Proloog

Château de Beau-Miré, Frankrijk, 15 juni 2008

“Beloof je me dat je overal voor zult zorgen?” vroeg de oude vrouw hijgend. “Die aasgieren mogen het niet winnen. Nooit!”

Haar stem klonk paniekerig en in haar groene ogen brandde de wanhoop.

Maar verder leek ze wel een wassen beeld, zoals ze daar stilletjes lag, op die antieke sofa van rood velours. Haar broze lichaam was bijna helemaal bedekt met een sprei van bontgekleurde lapjes. Je zag alleen haar intens witte gezicht met de bleke lippen en haar benige, gekromde hand die zich vastklampte aan een crèmekleurig formulier. Alsof dat stuk papier het enige houvast was, dat ze nog over had.

De sportief gebouwde man met de donkere haren boog zich over haar heen, pakte het document uit haar bevende vingers en drukte het tegen zijn hart.

“Natuurlijk Cathérine, natuurlijk zorg ik overal voor. Je kunt op me rekenen, dat weet je toch.”

Moeizaam krulde ze haar lippen tot een dankbaar lachje en in haar ogen gloeide opluchting. “Dank je wel,” fluisterde ze.

Haar witte krulletjes zakten nog verder weg in het zijden kussen.

“Ik ben zo moe. Zo vreselijk moe!”

Hij vouwde het kostbare document zorgvuldig in vieren en stak het in de binnenzak van zijn op maat gemaakte donkerblauwe streepjespak. Toen perste hij zijn lippen op elkaar en hoopte vurig dat ze zijn tevreden grijnsje niet had gezien. Alles ging volgens plan. Dit kasteel was bijna van hem. Bijna…

“Er is niks mis met een dutje, Cathérine,” zei hij op een bemoedigend toontje. “Zeker niet op jouw leeftijd.”

“Mijn leeftijd!” Met hernieuwde energie probeerde ze omhoog te komen op haar elleboog. “Ik mag dan negentig zijn, maar ik haat dutjes. Ik wil paardrijden!”

Ze zakte uitgeput terug op het kussen en haar ogen gleden naar het grote olieverfschilderij boven de enorme marmeren schouw.

Hij volgde haar blik en terwijl hij naar het schilderij keek dat hij al zo vaak had gezien, begon er in zijn lip een spiertje te trillen.

Geërgerd sloeg hij zijn hand voor zijn mond en keek schichtig naar de oude vrouw. Ze had het niet gemerkt. Gelukkig maar.

Hij ademde diep in om zijn wild kloppende hart tot rust te brengen en richtte zijn ogen weer op het olieverfdoek.

Het was een manshoog portret van een bejaarde dame met zilvergrijze krulletjes en blozende wangen op de rug van een gitzwarte volbloed, die snuivend aan de teugels trok.

Ze had het ranke figuur van een mannequin, met rondingen op precies de juiste plaatsen en haar sierlijke uitstraling werd nog eens extra benadrukt door een getailleerd rood ruiterjasje.

Daaronder droeg ze een strakke beige rijbroek en glanzend gepoetste rijlaarzen met zilveren sporen op de hak. In haar opgeheven rechterhand hield ze een dun rijzweepje. Ze keek met stralende felgroene ogen de wereld in en heel even had hij het gevoel dat dit het portret van een onsterfelijke mythologische godin was.

Hij beet op zijn lip en zijn ogen gleden naar het langwerpige naamplaatje, helemaal onderaan op de goudkleurige lijst van het schilderij.

Cathérine Dubois op Devil” stond daar in sierlijke letters.

Een overweldigende golf van schuld kroop in zijn keel omhoog en hij slikte heftig.

Bijna ongemerkt schudde hij zijn hoofd. Nee, hij kon het tij niet meer keren en hij wilde dat ook niet. Er stond teveel op het spel.

Maar eigenlijk was het diep triest. Ze was zo vol levenskracht, zo vol hoop, zo vol…

Hij schraapte zijn keel. “Zo’n longontsteking gaat niemand in de koude kleren zitten, Cathérine. Je moet gewoon nog een beetje rusten en dan kun je volgende week vast wel weer paardrijden.”

“Dat hoop ik, mijn jongen. Ik hoop het toch zo.” Haar zachte stem stierf weg en ze sloot haar ogen.

Hij keek scherp naar haar gezicht en naar het bijna onwaarneembare op-en-neer gaan van haar borstkas. Ze was bewusteloos. Eindelijk.

“Welterusten, Cathérine,” mompelde hij tussen zijn samengeknepen lippen door. “Het is jammer, maar paardrijden zit er voor jou niet meer in. Nooit meer.”

Met een haast teder gebaar streelde hij over haar ijskoude wang.

“Ik mag je graag, Cathérine. Waarom moet je nou altijd zo koppig zijn?”

Hij kreeg ineens haast en liep met grote stappen door de prachtig gemeubileerde kamer naar de enorme schouw, waarin een vrolijk vuurtje brandde. Hij knielde neer, viste het in vieren gevouwen papier uit zijn binnenzak en gooide het kostbare document zonder aarzelen in de vlammen.

Toen pakte hij de ijzeren pook van het roodkoperen haakje en schoof de brandende blokken hout heen en weer over het papier, net zo lang tot er niks meer van over was. Niks, behalve een grijs hoopje nagloeiende as.

Hij stond weer op, strekte zijn stijve knieën en keek onaangedaan naar het stille figuurtje op de bank. Haar ademhaling was amper meer te zien. Het zou niet lang meer duren, dan was het lange leven van Cathérine Dubois eindelijk voorbij.

Er gleed een wrang lachje over zijn gezicht. Tja, zo gingen die dingen nou eenmaal. Een hoogbejaarde vrouw had de ongelijke strijd tegen een woekerende longontsteking op moeten geven.

Niemand zou ook maar één seconde aan insuline denken. Zelfs die ouwe zeurpiet van een huisarts niet. Een klein beetje teveel was al meer dan genoeg geweest.

Hij knikte tevreden en ademde diep in.

Het eerste deel van zijn plan was helemaal perfect verlopen. Nu de rest nog even…