Körnerstachelturm is een decoratief stadje tussen vier massieve Alpentoppen in Tirol. Het is begin juni. De deelnemers aan het festival stromen toe in auto’s, vliegtuigen en treinen. Bussen wurmen zich door smalle passen. Ze klimmen tegen steile hellingen op en daveren er weer af.
In één van de bussen zit Evelien. Ze heeft vluchtig kennis gemaakt met de andere passagiers. Die gaan dus de komende week optreden in een folkloristisch pak: van je hup hup hopsakee, klepperdeklap op klompen. Waar die mensen zin in hebben.
Ze heeft een tas gezet op de plaats naast haar en ze sluit zich af voor de gesprekken om haar heen die de tetterende muziek en het motorgebrom overstemmen. De namen van haar reisgenoten weet ze al niet meer. De reis duurt lang.
∗
“We zijn er.”
Alle suffe hoofden gaan opeens omhoog. De bus kruipt als een kever over hobbelige steile straatjes naar een plein met lindebomen. Een breed gebouw, wit vakwerk tussen zwarte balken en ronde gouden letters ‘Zum Roten Ochsen’. De rode os bungelt zachtjes heen en weer aan een ijzeren smeedwerk vol krullen. Een deel van het gezelschap moet hier uitstappen. Evelien zal met nog een paar anderen logeren in een hotel hoger in de bergen.
Het is acht kilometer verderop, een weg vol bochten en bulten. De bijna lege bus klappert eroverheen.
Het hotel waar ze terecht komen lijkt klein, maar aan de achterkant is er een nieuw stuk aangebouwd. In de hal kijken herten en zwijnen met glazen ogen op de gasten neer. Een jonge vrouw met een vlecht om het hoofd verstrekt de sleutels. Willen ze nog dineren? Dat kan. Over een half-uur is het klaar. Achter die deur is de bar.
Evelien krijgt een smalle kamer in de nieuwbouw, gelukkig voor haar alleen. Nu moet ze zich opknappen voor het eten.
Opknappen, het woord haakt zich vast, jezelf knapperig maken, hard worden, de buitenkant van stijf ondoordringbaar karton.
Evelien blijft stil staan. Ze staart naar een schilderijtje dat boven het bed hangt in een witte lijst. Het stelt een ijskoude berg voor zonder een sprietje groen of zelfs maar een besneeuwde boom.
Het is hier koud en afschuwelijk deprimerend. Wat doe ik hier? Waarom ben ik eigenlijk meegegaan? O…Hoe lang sta ik hier al?
Ten slotte wordt het noodzakelijk dat ze in het toilethokje stapt. Razend lawaai als ze de wc doortrekt, handen wassen, een wit gezicht in de spiegel en dan toch maar wat gaan eten. Als allerlaatste voegt ze zich bij de mensen om de bar.
Rozemarie heeft zich opgetuigd. Ze staat te praten met Lies Liefferink, de schooljuffrouw. Een lange man met een kalend hoofd, waardoor hij nog langer lijkt, houdt een gesprek met het meisje achter de bar. Evelien weet nog dat hij Engelbert Winsloo heet en journalist is. Zeker van één of ander stom dorpskrantje. Het enige meisje van haar eigen leeftijd, misschien iets ouder, heet Lydia. Ze is sproetig met donkere krullen en ze lijkt heel spontaan. Frits voelt zich blijkbaar nogal tot haar aangetrokken. Rieks, de chauffeur van de bus zit met zijn voeten om de poten van de barkruk heen voor zich uit te kijken en de enige die overblijft is een schutterig jongetje van een jaar of zestien met geel plakhaar, één van de twee muzikanten. Hij heet Johannes en Rozemarie heeft haar gewaarschuwd: hij wordt vaak Jootje genoemd, maar hij vindt het vreselijk, als je dat tegen hem zegt. Evelien is niet van plan ook maar iets te zeggen tegen Jootje. Er zijn ook nog twee heren die hier waarschijnlijk thuishoren en verderop in lage stoelen rondom een flakkerend vuur zitten negen zwarte mannen. Ze praten met elkaar in een onbekende taal.
Evelien hoort nergens bij. Ze wacht even, de barjuffrouw kijkt haar kant niet uit. Niemand kijkt naar haar om. Was ze maar thuisgebleven.
Het is nogal donker in de ruimte. De vlammen uit de haard geven vreemde lichteffecten op de zwarte gezichten van het groepje bij de haard.
Eindelijk zegt Frits: “Zullen we eens gaan kennismaken met de andere gasten? Ik denk dat zij ook voor het festival komen. Er staat een dansgroep uit Womg’bumi op de lijst, maar ik weet niet waar ter wereld dat ligt.”
Hij stapt erop af en begint Engels tegen hen praten. Maar ze verstaan hem niet, ze spreken Frans.
“Ah, dat komt goed uit. We hebben een jongedame bij ons, die is bijna een Française. Evelien, kom eens hier. Evelien?”
Waar is Evelien, ze stond zopas nog bij de bar.
Na een kwartier komt iemand zeggen: “U kunt aan tafel gaan.”
Maar Evelien is nog niet teruggekomen. “Ik zal eens bij haar gaan kijken,” zegt Rozemarie. “Gaan jullie maar. Ik kom wel.”
Evelien ligt op haar bed met het hoofd in het kussen te snikken. Als Rozemarie binnenkomt, gaat ze rechtop zitten. Natte wangen, dikke rode ogen.
“Wat heb je, Lien?”
“Dat h-heb hik shoms, snik, maar niet zo vaak meer.”
Rozemarie gaat naast haar zitten. “Kan ik je helpen?”
“Natuurlijk niet.”
“Ons eten staat klaar.”
“Nou, ga dan eten.” En Evelien stort zich weer voorover in haar verdriet.
“Kom je ook, of zal ik wat voor je halen?”
“Ik wil geen eten.”
“Wat wil je wel? Iets drinken? Mineraalwater?”
“Ik wil niks. Ga maar weg.”
“Ik vind het vreselijk, je zo hier alleen te laten, Evelien.”
Ze komt weer half overeind.
“Moet ik me dan zo bij al die mensen vertonen? En als ik eet, stik ik erin. Het gaat echt wel weer over. Dat doet het altijd. Hoeoewoeoe!”
Rozemarie verlaat stil de kamer. In de eetzaal vraagt ze een fles mineraalwater en een broodje. Er wordt een blad voor haar klaargemaakt: wit en bruin brood met dikke plakken worst erbij. Als Evelien het ziet, duwt ze het bord met afschuw van zich af, maar zo gauw Rozemarie de kamer uit is, valt ze aan en ze verslindt alles met grote happen. Daarna blijft ze nog een poosje lekker janken, tot ze aangekleed in slaap valt.
In de eetzaal wordt een vet en machtig maal opgediend.
“Met zo’n volle maag kan ik niet slapen,” zegt Frits. “Ik ga een eindje lopen. Ga je mee?”
Rozemarie heeft er geen zin in. Hij trekt een trui aan, want het is koud. Vanaf het hotel loopt een stenen pad omhoog langs een golvende wei. Hogerop staat een groepje bomen. Frits begint erheen te klimmen. Al gauw kan hij het dorpje beneden in het dal overzien: een spits torentje en kromme rijtjes huizen. Vanuit de hoogte lijken alle daken op elkaar.
Frits snuift: Alpengeur heerlijk. Na een poosje komt hij Evelien tegen. Ze heeft een vlekkerig gezicht, maar ze huilt niet.
“Hallo.”
“Ha Evelien, wil jij ook de schone berglucht proeven?”
“Ik moest er even uit.”
“Is het goed met je, Evelien?”
“Niet zo erg.”
Aan de kant van de weg is een greppeltje. Daarachter liggen hopen stenen. Frits zoekt een effen plekje waar ze kunnen zitten.
“Mammie zegt dat haast alle jonge meisjes het hebben. Het schijnt bij mijn leeftijd te horen. Hormonen, zegt ze. Dat denk jij zeker ook.” Het klinkt berustend, maar heftig komt erachteraan’: “Ik barst van de hormonen.”
“Ik denk het niet,” zegt Frits. “Ik denk dat je gewoon verdriet hebt. Dat kan hard aankomen, vooral als je jong bent.”
“Ja.”
“Je had daar in Frankrijk niemand om op terug te vallen. Dan kost het meer tijd om het te verwerken. Je hoeft niet te zeggen wat je beleefd hebt, hoor. Ik theoretiseer maar een beetje.”
“Je mag het best weten.”
Evelien is een ogenblik stil. Dan komt het hele verhaal eruit.
Frans studeren in Grenoble. Geweldig heeft ze zich erop verheugd. Ze verwachtte in een internationale gemeenschap terecht te komen. Het was niet internationaal en helemaal geen gemeenschap.
“En ik was te lang.”
“Ja? Fransen zijn over het algemeen wat kleiner van stuk, maar het scheelt toch niet zoveel. Jij bent niet abnormaal lang.”
“Ik was een slungel. Ik zag er anders uit en ik liep anders. Maar ik wilde toch mezelf blijven.”
“En daardoor bleef je alleen.”
“Nee, want toen was er die jongen.”
Frits knikt onmerkbaar in het donker.
“Het was een zwarte jongen en hij was net zo alleen als ik. Die anderen mochten hem niet erg. Ik vond het een kliek conservatievelingen. Ik zou wel eens laten zien, dat het niets uitmaakt welke kleur iemand heeft.”
“Natuurlijk.”
“Hij is er vandoor gegaan met alles wat ik had. Eerst was de ring met de briljant van oma Eva verdwenen. Toen had ik opmerkzaam moeten worden, maar het kwam niet bij me op hem te verdenken. Totdat ik een keer thuiskwam en alles was weg, mijn geld, boeken, truien, een goede jas, alles.”
“En toen je hier die zwarte jongens in de bar zag, kwam het allemaal weer boven.”
“Nee Frits. Of ja misschien, maar het is nooit weg. Het wil maar niet overgaan en dat kan ik niet uitstaan. Hij deugde van geen kanten, maar ik mis hem zo erg.”
“Ik begrijp het.”
“Ja, denk je dat? Ik geloof er niks van.”
Frits staat op. “De ellende van dit soort dingen is dat niemand je ermee kan helpen. Je moet het zelf uitvechten en volgens mij ben je al een aardig eind op weg. Maar kom, we kunnen hier niet blijven zitten. Je wordt steenkoud.”
Ze lopen gearmd het weggetje af. Voordat ze naar binnen gaan zegt Evelien: “Als ik nou maar niet weer verliefd word op zo een.”
“Och,” zegt Frits, “de kans dat die dan ook niet deugt is maar erg klein, hoor.”
∗
Bij het ontbijt vertelt Engelbert Winsloo het programma van de dag. Om half elf zullen ze met de bus naar Körnerstachelturm vertrekken. Om elf uur is er een ontvangst op het plein. Toespraak van de burgemeester en hoempamuziek. Samen met de anderen zullen ze lunchen in de Rode Os. Daar moeten ze zich dan verkleden voor een optocht in het dorp. Pas de volgende dag wordt er gedanst.
“We dineren vanavond ook in de Os,” zegt Engelbert, “en daarna kan ieder op eigen gelegenheid nog even het stadje ingaan. Om elf uur moeten we weer bij de bus zijn om hierheen te rijden.”
Na het ontbijt gaat bijna iedereen naar buiten, want het is een stralende dag. Op het terras zitten de dansers uit Womg’bumi met elkaar te praten en te lachen. Er zijn er meer dan gisteren, nu al veertien. Ze zijn gekleed in dunne jasjes en broeken met ruiten en strepen, blauw, rood, geel. Verschillende dragen een hoed. Tussen hen in staan vijf grote trommels en een paar kleinere.
En nu is het de jongen met het gele kuifje, Johannes Roeterdink, de muzikant, die erop af gaat. Hij bekijkt de trommels van alle kanten. Hij spreekt geen woord Frans en van de taal die ze onder elkaar gebruiken kan niemand iets begrijpen, maar het contact is gauw gelegd.
Ze beginnen met namen: “Jij Johannes? Ik Maurice.” Ze heten Maurice, Michel, Félice, Félipe en Félipe-deux, uitgelaten gelach. Er is ook een Maurice-deux.
En nu jullie: “Rieks, Rozemarie, Lydia, Evelien en Lies. Mooi, mooi, mooi. Vooral Lydia vinden ze mooi, maar dat geldt niet alleen haar naam. Johannes mag een trommel proberen.” Michel, een jongen met een brede lach doet het voor. Met platte handen: dum dumdumdedumdum dum. “Je moet hem laten spreken.”
Ook Lydia en Rozemarie krijgen les.
Totdat er opeens drie taxi’s de berg opklimmen. De Afrikanen worden gehaald om naar het dal te gaan. Hun trommels en een paar koffers worden erbij in de auto’s gepropt.
Een kwartier later rijdt de bijna lege bus met Hollanders erachteraan.
“Dat doen we de volgende keer anders,” zegt Engelbert.
Evelien laat zich vervoeren, naar het plein in Körnerstachelturm, naar de lunch in de Rode Os, zelfs naar de verkleedpartij. En dan moeten Rozemarie en Frits, Engelbert Winsloo en alle anderen aantreden voor een eindeloze optocht en zij moet helemaal in haar eentje aan de kant gaan staan.
Het is niet verschrikkelijk. Zij heeft tenminste geen gesteven witte muts op haar hoofd, niet een paar lagen zware rokken over elkaar en ze hoeft niet stamperdestamp op klompen ten aanschouwe van het volk door de holle straatjes te marcheren. Ze heeft met niemand wat te maken en kan gaan waar ze wil.
Eerst blijft ze kijken. Dikke koperblazers met rode koppen lopen voorop. Dan komen de verschillende groepen en er zijn prachtige mensen bij met schitterende costuums en vrolijke muziek.
Als ze hun eigen boerendansers ziet, is Evelien zelfs ontroerd. Frits en Rozemarie zien er best leuk uit, maar ze vindt de lange Engelbert idioot in het boerenpak.
Ze besluit niet langer te blijven staan, het is fris, de zon is weg. Ze zal het stadje bekijken en dan thee of koffie drinken in de Os, totdat de anderen zijn uitgedefileerd. Maar er komen steeds meer bonte groepen langs die soms ook nu al echt dansen. Dit moeten Zuid-Amerikanen zijn. De winderige muziek van pan-fluiten. Wat een kleur, nog even.
Achter de Zuid-Amerikanen komt de bekende groep uit Afrika. Ze hebben zo goed als niets aan. Een smal schortje van luipaardvel wipt op hun gespierde billen, franjes slieren om armen en benen en aan hun hals en oren bungelen allerlei versiersels, maar ze dragen geen kleren en ze komen uit een gloeiend heet land. Ze hebben zelfs blote voeten. Wat vreselijk. Ze zullen ziek worden, griep, diarrhee, longontsteking. Ontzet staat Evelien te kijken.
Hun bewegingen gaan soepel als een golf, ze draven de Bolivianen voor hen voorbij, klets klats, op de straatstenen, langs een troep Schotten, die piepen op hun doedelzak en weg uit het gezicht.
“Goed zo,” zegt Evelien hardop.
Ze blijft niet staan om de rest van de optocht te zien, maar zoekt een klein winkelstraatje. Souvenirs zijn hier genoeg te koop, maar verder stelt het weinig voor. Wat geeft het, ze wil ook niets kopen. Ik wil alweer niks, denkt ze verdrietig, helemaal niks.
Ze begint te dwalen, weg uit de samengeknepen knussigheid van de huisjes en de winkeltjes met hun beschilderde voorgevels en antiekerige uithangborden. Een straatje verandert in een pad en voert steil omhoog de bergen in. Op de hoogste top ligt nog sneeuw. Dat gevaarte staat daar maar altijd door te dreigen naar de kleine mensjes beneden en hij doet ze nooit wat. Nou, misschien toch: eens in de zoveel jaar een lawine, die zo’n koeienhut van het randje schuift. Het is mooi, maar eigenlijk houd ik niet ven bergen, constateert Evelien. In Grenoble zijn ze ook, maar niet zo opdringerig als hier. Waar was nou ook weer die os? Vragen? “Wo ist Zum Roten Ochsen?” Nein. Zelf vinden.
Het stadje is groter dan ze dacht. Ze hoort nog steeds muziek. Hier boven klinkt alles door elkaar.
Terwijl ze loopt en loopt, begint het gevoel van onwezenlijkheid weer toe te nemen. Eerst kiest ze bewust een weg die daalt. Ze vindt aan het eind een trap naar boven. Een lange dode muur brengt haar in verwarring. Moet ze nu links of rechts? Ze raakt haar gevoel van richting kwijt en langzamerhand ook dat van tijd. Doelloos wandelt ze ongeveer heel Körnerstachelturm door. Het komt niet meer in haar op de weg naar de Rode Os te vragen.
Daar zit Rozemarie al lang weer in haar gewone kleren aan haar voeten te wrijven. Dansen op klompen is best leuk, maar zo’n eind lopen…Au. Ze bestelt koffie. Waarom is Evelien hier niet?
Het wordt vol in de donkere ruimte, Een groepje Hollanders zit bij elkaar, verderop de Fransen die ook hier logeren. Steeds meer mensen blijven staan bij de bar. Ze drinken grote potten bier en bewolken het bruine plafond met rook.
“Straks komt Evelien binnen en kan ons niet vinden.”
“Zo onnozel is ze niet,” zegt Frits.
“Als er maar niets met haar is gebeurd. Enge mannen.”
“Wil je dat ik haar ga zoeken, Roos? Het lijkt me een onbegonnen werk in het gekrioel van al die straatjes en ook overdreven, maar als je ongerust wordt ga ik wel.”
“Nee Frits.” Maar ze is wel ongerust. Ze weet bij benadering niet, hoe haar zus er nu eigenlijk geestelijk aan toe is. De ene keer lijkt het of ze toneel speelt en dan doet ze weer iets zo onbegrijpelijks, dat Rozemarie denkt: ze is gek. Ze kan zo afwezig zijn dat ze niet eens hoort wat er tegen haar wordt gezegd. Rozemarie legt haar tas op de stoel en gaat bekenden langs, Engelbert, Lies Liefferink, Johannes en de rest.
“Hebben jullie Evelien gezien?”
Alleen bij het begin van de optocht, later niet meer. Ze vraagt het ook aan een paar van de jongens uit Womg’bumi, die met de Fransen aan de bar staan te praten.
“Evelien, dat lange meisje, dat bij ons was.”
Ze weten het niet. Rozemarie gaat weer zitten. In een grote eetzaal is een lange tafel voor hen gedekt. Aan kleinere tafels wordt al gegeten.
∗
De zon verdwijnt al vroeg achter de hoge bergen. Evelien krijgt het koud. Ze heeft een tijdje stilgestaan voor een café. Het zal daarbinnen wel warm zijn, maar veel te druk. Er komen mensen naar buiten, Scandinaviërs. Ze kijken haar niet aan. Als ze een troep jodelende Tirolers tegenkomt, blijft ze dicht langs de huizen lopen. Ze wil ergens gaan zitten. Waar? Op een stoep?
Evelien staat besluiteloos naar een hoge stoep te kijken. Dan komen er twee mannen naar haar toe. Het zijn Demba en Babukar. Ze waren in de Os, toen Rozemarie naar haar zusje heeft gevraagd.
“Evelineja?”
De jongens zijn erg verheugd dat ze haar hebben gevonden. Evelien komt bij uit haar dromerige toestand nu er tegen haar wordt gepraat.
“Ja, ik ben Evelien. Hoe heten jullie ook weer?”
“Félipe.”
“Ik Félice.”
Ze moeten hard lachen. Munengo heeft zomaar een paar namen opgegeven. Babukar heette Boniface toen hij op school zat en nu weer Félice. Het maakt hem niets uit.
“Ben je verdwaald? Wij zullen je naar het hotel brengen.”
Ze vinden haar een zielig ontredderd meisje Félipe-Demba slaat vertrouwelijk een arm om haar heen. “Kom maar, meisje.”
Félice-Babukar-Bonifce doet hetzelfde aan de andere kant. Evelien voelt zich warm worden en veilig. In vijf minuten zijn ze bij het hotel.
“Gaan jullie mee naar binnen?”
Dat doen ze niet. Meneer Fünkelstab verwacht hen ergens anders, maar: “We zien elkaar vanavond. We rijden mee in de bus.”
Evelien stapt door de hoge deur van de Rode Os en ze deinst onmiddellijk terug. De warmte in de donkere hal, de etenslucht en het geluid van veel mensen zijn te benauwend. Buiten staat de bus.
Misschien kan ze erin. Maar Rozemarie heeft nu geen ogenblik meer haar ogen van de deur afgehouden. Ze vliegt op Evelien af en sleept haar mee.
“Kom gauw. De soep is al opgediend.”
De eetzaal lijkt eindeloos groot en vol. Lange tafels in het midden, ronde langs de kant. Obers met grote witte schorten en dienstertjes in dirndldracht.
“Ik heb geen honger,” zegt Evelien.
“Dat dacht ik al. Hier mag je zitten.”
∗
In het restaurant waar Demba en Babukar als laatsten binnenkomen, krijgen ze er meteen van langs. Munengo heeft hen zien lopen met Evelien.
“Dat kun je niet doen. Blanken raken een zwarte niet aan. Dat doen ze nooit. En als wij hun vrouwen aanraken…Ze spugen op ons.”
“Man, we hebben haar alleen naar het hotel gebracht. Het arme kind was verdwaald, een beetje weg van de wereld.”
“Daarom juist. Je kunt er de grootste last mee krijgen.”
“Jij hebt anders zelf gezegd, dat vrouwen makkelijk te krijgen zijn.”
“Dat is ook zo. Als je maar verschrikkelijk goed uitkijkt wie je te pakken neemt. Met een loslopende meid mag je je gang gaan. Niet met een die bij iemand hoort en ook nog in hetzelfde hotel woont. En nooit op straat, zolang je niet heel zeker van haar bent.”
Munengo is verantwoordelijk voor de jongens. Ze moeten niet nu al met die kunsten beginnen.
Demba en Babukar gaan zwijgend op de rare hoge stoelen zitten. Ze zwoegen met vorken en messen op het merkwaardige eten dat hen wordt voorgezet. Gelukkig is er al gauw weer iets om te lachen.
Ruim voor elf uur begint de bus vol te lopen. Rieks laat de motor draaien. Het diner heeft veel te lang geduurd. Alleen Jootje en Lydia zijn nog de stad ingegaan, maar niet met elkaar.
Ze komen ook niet samen terug, maar ze zijn wel allebei in gezelschap van een paar Afrikanen.
Evelien is op hetzelfde plekje gaan zitten als vanmorgen met de tas op de lege plaats. Als Demba binnenkomt haalt ze de tas weg en hij gaat naast haar zitten. Ze is niet meer afwezig.
“Ik zag jullie in de optocht. Heb je het niet vreselijk koud gehad?”
“Helemaal niet. We zijn gewend zonder kleren te lopen.”
“In je eigen land, ja. Ik was bang dat je ziek zou worden. Dat jasje is niet warm genoeg voor ons klimaat.”
“Ik ben warm. Voel maar.”
Demba is warm en hij is heel dichtbij. Hoe kan het, denkt Evelien. Rozemarie is nog geen één keer met haar aandacht dichtbij me geweest en Frits maar even, toen op dat weggetje. Deze zwarte jongen hoeft niet eens iets te zeggen, hij geeft me zomaar het gevoel dat ik er weer ben. Ze kijkt naar hem van opzij. Demba kijkt terug, glinsterende diepdonkere ogen. Hij steekt geen hand uit, Munengo zit vlak in de buurt. Maar, denkt Demba, dat komt later wel.
En Evelien denkt: ik ben verliefd. Nu alweer.
Rozemarie mag dan niet met haar aandacht bij haar zusje zijn, ze heeft meteen door wat er aan de hand is.
“Je gaat toch niet aanpappen met zo’n wilde, alsjeblieft.”
Evelien haalt gelaten haar schouders op. “Het zal wel weer verkeerd aflopen, maar ik kan er niets aan doen.”
“Je bent niet goed snik, jij.”
“Weet ik.”
Evelien is niet de enige. Lydia en Ntho hebben elkaar ontdekt. Ze gaan na thuiskomst nog wandelen op het paadje naar boven. En zelfs Lies Liefferink blijft in moeizaam Frans een kwartiertje praten met Assoua en Laièn.