Bijna aan één stuk, want hij had een vreemde droom waarna hij even wakker lag voor hij weer opnieuw in slaap viel.
Livia en hij waren op de Bahama’s (hij wist zeker dat het de Bahama’s waren, ook al wist hij tegelijkertijd dat hij er nooit geweest was) op een tjokvol strand met mensen in zwempak, beeldschone topless vrouwen in tanga, pubers zoals die uit De dood in Venetië, mannen met dikke buiken, homo’s die hand in hand liepen, badmeesters zoals je die in Amerikaanse films zag, één brok spieren. Ook Livia was in badkleding. Hijzelf niet. Hij was helemaal aangekleed, tot en met een stropdas aan toe.
“Konden we niet naar een rustiger strand gaan?”
“Dit is het minst drukke strand op het eiland. Waarom trekje je kleren niet uit?”
“Ik heb geen zwembroek bij me.”
“Maar die kun je hier toch kopen! Zie je dat vliegtuig? Daar verkopen ze zwembroeken, handdoeken, badmutsen…”
Er stond inderdaad een vliegtuig op het strand, en daaromheen werd van alles verkocht.
“Ik heb mijn portemonnee in het hotel laten liggen.”
“Jij verzint ook allerlei smoesjes om maar niet te hoeven zwemmen! Ik zal je eens wat laten zien!”
En ineens waren ze niet meer op de Bahama’s.
Ze waren in een badkamer en Livia was zijn tante geworden, ook al was ze nog steeds Livia.
“Nee, je gaat niet naar school als je niet eerst in het bad gaat!”
Een beetje beschaamd kleedde hij zich uit en Livia – zijn tante zag de grote zwarte vlek op zijn borst.
“Wat is dat?”
“Dat weet ik niet.”
“Hoe kom je eraan?”
“Ik weet het niet.”
“Was hem eraf, en roep me voor je je aankleedt, zodat ik het kan controleren. Je komt het bad niet uit als die vlek er niet af is.”
Hij waste zich keer op keer, met zeep en met de spons, maar het hielp allemaal niet, de vlek ging er niet af. Wanhopig begon hij te huilen.
Hij deed zijn ogen open en zag Adelina staan met een kopje koffie in haar handen, dat een troostende geur verspreidde.
“Ben ik te vroeg, commissaris? Wilt u nog langer slapen?”
“Hoe laat is het?”
“Negen uur.”
Hij stond op, douchte, kleedde zich aan en ging naar de keuken.
“Ik werd vanochtend vroeg gebeld door de advocaat van mijn zoon Pasquale, die hem gistermiddag in de gevangenis heeft bezocht. Hij gaf me door dat mijn zoon hem een adres heeft doorgegeven dat ik weer aan u moest doorgeven.”
Deze zin deed Montalbano licht duizelen.
“En wat is dat adres?”
“Via Palermo zestien in Gallotta.”
Daar zat Peppi Cannizzaro dus. Kennelijk was hij met Zin naar Gallotta verhuisd. Het maakte Montalbano niet meer uit, want het onderzoek was niet meer van hem.
“Wanneer komt hij vrij?”
“Waarschijnlijk over twee dagen.”
“Bedank hem voor het adres. Kom, schenk nog eens een kopje koffie in.”
“O chef, chef! Ik heb uw persoon gisteren de hele dag niet gezien!”
“Heb je me gemist? Je ziet me toch voldoende om genoeg van me te krijgen?”
“Ik krijg nooit genoeg van u, chef!”
Een heuse liefdesverklaring. Van ieder ander zou het op zijn minst gênant zijn geweest.
“Wie zijn er allemaal?”
“Iedereen is ter plaatse, chef.”
“Stuur Augello en Fazio dan naar mijn kamer.”
Druk pratend kwamen ze even later binnen.
“Van harte,” zei Mimi. “Fazio zegt dat je gisteren een van je beste voorstellingen ooit hebt gegeven.”
“Kom, kom, niet overdrijven. Fazio, ik wil nog wel weten waarom Morabito zijn winkel in brand heeft gestoken.”
“Dat is de schuld van Ragonese.”
“Die journalist van Televigata?”
“Ja. De dag na de ontdekking van het lijk, heeft Ragonese op de televisie over de moord op het meisje zonder naam gesproken, zo noemt hij hem, de zaak van het lijk zonder naam…”
“Het lijkt wel de titel van een film,” zei Mimi.
“Van een B-film dan,” voegde Montalbano eraan toe.
“…en een detail onthuld dat hij van dokter Pasquano had gehoord.”
“Over het bronspoeder?”
“Nee, niet over het bronspoeder. Ragusano heeft gezegd dat de bovenlanden van het meisje eruit waren gesprongen door het schot. Dus dacht Morabito dat die tanden op de verfafdeling moesten liggen, waar hij het meisje had vermoord. Na sluitingstijd van de winkel heeft hij de hele avond vergeefs lopen zoeken. De volgende dag zou eigenlijk de schoonmaakploeg komen, maar hij heeft met een smoesje afgebeld en is net zo lang blijven zoeken tot hij er gek van werd. Uiteindelijk was hij ervan overtuigd dat de winkel in brand steken de enige oplossing was.”
“Hij zal er wel makkelijk vanaf komen,” luidde Montalbano’s commentaar.
“Dat denk ik niet,” zei Fazio. “De officier van justitie was buiten zinnen. Moord, verbergen van het lichaam, brandstichting…”
“Heeft Di Nardo toevallig tegen jou gezegd dat hij van plan was om contact met mij op te nemen om te weten hoe ver wij met het onderzoek waren gekomen?”
“Nee. Hij was een en al lof over u tegen de officier van justitie, maar verder…”
“Goed. En jij, Mimi, wat heb je met Picarella gedaan?”
“Wat had ik moeten doen? Die man is nog een betere acteur dan jij. Toen ik aankwam lag hij in bed. Zijn vrouw zat naast hem, en hield troostend zijn hand vast. Dokter Fassulo was er ook, die had hem net onderzocht en in zeer verwarde staat bevonden. Ik heb nog wel een vraag kunnen stellen: zou ik uw paspoort mogen zien?”
“Goed zo, Mimi!”
“Dankjewel, maar hij zei dat de ontvoerders zijn paspoort hadden gehouden.”
“Natuurlijk! Hij kon jou zijn paspoort niet laten zien met het visum voor Cuba erin! Zei hij ontvoerders?”
“Ja, hij zegt dat ze met z’n tweeën waren, ook al verklaart signora Picarella dat ze er maar een heeft gezien.”
“Hebben jullie het over de foto gehad?”
“Jazeker. Hij en zijn vrouw hebben me bedolven onder verwensingen en beledigingen. Ze zeggen nog net niet dat de foto door ons vervalst is, maar het scheelt niet veel.”
“Dus jij denkt dat de zaak Picarella voorlopig nog niet afgesloten is?”
“Nee, hij zal voet bij stuk houden, meer nog voor zijn vrouw dan voor ons. Vergeet niet dat zij het geld heeft. Als ze hem verlaat, blijft hij arm achter. En we hebben alleen maar een uiterst aanvechtbare foto in handen.”
“Hoe denk jij dat we verder moeten gaan?”
“Vanmiddag om drie uur ga ik er weer naartoe met Fazio. De officier van justitie komt ook, voor het officiële verhoor. En wat betreft die namen die ik van je had gekregen…”
“Van Bonae Voluntatis? Laat die maar zitten. Het is niet meer onze zaak, snap je dat dan niet? Mag ik je nog een paar dingen aanraden die je aan Picarella zou moeten vragen waar de officier van justitie bij is?”
“Ga je gang.”
“De officier van justitie probeert natuurlijk details over de ontvoering te achterhalen, waar hij is vastgehouden, hoe hij is behandeld, dat soort onzin. Op al deze vragen zal Picarella zich uitstekend hebben voorbereid. Jij moet hem dus andere vragen stellen: allereerst, weet hij waarom de ontvoerders niet om losgeld hebben gevraagd? Ten tweede: als het de ontvoerders niet om geld te doen was, wat zou dan de reden kunnen zijn geweest? Ten derde: wie wist ervan dat hij die dag een grote som geld had opgenomen en die op de avond dat ze hem hebben ontvoerd in huis bewaarde?”
“Dat lijken me drie goede vragen.”
“Hoeveel houtmagazijnen heeft Picarella?” vroeg hij aan Fazio.
“Twee.”
“Daar wil ik de adressen van hebben. Is er ook een lijst van de mensen die daar werken?”
“Ja, chef,” zei Fazio.
“Die wil ik zien, maar eerst nog iets anders: toen Picarella er niet was, wie had toen de leiding over de magazijnen?”
“De boekhouder van het ene magazijn, Crapanzano.”
“Wat ben je van plan?” vroeg Mimi, terwijl Fazio de lijst ging halen.
“Ik heb een idee.”
“Kun je niet vast een tipje van de sluier oplichten?”
“Picarella had toch een of twee handlangers? Die hebben risico gelopen, een persoonlijk risico welteverstaan. Dat soort dingen doe je uit vriendschap of voor geld. Zeiden jullie niet dat Picarella geen vrienden had?”
“Dat klopt, hij is een eenzame wolf. Als hij zijn hol al verlaat, dan is dat om op vrouwen te jagen.”
“Dat betekent dat hij de handlanger die hij nodig had voor zijn nepontvoering flink moet hebben betaald. Ik wil beginnen met zoeken onder degenen die voor hem werken.”
“Hier zijn de lijsten,” zei Fazio terwijl hij binnenkwam.
“Mooi. En denk eraan: Picarella mag niet met de pers praten. Een absoluut spreekverbod. We zien elkaar vanavond als het donker wordt.”
“Signor Crapanzano? Met commissaris Montalbano.”
“Wat kan ik voor u doen, commissaris?”
“U bent vast en zeker op de hoogte gesteld van de gelukkige afloop van de ontvoering van signor Picarella, waarvoor we de Heer niet genoeg kunnen bedanken?”
“Nou en of! We hebben er nog op geproost! En we zijn van plan er een mis voor op te dragen.”
“Geweldig! We kunnen dus stellen dat zijn problemen voorbij zijn, en dat voor iemand anders de problemen nu pas beginnen.”
“Voor wie dan?” vroeg de boekhouder verbaasd.
“Voor degene die hem heeft ontvoerd, nietwaar? We hebben ons tot nu toe op de vlakte gehouden, omdat we vreesden signor Picarella in gevaar te brengen, maar nu hebben we vrij spel.”
Grote, maar plausibele onzin.
“En waar kan ik u mee van dienst zijn?”
“Hoeveel mensen werken er in het magazijn in de Via Bellini, behalve uzelf?”
“Vijf. Eén op kantoor en vier in het magazijn.”
“En in het magazijn in de Via Matteotti?”
“Dat zijn er ook vijf.”
“Goed.”
Hij keek op de lijsten van Fazio. Dat klopte.
“Over hooguit een uur zou ik alle werknemers in uw magazijn bij elkaar willen zien.”
“Maar het is al bijna een uur! Dan gaan we dicht voor de lunch!”
“En u gaat toch pas om vier uur weer open? Ik heb maar een klein uurtje nodig. U zult de lunch niet hoeven missen. Op deze manier hoeft u de magazijnen niet onder werktijd te sluiten.”
“Tja, als u het zo stelt…”
De lijsten van Fazio waren overdreven gedetailleerd: niet alleen de namen, adressen en telefoonnummers stonden erop, maar bij iedere werknemer had hij ook zijn burgerlijke staat aangegeven, eventuele slechte gewoontes of strafblad…
Als Fazio, dacht de commissaris, in plaats van een Siciliaan een Rus was geweest, dan had hij in de tijd van de KGB carrière gemaakt. Misschien had hij het wel tot premier geschopt, zoals dat daar nu in hun democratie gaat.
Toen hij aankwam, was iedereen al in het magazijn aanwezig. De zestigjarige boekhouder Crapanzano stelde hem aan de andere boekhouder voor, een dertiger die Filippo Strano heette, verantwoordelijk voor het magazijn in de Via Matteotti, en aan de vijftigjarige signorina Ernestina Pica, de secretaresse. Er stonden maar vier stoelen, voor de commissaris en het kantoorpersoneel.
De magazijnbedienden zaten op twee houten planken die weer boven op andere planken lagen. De boekhouder stelde hen allemaal voor, van rechts naar links.
Montalbano nam het woord.
“Signor Crapanzano heeft u vast en zeker verteld wie ik ben en waarom ik jullie wil zien. We willen geen seconde meer verliezen in de jacht op de uiterst gevaarlijke misdadigers die signor Picarella hebben ontvoerd. Mijn excuses dat jullie hier tijdens de pauze moeten blijven, maar jullie begrijpen vast dat het echte onderzoek nu pas gaat beginnen. De arme signor Picarella heeft ons nog maar weinig kunnen vertellen, gezien de deplorabele staat waarin hij verkeert.”
“Gaat het niet goed met hem?” vroeg Crapanzano voorzichtig.
Montalbano produceerde een mooie mimische scène. Hij spreidde zijn armen, richtte zijn ogen ten hemel, en schudde een paar keer zijn hoofd.
“Heel slecht. Hij kan nauwelijks praten.”
“Och arme!” zei signorina Pica terwijl ze een traan wégpinkte.
“Want,” ging Montalbano verder, “hij is namelijk hard geslagen, dag en nacht, gedurende de hele ontvoering. Dat heeft hij ons verteld. Geschopt en geslagen, ook met stokken. Mishandelingen en vernederingen van elke soort. En volkomen zinloos.”
“Och arme, och arme!” herhaalde de signorina.
“Zijn gevangenbewaarders zijn meedogenloos geweest. Dat gedrag leidt tot verzwarende omstandigheden. Ik geloof dat de officier van justitie de zaak als poging tot moord wil classificeren. En wij zullen onverbiddelijk zijn voor de ontvoerders!”
Kon het echt zo makkelijk zijn? Hij had nog maar net de mishandelingen verzonnen die Picarella had ondergaan, toen de derde magazijnbediende van links, de veertigjarige Salvatore Spallitta, eerst volledig verbijsterd keek en vervolgens behoorlijk geschrokken.
Hij raadpleegde Fazio’s lijst. Spallitta werkte in het magazijn in de Via Matteotti en Fazio had hem omschreven als drugsverslaafde en gelegenheidsdealer.
Aangezien hij toch aan het improviseren was, besloot hij een bepaalde kant op te gaan.
“En er is nog meer. Ik vraag jullie aandachtig te luisteren. Voor de vrijlating van signor Picarella is geen losgeld gevraagd. Waarom is hij dan ontvoerd? Het antwoord op die vraag is eenvoudig: om hem voor bepaalde tijd van zijn werkplek weg te hebben. En waarom? Omdat er in die tijd, in een van de magazijnen, of in allebei, iets moest gebeuren waar hij niets van mocht weten, iets wat hij gemerkt zou hebben als hij wel aanwezig was geweest.”
“Maar er is helemaal niets gebeurd!” zei Crapanzano.
Montalbano bad tot de Lieve Heer dat er een of ander klein voorval was gebeurd in het andere magazijn. En hij keek naar Filippo Strano.
“Bij ons ook niet. Er is alleen een grote lading hout bezorgd…”
“Waarvandaan?”
“Oekraïne.”
Montalbano liet een spottend lachje horen. Dat ging hem goed af.
“En dat noemt u niets?”
“Is het dan wel iets?”
“Jazeker!”
Ongerust deed boekhouder Strano er verder het zwijgen toe.
“Ligt het hout nog in het magazijn?”
“Nee, het was besteld en we hebben het…”
“Jullie hebben ook geen minuut verspild, hè?”
Strano vroeg Crapanzano met een smekende blik om hulp.
“Wat is er dan zo belangrijk aan dat hout?” vroeg Crapanzano.
“Sommige planken waren hol, en daar zaten drugs in verborgen,” verzon de commissaris.
Het leek wel alsof alle aanwezigen tegelijkertijd een schok kregen. Spallitta werd lijkbleek.
“Dat veronderstelt de drugsbrigade tenminste, en die kraamt over het algemeen geen onzin uit.”
In het magazijn was het stiller dan in een grafkelder.
“Ik wil niet meer van jullie tijd in beslag nemen. Vanaf morgenochtend worden jullie één voor één ontboden. De verhoren zullen lang en uitvoerig zijn. Ook de drugsbrigade is erbij. Dat wilde ik jullie vertellen. Mocht iemand vast iets te melden hebben, dan kan hij me bellen. Hartelijk dank en tot ziens.”
Hij stond op en liep naar buiten, en liet iedereen verbijsterd achter.
Bij Enzo at hij met een eetlust alsof hij in jaren niet had gegeten. Toen maakte hij, gezien het stralende weer, zijn wandeling naar de vuurtoren.
“Hoe is het weer de komende dagen?” vroeg hij aan de visser.
“Mooi.”
Hij ging op de platte rots zitten, maar had geen zin om na te denken, hij voelde zich lui. Hij zat een halfuurtje met een krab te klooien die probeerde de rots op te klimmen, iedere keer als de krab vijf centimeter naar boven was gekomen, duwde de commissaris hem met een stokje weer terug naar beneden.
“Daar zit je dan!” zei Montalbano Een. “Met een krab te spelen! Schaam je je niet?”
“Laat je hem met rust?” luidde het weerwoord van Montalbano Twee. “Mag iemand zijn tijd doorbrengen zoals hij dat zelf wil? De man heeft vanochtend toch gewerkt, of niet soms?”
“Tjongejonge, wat een vermoeienis! Hij zal wel kapot zijn!”
Voor straf, aangezien Montalbano Een eigenlijk gelijk had, ging hij zodra hij terug was op kantoor de papieren zitten tekenen die op zijn bureau lagen.
Vlak na zessen ging de telefoon.
“Hier is ene signor Malitta, chef.”
“Vraag hem hoe hij heet.”
“Dat vertel ik u net, chef.”
“Vraag het hem toch maar.”
Hij hoorde hem met iemand fluisteren.
“Ik heb me vergist, chef. Hij heet Spalitta.”
Er ontbrak nog steeds een l, maar hij was tevreden. Perfectie was niet van deze wereld.
“Verbind hem maar door.”
“Dat kan niet aangezien hij zich in eigenste persoon ter plaatse bevindt.”
“Laat hem dan maar binnen.”
Hij wist zeker dat hij Livia vanavond nog zou kunnen bellen. Hij had zijn belofte gehouden.
Spallitta leek een koortsaanval te hebben.
“Wilt u me iets vertellen?”
“Ja. Ik heb een paar keer straf gehad voor drugszaakjes, en nu ben ik bang dat jullie denken dat ik erbij betrokken ben.”
“Waarbij, sorry?”
“Bij de zaak van die planken met drugs erin. Ik zweer u dat ik er niets weet!”
“Als u een zuiver geweten heeft, waar bent u dan bang voor?”
“Nou, het is zo dat…”
“…u geen zuiver geweten heeft, nietwaar?”
Spallitta boog zijn hoofd en zweeg.
“Hoeveel heeft Picarella u betaald om hem te helpen bij zijn nepontvoering?”
“Vijfhonderd euro. Maar ik zweer het, hij zei dat het een grap was! Hij moest een weekje verdwijnen, omdat hij een of andere sloerie had beloofd haar mee naar Cuba te nemen en wat bazelt hij nu dat hij is geslagen? Ik heb hem voortdurend behandeld zoals hij dat wilde, ik heb hem in het huis van mijn broer verstopt, op het platteland, en iedere dag eten, sigaretten en kranten gebracht. En nu wil hij me erin luizen, die vuile klootzak!”
Er werd op de deur geklopt en Augello kwam binnen. Toen hij zag dat de commissaris bezig was, wilde hij weer weggaan.
“Nee, Mimi, kom binnen. Je komt precies op het goede moment. Ga zitten. Hoe ging het verhoor?”
Augello aarzelde even door de aanwezigheid van de onbekende bezoeker. Hij besloot antwoord te geven zonder namen te noemen.
“Lang niet slecht. Ik denk dat hij over hooguit een dag of twee doorslaat.”
“Ik denk nog wel eerder. Als je nog niet de gelegenheid hebt gehad kennis te maken, stel ik je nu aan signor Spallitta voor. Hij heeft Picarella geholpen bij zijn ontvoering. Jullie kunnen hier verder praten.”
Hij stond op.
“En waar ga jij heen?” vroeg Mimi verwonderd. “Naar Marinella. Ik moet een belangrijk telefoontje plegen. Tot morgen.”
“Hoe gaat het met je?”