Zes

Na een nacht waarin hij talloze malen zijn bed was uitgekomen, had Montalbano om halfzes ‘s-ochtends eindelijk een plannetje klaar waarmee Gegè indirect zou boeten voor het feit dat hij zijn mond had gehouden over de verloren ketting en voor de flauwe grap die hij had gemaakt over zijn bezoekje aan de geitenwei. Hij douchte lang, dronk achter elkaar drie koppen koffie en stapte in de auto. Eenmaal in Rabato, de oudste wijk van Montelusa die dertig jaar geleden bij een aardverschuiving volledig was verwoest en waar nu, in de provisorisch opgelapte bouwvallige krotten, illegale Tunesiërs en Marokkanen woonden, begaf hij hij zich door nauwe en bochtige steegjes naar de Piazza Santa Croce: de gelijknamige kerk was een van de weinige gebouwen die nog overeind stonden. Hij diepte het papiertje dat Gegè hem had gegeven op uit de zak van zijn jasje: Carmen, of Fatma ben Galud, zoals haar echte naam luidde, Tunesische, woonde op nummer 48. Het was een miserabel kot, een kamertje op de begane grond met in de voordeur een raampje voor de frisse lucht. Hij klopte aan en er antwoordde niemand. Hij klopte nogmaals, harder nu, en deze keer vroeg een slaperige stem: “Wie is daar?”

“Politie,” snauwde Montalbano. Hij had besloten, nu ze nog half versuft was van de slaap, grof geschut te gebruiken. Bovendien had Fatma, door haar werk op de geitenwei, waarschijnlijk heel wat korter geslapen dan hij. De deur werd geopend, de vrouw had zich gehuld in een grote strandhanddoek die ze met één hand ter hoogte van haar borsten bijeen hield.

“Wat moet je?”

“Ik moet met je praten.”

Ze deed een stap opzij. In het kot stond een half opgemaakt tweepersoonsbed, een tafeltje met twee stoelen, een gasfornuisje; een plastic gordijn scheidde de wasbak en de wc-pot van de rest van de kamer. Alles blonk en was keurig opgeruimd. Maar haar lichaamsgeur en het goedkope parfum dat ze gebruikte, benamen je bijna de adem.

“Laat me je verblijfsvergunning maar ‘s zien.”

Een plotselinge beweging, ingegeven door angst, maakte dat de vrouw de handdoek losliet en haar handen voor haar ogen sloeg. Lange benen, slanke taille, platte buik, hoge, stevige borsten, het soort vrouw dat je ziet in televisiereclames. Maar al snel maakte Montalbano uit het onbeweeglijke wachten van Fatma op dat er hier geen angst in het spel was, maar dat het de door man en vrouw meest beproefde methode om nader tot elkaar te komen betrof.

“Kleedje aan.”

Dwars door het kot was een ijzerdraad gespannen; Fatma liep erheen, brede schouders, een volmaakte rug en kleine, ronde billen.

“Met zo’n lichaam,” dacht Montalbano, “zal ze er heel wat afgewerkt hebben.”

Hij zag in gedachten een kantoor voor zich met een schichtige rij voor de dichte deur waarachter Fatma bezig was haar gedoging door de autoriteiten zeker te stellen, waardoor zo’n kantoor – had hij ooit ergens gelezen – met recht een gedoogzone genoemd zou kunnen worden. Fatma trok een dun katoenen jurkje over haar naakte lichaam aan en bleef voor Montalbano staan.

“Nou, je papieren?”

De vrouw schudde van nee. En begon zachtjes te huilen.

“Je hoeft niet bang te zijn,” zei de commissaris.

“Ik niet bang. Ik geen geluk.”

“Hoezo dat?”

“Omdat als jij wachten een paar dagen, ik niet meer hier.”

“En waar wilde je dan heen?”

“Een meneer uit Fela die houden van mij, mij leuk vinden, zondag zegt wij trouwen. Ik hem geloven.”

“Die man die je elke zaterdag en zondag komt opzoeken?”

Fatma staarde hem met grote ogen aan.

“Hoe jij weten?”

Ze begon weer te huilen.

“Maar nu alles afgelopen.”

“Zeg me eens: vindt Gegè het goed dat je met die man uit Fela meegaat?”

“Die meneer met meneer Gegè praten. Die meneer betalen.”

“Fatma, doe maar net of ik hier niet ben geweest. Ik wil je maar één ding vragen en als je me eerlijk antwoordt, draai ik me om en ga ik weg en kan jij weer lekker gaan slapen.”

“Wat jij willen weten?”

“Hebben ze je op de geitenwei gevraagd of je iets gevonden had?”

De ogen van de vrouw lichtten op.

“O ja! Meneer Filipo komen, man van meneer Gegè, zeggen tegen ons allemaal als wij gouden ketting vinden met hart van briljanten meteen aan hem geven. En als je niet vinden dan zoeken.”

“En weet je of die is teruggevonden?”

“Nee. Vannacht ook iedereen zoeken.”

“Dank je,” zei Montalbano en liep naar de deur. Op de drempel bleef hij staan, draaide zich om en keek Fatma aan. “Het beste.”

En zo was Gegè geknipt en geschoren; dat wat deze hem zo zorgvuldig had verzwegen was Montalbano nu toch aan de weet gekomen. En uit hetgeen Fatma hem net had verteld, trok hij een logische conclusie.

Hij stapte om zeven uur ‘s-ochtends het bureau binnen, zó vroeg dat de dienstdoende agent hem bezorgd aankeek. “Chef, is er iets?”

“Nee hoor,” verzekerde hij hem. “Ik was gewoon vroeg wakker.”

Hij had de twee kranten van het eiland gekocht en begon die te lezen. Met een overdaad aan details berichtte de eerste dat de plechtige teraardebestelling van Luparello de dag daarop zou plaatsvinden, in de kathedraal, en dat de bisschop zelf de dienst zou leiden. Er zouden buitengewoon scherpe veiligheidsmaatregelen worden getroffen met het oog op de te verwachten toestroom van hooggeplaatste personen die hun deelneming zouden komen betuigen en Luparello de laatste eer zouden komen bewijzen. Welgeteld twee ministers, vier staatssecretarissen, achttien kamerleden en senatoren en een hele stoet gedeputeerden. Er zou dus niet alleen gemeente- en rijkspolitie op de been zijn, maar ook haven- en verkeers-politie, plus natuurlijk allerlei bodyguards en andere spierbundels waar de krant niet over repte en die ongetwijfeld met de openbare orde te maken hadden, maar dan wel aan de andere kant van de wet. In de andere krant stond ongeveer hetzelfde, maar er werd aan toegevoegd dat de dode was opgebaard in de hal van huize Luparello en dat de mensen in een oneindig lange rij stonden te wachten om hun dank te betuigen voor alles wat hij, natuurlijk bij zijn leven, met grote inzet en onbaatzuchtigheid gedaan had.

Intussen was Fazio gearriveerd, en Montalbano besprak uitgebreid een aantal lopende onderzoeken met hem. Er kwamen geen telefoontjes uit Montelusa. Het werd twaalf uur en de commissaris opende de map waarin de verklaringen zaten van de straatvegers die het lijk gevonden hadden; hij noteerde hun adres, groette de brigadier en de agenten en zei dat hij zich ‘s middags wel weer zou vertonen.

Als de mannen van Gegè het met de hoeren over de halsketting hadden gehad, hadden ze er zeker ook met de straatvegers over gesproken.

Via Gravet 28, een huis van drie verdiepingen, met een intercom. De stem van een vrouw op leeftijd.

“Ik ben een vriend van Pino.”

“Mijn zoon is er niet.”

“Is hij dan nog niet klaar bij de Splendor?”

“Ja, hij is klaar, maar hij is ergens anders heen.”

“Kunt u misschien even opendoen, mevrouw? Ik hoef alleen maar even een envelop af te geven. Welke verdieping is het?”

“De bovenste.”

Fatsoenlijke armoede, twee kamers, een kleine woonkeuken en een wc. Geen riante woning, dat zag je meteen. De ongeveer vijftigjarige, eenvoudig geklede vrouw ging hem voor.

“Hierheen, naar de kamer van Pino.”

Een kamertje vol boeken en tijdschriften; bij het raam een tafeltje vol met papieren.

“Waar is Pino heen?”

“Naar Raccadali, hij repeteert op het moment een stuk van Martoglio, dat over die onthoofde Johannes. Mijn zoon houdt erg van toneel.”

De commissaris liep naar het tafeltje. Pino was duidelijk bezig aan een komedie; op een vel papier had hij al een heel stuk tekst opgeschreven. Maar toen Montalbano’s oog op een bepaalde naam viel, ging er een schok door hem heen.

“Mevrouw, zoudt u alstublieft een glaasje water voor me kunnen halen?”

Zodra de vrouw wegliep, vouwde hij het papier dubbel en stak het in zijn zak.

“De envelop,” zei de vrouw toen ze terugkwam en hem het glas aanreikte.

Montalbano voerde een volmaakte pantomime op, die Pino, als hij erbij was geweest, zeker had weten te waarderen: hij voelde in zijn broekzakken, daarna, geagiteerder, in de zakken van zijn jasje, zette een verbaasd gezicht op en sloeg zichzelf ten slotte voor zijn hoofd.

“Wat ben ik toch een stomkop! Ik heb hem op kantoor laten liggen! Een kwestie van vijf minuten, mevrouw, ik ga hem halen en ben zo terug.”

Hij stapte in z’n auto en vouwde het vel papier open dat hij net gestolen had; wat hij las stemde hem somber. Hij startte en reed weg. Via Lincoln 102. In zijn verklaring had Saro zelfs het flatnummer gegeven. De commissaris berekende dat de straatveger annex landmeter zo ongeveer op de zesde verdieping moest wonen. De buitendeur stond open maar de lift was stuk. Hij liep helemaal naar de zesde verdieping, maar zag tot zijn voldoening dat hij het bij het rechte eind had gehad: op een glimmend gepoetst naambordje stond te lezen BALDASSARE MONTAPERTO. Een kleine, jonge vrouw met een kind op de arm en een verschrikte blik in haar ogen deed open.

“Is Saro thuis?”

“Die is even naar de apotheek om medicijnen te halen voor ons zoontje, maar hij komt zo terug.”

“Waarom? Is-ie ziek?”

Zonder te antwoorden strekte de vrouw haar arm om hem het kind te laten zien. Het jongetje was ziek, en hoe: hij zag geel, had ingevallen wangetjes en grote, al volwassen ogen die hem boos aankeken. Montalbano had met hem te doen, hij kon er niet tegen om onschuldige kinderen te zien lijden.

“Wat heeft-ie?”

“De dokters weten het niet. Wie bent u?”

“Ik heet Virduzzo, ik ben boekhouder bij de Splendor.”

“Komt u binnen.”

De vrouw was enigszins gerustgesteld. Het huis was rommelig, het was overduidelijk dat Saro’s vrouw altijd met het kind bezig was en geen tijd had om ook nog het huishouden te doen.

“Wat wilt u van Saro?”

“Ik geloof dat ik hem de laatste keer te weinig salaris heb betaald, ik wou graag zijn loonstrookje even zien.”

“Als dat alles is,” zei de vrouw, “dan hoeven we niet op Saro te wachten. Ik kan u zijn loonstrookje ook wel laten zien. Komt u maar.”

Montalbano volgde haar; hij had al een smoesje klaar om te kunnen blijven totdat haar man thuiskwam. In de slaapkamer hing de onaangename lucht van zure melk. De vrouw probeerde de hoogste lade van een kast open te trekken, maar het lukte haar niet, ze kon maar één hand gebruiken omdat ze het kind op de arm had.

“Mag ik zo vrij zijn?” zei Montalbano.

De vrouw deed een stap opzij, de commissaris trok de lade open en zag dat die vol lag met papieren, rekeningen, recepten en kwitanties.

“Waar liggen de loonstrookjes?”

Dat was het moment dat Saro de slaapkamer binnenstapte; ze hadden hem niet horen thuiskomen, de deur van de flat was open blijven staan. Bij de aanblik van Montalbano die in de lade rommelde, flitste het door hem heen dat de commissaris natuurlijk het huis doorzocht op zoek naar de ketting. Hij verbleekte, begon te beven, en greep zich vast aan de deurpost.

“Wat wilt u?” stamelde hij.

Verschrikt door de zichtbare ontzetting van haar echtgenoot, deed de vrouw haar mond al open voordat Montalbano iets kon zeggen.

“Het is boekhouder Virduzzo!” schreeuwde ze bijna.

“Virduzzo? Dat is commissaris Montalbano!”

De vrouw wankelde, Montalbano haastte zich haar te ondersteunen uit angst dat moeder en kind samen zouden vallen en hielp haar naar het bed. En daarna begon de commissaris te praten; de woorden rolden uit zijn mond zonder dat zijn hersens tussenbeide kwamen, iets wat hem wel vaker overkwam en dat ooit door een fantasierijke journalist was omschreven als ‘de bliksemstraal van de intuïtie die onze politieman af en toe treft.

“Waar hebben jullie de ketting gelaten?”

Met stramme bewegingen, als tegenwicht tegen zijn benen die wel van pap leken, liep Saro naar de ladenkast, trok de la open, pakte er een in kranten gewikkeld pakketje uit en wierp het op het bed. Montalbano pakte het op, liep naar de keuken, ging zitten en pakte het uit. Het was een sieraad dat tegelijkertijd grof en geraffineerd was: de belijning van het ontwerp was grof te noemen, maar het was geraffineerd uitgevoerd en de diamanten erin waren zeer fraai geslepen. Saro was intussen achter hem aan de keuken ingelopen.

“Wanneer heb je hem gevonden?”

“Maandagochtend heel vroeg, op de geitenwei.”

“Heb je het aan iemand verteld?”

“Nee meneer, alleen aan m’n vrouw.”

“En is iemand je komen vragen of je zo en zo’n ketting had gevonden?”

“Ja, meneer. Filippo di Cosmo, dat is een mannetje van Gegè Gullotta.”

“En wat heb je tegen hem gezegd?”

“Dat ik hem niet gevonden had.”

“En geloofde hij je?”

“Ja, meneer, ik denk het wel. En hij zei dat ik, als ik het ding nog vond, dan maar beter zo slim kon zijn het aan hem te geven, want dat het om een erg gevoelige kwestie ging.”

“Heeft-ie je wat beloofd?”

“Ja, meneer. Dat ik met een end hout doodgeknuppeld zou worden als ik het vond en het voor mezelf hield, en vijftigduizend lire als ik het vond en het aan hem gaf.”

“Wat wilde je met die ketting doen?”

“Ik wilde hem belenen. Dat hadden Tana en ik besloten.”

“Je wilde hem niet verkopen?”

“Nee, meneer. Het was niet onze ketting, we deden maar net of we hem geleend hadden, we wilde er niet beter van worden.”

“Wij zijn eerlijke mensen,” voegde de vrouw eraan toe, die net binnen was gekomen en haar tranen wegveegde.

“Wat wilden jullie met het geld?”

“Dat wilden we gebruiken voor de behandeling van onze zoon. We hadden met hem naar Rome of Milaan willen gaan, ergens ver weg naar een plek waar dokters zijn die verstand van zaken hebben.”

Een tijd lang hielden ze alledrie hun mond. Daarna vroeg Montalbano de vrouw om twee velletjes papier, die ze uit een schrift scheurde waarin ze bijhield wat ze uitgaf aan de boodschappen. De commissaris gaf een van de twee velletjes aan Saro.

“Teken het eens voor me uit, met de precieze plek waar je het collier hebt gevonden. Je bent toch landmeter?”

Terwijl Saro zat te tekenen, schreef Montalbano op het andere velletje:

Ik, ondergetekende, Salvo Montalbano, commissaris van politie te Vigàta (regio Montelusa) verklaar heden in ontvangst te hebben genomen, uit handen van de heer Baldassare Montaperto, roepnaam Saro, een massief gouden collier met een hartvormige hanger, ook van puur goud, doch bezet met diamanten, die door bovengenoemde tijdens zijn werkzaamheden als ecologische kracht werd gevonden in de buurt die ook wel bekend staat als de geitenwei.

Hoogachtend,

Salvo Montalbano

Hij ondertekende, maar dacht even na voordat hij er een datum onder zette. Toen hakte hij de knoop door en schreef: Vigàta, 9 september 1993. Ook Saro was intussen klaar. Ze wisselden de velletjes uit.

“Prima,” zei de commissaris, terwijl hij de gedetailleerde tekening bekeek.

“Er staat een verkeerde datum onder,” zei Saro. “De negende was afgelopen maandag. Vandaag is het de elfde.”

“Daar is helemaal niets verkeerds aan. Jij hebt dat collier nog dezelfde dag dat je het gevonden hebt, bij mij op het bureau afgegeven. Je had het op zak toen je naar het bureau kwam om me te vertellen dat je Luparello had gevonden, maar je hebt het me pas later gegeven omdat je niet wilde dat je collega het zag. Duidelijk?”

“Als u het zegt.”

“Bewaar dit ontvangstbewijs goed.”

“Wat gaat u nu doen? Arresteert u hem?” vroeg de vrouw.

“Waarom? Hij heeft toch niets misdaan?” zei Montalbano terwijl hij opstond.