Over twee dagen is het volle maan. Frits heeft het precies uitgekiend. Omdat iedereen nog denkt dat Evelien binnenkort erbij zal horen, vinden ze het heel gewoon dat ze mee zal doen met de koppendans. Ze is al eerder bij het maanfeest geweest, dus waarom nu niet weer.
“Wil je meedoen? Dat is goed. Dan moet je een kop hebben, Evelien.”
“Wat zeg je?”
“Een kop voor de koppendans. Wij zullen je helpen.”
Ze komt voor het eerst in de donkere ruimte van het vrouwenhuis. Daar ligt een overvloed van staken en sprieten. Er wordt gevlochten, geverfd en gelachen. Zonder enig probleem nemen de zwarte vrouwen Evelien in hun midden op. Ze wijzen haar hoe ze de lange dunne bamboes bij elkaar moet binden. Nog dunnere stengels worden er doorheen gevlochten en tenslotte wordt het wiebelige ding versierd met ogen, oren, tanden en haar van alle mogelijke materialen: steentjes, kreefteschalen, varkensstaarten, grassen, bloemen en zaden. Afschrikwekkende koppen die er al helemaal klaar uitzien worden steeds mooier gemaakt.
De kop van Evelien valt wat scheef uit. Ze kan niet goed omgaan met de raffia en de kleverige lijm droogt langzaam. Het doet er niet toe. Iedereen vindt haar kop prachtig.
“Hij lacht en hij huilt,” zegt Yéré. En Evelien denkt: dat klopt dan wel. Ik doe het ook. Ze is bevrijd van een waanidee, maar het geeft wel een leeg gevoel, dat ze Demba niet meer wil en dat dit vriendelijke dorp met die vrolijke vrouwen niet langer haar veilige toekomst zal zijn.
∗
Als Evelien aan Frits vertelt dat ze bezig is een kop te maken, leeft hij weer helemaal op.
“Ik zal je een lege injectiespuit meegeven om vol te zuigen met toverdrank. Zo’n ding kun je heel makkelijk verstoppen.”
“Okee, ik zal het proberen, maar vermoedelijk ben ik er meteen al te teut voor.”
“Dat ligt aan jezelf,” zegt Frits.
Op de avond van volle maan is het een groot gedrang in het vrouwenhuis. Evelien heeft net als de andere vrouwen een doek om zich heen gewikkeld, maar daaronder draagt ze toch een dun hempje en een short met zakken. De spuit van Frits zit in een pakje tissues verstopt. Ze neemt zich voor: ik wil niet denken aan het ding, ik laat alles over me heen komen en ik neem alleen maar iets mee van de drank als het heel, heel erg makkelijk kan.
Ze helpen elkaar de koppen vast te maken. Het is donker en ze praten alleen fluisterend, want ze zijn al niet meer helemaal zichzelf. De figuren die één voor één het lage gebouwtje verlaten zijn niet Yéré, Yo, Niama en Evelien, het zijn afschrikwekkende koppen die door hun lichaam gedragen worden en hun hoofd zit weliswaar in die koppen, maar dat neemt maar een erg klein plaatsje in. De lege ruimte wordt vroeg of laat gevuld met geest: maangeest, vooroudergeest, bosgeest, wat je maar wilt. Of liever, wie van al die mysterieuze wezens er in wil trekken.
Evelien wil zich er helemaal aan overgeven. Dit is haar laatste kans om de religie van de rimboe te ervaren op de manier van mensen die er thuishoren. Ze heeft gevraagd:
“Moet ik iets doen om de geest toe te laten?”
“Je hoeft niets te doen, het gaat vanzelf. De vorige keer ging het toch ook goed. En je had niet eens een kop.”
“Ik weet er haast niets meer van.”
Yéré lacht. “Soms vergeet je het, een andere keer blijft het bij je tot de volgende maan.”
Niama zegt: “Je kunt wel iets doen. Het helpt als je kijkt met de ogen van de kop.”
Evelien loopt voorzichtig over het donkere pad achter Yéré aan. Het grote geval op haar schouders wiebelt. Die anderen kunnen het beter in evenwicht houden, doordat ze gewend zijn zware dingen op hun hoofd te dragen. Ze probeert tussen de gevlochten bamboes door obstakels te zien, boomwortels waarover je kunt struikelen en lage takken die het hoge bouwsel beschadigen. Kijken met de ogen van de kop durft ze voorlopig niet aan.
Boven de heilige boom schijnt de enorme maan. Een grote houtstapel begint juist te branden. Ze moet haar eigen lichtje aansteken met een gloeiende tak. En dan gaat ze in de rij voor het eerste rituele slokje. Yahi, de priesteres, staat waardig, ondanks haar kleine gestalte naast de trog. Ze vult de schep en laat iedereen drinken.
De dans begint, er zijn geen trommels, wel een paar fluiten die afwisselend worden geblazen, want elke fluit heeft maar één toon. De vreemde muziek duurt niet lang, stemmen nemen de melodie over, alleen zo nu en dan klinkt er de schorre zucht van een fluit tussendoor.
Het kost Evelien geen enkele moeite mee te doen: gedichten zingen, kringen zweven, vuurvlammen dansen, de kop wil omhoog, en zachte gele wijn door je handen, je voeten, door vuur naar elkaar en de maan:
“Ooh ah, lali wommo gbumi da, da gbumi da.”
De koppen hebben een glans om zich heen, Yahi is heel groot geworden. Lief klein lichtje aan de kant, mijn eigen lichtje, ik kom er al weer aan.
“Boom, boom, bij ons boom, boven boom, woon boom van de maan.”
Yahi ziet dat het goed gaat, de witte gedraagt zich alsof ze nooit anders heeft gedaan. Yahi heeft nu eenmaal een hekel aan witten, maar waar het precies fout zit kan ze niet vatten. Gelukkig zit er een gunstige gloed om die kop. Het is die ander, de man, die niet deugt. Ze kan maar beter naar huis gaan, ook het dorp is haar zorg. Deze vrouw mag blijven dansen tot haar kop het opgeeft.
De kop van Evelien is één van de eersten die sneuvelt. Een paar zijn al statig rechtop het woud ingelopen. Eentje is tussen twee andere gekraakt. Die kijkt nu scheel vanuit een deuk, maar draait nog mee.
Evelien heeft minder degelijk werk geleverd en bovendien veel meer met haar hoofd geslingerd. Het gevaarte valt plotseling om. Punten prikken in naar gezicht. Geschrokken staat ze stil en ze vindt zichzelf terug. De maan staat laag, de trog is half leeg en het wilde gejoel is afgezakt tot werktuigelijk roepen en dreunen van spreuken. Yahi is nergens.
Nu, denkt Evelien, het kan. Ze plukt de bamboestaken van haar hoofd en hals en loopt naar de wijntrog. Een vrouw neemt een lange teug en keert zich om. Evelien heeft het spuitje al uit haar zak gefrummeld. Het is zo simpel. Even het zuigertje omhoog, met de ene hand stopt ze het spuitje tussen haar kleren, met de andere neemt ze een grote slok uit de holle lepel. Niemand heeft kunnen zien wat ze daar even in de diepte deed, zelfs al hadden ze naar haar gekeken.
Het feest is over, denkt Evelien. De geest is weggevlogen uit mijn kapotte kop. Die is er tenminste niet bij geweest. De geest kan niet aan Yahi overbrieven wat ik heb gedaan. Ik moet nu maar een poosje gaan slapen.
Nog even licht als toen ze danste, loopt ze weg en ze zingt een beetje:
“Wijn in mijn hoofd, wijn in mijn zak, wijn in mijn kleine spuitje.
Wat Frits ermee doet dat weet ik niet, maar betere wijn bestaat er niet.
En ik wou het niet en ik wil het niet, ik ben een gemene dief.
Ooh ah, lali wommo gbumi da, da gbumi da.
Pad hier, pad daar, waar?”
Evelien staat stil, ze weet bij benadering niet, welke kant ze uitmoet. Daar maar heen, ergens, het donker in.
“En kon ik nou maar kijken met de ogen van mijn kop.
En de kop is kapot, en de ogen zijn kapot en de geest van de kop kan op de pot.
Ooh ah, lali wommo wommo wommie weg dikke tak. Au!”
Ze valt bijna, voelt nu duidelijk dat ze verkeerd zit en misschien is dat wel erg, maar ze zweeft alweer. Het is gewoon onmogelijk iets erg te vinden.
En dan duikt er opeens een gestalte op, groot en donker. Ze wordt beetgepakt en ze vallen samen op de zachte veerkrachtige grond.
“Eveline, Eveline, ik vind je zo lief.”
Dansen voor de maan leek het heerlijkste wat er bestaat, maar het is niet zo. Wat erna komt is beter, veel en veel heerlijker.
Ik moet dit niet vergeten, denkt Evelien. Het moet bij me blijven tot de volgende maan en nog langer, altijd.
“Je moet altijd bij me blijven.”
∗
“Is het gelukt?” vraagt Frits, “heb je het?”
“Het is wel gelukt, maar ik ben het kwijtgeraakt.”
“Kwijtgeraakt? Nee.”
“Verloren, ergens in het bos. Het zat in die doek en die is losgegaan.”
“Je had een broek aan met zakken.”
“Had ik, ja.”
“Nou, als je het hebt verloren, ga je het maar zoeken. Met die ouwe heks wordt het toch niks en ik wil hier weg.”
“Ik kan het niet gaan zoeken, Frits. Niet in het heilige bos.”
“O toe nou, Evelien. Er wonen geen voorouders van jou in die bomen. Jij bent toch geen animist of fetishist of wat.”
“Er wonen wel enge beesten en slangen. Ik doe het niet.”
“Dan doe ik het. Is die pot met wijn eigenlijk leeggedronken? Ik kan beter een dikke boom gaan zoeken dan dat kleine spuitje.”
“Ik geloof dat het heel stom is, als je dat zou gaan doen.”
“Het is stom om het te verliezen.”
“Ja Frits. Het spijt me.”
“Iets anders. Munengo is gekomen.”
“Ik weet het.”
“Hè? Hoe kun jij dat weten? Hij kwam gisteravond heel laat.”
“Ik kwam hem toevallig tegen.”
“Zo.”
“Frits, als je het niet erg vindt, ik ga naar het riviertje. Ik wil in bad.”
Dromerig wandelt Evelien naar het water, spetterend lauw water. Ze blijft er een hele tijd, laat zich opdrogen en trekt het dunste katoentje aan dat ze heeft. Dan wandelt ze terug, traag in de hitte, stapje voor stapje, totdat ze Munengo tegen komt. Hij doet niet alsof hij haar overdag niet kent. Hij strekt zijn beide handen uit. Bij een klein zijweggetje heeft hij op haar gewacht. Ze lopen dicht tegen elkaar aan en komen uit bij het riviertje, wat hoger op. Een paarse orchidee hangt in een boom erboven.
“Munengo, je moet altijd bij me blijven.”
Wat in de nacht het heerlijkste leek, kan toch nog beter als je helemaal bewust zelf erbij bent.
Later, een uur, een dag of een eeuwigheid later zegt Evelien:
“Ik begrijp er niets van, Munengo. Echt niet. Jij bent het helemaal. Hoe komt het dan dat ik zo verliefd werd op Demba?”
Munengo met zijn arm veilig om haar heen kan het eindelijk zeggen: “Ik hield meteen van jou, maar wat kon ik? Een zwarte man. Ik weet te goed hoe de witte mensen tegen ons aankijken. Ik liet het niet merken. Maar Demba had het meteen door. Hij heeft altijd willen hebben wat ik heb, omdat hij jonger is dan ik, hoewel zijn moeder de eerste vrouw was van mijn vader. Hij heeft al zijn zinnen ingezet. Een vrouw valt daarvoor.”
“Ik wilde Demba en ik wilde altijd in Womg’bumi blijven.”
“Hij deed dat met jou.”
“En nu hij met Noliyanda is getrouwd, heeft hij me losgelaten?”
“Hij houdt veel van Noliyanda, maar of hij je heeft losgelaten? Ik geloof het niet. Het hele dorp denkt dat jij zijn tweede vrouw zal zijn.”
“Ik wil het niet meer. Ik wil jou.”
Munengo klemt haar nog dichter tegen zich aan. Hij vertelt niet, hoe hij is geschrokken van haar kleine briefje in het hotel. Hij is halsoverkop naar Womg’bumi gereisd om tenminste op tijd te zijn voor de nacht van de volle maan, voor de kleine kans dat ze mee zou doen met het feest, waarbij verwaarloosde vrouwen, overgeschoten mannen en wie er maar zin in heeft hun hart kunnen ophalen. Een kans om een keer bij haar te zijn, voordat ze onherroepelijk aan Demba zou worden beloofd.
Frits begrijpt niet waar Evelien blijft. Hij wil haar laten weten dat hij nu het bos in gaat. Maar het duurt hem te lang. De traagheid hier werkt averechts op hem. Hij wordt er ongeduldig van. Ze zal het wel begrijpen. Hij overtuigt zich dat oude Yahi in haar hutje zit en loopt het dorp uit. Langs een omweg komt hij achter het vrouwenhuis en vandaar is een duidelijk pad. Met een kwaad geweten kijkt hij een paar keer achterom, dan weer angstig om zich heen: slangen en enge beesten? Maar al gauw heeft hij al zijn aandacht nodig om de weg te vinden. Er blijken meer paadjes te zijn en hij komt nogal wat platgelegen plekjes tegen. Vreemd voor een bos waar niemand mag komen. Frits weet niets van de hoogtepunten van het feest.
Tenslotte wijst de geur van het uitgebrande vuur hem waar hij wezen moet. De baobab is zo dik als hij nog nooit in zijn leven een boom heeft gezien. De wortels lopen ver naar alle kanten als hoge drakenruggen en de kroon beschermt als een tempel de gewijde plaats. Hij ziet de zwarte vlekken rondom waar de lichtjes hebben gebrand, de ruime vlakte waar zoveel voeten hebben gedanst en hij ziet de trog, een uitgeholde stam, zwart en geweldig.
Er ligt een laagje geel troebel vocht in te gisten. Smerig, denkt Frits. Zou de samenstelling ooit te achterhalen zijn, als dit nog een paar dagen doorgaat met bederven?
Het enige wat hij kan doen is zijn flesjes vullen, hij heeft voor alle zekerheid twee flesjes. In een ervan schept hij vooral vloeistof en in het andere doet hij flink wat drab en plantenresten van de bodem. En dan weg. Weg uit dit toch wel gevaarlijke woud, en weg uit Womg’bumi met het vieze geknoei in de zwartgeblakerde pannen op de grond.
Maar eerst het dorp terugvinden. Omzichtig scharrelt hij tussen de bomen, staat telkens stil om te luisteren, want de richting weet hij wel ongeveer, maar niet precies. Er schreeuwen vogels, geen kinderen, geen gelach van vrouwen. Pas na drie kwartier kuiert hij schijnbaar onverschillig naar het huisje waar hij logeert.
Frits rolt de flesjes in een onderbroek in een plastic tas in een leeg étui van een camera in zijn koffer. Dat zit, een recept was beter geweest, maar hij heeft in elk geval niet voor niets de reis gemaakt. Nu eerst Evelien opzoeken en dan moeten ze natuurlijk die oude zeurpiet goedendag zeggen.
“Maar ik ga vandaag,” zegt Frits hardop, “al moet ik op het plein voor het postkantoortje overnachten.”
Evelien is nergens te zien. Eindelijk vraagt Frits naar haar. Ze is met Munengo naar zijn moeder gegaan. Na enige aarzeling stapt Frits daar ook naar binnen.
“Wat spookje toch allemaal uit?” vraagt hij, “Ik loop al uren naar je te zoeken.”
“Hier ben ik, waarom zoek je mij?”
“Ik vind dat het tijd wordt om weer eens te vertrekken.”
“Nu? Vandaag nog?”
“Ja nu.”
Evelien kijkt Munengo even aan.
“Hij gaat met ons mee, Frits. Ik weet niet of dat wel zo plotseling kan.”
“Hrrm. En waarom dan wel niet?”
Munengo lacht. Evelien zegt: “We zijn hier op visite.”
Ze drinken zoete thee en Frits krijgt ook een glaasje.
De moeder van Munengo spreekt vrij goed Frans.
“Ik zie hem maar weinig,” zegt ze. “Hij is de laatste tijd zo stil. Ik denk dat hij nu weer vrolijk zal zijn zoals vroeger.”
“We moeten echt weg,” zegt Frits.
Onbeschoft, vindt Evelien.
“Ga maar. Ik houd je niet tegen.” Munengo lacht opnieuw, maar zijn moeder zegt: “Het is wel goed, dat je nu weggaat. Ik denk dat Demba erg boos zal zijn.”
Frits begrijpt niet wat Demba ermee te maken heeft, maar hij past er wel voor op vragen te stellen. Hij is veel te blij dat de glaasjes worden leeggedronken en met een soort buiging en ‘zeer bedankt’ gaat hij als eerste naar buiten.
Dan naar Ngunza. Frits verzint een paar goede wensen. Het dringt pas tot de oude man door dat het een afscheid is als Frits van het toneel verdwijnt. Van Evelien wordt niets verwacht. Ze kan gaan pakken.
Maar Munengo blijft nog bij zijn vader. Hij moet hem nu vertellen dat hij samen met Evelien vertrekt en al zijn rechten aan Demba laat.
Eigenlijk hebben ze allebei wel gevoeld dat het er toch eens van komen zou. Munengo was er nog niet aan toe en Ngunza helemaal niet. Hij is erg teleurgesteld.
“Het is verkeerd geweest, dat ik je uit Womg’bumi weg heb laten gaan,” zegt hij, “alles is verkeerd gelopen. En die witte mensen. Wat wilden ze nu eigenlijk? Ik begrijp ze niet.”
Evelien heeft haar tas in een ogenblik gepakt. Ze loopt nog even rond om de mensen goedendag te zeggen die ze wat beter kent, terwijl Frits ongeduldig staat te wachten. Munengo vertrekt zonder begroetingen, want hij hoort er hier nu niet meer bij.
Pas later wordt het aan Demba verteld.
“Weg? Evelien weg? Met Munengo! Hahaha, ik krijg haar toch wel. Munengo woont in Oudougoangi. Daar is opstand en onrust. Ze schieten Munengo dood en dan is ze van mij.”
∗
Frits loopt voorop, tenminste in het begin van de wandeling naar Mwaka. Evelien zegt niet veel. Ze heeft het idee dat ze gelukkiger is dan ooit in haar hele leven. Munengo praat. Hij is vrolijk, weet iets bijzonders van alles wat ze zien en tussendoor vertelt hij fabels.
Tegen de avond bereiken ze het dorp en inderdaad, ze moeten overnachten, niet voor het postkantoor maar er in. Een hotel heeft het kleine plaatsje niet en ook geen taxi. Munengo heeft het al zo vaak meegemaakt. Als hij alleen was zou hij vroeg in de ochtend verder gaan lopen, net zolang tot er toevallig een vrachtauto de goede kant uitgaat en hem mee wil nemen. Met Frits en Evelien moet hij wachten. Ze delen weer eens een papaya en schuilen voor de zon. Pas om vier uur in de middag kunnen ze mee met de postauto. Dan is ook Munengo zwijgzaam geworden.
Na Mbongue wordt de reis wat comfortabeler. Een douche, een uitstekende maaltijd in het hotel en, al zijn ze oud en doorgezakt, echte bedden. Frits overtuigt zich dat zijn flesjes in orde zijn en gaat slapen. Evelien en Munengo kruipen bij elkaar en ze praten nog heel lang.
“Waar zullen we wonen?” vraagt Evelien, “Ga jij weer terug naar Womg’bumi?”
“Nee…Ik weet niet waar ik zal wonen, Evelien. Ik heb geen huis, ik heb niets.”
“Dan moeten we samen iets verzinnen. Ga mee naar Sougouni, daar kun je ook gids worden of iets anders. In het begin kunnen we best leven van wat ik verdien.”
Hij wil het niet.
“Later misschien. Ik kan hier niet weggaan.”
Zoals overal in Afrika rommelt het in Gondom. De oude president wil democratie invoeren, een beetje democratie. Al te veel ziet hij niet zitten. Hij heeft adviseurs gekozen uit alle lagen van het volk en, wat nog uitzonderlijker is, van alle verschillende stammen die er wonen. Munengo is er een van. Hij heeft een zeker aanzien, omdat hij in Europa is geweest.
“Dat is geen democratie,” zegt Evelien, “alleen als de adviseurs door het volk zijn gekozen.”
“Het is een begin. Er zijn nog geen partijen, maar eerst had hij alleen een raad van familieleden en mensen uit zijn eigen stam. Nu hoort hij ook eens wat anders. Eigenlijk gaat het precies als in Womg’bumi. De president laat de vergadering praten en dan doet hij wat hij zelf wil. Het werkt niet zo slecht, want we hebben een goede president, maar een land is niet zo overzichtelijk als een klein dorpje en we zijn natuurlijk een arm land. Er worden dingen besloten en later blijkt dat het gewoon niet kan. Dan worden de mensen boos, vooral nu ze denken dat ze zelf iets te zeggen hebben.”
“Moeilijk.”
“Och, dat gaat wel.”
Tegen een president kun je niet nee zeggen. Als Munengo zijn baantje laat schieten, hoeft hij nooit meer terug te komen. Hij heeft zijn rechten in Womg’bumi verloren. Hij wil niet ook nog zijn land verliezen.
“Het is al mooi dat hij zich president noemt,” zegt Evelien, “en niet koning. Is het veel werk? Doe je het met plezier?”
“Als ik het goed wil doen, is het veel, ja, en ik doe het graag, maar ik verdien er niets mee. Ik zei het al, Evelien: ik heb geen huis en ik heb ook geen geld. Als gids kon ik behoorlijk rondkomen, maar daar heb ik nu minder tijd voor. Ik kan zo nu en dan in het hotel werken. Afwassen of zo, want het is beter dat de gasten me niet zien. Er logeren mensen die bij de president op audiëntie gaan en soms ben ik daar dan ook.”
“Dat is absurd.”
“Ja, dat zal wel. Die raad van familieleden bestaat nog. Ze hebben alle officiële functies. Wij hangen er zo’n beetje tussenin.”
Evelien vindt het moeilijk zich zijn leven voor te stellen en hoe het verder moet met hen beiden weet ze niet, maar ze maakt er zich niet druk om, nog niet. Ze heeft niet veel uitgaven in Sougouni, maar ze neemt zich voor nog zuiniger te worden. Munengo trekt keurige Europese kleren aan, voordat ze in de laatste taxi stappen en dan regelt hij voor haar en Frits nog dezelfde dag een vlucht naar Sougouni. Hun afscheid heeft veel bekijks bij de omstanders, maar dat merkt tot zijn ergernis alleen Frits.
∗
De volgende dag is Evelien alweer in haar kleine kantoortje. Balop is blij dat ze terug is, er ligt een berg werk op haar te wachten.
“Hoe doe je dit en hoe moet dat?” Dingen die hij voorheen altijd zelf heeft moeten oplossen laat hij nu al gauw aan haar over. Evelien valt er direct op aan. Ze wil de tijd inhalen die haar eigenlijk niet toekwam. Het zaakje moet goed gaan lopen. Aan het eind van het jaar moet blijken dat ze een uitstekende kracht is geweest. Het kan nodig zijn dat ze het werk dan voortzet, want zonder geld kan ze met Munengo niet leven en zonder hem wil ze nu al niet meer, maar het is twijfelachtig of ze in Gondom een baantje kan krijgen. Evelien is vol werklust. Frits moet het verder zelf maar uitzoeken.
Hij kan door een opengevallen plaats al een dag later doorreizen. Evelien wenst hem veel succes en groeten aan iedereen. Dan haast ze zich weer naar haar kantoor.
Die is veranderd, constateert Frits. Je hoort altijd dat mensen lui worden in de tropen, maar zij is hier een stuk actiever dan ik haar ooit heb gezien.
Hijzelf probeert zich te ontspannen. Op de harde vloeren heeft hij geen enkele nacht goed kunnen slapen en het was veel te heet. Morgen weer thuis. De kannibalen hebben hem niet opgevreten. Rozemarie kan tevreden zijn. Of hij zelf tevreden kan zijn, is niet zo zeker. Hij bestudeert geregeld zijn flesjes. Het gisten is opgehouden en de vloeistof ziet er tamelijk helder uit, maar wat een chemicus ermee kan is nog de vraag.
De camerahoes met inhoud houdt hij bij zich in het vliegtuig. Zo ongeveer boven de Sahara sukkelt hij in slaap. Twee kleine plopjes in de bagageruimte boven zijn hoofd in zijn tas in het étui enzovoort kan hij onmogelijk horen.
∗
‘s-Morgens vroeg om half zeven is Rozemarie op Schiphol om Frits af te halen. Het is koud en het regent.
“Wat een rotweer.”
“Heb je genoten van de warmte?”
“Nou nee, dat ook weer niet.”
Rozemarie is met de beste voornemens op weg gegaan. Waarom heeft hij nu geen beter humeur? Door de telefoon heeft ze al gehoord dat hij de gewenste drank wel heeft kunnen krijgen, maar het recept ervan niet. Zou het voldoende zijn? Nog niet ernaar vragen, later maar.
“En hoe is het met Evelien?”
“Evelien maakt het uitstekend. Ze gaat met al die kerels naar bed, als ze maar zwart zijn.”
“Frits!”
“Het zijn prachtig mooie mannen, dat zul je moeten toegeven, Rozemarie.”
“Evelien gaat niet met alle mooie mannen naar bed.”
“Goed, met een paar dan.”
Rozemarie wil niets meer horen. Langs de zwiepende ruitenwissers houdt ze haar aandacht bij de weg. Ze hebben twee uur nodig om thuis te komen. Het eerste wat Frits doet is zijn tas openmaken, de camerahoes zit nog net zo tussen zijn kleren, als hij hem erin heeft gestopt, de douane heeft er geen belangstelling voor gehad. Hij opent het étui, de plastic zak is vochtig en in zijn nette witte onderbroek zitten gênante geelbruine vlekken. De flesjes zijn opengesprongen door de lage luchtdruk in het vliegtuig. In een ervan zit nog een restje modderig sediment.
Frits weet niets beters te doen dan het meteen weg te sturen naar een pharmacoloog die hij nog kent uit zijn studietijd. Aangetekend, dringend, persoonlijk en expresse.
De volgende dag belt zijn vriend hem op.
“Wat moet ik met je soepje?”
“Uitvinden wat er inzit.”
“Dan moet ik wel een indicatie hebben van wat het zou kunnen zijn.”
“Het was palm wijn met tropische kruiden.”
Frits legt uit hoe belangrijk het is en waarom.
“Ik begrijp het. Maar het is onbegonnen werk. Ik weet niet naar welke stof ik moet zoeken. Er zit niets herkenbaars bij. Een plant heeft zoveel ingrediënten, de wortel weer andere dan het blad of de vrucht. Zijn die kruiden gekookt, gefermenteerd, heeft de een een reactie gegeven op de ander?”
“Als er iets in zit dat op ermetrine lijkt, is dat het werkzame middel.”
“Sorry Frits. Je overschat onze capaciteiten.”
En dat was dat.
Rozemarie wil zijn ervaringen horen.
Het is een klaagzang over slechte wegen, haperend vervoer, harde bedden, hete zon en ongenaakbare zwarte mensen.
“Ze lachen allemaal, maar je weet niet of ze je in je gezicht uitlachen of proberen aardig te zijn. Je kunt er niks mee, helemaal niks.”
“En nu Evelien.”
“Ze heeft het daar goed naar haar zin, geloof ik.”
“Wat doet ze echt, Frits?”
“Ik heb er niet naast gezeten. Ze was immers zo verkikkerd op die ene jongen.”
“Demba.”
“Juist, Demba bleek getrouwd te zijn en Evelien heeft zich de volgende dag gestort in een eh, verstandhouding met Munengo. Nou ja, verstand komt er niet aan te pas. Zolang ze zich niet aan mijn nabijheid onttrokken, deden ze niet veel anders dan in elkaars ogen zwemmen. Ik vond dat niet prettig.”
“Evelien is gauw van de kook.”
“Ja, en in Sougouni heeft ze een zekere Balop, een dikke. Ik heb even met hem kennis gemaakt in haar kantoortje. Het is een naargeestig hok, maar ze was al naar hem toe, voordat ik kwam ontbijten. Gisteren heb ik haar de hele dag bijna niet gezien. Zo zit het dus.”
Rozemarie denkt: was hij maar nooit gegaan. Alles mislukt en mijn arme kleine zusje. Een dikke zwarte man in een naargeestig hok.
∗
Als er in Womg’bumi iets gebeurt, weet Yahi meestal precies wat er aan de hand is, voordat de voorouders er aan te pas hoeven te komen. Ze doorziet de streekjes, de kleine ongeregeldheden en de grote jaloezieën, want ze kent iedereen. Het zit haar dwars dat ze niets kan begrijpen van de witte mensen. Ze heeft gehoord dat ze alweer zo plotseling zijn vertrokken, maar de bedoeling van hun komst is haar volledig ontgaan.
Ze moet eerst maar van hun geschenken zien af te komen. Yéré krijgt de gouden doek en Babukar mag de loupe hebben. Wat er met de capsules en tabletten moet gebeuren is moeilijker. Vooral de tabletten met lettertjes zijn een probleem. Vuur zal de kracht die erin zit verspreiden en water ook. Niet dat ze zo’n hoge dunk van die krachten heeft, maar ze zijn onbekend en Yahi wil wel weten wat ze doet. Uiteindelijk besluit ze de ellendige dingen te begraven. Op een plaats waar zeker nooit een huis zal komen te staan.
Pas een paar dagen later gaat ze weer naar het heilige bos. Ze draagt een kruikje water mee en een bezem van geurige takken die ze alleen daar gebruikt. De wijntrog moet nu wel leeg zijn, wespen en vogels hebben zich tegoed gedaan en de rest is opgedroogd. Ze zal de bodem schoonvegen en er de heel speciale kruiden inleggen die ze daar in de buurt weet te staan. Ze worden begoten met helder water, toegedekt met bananenblad en over een week of drie zijn ze rijp. Pas op het allerlaatst gaat de verse palmwijn erbij die door mannen uit hoge bomen is getapt. Dan neemt Yahi een groepje meisjes mee van een jaar of tien. Ze moeten de kruiken wijn dragen, de dansplaats schoonvegen en een brandstapel bouwen van hout uit het bos.
Precies op het ogenblik dat de maan verschijnt, roert Yahi dan nog de laatste ingrediënten door de wijn.
In de regentijd blijft de omgeving van de trog even kliederig als tijdens het feest. Nu is de grond eromheen gedroogd tot harde korsten, waarin de voetstappen nog zijn te zien. Yahi bekijkt met aandacht de afdrukken. Bijna allemaal zijn ze breed met gespreide tenen, een enkele platte van een slipper is erbij. Maar er is ook iets vreemds: brede vlakken vol bobbeltjes met een hak.
∗
Ze ziet nog duidelijk voor zich hoe de witte man tegenover haar zat en met zijn rare grote schoenen geen raad wist. Eindelijk, eindelijk heeft Yahi hem door.
Een bittere woede vervult haar. Ze is bedrogen. Haar achterdocht is terecht geweest. En het ergste: hij heeft het heilige woud ontwijd.
Eerst blijft ze lange tijd heel stil staan. Dan bergt ze de waterkruik en de bezem zorgvuldig tussen de varens. Ze dekt de kruik af met een blad en ze gaat nog een paar grote soepele bladeren zoeken. In haar doek gestoken draagt ze altijd een scherpe rietnerf waarmee ze kruiden snijdt. Ze hurkt voor de trog en begint met die nerf heel voorzichtig de voetafdrukken los te maken. In stukjes en brokjes worden ze op de bladeren gelegd. Tenslotte vouwt ze er een net pakketje van en draagt het als een kostbare schat naar huis.
Dan doorzoekt ze op handen en voeten de hut waar Frits heeft geslapen. Haar spleetoogjes glinsteren kwaadaardig voldaan als ze een overhemdsknoopje vindt.
En tenslotte graaft ze alle pilletjes weer op die ze zo grondig heeft willen vernietigen. Ze zijn verweekt en uit elkaar gevallen, maar toch herkenbaar. Samen met het knoopje en de aarde waarin zo keurig de schoenen van Frits stonden gemodeleerd pakt ze de restanten in een verse kattenhuid die ze vervolgens met kleine steekjes dichtnaait.
Het wordt een rechthoekig kussentje en daarmee gaat Yahi van nu af aan elke dag een poosje zitten toveren.