18

Guido Serravalle’s halve hoofd was weggeblazen, de knal in de kleine hotelkamer was zo hard geweest dat Montalbano een soort gefluit in zijn oren hoorde. Hoe was het mogelijk dat er nog niemand aan de deur had geklopt om te kijken wat er gebeurd was? Hotel Della Valle was gevestigd in een laat-negentiende-eeuws gebouw, de muren waren dik en stevig, en misschien waren alle buitenlanders op dat uur wel tempels aan het fotograferen. Wel zo rustig.

De commissaris liep naar de badkamer, veegde zo goed en zo kwaad als het ging het bloed van zijn handen en nam de telefoon van de haak.

“Met commissaris Montalbano spreektu. Op uw parkeerplaats staat een politie-auto, laat de agent die erin zit naar boven komen. En stuur ogenblikkelijk de directeur hierheen.”

Gallo was er het eerste. Toen hij zag dat zijn superieur bloed op zijn gezicht en zijn kleren had, schrok hij.

“Chef, chef, bent u gewond?”

“Rustig maar, het is niet mijn bloed, maar dat van hem daar.”

“En wie is dat?”

“De moordenaar van Michela Licalzi. Maar zeg nog maar even niets, tegen niemand. Ga snel naar Vigàta en zeg tegen Augello dat-ie een fax naar Bologna moet sturen: ze moeten iemand heel goed in de gaten houden, een kleine crimineel van wie ze ongetwijfeld het signalement hebben, hij heet Eolo Portinari. Dat is zijn medeplichtige,” besloot hij, naar de zelfmoordenaar wijzend. “O ja, en nog iets. Kom daarna meteen weer terug.”

Op de drempel deed Gallo een stap opzij om de directeur door te laten, een enorme, twee meter lange en naar verhouding even brede man. Toen die het lichaam met het halve hoofd en de puinhoop in de kamer zag, zei hij ‘Hè?’ alsof hij een vraag niet had begrepen, zakte vervolgens in slow motion door zijn knieën en viel flauw met zijn gezicht voorover op de grond. De reactie van de directeur was zo plots geweest, dat Gallo nog niet eens weg was. Met zijn tweeën sleepten ze hem naar de badkamer, legden hem over de rand van het bad, Gallo pakte de douchekop, draaide de kraan open en richtte de straal op het hoofd van de directeur. Die kwam bijna direct weer bij.

“Wat een geluk! Wat een geluk!” mompelde hij, zich afdrogend.

En toen Montalbano hem onderzoekend aankeek, legde de directeur het hem uit en bevestigde daarmee wat de commissaris al gedacht had:

“Het Japanse reisgezelschap is gelukkig de deur uit.”

Voordat rechter-commissaris Tommaseo, dokter Pasquano, het nieuwe hoofd Moordzaken en de recherche arriveerden, moest Montalbano een schoon pak en een schoon overhemd aantrekken, en toen de directeur maar bleef zeggen dat hij wel iets van hem kon lenen, zwichtte hij uiteindelijk, ‘s Mans kleren waren hem veel en veel te groot, en met zijn handen die in de mouwen verdwenen en de broekspijpen die als een harmonica over zijn schoenen hingen, leek hij wel een dwerg. Waardoor hij veel meer uit zijn humeur raakte dan door het feit dat hij telkens opnieuw tot in detail aan iedereen moest vertellen hoe hij de moordenaar had gevonden en hoe die zelfmoord had gepleegd. Door alle vragen en antwoorden, opmerkingen en verklaringen, haarkloverijen en bedenkingen, misschienen en echters, was hij pas tegen halfnegen ‘s-avonds weer terug op het bureau in Vigàta.

“Gekrompen?” vroeg Mimi toen hij hem zag.

Hij kon Montalbano’s stomp die hem zeker zijn neus had gekost nog maar net ontwijken.

Hij hoefde niet eens “Iedereen in mijn kamer!” te zeggen, want ze kwamen allemaal al uit zichzelf aangelopen. En de commissaris gaf hen waar ze recht op hadden: hij legde alles haarfijn uit, vanaf het moment dat hij verdenkingen begon te koesteren jegens Serravalle tot aan de tragische afloop. De intelligentste opmerking kwam van Mimi Augello.

“Maar goed dat hij zich voor zijn kop heeft geschoten. Het zou moeilijk zijn geweest om hem op te sluiten zonder concrete bewijzen. Een goede advocaat had hem meteen vrij gekregen.”

“Maar hij heeft zelfmoord gepleegd!” zei Fazio.

“Nou en? Wat zegt dat?” kaatste Mimi terug. “Misschien geldt dat ook wel voor die arme Maurizio Di Blasi. Wie zegt dat die niet met zijn schoen in zijn hand de grot is uitgekomen in de hoop dat zij hem dood zouden schieten omdat ze dachten dat hij een wapen had, zoals dan ook gebeurd is?”

“Sorry, chef, maar waarom riep hij dan dat hij gestraft wilde worden?” zei Germanà.

“Omdat hij getuige was geweest van een moord en die niet had kunnen voorkomen,” zei Montalbano.

Toen ze allemaal zijn kamer uitliepen, bedacht hij ineens iets dat hij, als hij het nu niet meteen deed, de dag daarop wel eens volledig vergeten zou kunnen zijn.

“Gallo, kom ‘s hier. Luister, ga naar onze garage, pak alle papieren die er in de Twingo liggen en breng me die. Praat even met onze monteur en vraag hem hoeveel het gaat kosten om hem op te knappen. En als hij daarna de moeite wil nemen om hem tweedehands van de hand te doen, moet hij vooral zijn gang gaan.”

“Chef, mag ik één minuutje van uw tijd beroven?”

“Kom binnen, Catarè.”

Catarello had een rood hoofd en keek verlegen maar tevreden.

“Wat is er? Vertel op.”

“Ik heb m’n rapport gekregen, van de eerste week, chef. De computercursus is van maandag tot vrijdagochtend. Dat wilde ik u zo graag laten zien.”

Het was een dubbelgevouwen papier. Hij had voor alles ‘uitstekend’; onder ‘opmerkingen’ stond: “Catarella is de beste van zijn groep.”

“Geweldig Catarella! Je bent de trots van ons bureau!”

Catarello barstte nog net niet in tranen uit.

“Met z’n hoevelen zijn jullie in de groep?”

Catarella begon op zijn vingers te tellen: “Amato, Amoroso, Basile, Bennato, Bonura, Catarella, Cimino, Farinella, Filippone, Lo Dato, Scimeca e Zicari. Met z’n twaalven, chef. Als ik hier een computer had, zou ik het heel wat sneller kunnen.”

De commissaris nam zijn hoofd in zijn handen.

Was er nog toekomst voor de mensheid?

Gallo kwam terug van zijn bezoek aan de garage.

“Ik heb met de monteur gesproken. Hij wil de verkoop wel regelen. In het dashboardkastje lagen het kentekenbewijs en een kaart.”

Hij legde alles op het bureau van de commissaris, maar hij ging niet weg. Hij was nog minder op zijn gemak dan Catarella.

“Wat is er?”

Gallo antwoordde niet meteen, maar stak hem een stukje papier toe.

“Dat vond ik onder de rechter voorstoel.”

Het was een instapkaart voor de vlucht van Rome naar Palermo, de vlucht die om tien uur ‘s-avonds landde op het vliegveld van Punta Raisi. De datum die er op stond, was de woensdag van die week, de naam van de passagier was G. Spina. Hoe komt het toch, vroeg Montalbano zich af, dat iemand die een valse naam opgeeft, bijna altijd zijn eigen initialen houdt? Guido Serravalle was de instapkaart verloren in de auto van Michela. Na de moord had hij ofwel geen tijd gehad om ernaar te gaan zoeken, ofwel hij verkeerde in de veronderstelling dat het ding nog in zijn zak zat. Dat was waarom hij, toen ze het er eerder over hadden gehad, het bestaan ervan had ontkend en gezinspeeld had op de mogelijkheid dat de naam van de passagier niet diens echte naam was. Maar met die kaart in handen zouden ze nu, zij het met zeer veel moeite, kunnen nagaan wie er werkelijk in dat vliegtuig had gezeten.

Toen pas merkte hij dat Gallo nog steeds voor zijn bureau stond, met een doodernstig gezicht. Hij zei met nauwelijks hoorbare stem:

“Als we eerder in de auto hadden gekeken…”

Hij had gelijk. Als ze de Twingo hadden doorzocht op de dag nadat ze het lijk hadden gevonden, dan zou het onderzoek meteen een andere wending hebben genomen, zou Maurizio Di Blasi nog in leven zijn en zou de echte moordenaar in de gevangenis zitten. Als…

Alles was van meet af aan één groot spel van vergissingen geweest. Maurizio was aangezien voor een moordenaar, de schoen voor een wapen, een viool voor een andere viool, en die weer voor nog een andere, Serravalle wilde worden aangezien voor Spina…Toen hij de brug over was stopte hij, maar hij stapte niet uit. Het licht bij Anna brandde, hij voelde dat ze op hem wachtte. Hij stak een sigaret op, maar toen hij die half op had, gooide hij hem uit het raampje, startte en reed weg.

Nu niet nóg iets voor iets anders aanzien.

Hij ging zijn huis binnen, trok de kleren uit waarin hij net een dwerg leek, deed de ijskast open, pakte wat olijven en sneed een stuk kaas af.

Hij ging op de veranda zitten. Het was een heldere nacht, de zee was kalm. Hij wilde niet nog meer tijd verliezen. Hij stond op en draaide het nummer.

“Livia? Ik ben het. Ik hou van je.”

“Wat is er gebeurd?” zei Livia gealarmeerd.

Al de tijd dat ze bij elkaar waren, had Montalbano haar alleen op moeilijke of gevaarlijke momenten gezegd dat hij van haar hield.

“Niets. Morgenochtend heb ik van alles te doen, ik moet een lang rapport voor de hoofdcommissaris schrijven. Als er niets tussenkomt, pak ik na de lunch het vliegtuig en kom ik naar je toe.”

“Ik zal er zijn,” zei Livia.

EOF