Dat het die dag absoluut niet mee zou zitten, wist commissaris Montalbano al zodra hij de luiken van zijn slaapkamer had opengedaan. Het was nog nacht en het zou nog minstens een uur duren voordat de zon opkwam, maar echt donker was het al niet meer; je kon zien dat de lucht bedekt was met dikke regenwolken en dat de zee achter de lichte streep strand op een pekineesje leek. Sinds de dag dat een minuscuul hondje van dat ras, vol strikken en kwikken, hem na razend gerochel dat blijkbaar voor geblaf moest doorgaan pijnlijk in zijn kuit had gebeten, was dat Montalbano’s associatie als de zee door korte, koude windstoten werd opgejaagd en er ontelbare golfjes met koddige schuimkopjes ontstonden. Hij raakte nog meer uit zijn humeur toen hij bedacht dat hij die ochtend iets onaangenaams moest doen: naar een begrafenis gaan.
De avond tevoren had hij in de ijskast zeeverse ansjovis aangetroffen die Adelina, zijn huishoudster, voor hem gekocht had, en die had hij, aangemaakt met veel citroensap, olijfolie en vers gemalen zwarte peper, in een mum van tijd naar binnen gewerkt. Hij had het zich goed laten smaken, totdat een telefoontje alles had verpest.
“Hallo, chef? Chef, bent u dat zelf in hoogsteigen persoon aan de telefoon?”
“Ik zelf in hoogsteigen persoon, Catarè. Zeg het maar.”
Ze hadden Catarella op het bureau belast met het beantwoorden van de telefoon, in de – onterechte – veronderstelling dat hij daar minder schade zou kunnen aanrichten dan elders. Nadat Montalbano een aantal malen bijna uit zijn vel was gesprongen van woede, had hij ingezien dat er, als je de waanzin nog enigszins binnen de perken wilde houden, maar op één manier een gesprek met hem te voeren viel, en wel door je aan zijn taalgebruik aan te passen.
“Ik moet me verschonen, chef.”
O jee. Hij vroeg verschoning. Montalbano spitste zijn oren: als Catarella’s taal plechtig en hoogdravend werd, kon je er donder op zeggen dat er echt iets aan de hand was.
“Spreek vrijuit, Catarè.”
“Drie dagen geleden is er voor u in hoogsteigen persoon opgetelefoneerd. U was er niet, en ik ben vergeten het door te geven.”
“Waar belden ze vandaan?”
“Uit Florida.”
Hij was meteen bij de les. In een flits zag hij zichzelf in trainingspak joggen met zelfverzekerde, atletische agenten van de Amerikaanse narcoticabrigade met wie hij een internationale drugslijn aan het oprollen was.
“Zeg, niet om het een of ander, maar hoe hebben jullie met elkaar gepraat?”
“In het Italiaans natuurlijk, chef. Hoe anders?”
“Hebben ze gezegd wat ze wilden?”
“Tuurlijk, ze hebben me alles helemaal verteld. En ze zeiden dat de vrouw van adjuncthoofdcommissaris Tamburanno gestorven is.”
Hij kon een zucht van verlichting niet onderdrukken. Ze hadden niet uit Florida gebeld, maar van het bureau in Floridia, in de buurt van Siracuse. Caterina Tamburrano was al een tijd ernstig ziek en het bericht kwam niet onverwachts.
“Chef, spreek ik nog steeds met uzelf in hoogsteigen persoon?”
“Nog steeds, Catarè, ik ben nog altijd één en dezelfde.”
“Ze zeiden ook nog dat ze donderdagochtend besteld wordt, om negen uur.”
“Donderdag? Morgenochtend dus?”
“Ja, chef.”
Hij was te goed bevriend met Michele Tamburrano om niet naar de begrafenis te gaan, en bovendien kon hij zo nog enigszins goedmaken dat hij niets van zich had laten horen, zelfs geen telefoontje. Van Vigàta naar Floridia, dat was minstens drieënhalf uur met de auto.
“Luister eens, Catarè, mijn auto is bij de garage. Ik heb een dienstauto nodig voor morgenochtend; klokslag vijf uur bij mij thuis, in Marinella. Zeg tegen Augello dat ik er niet ben en dat ik ergens na de lunch weer terug kom. Duidelijk?”
Hij was zo rood als een kreeft: als tegenwicht tegen de koude rillingen die de aanblik van de zee hem had bezorgd, had hij eindeloos onder een kokendhete douche gestaan. Hij begon zich te scheren en hoorde de dienstauto aan komen rijden. Wie had hem trouwens niet gehoord binnen een straal van tien kilometer? De auto scheurde met supersonische snelheid de oprit op en kwam met piepende remmen tot stilstand, waarbij een spervuur van grind alle kanten op spoot. Daarna klonk het wanhopige geloei van een over zijn toeren gejaagde motor, het schrille gejank van de versnelling, een snerpend gegier van banden en een tweede spervuur van grind: de auto stond weer met zijn neus in de richting waar hij vandaan was gekomen.
Toen hij klaar was en naar buiten kwam, zag hij dat Gallo, de chauffeur van het bureau, zat te glunderen.
“Moet u kijken, chef! Moet u zien wat een sporen! Da’s pas sturen, hè? Ik heb de auto gewoon om z’n as laten draaien!”
“Petje af!” zei Montalbano donker.
“Moet de sirene aan?” vroeg Gallo toen ze wegreden.
“Heb niet het lef,” antwoordde Montalbano nors. En hij deed zijn ogen dicht; hij had geen zin om te praten.
Zodra Gallo, die aan een Le Mans-complex leed, zag dat zijn superieur de ogen sloot, begon hij de snelheid op te voeren totdat de kilometerteller een stand aanwees die volgens hem strookte met zijn bestuurderskwaliteiten. Met als gevolg dat ze nog geen kwartier onderweg waren of het ging al mis. Gealarmeerd door de piepende remmen opende Montalbano zijn ogen, maar omdat zijn hoofd eerst met een ruk naar voren schoot en toen naar achteren werd getrokken door de veiligheidsgordel, zag hij niks. Er volgde een oorverdovend lawaai van blik tegen blik, en toen werd het weer stil, een sprookjesachtige stilte, met vogelgetjilp en hondengeblaf.
“Heb je je pijn gedaan?” vroeg de commissaris aan Gallo toen hij zag dat die over zijn borst wreef.
“Nee. En u?”
“Ook niet. Maar wat gebeurde er eigenlijk?”
“Er stak opeens een kip over.”
“Ik heb nog nooit een kip zien oversteken als er een auto aankwam. Laten we de schade maar eens opnemen.”
Ze stapten uit. Er was nergens een levende ziel te bekennen. De sporen van de lange remweg stonden op het asfalt; aan het begin ervan lag een donker hoopje. Gallo liep ernaartoe en draaide zich triomfantelijk om naar de commissaris.
“Wat zei ik u? Het was een kip!”
Zelfmoord, dat was duidelijk. De auto waar ze tegenop waren gebotst en waarvan de hele achterkant in de kreukels lag, had waarschijnlijk ordentelijk langs de kant van de weg geparkeerd gestaan, maar was door de klap enigszins verschoven. Het was een flesgroene Renault Twingo, en hij stond recht voor een ongeveer dertig meter lange oprit, die naar een huis met twee verdiepingen leidde waarvan de deur en de ramen potdicht leken te zitten. Van de dienstauto lag een koplamp aan diggelen en was het rechterspatbord helemaal gedeukt.
“En wat doen we nu?” vroeg Gallo verslagen.
“We gaan. Doet de auto het nog, volgens jou?”
“Ik zal ‘s kijken.”
Achteruit rijdend maakte de dienstauto zich met veel kabaal van schurend ijzer los uit de omhelzing van de andere auto. Ook nu verscheen er niemand voor de ramen. Ze moesten wel heel diep slapen, want de Twingo was vast en zeker van iemand uit dat huis, er waren geen andere woningen in de buurt. Terwijl Gallo met twee handen probeerde het spatbord op te tillen dat langs de band schuurde, schreef Montalbano het telefoonnummer van het bureau op een papiertje en schoof dat onder de ruitenwisser.
Als het niet meezit, zit het niet mee. Een half uur nadat ze hun tocht hadden voortgezet, begon Gallo weer over zijn borst te wrijven; af en toe vertrok zijn gezicht van de pijn.
“Ik rij wel,” zei de commissaris en Gallo protesteerde niet.
Toen ze ter hoogte van Fela waren, bleef Montalbano niet op de snelweg, maar nam hij de afslag naar het centrum van het dorp. Gallo had niets in de gaten; hij hield zijn ogen dicht en leunde met zijn hoofd tegen het raampje.
Toen hij voelde dat de auto stopte, deed hij zijn ogen open. “Waar zijn we?” vroeg hij.
“Bij het ziekenhuis in Fela. Stap uit.”
“Maar d’r is echt niks aan de hand, chef.”
“Stap uit. Ik wil toch dat ze even naar je kijken.”
“Laat mij dan hier. Dan rijdt u door en pikt u me op de terugweg weer op.”
“Niet zeuren. Lopen.”
Het ‘even kijken’ bestond uit beluisteren, drie keer bloeddruk meten, röntgenfoto’s maken en wat dies meer zij, en duurde ruim twee uur. Het eindvonnis luidde dat Gallo niets gebroken had; de pijn werd veroorzaakt door zijn ongelukkige smak tegen het stuur, en dat hij zich zo slapjes voelde kwam door de schrik.
“En wat doen we nu?” vroeg Gallo weer, nog verslagener.
“Wat denk je? We gaan weer. Maar ik rij.”
Hij was al twee of drie keer in Floridia geweest en herinnerde zich nog waar Tamburrano woonde. En dus reed hij naar de kerk van de Madonna delle Grazie, die min of meer tegen het huis van zijn collega was aangebouwd. Op het plein aangekomen, zag hij dat er rouwsluiers voor de kerkdeuren hingen en dat de mensen zich naar binnen haastten. De dienst was waarschijnlijk te laat begonnen, hij was niet de enige die oponthoud had gehad.
“Ik ga naar de garage van het bureau om naar de auto te laten kijken,” zei Gallo, “en dan kom ik u weer ophalen.”
Montalbano liep de stampvolle kerk binnen, de dienst was net begonnen. Hij keek om zich heen, maar herkende niemand. Tamburrano zat natuurlijk op de voorste rij, vlak bij de kist voor het hoofdaltaar. De commissaris besloot te blijven staan waar hij stond, naast de ingang: hij zou Tamburrano wel de hand schudden als de baar de kerk werd uitgedragen. Bij de eerste woorden van de priester – de Mis was al een tijdje bezig – schrok hij op. Hij had het goed gehoord, dat wist hij zeker.
De priester had gezegd:
“Onze zeer dierbare Nicola heeft dit tranendal verlaten…”
Hij verzamelde al zijn moed en tikte een oud vrouwtje op de schouder.
“Pardon mevrouw, wiens rouwdienst is dit?”
“Van meneer Pecoraro, God hebbe zijn ziel. Hoezo?”
“Ik dacht die van mevrouw Tamburrano.”
“Nee, die was in de Sant’Anna-kerk.”
Hoewel hij hard liep, rende bijna, kostte het hem nog een kwartier om bij de Sant’Anna-kerk te komen. Hijgend en bezweet kwam hij er aan. De kerk was leeg, op de priester na.
“Pardon, de rouwdienst voor mevrouw Tamburrano?”
“Die was bijna twee uur geleden al afgelopen,” zei de priester terwijl hij hem streng aankeek.
“Weet u of ze haar hier begraven?” vroeg Montalbano, de blik van de priester ontwijkend.
“Nee, nee! Na afloop van de dienst hebben ze haar met een auto naar Vibo Valentia gebracht. Daar wordt ze bijgezet in het familiegraf. Het was de wens van haar man, de weduwnaar, om haar in zijn eigen auto te volgen.”
En dus was alles voor niets geweest. Hij had gezien dat er bij een café op het plein van de Madonna delle Grazie een paar tafeltjes buiten stonden. Toen Gallo arriveerde met de provisorisch opgelapte auto was het bijna twee uur. Montalbano vertelde hem wat er gebeurd was.
“En wat doen we nu?” vroeg Gallo voor de derde keer die ochtend, inmiddels ten prooi aan de diepst denkbare verslagenheid.
“Je eet een broodje, want die zijn hier erg lekker, en dan gaan we terug. Als de Heer ons bijstaat en Maria ons genadig is, zijn we om zes uur weer in Vigàta.”
Zijn gebed werd verhoord, de rit liep gesmeerd.
“Die auto staat er nog,” merkte Gallo op toen Vigàta al in zicht was.
De Twingo stond er nog net zo als ze hem die ochtend hadden achtergelaten, een beetje dwars voor de oprit.
“Ze zullen wel al naar het bureau hebben gebeld,” zei Montalbano.
Hij zei maar wat: de aanblik van de auto en het huis met de vergrendelde ramen bezorgde hem een gevoel van onbehagen.
“Omkeren,” beval hij Gallo opeens.
Gallo maakte een roekeloze U-bocht die een waar toeterconcert deed losbarsten, maakte een nog roekelozere draai ter hoogte van de Twingo en trapte achter het beschadigde autootje op zijn rem.
Montalbano sprong uit de auto. Hij had het eerder, in het voorbijrijden, in de achteruitkijkspiegel goed gezien: het briefje met het telefoonnummer zat nog onder de ruitenwisser, niemand was er aan geweest.
“Het zit me niet lekker,” zei de commissaris tegen Gallo die naast hem was komen staan. Hij liep de oprit op. Zo te zien was het huis kort geleden gebouwd, het gras voor de voordeur was nog helemaal wit van de kalk. En in een hoek van de voortuin stond een stapel nieuwe dakpannen. De commissaris keek aandachtig naar de ramen, er was geen licht te zien.
Hij liep naar de voordeur, belde aan. Hij wachtte even en belde opnieuw.
“Weet jij wie hier woont?” vroeg hij aan Gallo.
“Geen idee, chef.”
Wat te doen? De avond viel, hij voelde dat hij moe begon te worden; die slopende, verloren dag was hem behoorlijk opgebroken.
“Kom op, we gaan,” zei hij. En voegde er aan toe, in een vergeefse poging zichzelf te overtuigen: “Ze hebben vast opgebeld.”
Gallo keek hem sceptisch aan, maar hield zijn mond.
Bij het bureau aangekomen zei de commissaris tegen Gallo dat hij maar niet meer naar binnen moest gaan, hij stuurde hem meteen door naar huis om te rusten. Zijn adjunct, Mimi Augello, was er niet, die had zich op rapport gemeld bij de nieuwe hoofdcommissaris van Montelusa, Luca Bonetti-Alderighi, een jonge, snelle Bergamask die erin geslaagd was zich binnen een maand overal gehaat te maken.
“De hoofdcommissaris,” lichtte Fazio hem in, de inspecteur met wie Montalbano het het beste kon vinden, “maakte zich zorgen toen hij hoorde dat u niet in Vigàta was. En dus moest Augello er heen.”
“Moest?” kaatste de commissaris terug. “Die zal de gelegenheid om zichzelf naar voren te schuiven vast met beide handen hebben aangegrepen!”
Hij vertelde Fazio over het ongeluk van die ochtend en vroeg hem of hij wist wie er in dat huis woonden. Fazio wist het niet, maar verzekerde zijn superieur dat hij de volgende ochtend inlichtingen zou gaan inwinnen op het gemeentehuis.
“En nog iets, uw auto staat in onze garage.”
Voordat hij naar huis ging, hoorde de commissaris Catarella uit.
“Luister, Catarè, denk ‘s goed na. Is er toevallig gebeld over een auto waar we tegenaan zijn gereden?”
Geen enkel telefoontje.
“Daar begrijp ik niks van,” zei Livia op boze toon aan de telefoon uit Boccadasse, in Genua.
“Wat valt er te begrijpen, Livia? Ik heb het je al gezegd en ik zeg het nog eens. De adoptiepapieren van François zijn nog niet klaar, er zijn onvoorziene problemen gerezen en ik heb nu eenmaal niet langer de steun van de oude hoofdcommissaris, die altijd z’n best deed om overal een oplossing voor te vinden. We moeten geduld hebben.”
“Ik had het niet over de adoptie,” zei Livia ijzig.
“Oh nee? Waar had je het dan over?”
“Ik had het over ons huwelijk. Terwijl de adoptieproblemen worden opgelost, kunnen wij in de tussentijd trouwen. Die twee dingen staan los van elkaar.”
“Natuurlijk staan ze dat,” zei Montalbano, die het gevoel begon te krijgen dat hij in een hoek werd gedreven.
“Ik wil een duidelijk antwoord op de vraag die ik je nu stel,” ging Livia onvermurwbaar verder. “Stel dat de adoptie niet doorgaat. Wat doen we dan volgens jou, trouwen we dan tóch, of niet?”
Een plotselinge, keiharde donderslag betekende zijn redding.
“Wat was dat?” vroeg Livia.
“Een donderslag. Er barst hier een vreselijk on…”
Hij hing op en trok de stekker eruit.
Van slapen kwam het niet echt. Hij lag maar te woelen en te draaien en raakte steeds meer in zijn lakens verstrikt. Tegen twee uur ‘s nachts begreep hij dat hij het beter kon opgeven.
Hij stond op, kleedde zich aan, pakte een leren huisje dat hij ooit eens cadeau had gekregen van een inbreker met wie hij later bevriend was geraakt, stapte in de auto en reed weg. Het ging steeds harder onweren, sommige bliksemschichten waren zo hel dat het wel dag leek. Ter hoogte van de Twingo zette hij zijn auto onder de bomen en deed zijn lichten uit. Uit het dashboardkastje pakte hij zijn pistool, een paar handschoenen en een’zaklantaarn. Hij wachtte tot de regen wat minder werd en stak toen razendsnel de weg over, rende de oprit op en drukte zich plat tegen de deur. Hij belde langdurig, maar er werd niet opengedaan. Hij trok de handschoenen aan en haalde uit het leren huisje een grote, ringvormige sleutelhanger tevoorschijn waaraan een tiental verschillend gevormde ijzeren staafjes hingen. Bij de derde poging ging de deur open, hij zat alleen op het dagslot, de sleutel was niet nog een keer extra omgedraaid. Hij ging naar binnen en deed de deur achter zich dicht. Hij bukte, trok in het donker zijn doorweekte schoenen uit en stond op kousenvoeten. Hij deed de zaklantaarn aan en hield die op de vloer gericht. Hij bevond zich in een ruime eetkamer, met aangrenzend een zitkamer. De meubels roken naar verf, alles was nieuw, schoon en netjes. Een deur voerde naar een keuken die zo blonk dat hij rechtstreeks uit een reclamespot leek te komen; een tweede deur kwam uit in een badkamer die ook al helemaal glom alsof er nog nooit iemand een voet had gezet. Langzaam liep hij de trap op naar de eerste verdieping. Drie dichte deuren.
Achter de eerste bevond zich een keurig logeerkamertje; achter de tweede een badkamer die groter was dan die op de begane grond maar waar het, in tegenstelling tot beneden, nogal een troep was. Er lag een roze badjas op de grond, alsof degene die hem gedragen had hem in alle haast had uitgetrokken. Achter de derde deur bevond zich een twee-persoonsslaapkamer. En een naakt vrouwenlichaam, dat half geknield met de buik op de rand van het bed steunde, de armen wijd, het gezicht begraven in het laken dat de vrouw met haar nagels aan flarden had gescheurd toen ze zich er, in de stuipen van haar verstikkingsdood in had vastgeklauwd. Het lichaam was zonder twijfel dat van de jonge, blonde eigenaresse van het huis. Montalbano liep naar het lijk toe en raakte het, nadat hij een handschoen had uitgetrokken, even aan: het was ijskoud en stijf. Ze moest beeldschoon zijn geweest. De commissaris liep de trap weer af, trok zijn schoenen weer aan, veegde met zijn zakdoek de natte plekken droog die ze op de vloer hadden achtergelaten, ging naar buiten, sloot de deur, stak de weg over, stapte in de auto en reed weg. Terwijl hij naar Marinella reed dacht hij koortsachtig na. Hoe moest hij het misdrijf laten ontdekken? Hij kon natuurlijk niet aan de rechter-commissaris gaan vertellen wat hij had uitgespookt. De rechter-commissaris – de vervanger van Lo Bianco, die verlof had genomen om zich toe te leggen op het slepende historische onderzoek naar twee zogenaamde voorouders van hem – was een Venetiaan die van zijn voornaam Nicolò en van zijn achternaam Tommaseo heette en te pas en te onpas met zijn ‘onwraakbare prerogatieven’ kwam aanzetten. Hij had het muizengezicht van een jeugdige teringlijder, dat hij verborg achter een baard en een snor die een negentiende-eeuwse vrijheidsstrijder niet zouden hebben misstaan. Toen hij thuis de sleutel in het slot stak, schoot Montalbano eindelijk de oplossing van het probleem te binnen. Eenmaal in bed viel hij als een blok in slaap.