Twaalf

Catarella bekeek de foto eerst als een bijziende, dus bijna tegen zijn neus gedrukt, en vervolgens als een verziende, op een armlengte afstand. Ten slotte vertrok hij zijn mond.

“Chef, met de skanner die ik heb, lukt het zo vast als zeker niet. Ik moet hem naar mijn toevertrouwde vriend brengen.”

“Hoelang heb je nodig?”

“Twee kleine uurtjes, chef.”

“Kom zo snel mogelijk terug. Wie neemt de telefoon over?”

“Galluzzo. O, chef, ik wilde nog zeggen dat die meneer de wees al vanaf vanmorgen vroeg opu wacht. Hij wil u spreken.”

“Wie is die wees?”

“Griffo heet-ie, waarvan ze de vader en moeder hebben vermoord. Die man die zegt dat hij niet vergrijpt hoe ik praat.”

Davide Griffo was helemaal in het zwart gekleed, streng in de rouw. Haren in de war, zijn kleren een en al kreukel: hij leek aan het eind van zijn Latijn. Montalbano gaf hem een hand en bood hem een stoel aan.

“Moest u komen voor de officiële identificatie?”

“Ja, helaas. Ik ben gistermiddag laat in Montelusa aangekomen. Ze hebben me naar ze toegebracht. Daarna…daarna ben ik teruggegaan naar mijn hotel, ik ben met kleren en al op bed gaan liggen, ik voelde me niet lekker.”

“Dat begrijp ik.”

“Is er nog nieuws, commissaris?”

“Nog niets.”

Ze keken elkaar verslagen aan.

“Weet u,” zei Davide Griffo, “het is niet uit wraakgevoel dat ik er met smart op zit te wachten dat jullie de moordenaars pakken. Ik wil alleen maar begrijpen waarom ze het hebben gedaan.”

Hij was oprecht, hij wist ook niet aan welke geheime ziekte, zoals Montalbano het noemde, zijn ouders hadden geleden.

“Waarom hebben ze het gedaan?” vroeg Davide Griffo opnieuw.

“Om pappa’s portefeuille te stelen, of mamma’s tasje?”

“Hè?” reageerde de commissaris.

“Wist u dat niet?”

“Dat ze hun portefeuille en tasje hebben meegenomen? Nee. Ik ging ervan uit dat ze het tasje terug zouden vinden onder het lichaam van mevrouw. En ik heb niet in de zakken van uw vader gekeken. Bovendien zouden noch de portefeuille noch het tasje van belang zijn geweest.”

“Denkt u?”

“Absoluut. Degenen die uw ouders hebben vermoord zouden er zonodig voor hebben gezorgd dat wij de portefeuille en het tasje terugvonden, nadat ze eerst alles wat ons naar hun toe kon leiden, grondig hadden weggepoetst.”

Er kwam ineens een herinnering bij Davide Griffo boven.

“Mamma was onafscheidelijk van haar tasje, soms plaagde ik haar ermee. Dan vroeg ik wat voor schatten zij erin verborg.”

De ontroering greep hem plotseling naar de keel, van diep uit zijn borst kwam een soort snik naar boven.

“Neemt u mij niet kwalijk. Aangezien ze me hun spullen hebben teruggegeven, hun kleren, kleingeld dat pappa in zijn zak had, hun trouwringen, de huissleutels…Ik ben dus naar u toegekomen om toestemming te vragen…ik bedoel, of ik de flat in mag om met de inventaris te beginnen.”

“Wat wilt u doen met de flat? Hij was toch hun eigendom, hè?”

“Ja, ze hebben er krom voor gelegen om ‘m te kopen. Wanneer de tijd daar is, verkoop ik hem. Ik heb nu toch geen reden meer om naar Vigàta te komen.”

Opnieuw een onderdrukte snik.

“Hadden uw ouders nog ander bezit?”

“Nul komma nul, voor zover ik weet. Ze leefden van hun pensioentjes. Pappa had een spaarboekje bij de posterijen waarop hij zijn eigen pensioen en dat van mamma liet storten. Maar aan het eind van de maand bleef er bitter weinig over om apart te leggen.”

“Ik geloof niet dat ik een spaarboekje heb zien liggen.”

“Lag het er niet? Heeft u goed gekeken waar pappa zijn papieren bewaarde?”

“Het zat er niet bij. Ik heb ze zelf zorgvuldig bekeken. Misschien hebben ze het meegenomen, samen met de portefeuille en het tasje.”

“Maar waarom? Wat moeten ze met een spaarboekje waar ze niets mee kunnen? Het is een nutteloos stuk papier!”

De commissaris stond op. Davide Griffo volgde zijn voorbeeld.

“Ik heb er niets op tegen als u naar de flat van uw ouders gaat. Integendeel. Als u tussen die papieren iets vindt dat…”

Hij brak opeens af. Davide Griffo keek hem vragend aan.

“Een ogenblikje, alstublieft,” zei de commissaris en ging de kamer uit.

Van binnen vloekend besefte hij opeens met een schok dat de papieren van de Griffo’s nog op het politiebureau lagen, waar hij ze van huis mee naartoe had genomen. Inderdaad stond de plastic vuilniszak in de bergruimte. Het leek hem ongepast om de familieherinneringen in die verpakking aan de zoon te overhandigen. Hij haalde de hele kast overhoop maar kon niets vinden dat hem van dienst kon zijn, geen kartonnen doos en ook geen fatsoenlijker tasje. Hij gaf het op.

Davide Griffo keek Montalbano verbaasd aan toen die de vuilniszak voor zijn voeten neerzette.

“Ik heb die bij u thuis gepakt om de papieren in op te bergen. Als u wilt laat ik ze u bezorgen door een van mijn…”

“Nee, danku. Ik ben met de auto,” zei de ander koel.

Hij had het de wees, zoals Catarella hem noemde (trouwens, hoe lang was die al weg?), niet willen zeggen, maar er was wel degelijk een reden om het spaarboekje te laten verdwijnen. Een hele goede reden: niet bekend te laten worden hoeveel er op stond. En het bedrag dat op het boekje stond, kon een symptoom zijn van de mysterieuze ziekte waarvoor de gewetensvolle dokter later had ingegrepen. Een hypothese, zeker, maar een die nagetrokken moest worden. Hij belde Tommaseo, de officier van justitie, en was een half uur bezig om de formele bezwaren weg te nemen die deze opwierp. Vervolgens beloofde Tommaseo dat hij er direct achteraan zou gaan.

Het postkantoor lag op een paar passen van het politiebureau.

Een foeilelijk ding omdat men in de jaren veertig, toen de fascistische architectuur hoogtij vierde, met de bouw begonnen was, en na de oorlog, toen er een andere smaak heerste, de bouw had voltooid. Het kantoor van de directeur was op de tweede verdieping, aan het eind van een gang waar mensen en dingen geheel ontbraken, zodat de eenzaamheid en verlatenheid je naar de keel vlogen. Hij klopte op een deur met een plastic bordje waarop stond: “Directeur.” Onder het plastic bordje hing een vel papier waarop een sigaret was getekend met een rood kruis erdoor heen.

Eronder stond geschreven: ‘Het is streng verboden te roken.’

“Binnen!”

Montalbano ging naar binnen en het eerste wat hij zag was een heus spandoek aan de muur met daarop opnieuw: “Het is streng verboden te roken.”

“Of jullie krijgen met mij te maken,” leek de president van de republiek te zeggen die vanaf zijn portret onder het spandoek nors de kamer in keek.

Daaronder stond een enorme zetel met hoge rugleuning waarop de directeur, meneer Attilio Morasco, zat. Voor meneer Morasco bevond zich een enorm bureau dat helemaal overdekt was met papieren. Meneer de directeur was een dwerg die op koning Victor-Emmanuel III zaliger leek, maar met een korte borstelkop zoals Umberto I, en met een snor als een fietsstuur zoals Umberto II, de zogenoemde Gentleman koning. De commissaris wist absoluut zeker dat hij een nakomeling van de Savoyes tegenover zich had, een bastaard, een van de vele die de Gentleman koning her en der had verwekt.

“Komt u uit Piëmont,” rolde er uit zijn mond, terwijl hij naar hem keek.

De ander was verbluft.

“Nee, hoezo? Ik kom uit Comitini.”

Of hij nu uit Comitini, Paternò of Raffadali kwam, dat veranderde niets aan het idee dat Montalbano zich had gevormd.

“U bent toch commissaris Montalbano?”

“Ja. Heeft de officier van justitie, de heer Tommaseou gebeld?”

“Ja,” beaamde de directeur met tegenzin. “Maar een telefoontje is een telefoontje. Begrijpt u wat ik bedoel?”

“En of. Zo is voor mij een roos is een roos is een roos is een roos.”

Meneer Morasco liet zich niet van de wijs brengen door het erudiete citaat van Gertrude Stein.

“Ik merk dat we het eens zijn,” zei hij.

“Pardon, waarover?”

“Dat verba volent en scripta manent.”

“Kunt u dat toelichten?”

“Natuurlijk. De officier, meneer Tommaseo heeft me gebeld en gezegd dat u gerechtigd bent om het spaarboekje van de overleden meneer Alfonso Griffo aan een onderzoek te onderwerpen. Akkoord, dat beschouw ik, hoe zal ik het zeggen, als een vooraankondiging. Maar zolang ik geen schriftelijk ingediend verzoek of machtiging ontvang, kan ik u geen toegang geven tot het postgeheim.”

Bij de commissaris wekten deze woorden zoveel ergernis op dat hij even dreigde te ontploffen.

“Dan kom ik later terug.”

En hij maakte aanstalten om op te staan. De directeur gebaarde hem te blijven zitten.

“Wacht. Misschien heb ik een oplossing. Mag ik een legitimatiebewijs van u?”

Het ontploffingsgevaar werd nu erg groot. Met zijn ene hand verankerde Montalbano zich aan de stoel waarop hij zat en met de andere reikte hij hem zijn legitimatiekaart aan.

De Savoye-bastaard bestudeerde hem langdurig.

“Na het telefoontje van de officier, bedacht ik dat u wel snel hier heen zou komen. Daarom heb ik een verklaring opgesteld die u moet ondertekenen, waarin staat dat u mij ontheft, ontslaat van elke verantwoordelijkheid.”

“Ik ontsla u graag,” reageerde de commissaris.

Hij tekende zonder de verklaring te lezen en deed zijn legitimatie weer in zijn zak. Meneer Morasco stond op.

“Als u even hier op mij wacht, ik ben over tien minuten terug.”

Voor hij de kamer verliet, draaide hij zich om en wees op de foto van de president.

“Heeft u dat gezien?”

“Ja,” zei Montalbano verwonderd. “Dat is Ciampi.”

“Ik bedoelde niet de president, maar wat erboven staat. Ver-boden-te-ro-ken. Ik waarschuw u, maakt u geen misbruik van mijn afwezigheid.”

Zodra de bastaard de deur dichtdeed, kreeg hij hevige zin in een sigaret. Maar het was verboden, en terecht, want meeroken eist, zoals men weet, miljoenen doden, en smog, dioxine en lood in de benzine daarentegen niet. Hij stond op, liep de kamer uit, ging naar de begane grond, zag onderweg drie postbeambten die rookten, posteerde zich op het trottoir, rookte twee sigaretten achter elkaar, ging weer naar binnen – de rokende beambten waren er intussen vier geworden – hij liep de trappen op en opnieuw de verlaten gang door, deed zonder te kloppen de deur open van de kamer van de directeur en ging naar binnen. Meneer Morasco zat op zijn plaats en wierp hem, hoofdschuddend, een misprijzende blik toe. Montalbano bereikte zijn stoel met hetzelfde schuldbewuste gezicht als toen hij vroeger te laat op school kwam.

“We hebben de computeruitdraai,” kondigde de directeur plechtig aan.

“Zou ik hem mogen zien?”

Alvorens hem te overhandigen, controleerde de directeur of de door de commissaris getekende vrijwaringsverklaring nog wel op zijn bureau lag.

Diezelfde commissaris begreep er intussen niets van, ook omdat het bedrag dat aan het eind stond, buitensporig hoog leek.

“Kunt u me uitleg geven?” vroeg hij, ook nu op een toon alsof hij nog op school zat.

De directeur boog zich naar voren, hij lag bijna languit over het bureau, en rukte hem verontwaardigd het papier uit handen.

“Het is anders volkomen duidelijk!” zei hij. “Uit de computeruitdraai is op te maken dat het pensioen van het echtpaar Griffo bij elkaar drieduizend gulden per maand bedroeg, en afzonderlijk 1800 voor hem en een 1200 voor haar. Wanneer hun pensioen arriveerde, nam meneer Griffo zijn eigen pensioen op in contanten, voor de maandelijkse uitgaven, en het pensioen van zijn vrouw zette hij op het spaarboekje. Zo was de normale gang van zaken. Met een enkele uitzondering, natuurlijk.”

“Maar ook als we ervan uitgaan dat ze bijzonder zuinig waren en op de penning,” redeneerde de commissaris hardop, “dan klopt het evengoed niet. Ik dacht gezien te hebben dat er een ton op het boekje staat.”

“Dat heeft u goed gezien. Om precies te zijn, 98.300 gulden. Maar daar is niets bijzonders aan.”

“O nee?”

“Nee, want meneer Griffo stortte al twee jaar lang, precies op de eerste van de maand, altijd hetzelfde bedrag: tweeduizend gulden. Dat is samen 48.000 gulden die boven op het gespaarde bedrag komen.”

“En waar had hij die vandaan, die tweeduizend per maand?”

“Dat moet u niet aan mij vragen,” zei de directeur gepikeerd.

“Dank u,” zei Montalbano, en hij stond op. Hij hij stak hem de hand toe.

De directeur stond op, liep om zijn bureau heen, keek omhoog naar de commissaris en schudde hem de hand.

“Kan ik de computeruitdraai krijgen?” vroeg Montalbano.

“Nee,” antwoordde de Savoye-bastaard kortaf.

De commissaris verliet het kantoor en stak een sigaret op zodra hij op de stoep stond. Nu wist hij het zeker: ze hadden het spaarboekje laten verdwijnen omdat die 48.000 een symptoom waren van de dodelijke ziekte van de Griffo’s.

Toen hij een minuut of tien terug was op het bureau, verscheen Catarella die even ongelukkig keek als toen hij terugkwam uit Casamicciola. Hij had de foto in zijn hand en legde hem op het bureau.

“Met de skanner van mijn toevertrouwde vriend is het ook niet gelukt. Maar als u wilt, breng ik ‘m naar Cicco de Cicco, want dat gedoe met die criminininoloog dat doen ze morgen.”

“Dank je, Catarè, ik breng ‘m zelf wel.”

“Salvo, waarom leer je niet om met de computer om te gaan?” had Livia hem een keer gevraagd. En ze had erbij gezegd: “Als je eens wist hoeveel problemen je dan kunt oplossen!”

Nou, intussen had de computer dit kleine probleempje niet kunnen oplossen, hij had er alleen maar tijd mee verloren. Hij zou het zeker tegen Livia zeggen, zomaar, om de twist nog een poosje gaande te houden.

Hij deed de foto in zijn zak, verliet het bureau en stapte in de auto. Hij besloot echter om nog even langs de via Cavour te rijden voor hij naar Montelusa ging.

“Meneer Griffo is boven,” waarschuwde de conciërge.

Davide Griffo kwam in hemdsmouwen opendoen, hij had een bezem in zijn handen, hij was de flat aan het vegen.

“Het was te stoffig hier.”

Hij liet hem plaats nemen in de eetkamer. Op de tafel lagen de papieren opgestapeld die de commissaris hem vlak daarvoor had gegeven. Griffo zag hem kijken.

“U had gelijk, commissaris. Er zit geen spaarboekje bij. Wilde u me iets zeggen?”

“Ja, dat ik naar de post ben gegaan en heb gehoord hoe hoog het bedrag was dat uw ouders op het boekje hadden staan.”

Griffo maakte een gebaar alsof hij wilde zeggen dat het wel niet de moeite zou zijn.

“Een paar rot centen, zeker?”

“Om precies te zijn, 98.300 gulden.”

Davide Griffo werd bleek om de neus.

“Maar dat is een vergissing!” stamelde hij.

“Helemaal geen vergissing, neemt u dat van mij aan.”

Davide Griffo zeeg met knikkende knieën neer op een stoel.

“Hoe kan dat nou?”

“De laatste twee jaar heeft uw vader elke maand tweeduizend gulden gestort. Heeft u enig idee van wie hij dat geld kreeg?”

“Geen flauw idee! Ze hebben me nooit iets gezegd over extra inkomsten. Ik begrijp er niets van. Tweeduizend netto per maand is een behoorlijk salaris. Wat kon mijn vader nou doen, op zijn leeftijd, om dat te verdienen?”

“Het is niet gezegd dat het om een salaris gaat.”

Davide Griffo werd nog bleker. Was hij eerst in de war, nu leek hij duidelijk geschrokken.

“Denkt u dat er een verband kan bestaan?”

“Tussen die tweeduizend en de moord op uw ouders? Daar moet serieus rekening mee worden gehouden. Daarom hebben ze het boekje ook laten verdwijnen, om te voorkomen dat wij aan een oorzakelijk verband zouden denken.”

“Maar als het geen salaris was, wat was het dan wel?”

“Tja,” reageerde de commissaris. “Ik heb wel een idee. Maar eerst moet ik u iets vragen en ik verzoek u om eerlijk te antwoorden. Zou uw vader iets onbetamelijks doen voor geld?”

Davide Griffo antwoordde niet meteen.

“Dat is moeilijk te beoordelen…Ik denk dat hij dat niet zou doen, nee. Maar hij was, hoe zal ik het zeggen, kwetsbaar.”

“In welke zin?”

“Mamma en hij waren erg op de penning. En, wat was uw idee?”

“Dat uw vader, bij voorbeeld, als stroman fungeerde voor iemand die zich met illegale handel bezighield.”

“Pappa zou zich daar niet voor hebben geleend.”

“Ook niet als ze hem hadden voorgespiegeld dat het om iets legaals ging?”

Deze keer antwoordde Griffo niet. De commissaris stond op.

“Als u een mogelijke verklaring te binnen schiet…”

“Natuurlijk, natuurlijk,” zei Griffo enigszins verstrooid. Hij liep met Montalbano naar de deur.

“Ik herinner me iets dat mamma vorig jaar tegen me zei. Ik was bij ze op bezoek en toen zei mamma, toen pappa even weg was, zachtjes: “Als wij er niet meer zijn, staat je een leuke verrassing te wachten.” Maar mamma, de arme ziel, was soms de kluts kwijt. Ze is er nooit op teruggekomen. En ik dacht er nooit meer aan.”

Toen hij aankwam op het hoofdbureau in Montelusa, liet hij vanaf de balie Cicco de Cicco bellen. Hij voelde er niks voor Vanni Arqua, die Jacomuzzi als hoofd van de Technische Recherche had vervangen, tegen het lijf te lopen. Ze mochten elkaar helemaal niet. De Cicco kwam er direct aan en nam de foto in ontvangst.

“Ik vreesde dat het erger was,” zei hij, terwijl hij de foto bekeek.

“Catarella vertelde me dat ze het geprobeerd hebben met de computer, maar…”

“Gaat het je lukken om mij dat kenteken te geven?”

“Ik denk van wel. Ik bel u in ieder geval vanavond.”

“Als je me niet te pakken krijgt, laat dan een boodschap achter bij Catarella. Maar zorg ervoor dat hij de nummers en de letters correct noteert, anders krijg ik nog een kenteken uit Minnesota voorgeschoteld.”

Op de terugweg kon hij het niet laten om een pauze in te lassen tussen de takken van de Saraceense olijfboom. Hij had behoefte aan een moment van bezinning: maar dan echt, niet zoals politici die het over een moment van bezinning hebben en vervolgens in een diep comateuze toestand raken. Hij ging schrijlings op de tak zitten waar hij altijd zat, leunde met zijn rug tegen de stam en stak een sigaret op. Hij voelde direct dat hij niet goed zat, knoesten en punten prikten hinderlijk in de binnenkant van zijn dijen. Hij kreeg het merkwaardige gevoel dat de olijfboom hem daar niet wilde hebben, hem dwong een andere plek te zoeken.

“Wat ik nou toch voor onzin in mijn kop krijg!”

Hij hield het nog even vol, gaf het toen op en ging van de tak af. Hij liep naar de auto, pakte een krant, spreidde de pagina’s uit op de grond en ging er bovenop liggen, nadat hij eerst zijn jasje had uitgedaan. Van onder gezien, vanuit deze nieuwe positie, leek de olijfboom groter en grilliger. Hij zag de wirwar van takken die hij daarvoor, als hij in de boom zat, niet kon zien. Er schoten hem een paar woorden te binnen. “Er staat een grote Saraceense olijfboom…waarmee ik alles heb ontrafeld.” Van wie waren die woorden? En wat had die boom ontrafeld? Toen werd zijn herinnering scherper. Pirandello had die woorden gezegd, tegen zijn zoon, enkele uren voor hij stierf. En ze verwezen naar Giganti della montagna, een onvoltooid gebleven werk.

Hij bleef een half uur op zijn rug liggen, zonder een moment zijn blik los te maken van de boom. En hoe langer hij keek, hoe meer de olijfboom zich aan hem openbaarde, hem vertelde hoe de tijd op hem had ingewerkt, hem in bochten had gewrongen, aan flarden gescheurd, hoe water en wind hem jaar na jaar gedwongen hadden die vorm aan te nemen, en dat die niet het resultaat was van een gril of toeval, maar een noodzakelijk gevolg.

Zijn oog bleef rusten op drie dikke takken die eerst een stukje vrijwel evenwijdig liepen, en toen elk apart hun fantasie de vrije loop gaven en opeens gingen zigzaggen, terugkeerden naar de stam, afbogen, een omweg namen, kronkelden. Een van de drie, de middelste, leek iets lager te zitten dan de andere twee, maar met zijn kromme zijtakjes greep hij zich vast aan de twee takken erboven, alsof hij ze vóór dat stuk waarop ze evenwijdig liepen vast wilde houden.

Toen hij zijn hoofd verlegde en aandachtiger keek, besefte Montalbano dat de drie takken niet op drie verschillende punten die weliswaar vlak bij elkaar lagen, ontsproten, maar op hetzelfde punt, een soort dikke, rimpelige buil op de stam.

Waarschijnlijk bracht een zucht wind de bladeren in beweging. Een onverwachte zonnestraal viel in de ogen van de commissaris en verblindde hem. Montalbano glimlachte met zijn ogen dicht.

Wat De Cicco hem die avond ook ging melden, hij wist nu zeker dat de auto die achter de bus zat, bestuurd werd door Nenè

Sanfilippo.

Ze stonden achter een paar christusdoorns opgesteld, met het pistool in de aanslag. Pater Crucilla had die afgelegen boerderij aangewezen als de geheime schuilplaats van Japichinu. Maar voordat de pastoor wegging, had hij hem op het hart gedrukt voorzichtig te werk te gaan, hij wist niet zeker of Japichin u wel bereid was zich zonder slag of stoot over te geven. Bovendien was hij gewapend met een machinegeweer en meer dan eens had hij laten zien dat hij in staat was dat te gebruiken.

De commissaris had daarom besloten volgens de regels te werk te gaan, Fazio en Gallo had hij naar de achterkant van het huis gestuurd.

“Ze zullen nu hun positie wel hebben ingenomen,” zei Mimi.

Montalbano reageerde niet, hij wilde zijn twee mannen de tijd geven om de juiste plek te kiezen om zich op te stellen.

“Ik ga,” zei Augello ongeduldig. “Jij geeft me dekking.”

“Goed,” stemde de commissaris in.

Mimi begon langzaam over de grond te kruipen. De maan scheen, anders zou hij, terwijl hij naderbij sloop, onzichtbaar zijn geweest.

De deur van de boerderij stond vreemd genoeg wagenwijd open. Of toch niet zo vreemd bij nader inzien: Japichin u wilde het natuurlijk doen voorkomen dat het huis verlaten was, maar in werkelijkheid hield hij zich daarbinnen schuil met het machinegeweer in de hand.

Voor de deur kwam Mimi half omhoog, hij stopte in de deuropening en stak zijn hoofd om de hoek om te kijken. Toen ging hij op zijn tenen naar binnen. Na een paar minuten kwam hij weer te voorschijn en zwaaide naar de commissaris.

“Er is hier niemand,” gebaarde hij.

“Waar heeft-ie zijn verstand zitten?” vroeg Montalbano zich zenuwachtig af. “Begrijpt hij niet dat hij onder schot genomen kan worden?”

En op dat moment voelde hij zich verstijven van angst, want door het raampje recht boven de deur zag hij de loop van een machinegeweer verschijnen. Montalbano sprong op.

“Mimi! Mimi!” schreeuwde hij.

Maar hij hield daar meteen mee op, want het leek wel of hij de Bohème aan het zingen was.

Het machinegeweer ging af en Mimi viel neer.

Hetzelfde schot dat Mimi had geveld, wekte Montalbano.

Hij lag nog steeds op de bladzijden van de krant, onder de Saraceense olijfboom, badend in het zweet. Minstens een miljoen mieren hadden bezit genomen van zijn lichaam.