Een

De ochtendschemering drong niet door tot de binnenplaats van de ‘Splendor’, de aannemingsmaatschappij waar de gemeentereiniging van Vigàta aan was uitbesteed; een laaghangende, dikke wolkenmassa had zich samengepakt en het was alsof er van rand tot rand een grijs velum over de hemel was gespannen: het was bladstil, de scirocco was nog niet ontwaakt uit zijn bodemloze slaap en zelfs praten was al bijna een te grote inspanning. Voordat de chef van het team de rayons toewees, deelde hij mee dat Peppe Schèmmari en Caluzzo Brucculeri die dag én de komende dagen afwezig zouden zijn met opgaaf van redenen. Of liever: reden. En die was zonder meer valide, want de twee waren namelijk de avond tevoren gearresteerd toen ze probeerden de supermarkt te overvallen. De chef wees het door de afwezigheid van Peppe en Caluzzo vrijgekomen rayon toe aan Pino Catalano en Saro Montaperto, twee jonge landmeters die zoals te doen gebruikelijk in hun eigen vak werkeloos waren, maar die op voorspraak van het ruimhartige gemeenteraadslid Cusumano, voor wiens verkiezingscampagne de twee zich met hart en ziel hadden ingezet (waarbij ze diep in hun hart het gevoel hadden dat ze hun ziel verkwanselden), waren aangenomen in de hoedanigheid van tijdelijke ‘ecologische krachten’. Het rayon in kwestie werd de geitenwei genoemd, omdat een herder er blijkbaar in een ver verleden zijn geiten had gehoed. Het was een met dicht kreupelhout begroeide kuststrook aan de rand van het dorp, die bijna doorliep tot aan het strand, met daarachter de bouwval van een grote chemische fabriek, die ooit plechtig in bedrijf was gesteld door het alom tegenwoordige gemeenteraadslid Cusumano, in een periode dat het Vigàta steeds meer voor de wind leek te gaan; maar die wind was al snel omgeslagen in een zacht briesje en vervolgens helemaal gaan liggen. Desalniettemin was hij in staat geweest meer schade aan te richten dan een tornado, want hij had een spoor van wachtgelders en werklozen achtergelaten. Om te voorkomen dat de hordes thuislozen in het dorp – zwarten en minder zwarten, Senegalezen en Algerijnen, Tunesiërs en Libiërs – zich in de fabriek zouden nestelen, was er een hoge muur omheen gebouwd, waar de door slecht weer, verwaarlozing en zeezout aangetaste fabriek bovenuit stak. Die was overigens steeds meer gaan lijken op het werk van Gaudï, maar dan een Gaudi die onder invloed van geestverruimende middelen verkeerde.

Tot voor kort was het werk op de geitenwei voor degenen die toen nog met de weinig verheffende benaming ‘straatvegers’ werden aangeduid een fluitje van een cent geweest: tussen alle papiertjes, plastic tasjes, bier- of colablikjes en half of totaal niet afgedekte drollen, kwam je af en toe een enkel condoom tegen, waar je, als je daar zin in had en over de nodige verbeeldingskracht beschikte, zo je gedachten over kon hebben en waarbij je je allerlei details van die ontmoeting kon voorstellen. Maar sinds een jaar lag er een ware zee van condooms, één groot tapijt, en wel sinds het moment waarop er aan het brein van een minister, een brein dat nog donkerder en ontoegankelijker was dan zijn gezicht – op zich al een plaat van Lombroso waardig – een idee was ontsproten dat hem meteen dé oplossing had toegeschenen voor alle problemen inzake de maatschappelijke orde in het zuiden. Van dit idee had hij een collega deelgenoot gemaakt die over het leger ging en die rechtstreeks uit een illustratie van Pinocchio leek te zijn gestapt, en vervolgens hadden zij besloten een aantal militaire eenheden naar Sicilië te sturen ten einde ‘toezicht op het gebied te houden’ en zo de taak te verlichten van de rijks- en de gemeentepolitie, de inlichtingendienst, de mobiele eenheid, de opsporingsdienst, de verkeerspolitie, de spoorwegpolitie, de havenpolitie, de vreemdelingenpolitie, instanties die zich bezighielden met maffia-, drugs- en terreurbestrijding, en alle overige die hier om redenen van bondigheid zijn weggelaten en die zich op nog weer andere terreinen bewogen. Het wonderschone idee van deze twee eminente staatslieden had ertoe geleid dat dienstplichtige Piëmontese moederskindjes en Friulaanse melkmuilen die tot daags tevoren nog de heerlijk frisse, prikkelende lucht van hun bergen hadden opgesnoven, plotseling zwaar hijgend werden neergepoot in provisorische onderkomens in dorpen die amper een meter boven het zee-niveau lagen, tussen mensen die een onbegrijpelijk dialect spraken dat meer bestond uit stiltes dan uit klanken, uit een niet nader te duiden optrekken van wenkbrauwen en een nauw waarneembaar fronsen. Ze hadden zich dankzij hun jonge jaren, en met de niet aflatende hulp van de inwoners van Vigàta zelf, die vertederd waren door de uit het lood geslagen en ontheemde indruk die de kleintjes uit het noorden maakten, naar beste vermogen aangepast. En bovendien was er iemand geweest die een manier had gevonden om hun verbanning minder hardvochtig te maken: Gegè Gullotta, een creatieve geest en eigenlijk een geboren pooier, die zich echter tot op dat moment gedwongen had gezien door het leven te gaan als onbeduidend dealertje in softdrugs. Toen hij langs even obscure als ministeriële wegen lucht had gekregen van de op handen zijnde komst van de soldaten, had Gegè een geniale inval gekregen, en om die inval operationeel en concreet te maken had hij onverwijld een beroep gedaan op de welwillendheid van de bevoegde instanties, teneinde de ontelbare, ingewikkelde edoch onontbeerlijke vergunningen los te krijgen. De bevoegde instanties: of te wel degene die écht de baas was over het terrein en die er in de verste verten niet over piekerde een officieel document te ondertekenen. Kort gezegd, Gegè mocht op de geitenwei zijn handeltje beginnen, met als specialiteiten vers vlees en een rijke verscheidenheid aan drugs, softdrugs wel te verstaan. Het verse vlees was grotendeels afkomstig uit de Oostbloklanden, die eindelijk het juk van het communisme hadden afgeworpen dat, zoals eenieder weet, de mens beroofde van elke vorm van waardigheid: ‘s-nachts, in de bosjes en op het strand van de geitenwei, hervond deze herwonnen waardigheid haar glans. Maar ook vrouwen uit de derde wereld, travestieten, transseksuelen, Napolitaanse schandknapen en Braziliaanse viados ontbraken niet: iedereen kwam er aan zijn trekken, het was één grote parade, één feest! En de handel bloeide, tot grote tevredenheid van de militairen, van Gegè, en van degene die Gegè – tegen een passend percentage – aan de benodigde vergunningen had geholpen.

Pino en Saro waren op weg naar hun werkplek, waarbij ieder zijn eigen karretje voortduwde. Je deed er een half uur over om de geitenwei te bereiken, als je tenminste zo langzaam liep als zij deden. Na een kwartier, dat ze zwijgend hadden afgelegd, waren ze al helemaal bezweet en plakkerig. Toen doorbrak Saro de stilte.

“Die Pecorilla is een lul,” verkondigde hij.

“Een ontzettende lul,” beaamde Pino.

Pecorilla was de chef die belast was met de toewijzing van de plekken die schoongemaakt moesten worden, en hij koesterde duidelijk een diepe haat jegens mensen die hadden doorgeleerd; zelf had hij op zijn veertigste een lagere schooldiploma in de wacht weten te slepen, nadat Cusumano een hartig woordje met de bovenmeester had gesproken. En dus regelde hij het zo, dat het vernederendste en zwaarste werk altijd terecht kwam op de schouders van de drie gediplomeerden die hij in zijn ploeg had. Diezelfde ochtend nog had hij Ciccu Loreto het stuk kade toegewezen waar de postboot naar het eiland Lampedusa afvoer. Dat betekende dat Ciccu, die boekhouder was, gedwongen zou zijn de bergen afval weg te werken die drommen lawaaierige toeristen – die weliswaar allemaal verschillende talen spraken maar eenzelfde totale minachting voor zowel persoonlijke als openbare hygiëne aan de dag legden – daar op zaterdag en zondag hadden achtergelaten toen ze op de boot wachtten. En ook Pino en Saro zouden, op de geitenwei, een enorme hoop rotzooi vinden na twee verlofdagen van de militairen.

Toen ze bij het kruispunt van de Via Lincoln en de Viale Kennedy kwamen (er waren in Vigàta ook een Eisenhower-plein en een Rooseveltsteeg), bleef Saro plotseling staan.

“Ik ren even naar huis om te horen hoe het met de kleine is,” zei hij tegen zijn vriend. “Wacht even, ik ben zo terug.”

Hij wachtte Pino’s antwoord niet af en ging een van de hoogstens twaalf verdiepingen tellende miniwolkenkrabbers binnen die omstreeks dezelfde tijd verrezen waren als de chemische fabriek en die net als laatstgenoemde al snel in verval waren geraakt – als ze niet al verlaten waren. Vanuit zee zag Vigàta eruit als een mini-Manhattan, als een parodie op een wereldstad, hetgeen wellicht ook de keuze van de straatnamen verklaarde.

Nenè, zijn zoontje, was wakker; hij sliep om en nabij de twee uur per nacht, de rest van de tijd lag hij met wijd opengesperde ogen in bed, zonder te huilen, en wie had er nou ooit een jochie gezien dat nooit een traan liet? Hij werd dag na dag verteerd door een onverklaarbare ziekte waar geen behandeling tegen hielp. De artsen uit Vigàta wisten er geen raad mee; hij zou eigenlijk ergens anders heen moeten worden meegenomen, naar één of andere beroemde specialist, maar daarvoor ontbrak het geld. Zodra Nenè’s blik die van zijn vader kruiste, betrok zijn gezicht en er vormde zich een rimpel op zijn voorhoofd. Hij kon nog niet praten, maar zijn stilzwijgende verwijt aan het adres van degene die hem in deze penibele situatie had gemanoeuvreerd sprak boekdelen.

“Het gaat een tikkeltje beter met hem, de koorts zakt,” zei Saro’s vrouw Tana om hem op te vrolijken.

De lucht was opgeklaard, de zon brandde nu zó dat ze de stenen bijkans deed barsten. Saro had zijn aftandse karretje al een keer of tien geleegd op de vuilstortplaats die op particulier initiatief was verrezen op de plek waar zich ooit de achteruitgang van de fabriek had bevonden, en hij voelde zich gebroken. Toen hij ter hoogte van het weggetje was dat langs de muur naar de provinciale weg liep, zag hij iets op de grond liggen dat fel schitterde. Hij bukte zich om het beter te kunnen bekijken. Het was een knots van een hanger in de vorm van een hart, helemaal bezet met briljanten, met in het midden een flinke diamant. De halsketting die erbij hoorde zat er nog aan; hij was van massief goud en op één plek gebroken. Saro’s rechterhand schoot naar voren, eigende zich de ketting toe en stak die in zijn zak. Zijn rechterhand: Saro had het gevoel dat die op eigen houtje had gehandeld, zonder dat zijn hersenen daartoe opdracht hadden gegeven, want die waren nog volslagen verbijsterd. Hij stond op, drijfnat van het zweet, en keek om zich heen, maar er viel geen levende ziel te bekennen.

Pino, die het stuk van de geitenwei had gekozen dat het dichtst bij het strand lag, ontwaarde plotseling de neus van een auto die op zo’n twintig meter afstand, daar waar het kreupelhout wat dikker was, uit een struik stak. Hij bleef aarzelend staan, het was toch niet mogelijk dat iemand op dat uur – zeven uur in de ochtend – nog met een hoer lag te wippen. Hij liep er behoedzaam, voetje voor voetje op af, bijna dubbelgebogen, en toen hij ter hoogte van de voorlichten was, ging hij opeens rechtop staan. Er gebeurde niets, niemand schreeuwde tegen hem dat hij moest opsodemieteren, de auto leek leeg. Hij liep er nog dichter naartoe en zag tenslotte het vage silhouet van een man die onbeweeglijk, met achterovergebogen hoofd, naast de bestuurdersplaats zat. Hij leek diep in slaap. Maar Pino voelde instinctief dat er iets niet klopte. Hij draaide zich om en begon te roepen om Saro’s aandacht te trekken. Die kwam buiten adem aanrennen, met een vreemde blik in zijn ogen.

“Wat is er? Wat wil je in jezusnaam? Wat heb je?”

Pino bespeurde een zekere agressie in de vragen van zijn vriend, maar schreef die toe aan het feit dat hij zo hard naar hem toe was gehold.

“Moet je kijken!”

Al zijn moed bij elkaar rapend liep Pino naar de kant van de bestuurder, probeerde het portier open te maken, maar kreeg dat niet voor elkaar omdat het van binnen op slot zat. Geholpen door Saro, die inmiddels wat gekalmeerd leek, probeerde hij bij het andere portier te komen, waar het lichaam van de man gedeeltelijk tegenaan rustte, maar ook dat lukte hem niet omdat de auto, een grote, groene BMW, zo dicht tegen het struikgewas aanstond dat je er vanaf die kant niet bij kon komen. Door zo ver mogelijk over de braamstruiken heen te hangen, waarbij ze zich hier en daar flink openhaalden, konden ze het gezicht van de man wat beter zien. Hij sliep niet, zijn ogen waren open en star. Op hetzelfde moment dat ze doorhadden dat de man vermoord was, verstijfden Pino en Saro van schrik: niet vanwege de aanblik van de dood, maar omdat ze de dode man herkenden.

“Ik voel me alsof ik in een sauna zit,” zei Saro terwijl ze over de provinciale weg naar een telefooncel holden. “Nu eens koud en dan weer heet.”

Zodra ze het gevoel van verlamming dat veroorzaakt werd door het feit dat ze de dode hadden herkend van zich af hadden geschud, waren ze één ding overeengekomen: voordat ze de politie gingen waarschuwen, zouden ze eerst een ander telefoontje plegen. Het nummer van gemeenteraadslid Cusumano kenden ze uit hun hoofd en Saro draaide het, maar nog voordat de telefoon was overgegaan, zei Pino:

“Hang op!”

Onwillekeurig deed Saro wat hij zei.

“Moeten we ‘t hem soms niet vertellen?”

“Laten we er nog even over nadenken, goed over nadenken, zo’n kans krijgen we misschien niet meer. Kijk, jij weet net zo goed als ik dat Cusumano een marionet is.”

“Hoe bedoel je?”

“Dat hij een marionet is in handen van Luparello, die alles is, of liever, was. Nu Luparello dood is, is Cusumano helemaal niemand meer, een voetveeg.”

“Ja, en?”

“Nou, niks.”

Ze liepen in de richting van Vigàta, maar na een paar stappen bleef Pino staan.

“Rizzo,” zei hij.

“Die bel ik niet, dat durf ik niet, ik ken hem niet.”

“Ik ook niet, maar ik bel hem toch.”

Pino belde Inlichtingen voor het nummer. Het was pas kwart voor acht, maar Rizzo nam meteen op.

“Meneer Rizzo?”

“Daar spreekt u mee.”

“Neemt u me niet kwalijk dat ik u stoor op dit uur waarop…we hebben meneer Luparello gevonden…volgens ons is-ie dood.”

Het was even stil. Toen sprak Rizzo.

“En waarom vertellen jullie dat aan mij?”

Pino was verbijsterd, dat was wel het laatste antwoord dat hij verwacht had, hij vond het tamelijke vreemd.

“Hoezo?! U bent toch…zijn beste vriend? We voelden ons verplicht…”

“Ik dank jullie. Maar voor alles moeten jullie je burgerplicht doen. Goedendag.”

Saro had meegeluisterd, met zijn wang tegen die van Pino aan. Ze keken elkaar perplex aan. Rizzo deed alsof ze hem verteld hadden dat ze zomaar een lijk hadden gevonden, waarvan ze de naam niet kenden.

“Wat een lul! Het was toch een vriend van hem?,” viel Saro uit.

“Ach, wat weten wij ervan? Misschien hadden ze pas geleden ruzie gehad,” zei Pino berustend.

“En wat doen we nu?”

“Laten we onze burgerplicht maar doen, zoals Rizzo zegt,” besloot Pino.

Ze liepen naar het dorp, richting hoofdbureau van politie. Het was absoluut niet bij hen opgekomen dat ze ook naar de rijkspolitie hadden kunnen gaan, want daar zwaaide namelijk een Milanees de scepter. De commissaris van de gemeente-politie daarentegen kwam uit Catania; hij heette Salvo Montalbano en had over het algemeen aan een half woord genoeg.