Chef? Galluzzo is aan de telefoon. Hij wil u graag spreken. Wat doe ik, chef? Moet ik doorverbinden?”
Het was onmiskenbaar Catarella die de middagdienst draaide, maar wat was er met ‘persoonlijk in hoogsteigen persoon’ gebeurd?
“Oké, verbind hem maar door. Galluzzo, zeg het eens.”
“Chef, ze hebben de foto’s van mevrouw Licalzi en Di Blasi op de televisie laten zien, zoals u wilde, en nu heeft er iemand naar Televigàta gebeld. Hij weet heel zeker dat hij mevrouw Licalzi tegen halftwaalf ‘s-avonds met een man heeft gezien, maar dat die man niet Maurizio Di Blasi was. Hij zegt dat ze zijn café hebben bezocht dat net buiten Montelusa ligt.”
“Weet hij zeker dat het woensdagnacht was?”
“Heel zeker, Hij heeft me namelijk verteld dat hij maandag en dinsdag niet in het café was omdat hij de stad uit was, en dat hij donderdags altijd gesloten is. Hij heeft me zijn naam en adres gegeven. Wat zal ik doen, terugkomen?”
“Nee, blijf maar daar tot na het nieuws van acht uur. Misschien belt er nog wel iemand.”
De deur vloog open en sloeg met een smak tegen de muur; de commissaris schrok zich wezenloos.
“Mag ik?” vroeg Catarella glimlachend.
Dat Catarella met deuren op gespannen voet stond, leed geen twijfel. Bij het zien van dat onschuldige gezicht onderdrukte Montalbano de golf van irritatie die in hem was opgeweld.
“Kom binnen, wat is er?”
“Dit pakje en deze brief zijn zojuist voor u bezorgd.”
“Hoe gaat het met je informatiecursus?”
“Goed, chef. Maar het heet informatica, chef.”
Terwijl Catarella de deur uitliep, keek Montalbano hem verbluft na. Ze waren hem aan het verpesten, zijn Catarella.
In de envelop zat een niet ondertekend briefje met een paar getypte regels:
DIT IS ALLEEN HET LAATSTE STUK. IK HOOP DAT HET U BEVALT. ALS U DE HELE VIDEO WILT ZIEN, BEL ME DAN WANNEER HET U UITKOMT.
Montalbano voelde aan het pakje. Een videoband.
Fazio en Giallombardo hadden zijn auto, en dus belde hij Gallo of die hem wilde brengen met de dienstauto.
“Waar gaan we heen?”
“Naar Montelusa, naar de redactie van Retelibera. En rij in godsnaam niet te hard, ik heb geen zin in een herhaling van vorige week donderdag.”
Gallo’s gezicht betrok.
“Nou zeg, het is me één keer overkomen, en nou begint u al te klagen zodra u in de auto stapt.”
Ze hielden verder de hele weg hun mond.
“Moet ik opu wachten?” vroeg Gallo toen ze er waren.
“Ja, het duurt niet lang.”
Nicolò Zito ging hem voor naar zijn kantoor, hij was zenuwachtig.
“Hoe is het gegaan bij Tommaseo?”
“Hoe denk je? Hij heeft me een enorme uitbrander gegeven, hij heeft me echt verschrikkelijk de oren gewassen. Hij wilde de namen van de getuigen.”
“En wat heb jij toen gedaan?”
“Ik heb me beroepen op het Vijfde Amendement.”
“Hè, doe niet zo flauw, dat hebben we in Italië helemaal niet.”
“Nee, en da’s maar goed ook! Als je je in Amerika op het Vijfde Amendement beroept, haalt dat toch geen ene moer uit.”
“Vertel eens, hoe reageerde hij toen hij Guttadauro’s naam hoorde? Daar moet hij toch van opgekeken hebben.”
“Hij was nogal uit het lood geslagen, hij leek me bezorgd. Hoe dan ook, hij heeft me een formele waarschuwing gegeven. De volgende keer laat hij me zonder pardon opsluiten.”
“Dat wilde ik horen.”
“Dat hij me zonder pardon laat opsluiten?”
“Nee natuurlijk niet, eikel. Dat hij weet dat Guttadauro en zijn cliënten erachter zitten.”
“Wat gaat Tommaseo doen volgens jou?”
“Het opnemen met de hoofdcommissaris. Hij heeft waarschijnlijk wel begrepen dat hijzelf ook in het net verstrikt zit en zal proberen zich eruit te wurmen. Zeg Nicolò, ik heb een videoband die ik moet bekijken.”
Hij reikte hem de band aan en Nicolò stopte hem in de videorecorder. Op het scherm verscheen een aantal mannen in een heuvelachtig landschap, hun gezichten waren niet te zien. Twee mannen in witte jassen waren bezig een lijk op een brancard te tillen. In de linkerbenedenhoek van het scherm stond duidelijk te lezen: MONDAY 4.4.97. DEGENE DIE HET TAFEREEL FILMDE ZOOMDE in, en nu zag je Panzacchi en dokter Pasquano die stonden te praten. Wat ze zeiden was niet te horen. De twee schudden elkaar de hand en de dokter verdween uit beeld. Er werd weer uitgezoomd, zodat de zes agenten van Moordzaken in beeld kwamen die om hun chef heen stonden. Panzacchi zei wat tegen ze en toen verdween iedereen uit beeld. Einde programma.
“Jezus!” zei Zito half luid.
“Ik wil dat je een kopie voor me maakt.”
“Dat kan ik hier niet doen, daarvoor moet ik naar de regie.”
“Oké, maar pas op dat niemand je ziet.”
Hij pakte een vel papier en een blanco envelop uit Nicolò’s la en ging achter de schrijfmachine zitten.
IK HEB HET FRAGMENT GEZIEN. GEEN BELANGSTELLING. DOE ER MEE WAT U WILT. MAAR IK RAAD U AAN HET TE VERNIETIGEN OF SLECHTS IN ZEER BESLOTEN KRING TE VERTONEN.
Hij ondertekende niet en schreef er evenmin het adres op dat hij in het telefoonboek had gevonden.
Zito kwam terug en gaf hem twee banden.
“Dit is het origineel en dit de kopie. Hij is niet al te best geworden, weet je, een kopie van een kopie…”
“Ik hoef geen prijs te winnen op het filmfestival van Venetië. Geef me een grote, stevige envelop.”
Hij stopte de kopie in zijn zak en deed de brief en het origineel in de envelop. Ook hier schreef hij geen adres op.
Gallo zat in de auto de sportkrant te lezen.
“Weet je waar de Via Xerri is? Op nummer 18 is het advocatenkantoor van Guttadauro. Geef deze envelop bij hem af en kom me daarna weer hier oppikken.”
Ruim na negenen maakten Fazio en Giallombardo pas weer hun opwachting op het bureau.
“Ach, chef! Het was een klucht en een tragedie tegelijk!” zei Fazio.
“Wat zei hij?”
“Eerst praatte hij nog wel, maar daarna niet meer,” zei Giallombardo.
“Toen we hem het kistje lieten zien, snapte hij er niets van. Hij zei: wat is dat, een grap? Is het een grap? En toen Giallombardo hem vertelde dat het kistje in Raffadali was gevonden, begon zijn gezicht helemaal te vertrekken, hij werd steeds bleker.”
“En daarna, toen hij de wapens zag,” kwam Giallombardo tussenbeide die ook zijn steentje wilde bijdragen, “viel hij zowat flauw, we waren bang dat hij in de auto een toeval zou krijgen.”
“Hij trilde helemaal, het leek wel of hij de kippenkoorts had. Toen ging hij plotseling rechtop zitten, klom over me heen en nam razendsnel de benen,” zei Fazio.
“Hij rende helemaal slingerend over de weg, als een aangeschoten haas,” besloot Giallombardo.
“En nou?” vroeg Fazio.
“We hebben de lont aangestoken; nu maar wachten op de klap. Bedankt voor de moeite, jongens.”
“Ach, ‘t is ons werk’, zei Fazio droogjes. En hij voegde eraan toe: “Waar laten we het kistje? In de kluis?”
“Ja,” zei Montalbano.
In Fazio’s kamer stond een vrij grote kluis, waarin geen papieren werden bewaard, maar in beslag genomen drugs en wapens die nog niet naar Montelusa waren overgebracht.
Hij werd plotseling overvallen door moeheid, zijn 45 jaren begonnen blijkbaar te tellen. Hij meldde Catarella dat hij naar huis ging, eventuele telefoontjes moest hij maar doorschakelen. Voorbij de brug stopte hij, stapte uit en liep naar het huis van Anna. En als er nu eens iemand bij haar was? Hij waagde het erop.
Anna kwam naar de deur.
“Kom binnen, kom binnen.”
“Heb je bezoek?”
“Nee.”
Ze installeerde hem op de bank voor de televisie, zette het geluid zacht, liep de kamer uit en kwam terug met twee glazen, een met whisky, voor de commissaris, en een met witte wijn voor zichzelf.
“Heb je gegeten?”
“Nee,” zei Anna.
“Eet jij nooit?”
“Ik heb om twaalf uur geluncht.”
Anna kwam naast hem zitten.
“Kom niet te dicht bij me in de buurt, want ik ruik dat ik stink,” zei Montalbano.
“Heb je een vermoeiende middag achter de rug?”
“Nogal.”
Anna strekte haar arm uit op de rugleuning, Montalbano liet zijn hoofd achterover zakken en leunde met zijn nek tegen haar huid. Hij sloot zijn ogen. Gelukkig had hij zijn glas op het tafeltje gezet, want opeens viel hij in diepe slaap, alsof er een slaapmiddel in de whisky had gezeten. Na een halfuur werd hij met een schok wakker, keek verwonderd om zich heen, besefte wat er gebeurd was en voelde zich opgelaten.
“Neem me alsjeblieft niet kwalijk.”
“Godzijdank ben je wakker geworden, mijn arm begon helemaal te tintelen.”
De commissaris stond op. “Ik moet gaan.”
“Ik loop nietje mee.”
Bij de deur drukte Anna, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, haar lippen zacht op die van Montalbano. “Rust goed uit, Salvo.”
Hij stond heel lang onder de douche, trok schoon ondergoed en schone kleren aan en belde Livia. De telefoon ging lang over, en ten slotte werd de verbinding automatisch verbroken. Wat deed dat mens toch? Zat ze zich op te vreten van verdriet over wat er met François gebeurde? Het was te laat om haar vriendin te bellen en te horen wat er aan de hand was. Hij ging op de veranda zitten en nam na een tijdje het besluit dat hij, als hij Livia niet binnen 48 uur had gevonden, alles en iedereen zou laten barsten, het vliegtuig naar Genua zou nemen en ten minste één hele dag met haar zou doorbrengen.
De telefoon ging en hij rende naar binnen, ervan overtuigd dat Livia eindelijk belde.
“Hallo? Spreek ik met commissaris Montalbano?”
De stem kwam hem bekend voor, maar hij wist niet meer van wie hij was.
“Ja. Met wie spreek ik?”
“U spreekt met Ernesto Panzacchi.”
De bom was gebarsten.
“Zeg het eens.”
Tutoyeerden ze elkaar of niet? Nu ja, het deed er al niet meer toe.
“Ik wil met je praten. Maar niet over de telefoon. Is het goed als ik naar jou toe kom?”
Hij had geen zin om Panzacchi over de vloer te hebben.
“Ik kom wel naar jou. Waar woon je?”
“In Hotel Pirandello.”
“Ik kom eraan.”
Panzacchi’s hotelkamer leek wel een balzaal. Behalve het tweepersoonsbed en een kast stonden er twee leunstoelen, een grote tafel met een televisie en een videorecorder erop, en een minibar.
“Mijn gezin heeft nog geen kans gezien zich bij me te voegen.”
En die moeite kunnen ze zich maar beter besparen ook, dacht de commissaris.
“Sorry, ik moet even naar de wc.”
“Er is heus niemand in de badkamer, hoor.”
“Nee, maar ik moet écht plassen.”
Een gladakker als Panzacchi viel niet te vertrouwen. Hij kwam terug uit de badkamer, Panzacchi bood hem een leunstoel aan. Het hoofd Moordzaken was een gedrongen maar elegante man, met heel lichte ogen en een enorme hangsnor.
“Kan ik je iets aanbieden?”
“Nee, dank je.”
“Zullen we meteen terzake komen?” vroeg Panzacchi.
“Zoals je wilt.”
“Goed. Vanavond kwam er een agent bij me langs, ene Culicchia, ik weet niet of je hem kent.”
“Niet persoonlijk, wel van naam.”
“Hij was letterlijk doodsbang. Naar het schijnt hadden twee van jouw agenten hem bedreigd.”
“Zei-die dat?”
“Dat meende ik te begrijpen.”
“Dan heb je het verkeerd begrepen.”
“Vertel dan ‘s hoe het zit.”
“Hoor eens, het is laat en ik ben moe. Ik ben naar het huis van de Di Blasi’s in Raffadali gegaan, ik heb het doorzocht en ik vond al snel een kistje met een handgranaat en een pistool erin. Die liggen nu bij mij in de kluis.”
“Verdomme! Daar had je helemaal geen toestemming voor!” zei Panzacchi, terwijl hij opstond.
“Pas op, want je begaat een grote vergissing,” zei Montalbano kalm.
“Je houdt bewijzen achter!”
“Nogmaals, je begaat een grote vergissing. Als we gaan beginnen over toestemming, over wie er de baas is, dan sta ik op, ga ik weg en laat ik je in de stront zitten. Want daar zit je, tot over je oren.”
Panzacchi aarzelde even, dacht even na en ging weer zitten.
Hij had het geprobeerd, maar de eerste ronde was in zijn nadeel beslist.
“En sterker nog, je zou me moeten bedanken,” ging de commissaris verder.
“Waarvoor?”
“Dat ik dat kistje uit het huis heb meegenomen. Het diende om aan te tonen dat Maurizio Di Blasi die handgranaat daarvandaan had, nietwaar? Behalve dan dat die lui van de recherche er met de beste wil van de wereld geen vingerafdrukken van hem op zouden hebben gevonden. En wat was jouw verklaring dan geweest? Dat Maurizio handschoenen had gedragen? Ze hadden je vierkant uitgelachen!”
Panzacchi zei niets, zijn lichte ogen strak op die van de commissaris gericht.
“Moet ik nog verder gaan? Je eerste nalatigheid, of nee, je nalatigheden interesseren me geen reet, je eerste blunder heb je begaan toen je achter Maurizio Di Blasi aanging zonder zeker te weten of hij schuldig was. Maar je moest en zou er een ‘briljante’ operatie van maken. Wat er vervolgens gebeurd is, weten we, en toen heb jij vast en zeker een zucht van verlichting geslaakt. Onder het mom dat je een van je agenten die een schoen voor een wapen had aangezien de hand boven het hoofd wilde houden, heb je dat verhaal van die handgranaat verzonnen, en om het geloofwaardiger te maken heb je het kistje in het huis van de Di Blasi’s verstopt.”
“Allemaal kletspraat. Als je hiermee naar de hoofdcommissaris gaat, geef ik je op een briefje dat hij je niet gelooft. Jij bazuint dit soort lulkoek alleen maar rond om mij te belasteren, om je te wreken voor het feit dat je van de zaak bent afgehaald en dat die aan mij is toegewezen.”
“En wat doe je met Culicchia?”
“Morgenochtend gaat hij met mij langs bij Moordzaken. Ik betaal de prijs die hij gevraagd heeft.”
“En als ik de wapens naar Tommaseo breng?”
“Dan zal Culicchia zeggen dat jij de sleutel van het depot aan hem hebt gevraagd. Hij is bereid het te zweren. Probeer je in hem te verplaatsen: hij moet zich verweren. En ik heb hem ingefluisterd wat hij moest doen.”
“En dus zou ik verloren hebben.”
“Zo ziet het er wel naar uit, ja.”
“Doet die videorecorder het?”
“Ja.”
“Wil je deze band er even instoppen?”
Hij had hem uit zijn zak gehaald en gaf hem aan Panzacchi. Die vroeg niets en deed wat hem gezegd werd. De beelden verschenen, het hoofd Moordzaken bekeek ze tot het eind, spoelde de band terug, haalde hem eruit en gaf hem weer aan Montalbano. Hij ging zitten en stak een sigaartje op.
“Dit is alleen het laatste stuk, de hele band ligt bij de wapens in de kluis,” loog Montalbano.
“Hoe heb je dat klaargespeeld?”
“Ik heb het niet zelf opgenomen. Twee mensen in de buurt hebben het gezien, en gefilmd. Vrienden van advocaat Guttadauro, jou welbekend.”
“Dat is een lelijke tegenvaller.”
“Je weet nog niet half hoe lelijk. Je zit volkomen klem.”
“Eén vraagje: hun redenen begrijp ik heel goed, maar de jouwe zijn me niet zo erg duidelijk, als je tenminste niet gedreven wordt door wraakgevoelens.”
“Probeer je nu eens in mij te verplaatsen: ik kan onmogelijk toestaan dat het hoofd Moordzaken in de greep van de maffia is, en dus chantabel.”
“Montalbano, ik zweer je dat ik de goede naam van mijn mannen wilde beschermen. Kun je je indenken wat er gebeurd was als de pers erachter was gekomen dat we een man hadden doodgeschoten die zich verdedigde met een schoen?”
“En daarom heb je ingenieur Di Blasi erbij betrokken, die er helemaal niets mee te maken had?”
“Dat was wel zo, maar ik had hem nodig. En wat mogelijke chantage betreft, ik kan me heel goed verdedigen.”
“Dat geloof ik graag. Jij houdt voet bij stuk, en dat zal lastig genoeg zijn, maar hoe lang houden Culicchia en die andere zes dat vol als het vuur hun elke dag na aan de schenen wordt gelegd? Er hoeft er maar één voor de bijl te gaan en de zaak komt aan het licht. En ik geef je nog een uiterst waarschijnlijke stelling: als ze moe worden van jouw weigering om te praten, zijn die figuren in staat die band aan de hele goegemeente te vertonen, of hem naar een commercieel tv-station te sturen waar ze voor zo’n primeur maar al te graag gevangenisstraf zouden riskeren. En in dat laatste geval vliegt ook de hoofdcommissaris eruit.”
“Wat moet ik doen?”
Even had Montalbano bewondering voor hem: Panzacchi was een niets ontziende, gewetenloze tegenspeler, maar als het moest, was hij een goed verliezer.
“Je moet ze vóór zijn, het wapen dat ze in handen hebben onschadelijk maken.”
Hij kon het niet nalaten iets gemeens te zeggen waar hij meteen spijt van had.
“En dit keer is het geen schoen. Heb het er vanavond nog maar over met de hoofdcommissaris. Jullie moeten samen een oplossing vinden. Maar denk eraan: als jullie morgenmiddag om twaalf uur nog niets ondernomen hebben, dan trek ik mijn eigen plan.”
Hij stond op, deed de deur open en ging weg.
‘Ik trek mijn eigen plan’, mooie zin, lekker dreigend. Maar wat betekende het in concreto? Stel dat het hoofd Moordzaken erin zou slagen de hoofdcommissaris aan zijn kant te krijgen, en dat die op zijn beurt rechter-commissaris Tommaseo wist mee te krijgen, dan kon hij het wel schudden. Het was toch niet denkbaar dat iedereen in Montelusa opeens oneerlijk was geworden? Dat iemand je antipathie inboezemt, wil toch nog niet meteen zeggen dat je ook moet gaan twijfelen aan zijn karakter, zijn integriteit?
Hij kwam vol twijfels en vragen in Marinella aan. Had hij er goed aan gedaan Panzacchi zo toe te spreken? Zou de hoofdcommissaris wel geloven dat hij niet handelde uit wraakzucht? Hij draaide het nummer van Livia. Zoals gewoonlijk werd er niet opgenomen. Hij ging naar bed, maar het duurde eindeloos voordat hij in slaap viel.