanwezig is. Evelien gaat net als de andere vrouwen over het spookachtige paadje in de richting van het gezang en gejoel van het maanfeest.
∗
“Ze horen er niet bij,” heeft Yahi gezegd. “Jullie zorgen maar dat de witte vrouwen thuisblijven.”
“Hoe moeten wij daarvoor zorgen, Yahi?” vroeg Yéré, “Jij kunt ze betoveren. Wij niet.”
“Moet ik daar mijn krachten mee verspillen? Ik heb ze niet gevraagd hier naar toe te komen. Ik moet de zieken genezen, ik moet de voorouders te vriend houden. Ik zorg dat er genoeg van de gele drank is voor jullie maan en ik heb niets te maken met die witte mensen met hun bleke ogen en hun lelijke vlekkerige vel. Hun haar lijkt op een geitenbaard en het groeit op plaatsen waar helemaal geen haar hoort te zijn, zoals bij die lange met zijn apenarmen. En die vrouwen…Er is er geen één bij die weet hoe het hoort.”
Yéré, Ndumbe, Yo en alle anderen hebben samen overlegd: wat moeten we doen? Wat kunnen we doen? De gasten hun gedrag voorschrijven? Onmogelijk. Het enige waar ze toe in staat waren, hebben ze gedaan, de deur van de hut afsluiten. Ze weten allang wie waar slaapt. Yo heeft nog even getwijfeld, ook die andere hut?
“Nee nee, Yo. Mannen opsluiten?” Onderdrukt gegiechel. “Ga nu mee, vlug.”
Het waagstuk was riskant genoeg.
Yahi knikt tevreden als ze het hoort. “Kunnen ze er echt niet uit?”
“Yahi, zelfs jij zou met je toverkunst de stenen niet kunnen verplaatsen. Er is een grote geest voor nodig om die deur van binnen uit open te krijgen.”
“Goed, heel goed. Maar vergeet niet dat de uitgang weer vrij moet zijn, voordat de zon opkomt.”
Onder de oude baobap staat een houten trog vol palmwijn. De vrouwen dringen daar samen, zodat hun reuzenkoppen als luchtballonnen tegen elkaar aan veren. Onder de gevaarlijke tanden van hun gevlochten maskers zit een opening. Daardoor krijgen ze om de beurt een teug uit de ronde schep van kalebas die Yahi hen aanreikt. Van tijd tot tijd strooit ze wat van haar toverkruiden in de trog. En bij elke ronde giet ze een schepje wijn voor de geesten over de wortels van de heilige boom. Voor de boom is een open veld, platgetrapt door de dansende voeten van eindeloze generaties Womg’bumivrouwen. Overal eromheen glimmen kleine lampjes van brandend vet. Dat zijn de persoonlijke altaartjes, waar telkens nog eens een straaltje wijn voor wordt uitgespuugd. En in het midden laait een houtvuur, dat de fantastische koppen met geelrode vlammen verlicht. Vonken spetteren omhoog. Er is een voortdurend wisselen van wiegelende lijven, want de koppendans moet zonder ophouden doorgaan, evenals het gezang. De vrouwen zingen vooral samen, maar een enkele doet het voor zichzelf alleen. Niama heeft een kindje verloren.
“Aahaaaa, het kindje is dood.
Het heeft zijn oogjes naar binnen gedraaid.
Het wilde de dag niet zien.
Het wilde zijn moeder niet zien.
Het kindje, het kindje,
Ahaahaaa, het is dood.”
Niama zingt net zolang tot het niet meer hoeft.
∗
De zilveren maan staat hoog boven het diepdonkere bos. Lies is de eerste die in haar lange hemd bij het schouwspel verschijnt en het in extase in zich opneemt. Rozemarie is verbijsterd. Zij zou nu het liefst hard weglopen, maar de angst voor deze primitieve heftigheid verlamt haar.
Veel van de dansende vrouwen zijn in trance en merken niet wat er om hen heen gebeurt. Enkelen hebben de indringers gezien.
“Ze zijn toch gekomen.”
“De stenen waren niet zwaar genoeg.”
“De witte vrouwen hebben grote kracht.”
“De maan heeft hen geroepen. De maan is machtiger dan steen.”
Door en Lydia komen aan. Ze zien Lies langzaam met haar hoofd wiegen, maar Rozemarie staat bevend toe te kijken. Ze vond tot nu toe de Womg’bumimensen vriendelijk, kleurrijk, dom en vooral vies. Hier ontmoet ze hun andere kant. Ze voelt zich weerloos tegenover een onbekende bedreiging. Rozemarie begint te huilen.
Lies stapt onzeker naar voren en begint in de werveling mee te draaien. Evelien komt later. Ze blijft heel stil in haar donkere kleding buiten het veld, haast onzichtbaar achter de lichtjes.
“Ze zijn gekomen,” mompelt Yahi in zichzelf. “Mogen ze meedoen of maken we ze dood?”
Yahi is niet gesteld op het onverwachte bezoek, maar de andere vrouwen hebben er geen moeite mee. Witte mensen zijn nu eenmaal vreemd en onbegrijpelijk en onvoorstelbaar dom. Maar ze hebben vaak grote macht. Dat ze uit hun hut konden ontsnappen, bewijst het en dat ze naar het maanfeest zijn gekomen, bewijst dat ook zij de moederlijke kracht van de maangodin kennen. Zo voelen de zwarte vrouwen de situatie aan, hoewel ze zich geen ogenblik druk maken met overwegingen. Het maanfeest is een feest. Hup, dansen!
Twee van de hoge lugubere gestalten nemen Rozemarie bij de hand en brengen haar naar de trog met wijn.
“Drink, het zal je verlichten.”
Rozemarie is bang voor het troebele sop, maar ze durft niet te protesteren en slikt het door. Ook Lydia krijgt de ronde pollepel aangeboden. Ze drinkt plechtig met een buiging naar de boom, die ze als het centrum van heiligheid ervaart. Door proeft, wat zit erin? Het is niet onsmakelijk, prikkelend gekruid en licht alcoholisch. De vrouwen geven ook Lies te drinken en dan wordt Evelien uit de duisternis gehaald. Ze raakt al even vlug in trance als Lies. Yahi ziet het allemaal gebeuren. Ze moeten dan zelf maar weten wat ervan komt. Boos pakt ze haar boeltje bij elkaar om op te stappen. Lydia ziet haar gaan, een klein wit kopje, zwart rimpelgezichtje met drie oranje tanden en twee lange lege borsten die als lappen taai leer op haar buik hangen. Bik, bik, bik doen de holle kalebassen op haar gekrompen rug.
Nu komt het feest pas goed op gang. De witte vrouwen worden meegesleept in de dans. Ze beginnen de telkens herhaalde bezweringen mee te zingen en krijgen er dorst van. Nu Yahi weg is, gaat het drinken van de palmwijn niet meer geregeld. Ieder die er behoefte aan heeft, pakt de holle lepel, offert een scheutje en drinkt. De grond in de buurt van de boom wordt kliederig en glad. Niemand weet hoeveel uren voorbij gaan. Veel vrouwen zijn high en de overige aangeschoten. Door houdt nog het beste bij wat er gebeurt. Ze ziet dat er minder koppen zijn dan in het begin, sommige zijn al gehavend, pieken steken eruit en ze verliezen tanden. Drie vrouwen verlaten tegelijk het terrein, de middelste wankelend tussen de twee anderen in.
Een vleugje verantwoordelijkheidsgevoel begint in het brein van Door terug te keren. Wat zijn we hier aan het doen? Lies staat nog in haar zware schoenen en zwaait op een machinale manier met haar bovenlijf en armen. Ze ziet of hoort niets om zich heen. Lydia danst en drinkt en drinkt en danst, maar ze neemt kleine slokjes en ze kijkt nog helder naar Door: “Vind jij het ook zo heerlijk?”
“Lydia,” zegt Door, “We moeten er een eind aan maken. Kijk eens naar Rozemarie.”
“Och, het is wel goed voor haar,” zegt Lydia nonchalant. Rozemarie met haar poppengezicht en haar altijd correcte uiterlijk zit onder de modder, haar shirt is gescheurd en ze springt op blote voeten die net zo zwart zijn als die van de vrouwen om haar heen met een fanatieke glans in haar ogen. Evelien draait zacht zingend in het rond en kijkt naar de hemel.
“We moeten nu echt weg,” zegt Door.
“Goed dan.”
Lydia neemt Rozemarie bij de hand en Door Evelien en Lies.
“Schoenen, waar zijn onze schoenen?”
Nergens te vinden, naar de grond kijken, duizelig, en het is zo donker overal. Het vuur is ingestort, ligt nog boosaardig te smeulen en de meeste kleine lichtjes zijn opgebrand. Op een rijtje achter elkaar gaan ze het oerwoud door zonder schoenen, zonder zaklantaarn. Het is levensgevaarlijk, denkt Door. We zullen verdwalen. Wat zijn we stom geweest. Ze hoort vreemde geluiden: ritselen en hijgen, wilde beesten?
Ze verdwalen niet, daar is de omheining. Punten van ronde dakjes steken er bovenuit tegen de blauwzwarte nacht. Uitgeput belanden ze eindelijk in hun eigen veilige onderkomen. Thuis, zo voelt het nu al. Alleen, Lies is er niet.
“Wat moeten we doen? Lies is weg. Heb jij er iets van gemerkt.”
“Nee,” zegt Lydia. Ze ligt al languit op haar stretcher. Evelien en Rozemarie zijn meteen in slaap gevallen.
“Moeten we niet gaan zoeken? Ze kan wel opgevreten worden door een weet ik veel.”
“Ja, morgen gaan we zoeken. De schoenen…en Lies.”
Door laat zich ook op haar bed zakken. Ze kan er niet alleen op uit gaan, veel te draaierig, maar niet echt dronken. Gewoon lekker. Ja, ze voelt zich heel erg lekker. Gekke Lies.
Anderhalfuur later komt Lies op eigen gelegenheid thuis.
Evelien wordt wakker. Ze heeft haar donkere shirtje nog aan. Wat is het heet. Ze hoort geen sorgum stampen. Langzaam dringt het tot haar door hoe ze de nacht heeft doorgebracht. Veel kan ze zich niet herinneren. Er was vuur, fantastische draaiende koppen en zingen. Het zingen tilde haar op. Ik was zo licht, zo licht, ik heb gevlogen. Dus op deze manier kun je ook jezelf kwijtraken. Ze heeft na Grenoble een tijd gehad dat ze er zelf niet helemaal was. Toen voelde ze zich eenzaam en waardeloos. Dit was het omgekeerde. Vannacht liet ze zich opgaan in een groot geheel, in de eredienst voor de godin van de maan. Natuurlijk, zo hoort religie te zijn. Niet een samenvatting van regels en geboden, maar het ervaren van het heilige dat in het dagelijks leven verborgen is. En hier doen ze dat zomaar, kunnen ze ermee omgaan.
Met Demba heeft ze al een paar keer over zijn geloof gepraat. Het is niet waar dat ze hier alleen maar in goede en kwade geesten geloven. Er is één god die boven alles staat, maar daarover spreek je niet en nog minder hoor je dat hoge heilige wezen lastig te vallen met je eigen onbeduidende wensen of verdriet. Zelfs een heel volk richt zijn gebeden tot een lagere instantie.
Evelien vindt dat een heel redelijke instelling en ze kan het beter accepteren dan een god die straft en beloont naar het hem invalt, zoals haar dat in het Zeeuwse dorp werd voorgesteld. Ook dat de voorouders zich nog min of meer met hun nakomelingen bemoeien kan ze eigenlijk beter aannemen dan ergens ver weg een hemel en ergens anders een hel, waar de doden heen zouden gaan. Of er is niets, of er bestaat toch een andere dimensie, waar meer of minder en misschien wel net zo veel goed en kwaad rondwaart als in de materiele wereld. En nu, vannacht heeft ze die dimensie ervaren, is ze er zelf geweest.
Terwijl ze ligt na te dromen met de echo van de vrouwenstemmen nog in haar hoofd, groeit haar verlangen om erbij te horen. Eerst was het alleen Demba, groot en sterk, die haar behoefte aan aanhankelijkheid vervulde. Toen ze hier eenmaal was, genoot ze van de warmte waar je zo lekker loom van wordt. In Holland moet altijd alles vlug, georganiseerd. Hier moeten vrouwen werken, okee, maar niet met agenda’s en telefoon jakker, jakker, afspraak maken. En nu komt dit erbij: levende mystiek in plaats van versteende dogma’s.
Ik blijf hier, ik wil hier nooit meer weg.
Het is al heel laat als Evelien tenslotte overeind komt. Bijna met tegenzin, omdat de sfeer van de nacht nog aan haar kleeft, spoelt ze zich afin het riviertje. Ze gebruikt geen zeep.
“Gaan jullie mee onze schoenen halen,” zegt Lydia.
“Ik hoop dat we die boom nog terug kunnen vinden, nu niemand meer zingt.”
“Er was een paadje. En we zijn weer thuisgekomen ook.”
Het paadje: groen en vochtig, hoge boomvarens, een chaos van woekerplanten en mos op omgevallen stammen, geschetter van vogels. Hierheen? Daarheen?
“Als we maar onthouden hoe we gegaan zijn.”
Door loopt voorop. Zij is de vorige nacht betrekkelijk helder gebleven en ze heeft oog voor planten. Als iemand de weg terug kan vinden is zij het.
“Moet dit een pad voorstellen? Ik denk dat we fout zitten.”
“O kijk eens. Daar is iemand.”
Het is Yahi. Ze zoekt kruiden die ze nodig heeft voor een ritueel. Nog nooit heeft iemand haar gestoord bij dat werk. Vrouwen plukken vruchten, mannen halen honing en palmwijn. Ze jagen op dwerghertjes en wilde varkens, maar dat doen ze niet in het heilige bos.
Het gekreukelde oude heksje richt zich op, ze steekt haar dunne armen afwerend uit en kijkt met haat in haar ogen naar de vijf vrouwen. Een ogenblik blijven ze zo tegenover elkaar staan. Dan zegt Door:
“Sorry, we hebben geen kwaad in de zin,” en tegen de anderen: “Laten we teruggaan.”
Pas als ze weer veilig in het dorp zijn, valt de beklemming van ze af.
“Wat een griezelig mens was dat.”
“Waarom keek ze zo lelijk, we deden toch geen kwaad.”
“Hoe moet dat nou met onze schoenen?”
“Laten we het aan Munengo vragen.”
“Schoenen?” zegt Munengo, “In het heilige bos? En jullie zijn Yahi tegenkomen?”
Munengo laat niet merken, dat hij ervan schrikt. Heel geduldig legt hij uit, dat het oerwoud in de omgeving van de heilige baobab verboden terrein is, gewijd aan de maangodin. Mannen mogen er helemaal nooit komen en vrouwen maar eens de maand. En wat daar is achtergebleven, zijn ze kwijt.
“Niets aan te doen dus,” zegt Lydia.
“Ik dacht het,” zegt Evelien.
Rozemarie heeft nog wel iets anders om aan te trekken en Door doet ook niet moeilijk, maar Lies, die haar stampers nog heeft, vindt het bespottelijk.
∗
Engelbert, Frits en Johannes zijn al lang wakker, als het nog doodstil is in de vrouwenhut. Engelbert gaat als laatste van de drie baden. Op zijn gemak wandelt hij terug, het handdoekje om zijn middel, stuk zeep in zijn hand. Bij de omheining komt hij Rozemarie tegen. Ze zit vol zwarte vegen.
“Wat is er met jou gebeurd?”
Rozemarie had gehoopt dat ze ongezien naar het water kon lopen.
“Ik ben, geloof ik, gevallen. We hebben meegedaan met het feest van de volle maan. Wij allemaal, Door ook.”
“Gevallen. Tja, dat kan je gebeuren met een feest.”
Rozemarie ziet er niet uit. Engelbert wil nu direct weten, hoe Door eraan toe is. Waar is ze? Er zit geen bel op de grote hut en op een gevlochten deur van bamboe kun je niet kloppen. Engelbert blijft buiten staan en roept:
“Door? Ben jij daar, Door?”
“Mmm.”
“Kan ik erin komen?”
“Hh eh. Nee, Lies slaapt. We slapen nog.”
Dat kan ook gebeuren na een feest. Engelbert stapt naar zijn eigen huisje.
“Frits, onze vrouwen…”
Waar is Frits? Hij kijkt rond, loopt langs de volgende hut en slentert verder, het dorp in. Zo lekker dat dat hier kan, fris gewassen in de vroege zon buiten lopen. Hij is erg bloot in zijn kleine handdoekje met het stuk zeep en onbewust van de hilariteit die hij teweegbrengt met zijn knokig wit lijf vol steile zwarte haren.
Bij het hoge mannenhuis zitten altijd een paar oude baasjes op hun pruimen te kauwen. De oude Bapo is bezig een trommel in elkaar te prutsen en Johannes zit erbij. Engelbert blijft een beetje uit hun buurt, want de mannen spuwen voortdurend dunne straaltjes rood vocht om zich heen.
“Zit je ze weer de kunst af te kijken, Jo?”
“Ze maken al hun instrumenten zelf,” zegt Johannes, “Ik had die gitaar helemaal niet mee moeten nemen.”
In Körnerstachelturm leken de jongens ervan bezeten te zijn. Oh ah, zo’n ding wilden ze allemaal wel hebben. Hier spelen ze liever op hun eigen snarenkastjes van hout of kalebas, die niet zo subtiel en kwetsbaar in elkaar zitten. Ze timmeren met botjes op de balafon, ze drummen, drummen, drummen en ze blazen op iele rietfluitjes die ze na een dag alweer weggooien.
Johannes heeft ook de heilige instrumenten mogen zien, lange hoorns, indrukwekkende harpen en luiten en enorme trommels. Als een boom door de bliksem is getroffen, is dat een teken van de goden, dan wordt de uitgeholde stam voor een ritueel instrument gebruikt. Hele rijen staan in het mannenhuis bij elkaar. Er zijn erbij die er eeuwenoud uitzien. Tot zijn spijt heeft Johannes hun diepe stemmen niet mogen horen.
Bapo bespant de trommel met een vers geitevel. Hij heeft het middelste gedeelte van de natte huid heel gelaten en de rest ingesneden, zodat er een franje van smalle reepjes omheen hangt. Nu draait hij de reepjes één voor één stijf in elkaar en knoopt ze vast. Als het droog wordt krimpt het vel en het komt strak te zitten.
“Hij zegt dat het voor de mariage is,” zegt Johannes, “Weet jij wat dat betekent?”
“Mariage? Dat is een bruiloft.”
“Waar? Wanneer? Kunnen wij het nog meemaken?” vraagt Engelbert aan de oude man.
Bapo is een beetje doof. Als hem iets gevraagd wordt, geeft hij een antwoord dat hem goed uitkomt.
“Veertig geiten,” zegt Bapo. Hij legt zijn werk even neer om het met zijn vingers voor te doen. “Demba moet veertig geiten betalen voor zijn vrouw. Hij zal weer op reis moeten gaan, om er genoeg bij elkaar te krijgen.”
Veertig geiten en Demba. O juist. Op reis? Dan zal het nog wel een poosje duren, voordat die bruiloft wordt gevierd. Ze hebben nog maar een week. Jammer.
Geiten ruiken niet lekker en het vel van de dooie stinkt weerzinwekkend. Engelbert beent weer verder. Is Door nu nog niet uit haar bed? En waar zou Frits eigenlijk zitten?
∗
Frits zit in de hut van het stamhoofd. Via Munengo werd hij opeens uitgenodigd voor een praatje. Ngunza is er nog steeds niet toe gekomen over een huwelijk te onderhandelen, zoals hij Demba had beloofd, want hij weet op geen stukken na, hoe dat moet bij witte mensen. Maar nu kan hij er niet meer onderuit.
Demba was door het dolle heen, toen hij erachter kwam dat de witte vrouwen toch bij het maanfeest zijn geweest. Als hij dat had geweten, dan had hij niet de eerste de beste ronde kop te pakken genomen die hij tegenkwam. Dan had hij haar kunnen hebben. Hij beschouwt Eveline al bijna als zijn bezit, maar zolang ze niet officieel zijn vrouw is, blijven hun avondontmoetingen steriel. De zeden van de stam zijn streng en Demba kan zich er als toekomstig dorpshoofd het minst van allen aan onttrekken. Hij moet zich gedragen als een pas geïnitieerd jochie dat eens in de maand als een dier in het bos mag paren. Dat moet nu maar eens uit zijn. Hij is een man en hij wil een eigen hut met een eigen vrouw, die altijd tot zijn beschikking is, twee vrouwen, drie. Ngunza moet een beetje opschieten.
Demba is helemaal niet meer gaan slapen. Hij heeft zijn vader opgewacht en zo gauw die naar buiten kwam is hij losgebarsten:
“Hoe ver ben je met de onderhandelingen? Of wacht je liever tot de witte mensen terug zijn gegaan naar hun koude land? Wacht je tot de gieren aan de darmen rukken van een impala die nu nog niet verwekt is in zijn moeders buik?”
“Ja ja ja,” zei Ngunza, “ik zal het vandaag in orde maken.”
En meteen heeft hij ‘Munengo erop uit gestuurd om de witte man te gaan halen die de beschermer van het meisje is. Tot ontzetting van Frits heeft Ngunza een scheutje whisky over de drempel gegoten en daarna aan hem een teug water aangeboden. En toen begon het praatje. Ngunza verstaat heel goed Frans, maar hij kan of wil het niet spreken en alles wat Frits zegt, laat hij toch nog eens door Munengo vertalen. Ngunza wil weten, hoe de gewoonten in Nederland zijn als een man wil trouwen. Hoe hoog is de prijs voor een bruid? Wordt het al vroeg door de ouders geregeld, of pas als de kinderen huwbaar zijn? En hoe is ook weer precies de samenstelling van het gezelschap? Wie is de oudste? Zijn ze allemaal familie van elkaar? Wie hoort bij wie?
Frits geeft geduldig antwoord op de vragen, maar hij begrijpt absoluut niet waar de oude man heen wil. In zijn voorstellingsvermogen is gewoon geen plaats voor het idee dat hij zijn schoonzuster zou uithuwelijken aan een Afrikaan. Hij probeert uit te leggen, dat verkopen van vrouwen in een beschaafde wereld niet hoort te gebeuren en dat ‘bij ons’ een meisje zelf bepaalt met wie ze trouwen wil.
Als het tot Ngunza doordringt dat Demba’s verlangen blijkbaar niet zo buitensporig is als hij had gevreesd, dat zo’n witte bruid zelfs helemaal niets kost (hoe is het mogelijk), is hij zo opgelucht dat hij voorstelt dan maar meteen een ceremomiele overeenkomst te sluiten met de voorouders. En Frits stemt daar tot verbazing van Munengo blijmoedig mee in. Een ceremonie? Uitstekend, interessant, hij wil dat heel graag meemaken.
Het gesprek is afgelopen. Frits kan gaan en ‘Munengo wordt er meteen op uitgestuurd om Yahi te halen.
∗
Als Yahi de boodschap van Ngunza krijgt, wacht ze geen ogenblik, ze haast zich naar het geëerde opperhoofd. Hij vertelt wat er van haar verlangd wordt. Yahi buigt diep. Ze zegt niets, maar ze knapt haast van woede. Yahi haat de witte mensen met hun botte blik, hun ingepakte plemppoten die de aarde niet willen raken. Ze hebben geen benul van de ziel die in dingen is, in water, planten, eten. Overal gaan ze even onbehouwen mee om. Dus zover is het al gekomen. Eerst moest ze een liefdesdrank maken voor Demba, toen hebben de witte vrouwen de maannacht bijgewoond en nu moet ze een ceremonie houden in het bijzijn van de vreemdelingen. Ze zou ze net zo lief allemaal uitroeien. Zoiets is een klein kunstje voor haar. Ze heeft voor alles een middeltje. In haar hut liggen gedroogde kadavertjes, zeldzame kruiden en allerlei onduidelijke dingen zoals paddevellen, tot zilveren vliesjes gedroogd en fijngewreven, de blaas van een wrattenzwijn vol groene krokodillenoogjes, de ingedikte gal van een blauwe gaai, snorren van de wilde kat, die de ingewanden doorboren en doen ontsteken van iemand die ze in zijn eten krijgt, en natuurlijk ook doodgewoon slangenvergif. Acht mensen ziek maken en langzaam dood laten gaan zonder een spoor van de oorzaak, helemaal niet moeilijk en eigenlijk best leuk. Maar Yahi zal zoiets nooit doen op haar eigen houtje. Een dergelijke ingreep in de natuur mag alleen gebeuren als de voorouders er opdracht toe geven, omdat het in het belang is van de stam.
Yahi verbergt haar ergernis. Met een kwaadaardig licht in haar ogen gaat ze op weg naar het heilige bos. Ze is heel benieuwd wat de voorouders straks van deze transactie zullen zeggen. De geesten van de voorouders, van het woud, van de wind en het water zijn overal aanwezig. Je kunt ze zien: als er een wervelwindje dwarrelt op het pad, in het donker van gekronkelde lianen in de bomen en tussen de stenen in het riviertje als de zon er regenboogkleuren maakt. Ze zijn er en ze zijn op de hoogte van alles wat er in de stam gebeurt. Maar ze kunnen niet spreken. Het is de taak van Yahi het contact met hen te onderhouden en ze doet haar werk met toewijding. Ze kan met haar toverkunst de geesten oproepen. Stamleden die er gevoelig voor zijn worden door haar in trance gebracht, zodat de voorouders hun wensen kenbaar kunnen maken door middel van een menselijke stem.
Yahi betwijfelt sterk of de overeenkomst van Ngunza met de witte man naar de zin is van de voorouders. En als ze dan later rondscharrelt in de broeierige warmte van het heilige oerwoud en daar hun vrouwen tegenkomt, weet ze wel heel zeker dat de geesten zwaar beledigd zullen zijn.
Ngunza heeft de afkeer van Yahi heel goed gevoeld. Hij blijft een uur lang op zijn hoofdmanszeteltje zitten broeden. Heeft hij het verkeerd gedaan? Het is hem in zijn lange leven niet eerder gebeurd dat hij zo snel een beslissing heeft genomen. Hij betrekt altijd de raad van ouden bij zijn bestuur. Er is nooit haast, de gebeurtenissen in het dorp ontwikkelen zich langzaam en voorspelbaar. En nu is plotseling alles anders. Ngunza geeft niet Demba de schuld, die zo nodig met een witte vrouw moet trouwen, niet Yahi met haar onredelijke vreemdelingenhaat, maar Munengo die de eerste had moeten zijn die een vrouw nam, Munengo, die allerlei nieuwe en onbekende zaken meebrengt uit de stad, Munengo, die de witte mensen heeft binnengehaald. Hij heeft onrust in Womg’bumi veroorzaakt.
Munengo voelt zich ellendig. Zijn vader is kwaad, zijn gasten hebben zich misdragen en Evelien is zo goed als aan Demba verkocht. Hij begrijpt Frits niet. Die heeft zitten vertellen dat ouders niet horen te beslissen over het leven van hun kinderen. Hoeven ze hen ook niet te beschermen? Laten ze hen blindelings in de ellende lopen? Zijn witte mensen zo hard? Dat meisje heeft er kennelijk geen idee van wat haar te wachten staat, maar die man moet toch inzien dat ze hier diep ongelukkig zal worden, ook al kent hij Demba niet, zoals Munengo hem kent.
De ontstemming verspreidt zich vliegensvlug door heel het dorp. Demba maakt ruzie met zijn vrienden. De twee vrouwen van Benga kibbelen over een peperplant, Ngosolongo tuigt zijn zwangere jonge echtgenote af om een kleinigheid en de kleine Fodé krijgt er van zijn moeder van langs, omdat hij de lange witte man heeft nagedaan.