De volgende ochtend, pp het bureau, waren ze bijna in voltallige bezetting: Augello, Fazio, Germanà, Gallo, Galluzzo, Giallombardo, Tortorella en Grasso. Alleen Catarella ontbrak, maar die was ‘met bericht afwezig’ omdat hij in Montelusa was, bij zijn eerste computerles. Ze trokken allemaal begrafenisgezichten, gingen Montalbano uit de weg alsof hij een besmettelijke ziekte had en ontweken zijn blik. Ze voelden zich dubbel gekrenkt, in de eerste plaats door de hoofdcommissaris, die hun baas alleen maar van de zaak had gehaald om hem een hak te zetten, en in de tweede plaats door hun baas zelf die zo heftig had gereageerd op hun protestbrief aan de hoofdcommissaris. Hij had hen niet alleen niet bedankt – dat was nog tot daar aan toe, zo was de commissaris nu eenmaal – maar hij had hen bovendien, had Fazio verteld, een stelletje eikels genoemd.
Iedereen was dus aanwezig, maar ze zaten zich allemaal dood te vervelen omdat er, met uitzondering van de zaak Licalzi, al twee maanden niets van enig belang gebeurde. Zo leken de Cuffaro’s en de Sinagra’s, de twee clans die elkaar hun territoria betwistten en die er doorgaans voor zorgden dat er met de regelmaat van de klok toch minstens één dode per maand te verwelkomen viel (de ene keer een Cuffaro en de keer daarop een Sinagra), sinds enige tijd iets van hun enthousiasme te hebben verloren. En dat was gebeurd nadat Giosuè Cuffaro was gearresteerd en als rechtgeaarde spijtoptant prompt al zijn misdrijven had opgebiecht, waardoor Peppuccio Sinagra de bak indraaide, die, eenmaal gearresteerd, als rechtgeaarde spijtoptant prompt al zijn misdrijven had opgebiecht, waardoor Antonio Smecca achter de tralies belandde, een neef van de Cuffaro’s die als rechtgeaarde spijtoptant prompt al zijn misdrijven had opgebiecht en Cicco Lo Carmine, van de Sinagra’s, in de problemen had gebracht, die…
De enige knallen die in Vigàta te horen waren geweest, hadden een maand daarvoor geklonken, bij het vuurwerk op het feest van San Gerlando.
“De bazen zitten allemaal achter slot en grendel!” had hoofdcommissaris Bonetti-Alderighi triomfantelijk uitgeroepen op een drukbezochte persconferentie.
“En de bovenbazen zitten allemaal lekker thuis,” had de commissaris bij zichzelf gedacht.
Die ochtend zat Grasso, die inviel voor Catarella, een kruiswoordpuzzel te doen, zaten Gallo en Galluzzo te kaarten, waren Giallombardo en Tortorella aan het dammen en zaten de anderen te lezen of naar de muur te staren. Kortom, een en al bedrijvigheid.
Op zijn bureau vond Montalbano een berg papieren die hij moest tekenen en dossiers die hij moest afhandelen. Een subtiele wraakoefening van zijn ondergeschikten?
De bom barstte onverwachts tegen één uur, toen de commissaris, met een volslagen lamme rechterarm, bedacht dat hij maar eens een hapje moest gaan eten.
“Chef, ik heb een vrouw aan de lijn, Anna Tropeano, ze vraagt naaru. Ze lijkt me nogal opgewonden,” zei Grasso die die ochtend achter de telefoon zat.
“Salvo! O god! Ze zeggen op het nieuws dat Maurizio is vermoord!”
Op het bureau was geen televisie en dus stoof Montalbano zijn kamer uit en rende naar café Italia.
Fazio hield hem staande:
“Chef, wat is er aan de hand?”
“Ze hebben Maurizio Di Blasi vermoord.”
Gelsomino, de eigenaar van het café, en twee klanten zaten met open mond naar de televisie te kijken waarop een journalist van Televigàta het gebeurde becommentarieerde.
“…en tijdens dit lange nachtelijke verhoor van ingenieur Aurelio Di Blasi kwam het hoofd Moordzaken van Montelusa, Ernesto Panzacchi, tot de slotsom dat de zoon van voornoemde Di Blasi, Maurizio, tegen wie sterke verdenkingen waren gerezen inzake de moord op Michela Licalzi, zich mogelijkerwijs schuilhield in een buitenhuis in de gemeente Raffadali dat eigendom is van de Di Blasi’s. De ingenieur beweerde echter dat zijn zoon zich daar niet schuilhield, aangezien hij er de dag daarvoor nog langs was geweest om hem te zoeken. Tegen tien uur vanochtend begaf Panzacchi zich met zes agenten naar Raffadali om het huis, dat tamelijk groot is, grondig te doorzoeken. Plotseling zag een van de agenten op een kale berghelling vlak achter het huis een man hollen. Toen Panzacchi en zijn agenten de achtervolging inzetten, ontdekten ze een grot waarin Di Blasi zich klaarblijkelijk verschanst had. Nadat Panzacchi zijn mannen strategisch had opgesteld, beval hij de man met zijn handen omhoog naar buiten te komen. Plotseling holde Di Blasi de grot uit en riep ‘Straf me! Straf me!’, waarbij hij dreigend met een wapen zwaaide. Een van de agenten opende meteen het vuur en de jonge Maurizio Di Blasi viel, in de borst getroffen, dood neer. De aan Dostojewski herinnerende smeekbede van de jongeman – ‘Straf me!’ – is meer dan een bekentenis. Ingenieur Aurelio Di Blasi is verzocht een advocaat te nemen. Op hem rusten zware verdenkingen van medeplichtigheid aan de zo tragisch verlopen vlucht van zijn zoon.”
Terwijl er een foto in beeld verscheen van de arme jongen met zijn langgerekte gezicht, liep Montalbano het café uit, terug naar het bureau.
“Als de hoofdcommissaris jou niet van die zaak had afgehaald, had die arme jongen nu nog geleefd!” zei Mimi kwaad.
Montalbano antwoordde niet, liep naar zijn kamer en sloot de deur. Er zat een joekel van een tegenstrijdigheid in het verhaal van de journalist. Als Maurizio Di Blasi gestraft wilde worden, als hij zo naar die straf verlangde, waarom had hij dan een pistool in zijn hand waarmee hij de agenten bedreigde? Een gewapende man die zijn wapen richt op degenen die hem willen arresteren, wil geen straf; die probeert uitsluitend onder zijn arrestatie uit te komen, te ontsnappen.
“Ik ben het, Fazio. Mag ik binnenkomen?”
Tot zijn verbazing zag hij tegelijk met Fazio ook Augello, Germanà, Gallo, Galluzzo, Giallombardo, Tortorella en zelfs Grasso binnenkomen.
“Fazio heeft met een vriend van hem gepraat van Moordzaken in Montelusa,” zei Mimi Augello. En hij beduidde Fazio door te gaan.
“Weet u wat het wapen was waarmee die jongen Panzacchi en zijn mannen bedreigde?”
“Nee.”
“Een schoen. Zijn rechterschoen. Voordat hij viel, heeft hij die nog net naar Panzacchi kunnen gooien.”
“Anna? Met Montalbano. Ik heb het gehoord.”
“Hij heeft het niet gedaan, Salvo! Dat weet ik zeker! Het is één grote vergissing! Je moet iets doen!”
“Ja maar, daar bel ik je niet voor. Ken jij mevrouw Di Blasi?”
“Ja. We hebben elkaar wel eens gesproken.”
“Ga erheen. Nu meteen. Ik ben er niet gerust op. Ik heb liever niet dat ze daar helemaal alleen zit, met haar man in de cel en haar zoon net vermoord.”
“Ik ben al weg.”
“Chef, mag ik wat zeggen? Die vriend van me van Moordzaken in Montelusa heeft weer gebeld.”
“En die zei je dat het maar een geintje was, dat van die schoen, dat hij je in de maling wilde nemen.”
“Precies. Dus is het echt gebeurd.”
“Hoor ‘s, ik ga maar naar huis. Ik denk dat ik vanmiddag maar ‘s in Marinella blijf. Als jullie me nodig hebben, kunnen jullie me daar bellen.”
“Chef, u moet iets doen.”
“Zit toch niet allemaal zo ongelofelijk aan m’n kop te zeiken!”
Na de brug reed hij rechtdoor, want hij had geen zin om Anna ook nog eens te horen zeggen dat hij absoluut iets moest doen. In welke hoedanigheid? Leve de ridder zonder vrees of blaam! Leve Robin Hood, Zorro en Knightrider in één persoon verenigd: Salvo Montalbano!
Zijn honger van daarnet was weg, hij deed wat groene en zwarte olijven op een schoteltje, sneed een stuk brood af en draaide al etend het nummer van Zito.
“Nicolò! Met Montalbano. Kun je me ook vertellen of de hoofdcommissaris een persconferentie heeft belegd?”
“Die staat gepland voor morgenmiddag vijf uur.”
“Ga jij erheen?”
“Natuurlijk.”
“Doe me een plezier en vraag aan Panzacchi met wat voor wapen Maurizio Di Blasi ze bedreigde. En als hij je dat gezegd heeft, vraag dan of je het mag zien.”
“Wat zit erachter?”
“Dat vertel ik je te zijner tijd nog wel.”
“Salvo, mag ik wat zeggen? Wij zijn er hier allemaal van overtuigd dat Maurizio Di Blasi nog geleefd had als jij het onderzoek was blijven leiden.”
Nou begon Nicolò ook al, net als Mimi.
“Jullie kunnen allemaal de pot op!”
“Wat mij betreft, graag, ik ben al twee dagen verstopt. Trouwens, die persconferentie zenden we rechtstreeks uit.”
Hij ging met het boek van Denevi op zijn veranda zitten. Maar van lezen kwam niet veel. Er speelde een gedachte door zijn hoofd, dezelfde als die van de nacht daarvoor: wat had hij toen hij met Licalzi in het huis was voor eigenaardigs of afwijkends gezien of gehoord?
De persconferentie begon om vijf uur precies, Bonetti-Alderighi was een man van de klok (‘stiptheid is de hoffelijkheid der koningen’ zei hij, zodra daar maar enige gelegenheid toe was; die kwart adel was hem duidelijk naar zijn in gedachten al gekroonde hoofd gestegen).
Met z’n drieën zaten ze achter een tafeltje met een groen kleed erover, de hoofdcommissaris in het midden, Panzacchi aan zijn rechterhand en links Lattes. Achter hen de zes agenten die aan de operatie hadden deelgenomen. Stonden de gezichten van de agenten ernstig en strak, die van hun drie superieuren drukten gematigde tevredenheid uit, gematigd omdat er helaas een dode was gevallen.
De hoofdcommissaris nam als eerste het woord en beperkte zich tot een lofzang op Ernesto Panzacchi (“een man die een schitterende toekomst voor zich heeft”) en een bescheiden schouderklopje voor zichzelf omdat hij de beslissing had genomen de zaak over te dragen aan het hoofd Moordzaken die ‘de zaak binnen vierentwintig uur had weten op te lossen, terwijl anderen daar, met volslagen ouderwetse methoden, god weet hoe lang over zouden hebben gedaan.’
Montalbano zat voor de televisie en liet het volkomen gelaten over zich heenkomen.
Daarna was het woord aan Ernesto Panzacchi, die precies datgene herhaalde wat de commissaris al gehoord had van de journalist van Televigàta. Hij ging niet diep op details in en wekte de indruk zo gauw mogelijk weg te willen.
“Zijn er nog vragen?” vroeg Lattes.
Iemand stak zijn vinger op.
“Weet u zeker dat die jongen ‘straf me’ riep?”
“Absoluut zeker. Tweemaal. Iedereen heeft het gehoord.”
En hij draaide zich om naar de zes agenten die hun hoofd lieten zakken ten teken van instemming: ze leken net marionetten.
“En dan de toon waarop!” deed Panzacchi er nog een schepje bovenop. “Wanhopig.”
“Waar wordt de vader van beschuldigd?” vroeg een andere journalist.
“Van obstructie,” zei de hoofdcommissaris.
“En misschien ook van iets anders,” voegde Panzacchi er geheimzinnig aan toe.
“Medeplichtigheid aan moord?” opperde een derde.
“Dat heeft u mij niet horen zeggen,” zei Panzacchi afgemeten.
Eindelijk gaf Nicolò Zito aan dat hij iets wilde zeggen.
“Met wat voor wapen heeft Maurizio Di Blasi jullie bedreigd?”
De journalisten die niet wisten hoe de vork in de steel zat, merkten waarschijnlijk niets, maar de commissaris zag duidelijk dat de zes agenten verstijfden en dat het glimlachje van het gezicht van het hoofd Moordzaken verdween. Alleen de hoofdcommissaris en zijn chef stafbureau korpsleiding reageerden niet zichtbaar.
“Een handgranaat,” zei Panzacchi.
“En hoe kwam-ie daar dan aan?” hield Zito vol.
“Het was er nog een uit de oorlog, maar hij was nog in goede staat. We hebben wel een idee waar hij die vandaan kan hebben, maar dat moeten we nog natrekken.”
“Mogen we hem zien?”
“Hij ligt bij de recherche.”
En daarmee was de persconferentie afgelopen.
Om halfzeven belde hij Livia. De telefoon ging lang over, maar er werd niet opgenomen. Hij begon ongerust te worden. Zou ze niet in orde zijn? Hij belde Giovanna, een vriendin en collega van Livia van wie hij het nummer had. Giovanna vertelde dat Livia gewoon op het werk was geweest, maar dat zij, Giovanna, haar wel wat bleekjes en nerveus had gevonden. Livia had ook gezegd dat ze de telefoon eruit had getrokken omdat ze niet gestoord wilde worden.
“Hoe gaat het tussen jullie?” vroeg Giovanna hem.
“Niet al te best, geloof ik,” antwoordde Montalbano diplomatiek.
Wat hij ook deed, of hij nu een boek las of een sigaret rookte en over de zee uit staarde, steeds kwam die ene vraag weer boven: wat had hij in dat huis gezien of gehoord dat niet klopte?
“Hallo, Salvo? Met Anna. Ik kom net terug van mevrouw Di Blasi. Ik ben blij dat je me gevraagd hebt erheen te gaan. Van familie en vrienden heeft ze taal noch teken vernomen; nee, die kijken wel lekker uit: een familie waarvan de vader is gearresteerd en de zoon een moordenaar is…Stelletje klootzakken.”
“Hoe gaat het met haar?”
“Ach, wat wil je? Ze is ingestort, ik moest de dokter laten komen. Nu voelt ze zich wat beter, niet in de laatste plaats omdat de advocaat van haar man haar heeft gebeld en heeft gezegd dat de ingenieur binnenkort wordt vrijgelaten.”
“Hebben ze zijn medeplichtigheid niet kunnen aantonen?”
“Ik zou het je niet kunnen zeggen. Het schijnt dat ze hem wel beschuldigen, maar dat ze hem toch op vrije voeten stellen. Kom je nog langs?”
“Ik weet niet, ik zie wel.”
“Salvo, je moet echt wat doen. Maurizio was onschuldig, daar ben ik van overtuigd, ze hebben hem vermoord.”
“Anna, haal je toch niet van die onzinnige dingen in je hoofd.”
“Hallo, chef! Bent u het zelf in hoogsteigen persoon? Met Catarella. De man van het slagofter heeft opgetelefoneerd en hij zei of u hem zelf belt in het Sjolli vanavond zo rond tienen.”
“Dank je. Hoe was je eerste cursusdag?”
“Geweldig, chef! Ik begreep alles. De leraar complimeerde me en zei dat hij mensen zoals mij niet vaak tegenkomt.”
Tegen achten viel eindelijk het muntje, waarna hij onmiddellijk tot actie overging. Hij stapte in zijn auto en reed in vliegende vaart naar Montelusa.
“Nicolò zit in de uitzending,” zei de secretaresse, “maar hij is bijna klaar.”
Nog geen vijf minuten later kwam Zito hijgend aanlopen.
“Ik heb je op je wenken bediend. Heb je de persconferentie gezien?”
“Ja, Nicolò, en volgens mij was het midden in de roos.”
“Kun je me ook vertellen waarom die handgranaat zo belangrijk is?”
“Een handgranaat is toch niet niks?”
“Zeg, kom op nou, vertel me wat er allemaal aan de hand is.”
“Dat kan ik nog niet. Of liever: je komt er binnenkort misschien zelf wel achter, maar dan heb je het niet van mij.”
“Nou goed dan, wat wil je dat ik doe of zeg op het nieuws? Daarom ben je hier toch? Je ontpopt je steeds meer als mijn geheime regisseur.”
“Als je het doet, krijg je iets van me.”
Hij haalde een van de foto’s van Michela die dokter Licalzi hem had gegeven uit zijn zak en gaf die aan hem.
“Jij bent de enige journalist die weet hoe de vrouw eruit zag toen ze nog leefde. Op het hoofdbureau in Montelusa hebben ze geen foto’s van haar, want haar identiteitspapieren – rijbewijs, paspoort, als ze dat al bij zich had – zaten allemaal in haar tas en die heeft de moordenaar meegenomen. Je kunt hem aan je kijkers laten zien, als je wilt.”
Nicolò Zito grijnsde.
“Dan moet het wel een erg grote gunst zijn die je van me wilt. Vertel op.”
Montalbano stond op en deed de deur op slot.
“Nee,” zei Nicolò.
“Nee, wat?”
“Nee, op wat je me ook vraagt. Als de deur er voor op slot moet, dan wil ik er niets mee te maken hebben.”
“Als je me helpt, vertel ik je later alles wat je weten moet om in het hele land de pleuris te laten uitbreken.”
Zito antwoordde niet, in hem streden duidelijk een hazen- en een leeuwenhart.
“Wat moet ik doen?” vroeg hij ten slotte met dunne stem.
“Je moet zeggen dat je gebeld bent door twee getuigen.”
“Bestaan die?”
“Een wel, de ander niet.”
“Vertel me alleen wat die ene die wel bestaat gezegd heeft.”
“Allebei. Alles of niets.”
“Besef je wel dat ze me kunnen schorsen als ze erachter komen dat ik een getuige uit mijn duim heb gezogen?”
“Heus wel. In dat geval geef ik je toestemming te zeggen dat ik je heb overgehaald. Dan sturen ze mij ook de laan uit en gaan we samen tuinbonen verbouwen.”
“Laten we het zo doen: eerst vertel je me over die nep-getuige. Als dat ermee door kan, vertel je me ook over de echte.”
“Oké. Vandaag na de lunch ben je, na de persconferentie, gebeld door iemand die laatst aan het jagen was vlakbij de plek waar ze Maurizio Di Blasi hebben neergeschoten. Hij zei dat het niet zo gegaan is als Panzacchi heeft verklaard. Daarna heeft hij opgehangen, zonder zijn voornaam of achternaam te geven. Hij was duidelijk doodsbang. Maak alleen en passant melding van het telefoontje en voeg er edelmoedig aan toe dat je er niet teveel belang aan wilt hechten omdat het een anoniem telefoontje was en omdat je beroepscode je niet toestaat anonieme tips naar buiten te brengen.”
“Maar intussen heb ik het toch maar gezegd.”
“Sorry Nicolò, maar dat is toch jullie gebruikelijke techniek? Eerst een steen gooien en dan gauw je handen op je rug houden?”
“Daar zal ik je straks nog iets over vertellen. Kom op, nou die echte getuige.”
“Hij heet Gillo Jacono, maar jij moet alleen zijn initialen geven, G.J., en verder niets. Die man zag woensdag even na middernacht de Twingo bij het huis aan komen rijden, zag Michela en een onbekende man uitstappen en rustig de oprit oplopen. De man droeg een koffer. Een koffer, geen koffertje. De vraag nu is deze: waarom is Maurizio Di Blasi mevrouw Licalzi gaan verkrachten met een koffer? Had hij daar schone lakens inzitten voor het geval het bed vies mocht worden? En ten tweede: hebben de mannen van Moordzaken die koffer ergens teruggevonden? In het huis was hij niet, zoveel is zeker.”
“Is dat alles?”
“Ja, da’s alles.”
Nicolo reageerde koeltjes. Montalbano’s sneer met betrekking tot bepaalde journalistieke praktijken zat hem duidelijk nog dwars.
“Wat mijn beroepscode betreft: vanmiddag ben ik na de persconferentie gebeld door een jager die me vertelde dat een en ander niet zo gegaan is als wordt beweerd. Maar omdat hij zijn naam niet heeft willen noemen, heb ik het bericht gelaten voor wat het was.”
“Je neemt me in de maling.”
“Zal ik even de secretaresse bellen en je de opname van het gesprek laten horen?” zei de journalist, opstaand.
“Mijn excuses, Nicolo. Dat is niet nodig.”