Hoodstuk 4

Op de parkeerplaats van het politiebureau stond een Ferrari. Van wie zou die zijn? Ongeacht op wiens naam het kentekenbewijs stond, de eigenaar was een eikel.

Alleen een eikel reed namelijk in zo’n auto de stad rond. Nauw verwant aan de eikels met Ferrari’s waren de imbecielen die om naar de markt te gaan de jeep tevoorschijn haalden, met vierwielaandrijving, honderd lampen, schoppen en houwelen, brandtrap, kompas en speciale ruitenwissers voor zandstormen. En dan had je nog de sukkels met een suv…

“O chef!” riep Catarella. “Er zit al vanaf negen uur iemand te wachten die u in eigenste persoon wil spreken!”

“Heeft hij een afspraak?”

“Nee, chef, maar hij zegt dat het belangrijk is.”

“Hoe heet-ie?”

Catarella keek op een papiertje.

“Hier heb ik het opgeschreven. Hij heet ‘n Auto.”

Echt weer iets voor Catarella. De man heette vast Ferrari of zoiets.

“Weet je dat zeker, Catarè?”

“Daar leg ik mijn hart voor op mijn hand, chef. En dan hebben er nog twee mensen gebeld die…”

“Vertel me dat straks maar.”

Toch bleek de naam van de veertiger die zich aan Montalbano voorstelde te lijken op de naam die Catarella had doorgegeven: Di Noto, Francesco Di Noto. Gekleed in Armani, met merkmoccasins zonder sokken, een Rolex, een armband en een gouden kruis dat half verstrikt zat in woest zwart borsthaar onder een halfopen hemd.

Vast de eikel van de Ferrari, maar hij wilde het zeker weten.

“Mooie auto heeftu.”

“Dank u wel. Een Modena 360. Ik heb ook een Porsche Carrera.”

Dubbele eikel met vlag en wimpel.

“Waarmee kan ik u van dienst zijn?”

“Ik denk dat ik u van dienst kan zijn.”

Dubbele eikel met vlag en wimpel en nog praatjes ook.

“O ja? Zegt u het maar.”

“Ik ben eergisteren teruggekomen van een maand Cuba. Daar ga ik regelmatig naartoe.”

“Op vakantie of omdat u communist bent?”

De man keek eerst stomverbaasd en begon toen te lachen.

“Wat is er zo grappig?”

“Ik, communist? Met een Ferrari, en een Porsche…Ziet u het voor zich?”

“Ja, dat doe ik zeker, signor Di Noto. Juist omdat u twee van zulke auto’s heeft, kleren van Armani, een Rolex…Laat maar zitten trouwens. Gaat u dan uit culturele belangstelling?”

De man had niet eens door dat hij hem in de maling nam.

“Nee, ik heb daar drie scharrels.”

“Drie? Tegelijkertijd?”

“Ja, maar zonder dat ze het van elkaar weten natuurlijk.”

“Natuurlijk. Even een niet-professionele vraag: hoeveel heeft u er hier?”

Di Noto lachte.

“Hier heb ik een vrouw en een zoontje van twee. Mijn schoonvader heeft me het kapitaal verschaft om mijn bedrijf op te richten. Snapt u? Hier kan ik geen geintjes uithalen en moet ik me netjes gedragen.”

Ik hoop dat je vrouw ook drie scharrels heeft, dacht Montalbano. En zonder dat jij ervan weet natuurlijk. Dat zei hij niet hardop. Hij vroeg wel: “Wat voor bedrijf heeft u?”

“Visexport.”

Daarom was de vis zo belachelijk duur geworden! Om de auto’s en scharrels van die lulhannes te onderhouden!

“U had het over Cuba.”

“Ja, op mijn laatste avond in Havana, dat is dus drie dagen geleden, was ik met Myra, een van mijn drie scharrels, in een nachtclub. Er kwam een man binnen in het gezelschap van een knappe blondine, en ging aan het tafeltje naast ons zitten. Hij was straalbezopen. Ik meende hem te herkennen. En inderdaad, toen ik hem even goed had bekeken, realiseerde ik me wie het was.”

“En, wie was het?”

“Arturo Picarella.”

Montalbano sprong overeind.

“Weet u dat zeker?”

“Honderd procent. Toen wist ik nog niet wat hem was overkomen, maar gisteren vertelde mijn vrouw dat hij is ontvoerd. Daar schrok ik van, maar ik heb niets tegen mijn vrouw gezegd. Ik wilde het eerst aan u vertellen.”

“Daar heeft u goed aan gedaan. Vertelt u eens, signor Di Noto, bent u nog ergens anders geweest voor u naar die club ging waar u meent Picarella te hebben gezien?”

“Jazeker. Van zeven tot negen was ik bij Anja, dat is zeg maar mijn eerste scharrel, van halftien tot elf bij Tanja, dat is zeg maar mijn tweede scharrel, en van middernacht tot twee bij Myra, dat is…”

“Zeg maar…” vulde Montalbano aan.

“…mijn nieuwste scharrel.”

“Ik snap het. Hoe laat bent u naar die club gegaan?”

“Rond halfdrie.”

“Bij uw scharrels thuis had u natuurlijk gedronken?”

“Natuurlijk, en ik begrijp waar u naartoe wilt, maar ik was niet dronken. Het was echt Arturo Picarella. We spelen al jaren samen op de club.”

“Waarom bent u hem dan niet gaan begroeten?”

“Dat meent u toch niet? Ik zou hem in verlegenheid hebben kunnen brengen!”

“Uw verklaring is van groot belang, signor Di Noto, maar niet genoeg om…”

“Kijkt u hier dan maar eens naar,” viel de man hem in de rede.

Hij haalde een foto uit zijn zak en gaf die aan Montalbano.

Di Noto stond er zelf op, zoenend met een jonge vrouw, maar de fotograaf had ook het tafeltje ernaast gekiekt. Het gezicht van de man aan wiens linkeroor een blondine likte, behoorde onmiskenbaar toe aan de verdwenen Picarella. Montalbano kende het gezicht van de talloze foto’s die signora Ciccina hem had gegeven.

Dus Augello en Fazio hadden zich vergist in het land waar hij naartoe was gegaan om zich met zijn minnares uit te leven. Niet de Malediven of de Bahama’s, maar Cuba.

“Mag ik deze foto houden?”

“Dat is makkelijker gezegd dan gedaan.”

“Waarom?”

“Ik zou hem graag geven, mijn beste commissaris, maar als de foto op televisie komt en mijn vrouw hem ziet, dan zit ik in de problemen, begrijpt u dat?”

“Ik beloof dat ik ervoor zal zorgen dat u onherkenbaar bent.”

“Mijn lot ligt in uw handen, commissaris.”

Zodra de Ferrari weg was, met een lawaai dat zelfs de vloer in zijn kantoor deed trillen, riep de commissaris Catarella.

“Je moet naar die vriend van je in Montelusa, die fotograaf…Hoe heet hij ook alweer?”

“Cicco De Cicco, chef.”

“Vraag of hij een paar kopieën van deze foto maakt, en daarop de gelaatstrekken van de man die dat meisje zoent verandert. Let op: alleen van hem, niet van die ander, denk erom. Nu meteen.”

“Tot uw dienst, chef, maar kunt u me effe uitleggen?”

“Wat dan?”

“Zijn gelaatstrekken een gezicht?”

“Ja, goed zo.”

“Ik zet Galluzzo wel op de telefoon. O ja, ik wilde nog vertellen dat er twee mensen hebben opgetelefoneerd over de vlinder.”

“Moeten wij terugbellen of bellen ze zelf terug?”

Catarella keek beteuterd.

“Dat hebben ze me niet verteld.”

“Hebben ze wel een telefoonnummer achtergelaten?”

“Ja, die heb ik op dit papiertje geschreven.”

Hij gaf het aan Montalbano.

“Goed, ga nou maar en stuur Galluzzo eerst hierheen voor hij bij de telefoon gaat zitten.”

Op het papiertje stonden de namen van een zekere signor Gracezza en een zekere signora Appuntata. Ook stonden er twee telefoonnummers op, maar hij kon niet lezen of er nou een vijf of een zes stond, en een drie of een acht.

Hij gaf het papiertje aan Galluzzo.

“Kijk of je iets van deze telefoonnummers kunt maken. Bel eerst de man en dan de vrouw.”

Tijdens het wachten besloot hij Pasquano te bellen.

Het was pas tien uur, maar de dokter begon meestal al om vijf uur ‘s-ochtends met zijn autopsies.

“Met Montalbano. Is de dokter er?”

“Hij is er welja.”

Dat klonk ook niet bemoedigend.

“Zou ik hem kunnen spreken?”

“Weet u zeker dat u dat wilt?”

“Hoe bedoelt u dat?”

“De dokter is vanochtend bijzonder uit zijn humeur, commissaris.”

“Weet u of hij de autopsie heeft gedaan van het meisje dat gisteren is gevonden?”

“Ja, die heeft hij gedaan.”

“Goed, danku.”

Er zat niets anders op dan er zelf naartoe te gaan, ook al betekende dat het mikpunt worden van de obscene taal van Pasquano en misschien bekogeld worden met een scalpel of een stuk lijk.

De telefoon ging.

“Chef, ik heb signor Graceffa aan de lijn. Zo heet hij, en niet zoals Catarella had opgeschreven. Ik verbind hem door.”

“Signor Graceffa? Met commissaris Montalbano. Heeft u mij vanochtend gebeld?”

“Ja, gisteravond belde ik Retelibera en signor Zito zei dat ik u moest bellen.”

“Dank u vriendelijk. Zegt u het maar.”

Stilte.

“Pronto?”

Doodse stilte.

Nee, de verbinding was toch niet verbroken? Iedere keer als de verbinding werd verbroken terwijl hij in gesprek was, brak Montalbano het zweet uit, en voelde hij zich in de steek gelaten.

“Pronto? Bent u daar?”

“Ja, ik ben er.”

“Waarom zegt u dan niets?”

“Het ligt nogal gevoelig.”

“Wilt u het liever niet aan de telefoon bespreken?”

“Nee, want mijn nicht Concetta kan elk moment terugkomen van de boodschappen.”

“Ik begrijp het. Kunt u hierheen komen?”

“Pas na twaalf uur.”

“Goed, ik wacht opu.”

“Mag ik binnenkomen?” vroeg Augello vanuit de deuropening.

“Kom binnen en ga zitten, Mimi. Heeft Salvo jullie vannacht laten slapen?”

“Ja, gelukkig wel. Ik ben laat omdat Beba naar de dokter moest en ik thuis bij de kleine moest blijven.”

“Wat heeft Beba?”

“Vrouwendingen. Is er nog nieuws?”

“Niet echt. Misschien binnenkort wel, maar dan in een andere zaak.”

“Welke?”

“Dat vertel ik je straks.”

De klapper dat Picarella was gesignaleerd wilde hij in het bijzijn van Fazio vertellen, als Catarella terug was met de foto’s.

“Heb je gezien dat Zito op Retelibera…”

“Ja, dat heb ik gezien.”

“Naar aanleiding van de uitzending heeft er een zekere Graceffa gebeld, die komt straks hier langs. En er heeft ook een signora gebeld…”

De telefoon ging.

“Chef, hier is die signora. Ze heet Annunziata, niet Appuntata.”

“Verbind haar maar door.”

“Nee, chef, ze is niet aan de telefoon, maar hier op het bureau.”

“Breng haar dan naar Augello’s kantoor.” Mimi keek hem vragend aan.

“Praat jij met haar, Mimi. Ze heeft de uitzending gezien en kan ons misschien helpen het meisje te identificeren.”

“Wat ga jij dan doen?”

“Ik ga bij dokter Pasquano langs.”

“Ik waarschuw maar vast dat mijn zak broeit als een hooischuur,” was de beleefde ontvangst van de dokter.

Montalbano was niet onder de indruk en gaf lik op stuk. Pasquano werd pas handelbaar als iemand hem van repliek diende.

“Bij mij komt er zelfs stoom vanaf.”

“Wat wilt u, potjandorie?”

Potjandorie, had hij gezegd. Niet verdomme of godsamme. Dit betekende dat hij echt boos was.

“Wat is er aan de hand, dokter?”

“Gisteravond op de club had ik een kleine straat.”

“Dat is toch goed?”

“Nee, want er was ook een klootzak met een grote straat. Snapt u?”

“Helemaal, dokter. Had u uw inzet al verhoogd?”

“Zouu dat niet gedaan hebben dan?”

“Ik speel nooit. Vanavond pakt u hem vast terug.”

“Bent u hier om me te troosten of zo?”

“Nee, ik kom…”

“…over koetjes en kalfjes praten?”

“Hooguit over Lepidoptera.”

“Doelt u op het meisje met de vlinder?”

“Daar doel ik inderdaad op.”

“Nou, zeg dat dan. Ze was zeker nog geen dertig. Een jaar of vijfentwintig, schat ik. Ze is gedood door een schot in het gezicht, afgevuurd op minder dan tien meter afstand.”

“Door een goede schutter?”

“Of door een mazzelaar.”

“De technische recherche zegt dat er met een groot kaliber wapen is geschoten.”

“Daar komt geen techniek bij kijken, de ravage die het schot heeft aangericht zegt al genoeg. De kogel heeft het bot van de linkerkaak geschampt en de helft van de boventanden eruit geknald. Die tanden heb ik trouwens niet in het lichaam teruggevonden.”

“Wanneer is het gebeurd?”

“De moord heeft in de nacht van zaterdag op zondag plaatsgevonden, en het lijk is in de nacht van zondag op maandag op de stortplaats gegooid.”

Dat klopte precies met andere gegevens.

“Waarom zou de moordenaar zich niet zondag al van het lichaam hebben ontdaan?”

“Daar weet ik niets van, dat zoekt u zelf maar uit.”

“Heeft u kunnen achterhalen of ze seksueel contact heeft gehad voor ze werd vermoord?”

“Dan zou ik dat wel hebben verteld. Vooral aan Tommaseo, om hem gelukkig te maken.”

“Was ze een prostituee?”

“Dat acht ik uitgesloten.”

“Waarom?”

“Daarom.”

“Wat was ze aan het doen, denkt u, toen ze werd neergeschoten?”

“Vraag dat maar aan de dame met de kristallen bol.”

“Ik zal het beter formuleren. Stond ze? Lag ze? Zat ze?”

“Ze stond, en ze is van achteren neergeschoten.”

“Hoezo van achteren? Ze is toch in haar gezicht geraakt?”

“Volgens mij keek ze over haar schouder, net op het moment dat de moordenaar de trekker overhaalde. Misschien werd ze geroepen, draaide ze zich om en werd toen neergeschoten.”

Montalbano dacht na.

“Schiet een beetje op, commissaris,” zei de dokter. “Ik heb geen zeeën van tijd.”

“Kan het zo zijn dat ze probeerde te vluchten?”

“Ja, dat is heel waarschijnlijk.”

“Misschien was het een poging tot verkrachting?”

“Zoekt u voor die hypothese maar steun bij de officier van justitie.”

Pasquano had echt zijn dag niet.

“Droeg ze een ring?”

“Ja, maar alleen aan haar pink, niet om haar ringvinger. Dus ze was niet getrouwd. Of wel, maar ze droeg geen trouwring.”

“En piercings?”

“Nee.”

“En die beten op haar dij?”

“Ratten zo groot als jonge honden.”

“Is dat alles wat u te vertellen heeft?”

“Nee.”

“Ik heb ook geen zeeën van tijd, dokter.”

“Er zijn nog twee dingen.”

“Krijg ik die in maandelijkse termijnen te horen?”

“Ik heb stukjes zwarte wol gevonden in haar hoofd.”

“Wat betekent dat?”

“Wat denkt u zelf? Dat je met wol geboren wordt?”

“Bedoelt u dat de kogel misschien eerst door iets van wol is gegaan voor die het hoofd in ging?”

“Laat dat misschien maar weg.”

“Misschien had ze een coltrui aan.”

“Laat dat misschien hier maar staan.”

“En het tweede?”

“Onder de vingernagels van beide handen heb ik veel bronspoeder aangetroffen.”

“Bronspoeder?”

“Herhaalt u alsjeblieft niet wat ik zeg, want daar gaat mijn zak van jeuken. Bronspoeder, ja. Weet u niet wat dat is?”

“Is dat niet om meubels te vergulden?”

“Goed zo. Een tien met een griffel en nu wegwezen.”

“Nog één vraag. Had ze ziektes?”

“Ze was aan haar blindedarm geopereerd.”

“Nee, ik bedoel of ze ergens medicijnen voor moest nemen.”

“Ik snap het al. U hoopt haar te kunnen identificeren door de apotheken van Montelusa en Vigàta af te gaan. Nee, dan moet ik u teleurstellen. Ze was gezond. Zelfs meer dan dat.”

“Wat bedoelt u daarmee?”

“Dat ze het lichaam had van een atleet.”

“Of van een danseres?”

“Waarom niet? En hoe krijg ik u nu zover dat u opsodemietert?”

“Ik dank u hartelijk voor uw weldadige vriendelijkheid, dokter. Ik wens u een full house.”

“En geen poker azen? U ben echt een klootzak.”