Dertien

Geen van tweeën hadden ze zin om te praten, en dus hielden ze een kwartier lang hun mond. Maar toen kreeg de politieman in de commissaris weer de overhand. En dus stuurde hij toen ze bij het begin van de brug over de Canneto waren gekomen naar de kant; hij remde, stapte uit en zei Ingrid hetzelfde te doen. Vanaf de brug wees de commissaris de vrouw op de droge rivierbedding die vaag in het maanlicht zichtbaar was.

“Kijk,” zei hij, “deze rivierbedding leidt rechtstreeks naar het strand. Hij loopt behoorlijk steil af en ligt vol stenen en rotsblokken, Zou jij daar met een auto doorheen kunnen rijden?”

Ingrid bestudeerde het parcours, tenminste, het eerste stuk dat ze nog net kon zien.

“Ik zou het je niet kunnen zeggen. Als het overdag was, lag het anders. Maar ik kan het wel proberen, als je dat wilt.”

Ze keek de commissaris glimlachend aan, met toegeknepen ogen.

“Je hebt aardig wat informatie over me ingewonnen, hè? Nou, wat zal ik doen?”

“Doe maar,” zei Montalbano.

“Oké. Wacht hier.”

Ze stapte in de auto en reed weg. Al na een paar seconden verloor Montalbano de achterlichten uit het oog.

“Nou, dat was dan dat. Ze heeft me er mooi ingeluisd,” zei de commissaris gelaten.

En terwijl hij zich opmaakte voor de lange wandeling naar Vigàta, hoorde hij haar terugkomen, met loeiende motor.

“Misschien red ik het. Heb je een zaklantaarn?”

“In het dashboardkastje.”

De vrouw knielde, bescheen de onderkant van de auto en stond weer op.

“Heb je een zakdoek?”

Montalbano reikte haar zijn zakdoek aan, die Ingrid strak om haar pijnlijke enkel bond.

“Stap in.”

Ze reed in zijn achteruit tot aan het begin van een zandpad dat van de provinciale weg tot onder de brug liep.

“Ik probeer het, commissaris. Maar hou er rekening mee dat ik m’n ene voet niet kan gebruiken. Doe je riem om. Moet ik hard rijden?”

“Ja, maar het belangrijkste is dat we veilig en wel op het strand aankomen.”

Ingrid zette de auto in zijn versnelling en spoot weg. Er volgden tien minuten waarin ze onophoudelijk wild door elkaar werden geschud, en Montalbano had op een gegeven moment het idee dat zijn hoofd zich maar al te graag van de rest van zijn lichaam zou losmaken om vervolgens het raam uit te vliegen. Ingrid daarentegen was kalm, gedecideerd, ze reed met het puntje van haar tong uit haar mond, en de commissaris had de neiging om tegen haar te zeggen dat ze dat niet moest doen, omdat ze het er ongewild af zou kunnen bijten. Toen ze op het strand aankwamen vroeg Ingrid:

“Ben ik voor m’n examen geslaagd?”

Haar ogen schitterden in het donker. Ze was blij en opgewonden.

“Ja.”

“Laten we het nog een keer doen, maar nu terug naar boven.”

“Ben je gek geworden! Zo is het wel genoeg.”

Ze had het met recht een examen genoemd. Alleen was het een examen dat niets had opgelost. Ingrid was probleemloos in staat die weg te rijden, en dat was een punt in haar nadeel, maar toen de commissaris het haar had gevraagd, was ze niet zenuwachtig geweest, alleen verrast, en dat was een punt in haar voordeel. En het feit dat ze de auto helemaal niet beschadigd had, wat moest hij daarvan denken? Was dat positief of negatief?

“En? Gaan we terug? Toe nou, dit was het enige moment van de avond waarop ik me vermaakt heb.”

“Nee, ik zei nee.”

“Rijd jij dan maar, ik heb teveel pijn.”

De commissaris reed langs de zeeoever, hij constateerde dat de auto inderdaad in orde was, er was niets kapot.

“Je bent echt goed.”

“Zie je wel,” zei Ingrid op professionele en ernstige toon. “Iedereen kan dat stuk rijden. Het is de kunst de auto in exact dezelfde toestand af te leveren als waarin hij vertrok. Want later rijd je misschien over een asfaltweg, niet over een strand zoals dit, en moet je weer tijdwinst zien te boeken. Ik ben niet erg duidelijk.”

“Je bent ontzettend duidelijk. Als iemand bijvoorbeeld op het strand aankomt met een kapotte ophanging heeft hij er niet veel van gebakken.”

Ze waren bij de geitenwei aangekomen, Montalbano sloeg rechtsaf.

“Zie je die grote struik? Daar is Luparello gevonden.”

Ingrid zei niets, ze maakte zelfs niet de indruk erg nieuwsgierig te zijn. Ze reden het weggetje af – het was die avond tamelijk rustig – en bij de muur van de oude fabriek zei Montalbano:

“Hier is die vrouw waar Luparello mee was haar halsketting verloren en heeft ze de schoudertas over de muur gegooid.”

“De mijne?”

“Ja.”

“Ik was het niet,” mompelde Ingrid, “en ik zweer je dat ik van deze hele geschiedenis niets begrijp.”

Toen ze bij Montalbano’s huis kwamen, was Ingrid niet meer in staat uit de auto te stappen, de commissaris moest een arm om haar middel slaan terwijl zij op zijn schouder steunde.

Zodra ze binnen was, liet de vrouw zich op de eerste de beste stoel vallen.

“Jezus! Nu doet het echt pijn.”

“Ga even naar de andere kamer en trekje broek uit, dan kan ik er een verband omheen doen.”

Ingrid stond kreunend op en liep hinkend weg, waarbij ze steun zocht bij meubels en muren.

Montalbano belde naar het bureau. Fazio meldde hem dat de pomphouder zich alles herinnerd had, hij had de man achter het stuur, degene die ze hadden willen vermoorden, heel duidelijk herkend. Turi Gambardella, een van de Cuffaro’s, zoals ze al dachten.

“Galluzzo,” ging Fazio verder, “is naar Gambardella’s huis gegaan, z’n vrouw zei dat ze hem al twee dagen niet had gezien.”

“Ik zou de weddenschap dus gewonnen hebben,” zei de commissaris.

“Hoezo, denkt u nou echt dat ik zo stom was geweest om te happen?”

Hij hoorde in de badkamer water lopen, Ingrid behoorde waarschijnlijk tot de categorie vrouwen die de aanblik van een douche niet kunnen weerstaan. Hij draaide het mobiele nummer van Gegè.

“Ben je alleen? Kun je praten?”

“Ik ben wel alleen, ja. Maar praten…dat hangt ervan af.”

“Ik hoef alleen maar een voornaam van je te weten. Het is informatie die niet compromitterend voor je is, oké? Maar ik wil een duidelijk antwoord.”

“Wiens voornaam?”

Montalbano legde het hem uit, en Gegè kon hem die naam zonder problemen geven, en bij wijze van bonus gaf hij er ook nog een achternaam bij.

Ingrid was languit op bed gaan liggen, ze had een grote handdoek omgeslagen die haar slechts zeer gedeeltelijk bedekte.

“Sorry, maar ik kan niet meer op m’n benen staan.”

Montalbano haalde een tubetje zalf en een rol verbandgaas van een plank in de badkamer.

“Geef me je been.”

Toen ze zich bewoog, kwam haar piepkleine slipje tevoorschijn, en ook een borst, die geschilderd leek door een schilder die verstand van vrouwen had; de tepel leek in de hem onbekende omgeving verbaasd om zich heen te kijken. Ook ditmaal begreep Montalbano dat Ingrid er absoluut niet op uit was hem te verleiden, en hij was haar er dankbaar voor.

“Je zult zien dat je je over een poosje beter voelt,” zei hij, nadat hij de zalf op haar enkel had gesmeerd en hem strak had verbonden. Ingrid had haar ogen de hele tijd niet van hem afgewend.

“Heb je whisky? Haal even een half glas voor me, zonder ijs.”

Het leek wel of ze elkaar al hun hele leven kenden. Nadat Montalbano haar het glas had aangereikt, pakte hij een stoel en ging naast het bed zitten.

“Weet je, commissaris?” zei Ingrid, terwijl ze hem aankeek; haar groene ogen glansden. “Jij bent de eerste echte man die ik hier in vijf jaar ben tegengekomen.”

“Beter dan Luparello?”

“Dank je. En nu ben ik aan de beurt.”

“Steek van wal.”

Net toen Montalbano zijn mond open wilde doen, hoorde hij de voordeurbel gaan. Hij verwachtte niemand en ging verbaasd opendoen. Op de drempel stond Anna, in burger, die naar hem glimlachte.

“Verrassing!”

Ze schoof hem opzij en ging naar binnen.

“Bedankt voor het enthousiasme. Waar heb je de hele avond gezeten? Op het bureau zeiden ze dat je hier was, ik ben langsgereden, alles donker, ik heb minstens vijf keer opgebeld, niets, en toen zag ik eindelijk licht branden.”

Ze keek aandachtig naar Montalbano, die geen mond had opengedaan.

“Wat heb je? Ben je je tong verloren? Zeg, luister ‘s…”

Ze stokte; door de deur van de slaapkamer, die open was blijven staan, had ze Ingrid gezien, halfnaakt, een glas in haar hand. Eerst werd ze bleek, toen knalrood.

“Sorry,” mompelde ze en rende naar buiten.

“Ga haar achterna!” riep Ingrid hem toe. “Leg haar alles uit! Ik ga wel weg.”

Kwaad gaf Montalbano een trap tegen de voordeur, zodat de muren trilden; hij hoorde Anna’s auto met gierende banden wegrijden, een geluid waaruit dezelfde woede sprak als die waarmee hij de deur had dichtgeschopt.

“Ik hoef haar helemaal niks uit te leggen, verdomme!”

“Zal ik gaan?” Ingrid had zich half opgericht, haar borsten staken triomfantelijk boven de handdoek uit.

“Nee. Maar sla iets om.”

“Sorry.”

Montalbano trok zijn jasje en zijn overhemd uit, hield zijn hoofd een tijdje onder de kraan in de badkamer en ging weer naast het bed zitten.

“Ik wil alles weten over die kwestie met die halsketting.”

“Nou, afgelopen maandag werd Giacomo, mijn man, gewekt door een telefoontje waar ik niet veel van begreep, ik was nog te slaperig. Hij kleedde zich vlug aan en vertrok. Twee uur later kwam hij terug en vroeg hij me waar die gouden ketting gebleven was, want dat hij die al een tijdje niet meer had gezien. Ik kon hem niet zeggen dat hij in de tas in het huis van Silvio zat, en als hij me zou vragen of ik hem wilde laten zien, had ik niet geweten wat ik had moeten antwoorden. En dus zei ik dat ik hem al meer dan een jaar geleden verloren was en dat ik dat niet eerder aan hem had verteld omdat ik bang was dat hij kwaad zou worden – de ketting was een hoop geld waard en bovendien had hij me die in Zweden cadeau gedaan. Toen liet Giacomo me een blanco vel papier ondertekenen; dat was voor de verzekering, zei hij.”

“En dat verhaal van de geitenwei, hoe is dat dan in de wereld gekomen?”

“O, dat is later gebeurd, toen hij thuiskwam om te lunchen. Hij legde me uit dat zijn advocaat, Rizzo, hem gezegd had dat ze voor de verzekering een overtuigender verklaring voor het verlies van de ketting nodig hadden en dat hij hem toen dat verhaal van die wei had gesuggereerd.”

“Geitenwei,” vulde Montalbano haar geduldig aan.

“Geitenwei, geitenwei,” herhaalde Ingrid. “Ik moet eerlijk zeggen dat ik dat verhaal niet erg overtuigend vond, het leek me nogal vergezocht, te gekunsteld. Toen wees Giacomo me erop dat ik door iedereen als een hoer werd gezien en dat het dus denkbaar was dat ik op het idee was gekomen me naar de geitenwei te laten meenemen.”

“Ik snap het.”

“Maar ik niet!”

“Ze wilden je erin luizen.”

“Dat woord ken ik niet.”

“Kijk: Luparello gaat dood op de geitenwei in gezelschap van een vrouw die hem heeft overgehaald daarheen te gaan, akkoord?”

“Akkoord.”

“Nou, ze willen het doen voorkomen alsof jij die vrouw bent. De tas is van jou, de halsketting is van jou, de kleren in Luparello’s huis zijn van jou, jij bent in staat door de Canneto te rijden…Ik had maar tot één enkele conclusie kunnen komen: die vrouw is Ingrid Sjostrom.”

“Ik snap het,” zei ze en zweeg, haar blik strak gericht op het glas dat ze in haar hand hield. Toen schudde ze haar hoofd.

“Het kan niet.”

“Wat?”

“Dat Giacomo onder een hoedje speelt met degenen die mij erin willen luizen, zoals jij zegt.”

“Het kan zijn dat ze hem ertoe hebben gedwongen. De financiële situatie van je man is niet erg rooskleurig, weet je dat?”

“Hij heeft het er met mij niet over, maar ik had het begrepen. Maar als hij het al gedaan heeft, weet ik zeker dat het niet om het geld was.”

“Daar ben ik ook bijna van overtuigd.”

“Maar waarom dan wel?”

“Er is nog een andere verklaring denkbaar, namelijk dat je man gedwongen is jou erbij te betrekken om iemand te beschermen die hem dierbaarder is dan jij. Wacht even.”

Hij liep naar de andere kamer, waar een klein bureautje stond dat vol papieren lag, en pakte de fax die Nicolò Zito hem gestuurd had.

“Maar iemand beschermen waartegen?” vroeg Ingrid zodra ze hem weer binnen zag komen. “Als Silvio is doodgegaan tijdens een vrijpartij, dan is dat niemands schuld, dan is hij niet vermoord.”

“Niet beschermen tegen de wet, Ingrid, maar tegen een schandaal.”

De vrouw begon de fax te lezen, eerst verbaasd, daarna steeds geamuseerder, bij de passage over de poloclub schaterde ze het uit. Maar meteen daarna betrok haar gezicht, ze liet het papier op bed vallen en boog haar hoofd.

“Is die het, je schoonvader, die je meenam naar Luparello’s pied-a-terre?”

Het antwoord kostte Ingrid duidelijk moeite.

“Ja. En ik zie dat er in Montelusa over gepraat wordt, hoewel ik er alles aan gedaan heb om dat te voorkomen. Dat is het meest onaangename wat me in Sicilië is overkomen, in de hele periode dat ik hier ben.”

“De details hoefje me niet te vertellen.”

“Ik wil je uitleggen dat ik niet degene ben die begonnen is. Twee jaar geleden moest mijn schoonvader voor een congres naar Rome. Hij nodigde mij en Giacomo uit om mee te gaan; mijn man was op het laatste moment verhinderd, maar hij drong erop aan dat ik wel zou gaan, ik was nog nooit in Rome geweest. Alles verliep prima, maar de laatste nacht kwam hij mijn kamer binnen. Ik dacht dat hij gek was geworden, ik deed wat hij wilde om hem te kalmeren, hij schreeuwde, bedreigde me. Tijdens de vliegreis terug barstte hij af en toe in tranen uit, zei dat het nooit meer zou gebeuren. Je weet dat we in hetzelfde huis wonen? Nou, op een middag toen mijn man naar zijn werk was en ik in bed lag, kwam hij binnen, net zoals die nacht, hij trilde over z’n hele lijf. Ook die keer was ik bang, het dienstmeisje was in de keuken…De dag daarop heb ik tegen Giacomo gezegd dat ik wilde verhuizen, voor hem kwam dat als een donderslag bij heldere hemel, ik drong aan, we maakten ruzie. Ik ben nog een paar keer op het onderwerp teruggekomen, maar hij wilde er niet van horen. Hij had gelijk, vanuit zijn optiek. Ondertussen ging mijn schoonvader maar door, hij kuste me, hij streelde me zodra het maar even kon, op het gevaar af dat zijn vrouw of Giacomo het zouden zien. Daarom heb ik Silvio gevraagd of ik af en toe zijn huis mocht gebruiken.”

“Vermoedt je man iets?”

“Ik weet het niet, ik heb er wel over nagedacht. Soms heb ik de indruk van wel, maar dan ben ik weer overtuigd van niet.”

“Nog één vraag, Ingrid. Toen we in Capo Massaria aankwamen zei je me, terwijl je de deur openmaakte, dat ik binnen toch niets zou vinden. En toen je zag dat alles er nog was en dat het er net zo uitzag als anders, was je daar erg verbaasd over. Had iemand je verzekerd dat Luparello’s huis zou zijn leeggehaald?”

“Ja, dat had Giacomo me gezegd.”

“Maar dan wist je man het dus?”

“Wacht, breng me niet in de war. Toen Giacomo me vertelde wat ik moest zeggen als die lui van de verzekering zouden komen – namelijk dat ik met hem op de geitenwei was geweest – maakte ik me zorgen over iets anders, namelijk dat iemand, nu Silvio dood was, vroeg of laat zijn huisje zou ontdekken, met daarin mijn kleren, mijn tas en die andere spullen.”

“Wie had die moeten vinden, volgens jou?”

“Tja, ik weet niet, de politie, zijn familie. Ik heb alles aan Giacomo verteld, maar over een ding heb ik gelogen: ik heb hem niets gezegd over zijn vader, ik liet hem geloven dat ik er met Silvio heenging, ‘s-Avonds zei hij tegen me dat alles in orde was, dat een vriend van hem overal voor zou zorgen; als iemand het villaatje vond, zou hij er uitsluitend kale witte muren aantreffen. En ik geloofde hem. Wat heb je?”

Montalbano werd door de vraag van zijn stuk gebracht.

“Hoe bedoel je, wat heb ik?”

“Je wrijft de hele tijd over je nek.”

“O, ja. Hij doet pijn. Dat moet gekomen zijn toen we door de Canneto reden. En hoe is het met jouw enkel?”

“Beter, dank je.”

Ingrid begon te lachen, ze viel van de ene gemoedstoestand in de andere, als een kind.

“Wat valt er te lachen?”

“Jouw nek, mijn enkel…We lijken wel twee ziekenhuispatiënten.”

“Denk je dat je op kunt staan?”

“Als ik het voor het zeggen had, bleef ik hier tot morgenochtend liggen.”

“We hebben nog wat te doen. Kleedje aan. Kun je rijden?”