6

Anna Tropeano was nog maar net weg of de deur van de kamer van de commissaris vloog open, sloeg met een klap tegen de muur en Catarella schoot als een duveltje uit een doosje naar binnen.

“Als je nog één keer zo binnenkomt, maak ik je af. En je weet dat ik het meen,” zei Montalbano bedaard.

Maar Catarella was te opgewonden om er aandacht aan te schenken.

“Chef, ik wilde zeggen dat ik ben opgetelefoneerd door het hoofdbureau van Montelusa. Weet u nog wel dat ik u vertelde van die informatiecursus? Nou, die gaat beginnen, maandagochtend moet ik me daar vermelden. Maar hoe moet dat dan zonder mij aan de telefoon?”

“Dat overleven we wel, Catarè.”

“Ja, o, en chef! U had gezegd dat ik u niet mocht storen toen u met die mevrouw zat te praten, en dat heb ik ook niet gedaan, hè? Maar de telefoon stond niet stil! Ik heb het allemaal opgenoteerd op dit papiertje.”

“Hier d’r mee en wegwezen.”

Op een slordig uit een schrift gescheurd blaadje stond: Vizzalllo Guito Sera Pallen Losconte hebben opgetelefoneert u vriend Zito Rotono Totano Ficuccio Cangialosi nogmaals nog een keer Sera Pallen uit Bolonia Cipollina Pinissi Cacomo.

Montalbano begon zich overal te krabben. Het was waarschijnlijk een geheimzinnig soort allergie, want elke keer als hij iets moest lezen wat Catarella had geschreven, kreeg hij een onbedwingbare jeuk. Na eindeloos gepuzzel maakte hij eruit op: Vassallo, Guido Serravalle, de minnaar van Michela uit Bologna, Loconte die gordijnstof verkocht, zijn vriend Nicolò Zito, Rotondo de meubelmaker, Todaro, die van het tuincentrum, Riguccio de elektricien, Cangelosi die Michela te eten had uitgenodigd, nogmaals Serravalle. Wie Cipollina, Pinissi en Cacomo waren wist hij niet – gesteld al dat ze zo heetten, hetgeen niet aannemelijk was – maar het was voorstelbaar dat ze hadden opgebeld omdat ze vrienden of bekenden van het slachtoffer waren.

“Stoor ik?” zei Fazio, om de hoek van deur kijkend.

“Nee, kom binnen. Heb je nieuws over ingenieur Di Blasi?”

“Natuurlijk. Anders was ik hier toch niet!”

Het was duidelijk dat Fazio een pluim verwachtte omdat hij de informatie in zo’n korte tijd verzameld had.

“Zie je wel dat het je in een uur gelukt is?” zei de commissaris daarentegen.

Fazio’s gezicht betrok.

“En dat is uw manier om dankjewel te zeggen?”

“Hoezo? Waarvoor wil je bedankt worden? Je doet toch gewoon je werk?”

“Commissaris Montalbano, met alle respect, maar vanochtend bent u echt onuitstaanbaar.”

“A propos, waarom heb ik nog niet de twijfelachtige eer en het genoegen gehad om de heer Augello op het bureau te zien?”

“Die is met Germanà en Galluzzo naar de cementfabriek.”

“Wat nu weer?”

“Weet u dat niet? Gisteren hebben vijfendertig arbeiders van de cementfabriek een brief thuisgekregen dat ze op wachtgeld zijn gesteld. Vanochtend zijn ze herrie gaan schoppen…spreekkoren, stenen, dat soort dingen. De directeur is bang geworden en heeft hierheen gebeld.”

“En waarom is Mimi Augello er dan heen gegaan?”

“Die directeur heeft toch zijn hulp ingeroepen?”

“Jezus! Ik heb het al duizend keer gezegd: ik wil niet dat iemand van het bureau zich met dat soort dingen inlaat!”

“Maar wat moest die arme Augello dan doen?”

“Dat telefoontje doorschakelen naar het leger, want die lusten er wel pap van, van dat soort dingen! Daar komt nog bij, voor die directeur van de cementfabriek vinden ze heus wel een andere baan. De arbeiders, dat zijn degenen die écht met de gebakken peren zitten. En die gaan wij dan een potje in elkaar knuppelen?”

“Chef, neem me nog even niet kwalijk, maar u bent gewoon een regelrechte communist. Een aartscommunist, dat bentu.”

“Fazio, je bent helemaal gefixeerd op dat communisme. Voor eens en voor altijd: ik ben geen communist.”

“Goed dan, maar u praat en redeneert anders wel als een communist.”

“Zullen we de politiek verder laten rusten, ja?”

“Prima. Nou, daar gaan we: Aurelio Di Blasi, zoon van wijlen Giacomo en wijlen Maria Antonietta Carlentini, geboren 3 april 1937 te Vigàta…”

“Ik krijg de zenuwen van je als je zo praat. Je lijkt wel een ambtenaar van de burgerlijke stand.”

“Staat het meneer niet aan? Wilt u dat ik het voor u zing? Of het op rijm vertel?”

“Nou zeg, ik ben vanochtend bepaald niet de enige die onuitstaanbaar is.”

De telefoon ging.

“Zo wordt het nog nachtwerk,” verzuchtte Fazio.

“Hallo chef? Die meneer Cacono die al eerder heeft opgetelefoneerd is aan de lijn. Wat moet ik doen?”

“Geef maar.”

“Commissaris Montalbano? U spreekt met Gillo Jacono, ik heb het genoegen gehad u te ontmoeten ten huize van mevrouw Vasile Cozzo, ik ben een oud-leerling van haar.”

Op de achtergrond hoorde Montalbano een vrouwenstem die omriep dat de reizigers voor de vlucht naar Rome moesten instappen.

“Ja, dat weet ik nog heel goed, zegt u het eens.”

“Ik zit op het vliegveld en heb maar heel weinig tijd, neem me niet kwalijk als ik het kort hou.”

Als iemand het kort hield, was de commissaris altijd bereid hem dat niet kwalijk te nemen, waar en wanneer dan ook.

“Ik bel vanwege die vermoorde vrouw.”

“Kende u haar?”

“Nee. Maar woensdagavond tegen twaalven reed ik met de auto van Montelusa naar Vigàta. Omdat de motor kuren begon te vertonen moest ik heel langzaam rijden. In de buurt van Tre Fontane werd ik ingehaald door een donkere Twingo die even later stopte voor een huis. Er stapten een man en een vrouw uit die de oprit opliepen. Iets anders heb ik niet gezien, maar wat ik gezien heb, daar ben ik zeker van.”

“Wanneer komt u weer naar Vigàta?”

“Volgende week donderdag.”

“Komt u dan alstublieft even langs. En bedankt vast.”

Montalbano was even afwezig, in de zin dat zijn lichaam gewoon bleef zitten, maar dat zijn hoofd zich elders bevond.

“Wat zal ik doen, zal ik zo terugkomen?” zei Fazio berustend.

“Nee, nee, ga verder.”

“Goed, waar was ik? O ja. Bouwkundig ingenieur, maar bouwt niet echt. Woonachtig te Vigàta, via Laporta nummer 8, getrouwd met Teresa Dalli Cardillo, huisvrouw, maar wel met geld. Hij bezit een grote lap bouwgrond in Raffadali, in de gemeente Montelusa, met een boerenhuis erop dat door hem bewoonbaar is gemaakt. Hij heeft twee auto’s, een Mercedes en een Tempra. Twee kinderen, een zoon en een dochter. De dochter heet Manuela, is dertig jaar oud en getrouwd met een Nederlandse zakenman. Twee kinderen, Giuliano, drie jaar en Domenico, één jaar. Woonachtig…”

“Moet je een dreun?” zei Montalbano.

“Waarom? Wat heb ik nou weer gedaan?” zei Fazio quasi argeloos. “U zei toch dat u echt alles wilde weten?”

De telefoon ging. Fazio slaakte slechts een diepe zucht en sloeg zijn ogen op naar het plafond.

“Commissaris? U spreekt met Emanuele Licalzi. Ik bel uit Rome. Het vliegtuig uit Bologna had twee uur vertraging en ik heb de aansluiting naar Palermo gemist. Ik ben vanmiddag om een uur of drie biju.”

“Maakt u zich geen zorgen. Ik zal er zijn.”

Hij keek Fazio aan en Fazio keek naar hem.

“Duurt het nog lang, dat gemiereneuk van je?”

“Ik ben er bijna. De zoon heet Maurizio.”

Montalbano ging rechtop zitten en spitste zijn oren.

“Hij is eenendertig en studeert aan de universiteit.”

“Op z’n eenendertigste?!”

“Ja, echt waar. Hij schijnt wat traag van begrip te zijn. Hij woont nog thuis. En dat is alles.”

“Nee, ik weet zeker dat het niet alles is. Ga door.”

“Nou ja, er gaan geruchten…”

“Neem vooral geen blad voor de mond.”

Het was duidelijk dat Fazio eruit haalde wat erin zat. Hij had in dit spelletje duidelijk de betere kaarten in handen.

“Welnu. Ingenieur Di Blasi is een achterneef van dokter Emanuele Licalzi. Mevrouw Licalzi is inmiddels kind aan huis bij de Di Blasi’s. En Maurizio is verliefd op haar geworden. In Vigàta lachte iedereen erom: waar mevrouw Licalzi ook liep, hij hobbelde achter haar aan, met zijn tong uit z’n mond.”

Dus het was de naam van Maurizio die Anna Tropeano hem niet had willen geven.

“Iedereen met wie ik heb gesproken,” ging Fazio door, “zegt me dat het een goedzak is. Goeiig en een tikkeltje achterlijk.”

“Goed, dank je.”

“En er is nog iets,” zei Fazio en het was duidelijk dat nu de klap op de vuurpijl kwam. “Het schijnt dat die vogel sinds woensdagavond gevlogen is. Als u begrijpt wat ik bedoel.”

“Hallo, dokter Pasquano? Met Montalbano spreektu. Heeft u nog nieuws voor me?”

“Wel iets, ja. Ik stond net op het punt u te bellen.”

“Vertelt u het maar.”

“Het slachtoffer had niet gegeten. Of tenminste, weinig, een broodje. Ze had een prachtlichaam, van binnen en van buiten. Kerngezond, een volmaakt mechaniek. Ze had niet gedronken en ook geen verdovende middelen gebruikt. De doodsoorzaak is verstikking.”

“Is dat alles?” zei Montalbano teleurgesteld.

“Nee. Ze heeft zonder enige twijfel geslachtsgemeenschap gehad.”

“Is ze verkracht?”

“Dat geloof ik niet, nee. Ze heeft een krachtig, hoe zal ik het zeggen, intens vaginaal contact gehad. Maar er is geen spoor van zaadvloeistof. Daarna heeft ze anaal contact gehad, ook dit zeer krachtig en zonder zaadvloeistof.”

“Maar hoe kunt u dan zeker weten dat ze niet verkracht is?”

“Dat is heel simpel. Om de anale penetratie voor te bereiden is een verzachtende crème gebruikt, misschien zo’n vocht-inbrengende crème die vrouwen in de badkamer hebben staan. Hebt u ooit gehoord van een verkrachter die ervoor zorgt dat zijn slachtoffer geen pijn lijdt? Nee, gelooft u me, het gebeurde niet onvrijwillig. En nu hang ik op; ik zal u zo snel mogelijk op de hoogte stellen van nieuwe bijzonderheden.”

De commissaris had een feilloos fotografisch geheugen. Hij sloot zijn ogen, nam zijn hoofd in zijn handen en concentreerde zich. En na een tijdje zag hij duidelijk het potje vocht-inbrengende crème staan, met het dekseltje ernaast, het laatste potje rechts boven de wastafel, in de rommelige badkamer.

In de Via Laporto 8 stond op het naambordje te lezen: ‘Ir. Aurelio Di Blasi’, en verder niets. Hij belde, en er klonk een vrouwenstem door de intercom. “Wie is daar?”

Hij kon haar maar beter niet alarmeren, want in dat huis stonden ze waarschijnlijk allemaal onder hoogspanning.

“Is meneer thuis?”

“Nee. Maar hij komt zo weer terug. Wie bent u?”

“Ik ben een vriend van Maurizio. Mag ik binnenkomen?”

Even voelde hij zich een ontzettende hufter, maar het was nu eenmaal zijn werk.

“Bovenste verdieping,” zei de vrouwenstem.

De liftdeur werd geopend door een vrouw van een jaar of zestig; ze had haar haar niet gekamd en was nogal van streek.

“Bent u een vriend van Maurizio?” vroeg ze bang.

“Ja en nee,” zei Montalbano die zich steeds hufteriger begon te voelen.

“Komt u verder.”

Ze liet hem binnen in een grote, smaakvol ingerichte zitkamer, wees hem een fauteuil maar ging zelf op een gewone stoel zitten en wiegde zwijgend en wanhopig met haar bovenlichaam heen en weer. De jaloezieën waren dicht, er kierde amper licht door de latjes, waardoor Montalbano het gevoel kreeg dat hij een condoléancebezoek aflegde. Misschien was die dode er ook wel, maar onzichtbaar, en heette hij Maurizio. Op het tafeltje lag een tiental foto’s met allemaal hetzelfde gezicht, maar in het schemerduister van de kamer waren de gelaatstrekken niet duidelijk te onderscheiden. De commissaris haalde diep adem, als iemand die zich opmaakt om lang onder water te blijven. En inderdaad stond hij op het punt in een afgrond van verdriet te duiken: de gedachten van mevrouw Di Blasi.

“Heeft u nog iets van uw zoon gehoord?”

Het was meer dan duidelijk dat Fazio het bij het rechte eind had gehad.

“Nee. Ze zijn hem echt overal aan het zoeken. Mijn man, zijn vrienden…Iedereen.”

Ze begon zachtjes te huilen, de tranen rolden over haar gezicht en vielen op haar rok.

“Had hij veel geld op zak?”

“Zeker een half miljoen lire. En hij had zijn kaartje, hoe heet zo’n ding, z’n pinpas.”

Montalbano stond op: “Ik zal even een glas water voor u halen.”

“Blijft u maar zitten, ik ga zelf wel,” zei de vrouw, die opstond en de kamer uitliep. Snel pakte Montalbano een van de foto’s, bekeek hem even, een jongen met een langgerekt gezicht, uitdrukkingsloze ogen, en stopte hem in zijn zak. Het was duidelijk dat ingenieur Di Blasi ze had laten afdrukken om ze te verspreiden. De vrouw kwam terug, maar in plaats van te gaan zitten, bleef ze in de deuropening staan. Ze was wantrouwig geworden.

“U bent beduidend ouder dan mijn zoon. Hoe zei u ook alweer dat u heette?”

“Ja, eigenlijk is Maurizio de vriend van mijn jongere broer Giuseppe.”

Hij had een van de meest voorkomende namen in Sicilië genomen. Maar de vrouw dacht er al niet meer over na, ze ging zitten en begon weer heen en weer te wiegen.

“Dus u heeft sinds woensdagavond niets meer van hem gehoord?”

“Helemaal niets, ‘s-Nachts is hij niet thuisgekomen. Dat had hij nog nooit gedaan. Het is een simpele jongen, die je alles kunt wijsmaken. Als iemand hem vertelt dat honden vliegen, dan gelooft hij dat. ‘s-Ochtends werd mijn man op een bepaald moment ongerust, en begon te bellen. Een vriend van hem, Pasquale Corso, had hem zien langskomen, op weg naar café Italia. Dat was om ongeveer negen uur ‘s-avonds.”

“Had hij een zaktelefoon? Zo’n draagbaar geval?”

“Ja. Maar wie bent u eigenlijk?”

“Goed,” zei de commissaris terwijl hij opstond. “Ik zal u niet langer lastig vallen.” Hij liep snel naar de deur, deed die open en draaide zich om.

“Wanneer is Michela Licalzi hier voor het laatst geweest?”

De vrouw kreeg een kleur als vuur.

“Ik wil de naam van die hoer niet horen!” zei ze.

En ze sloeg de deur achter hem dicht.

Café Italia lag zo ongeveer naast het bureau; iedereen, Montalbano incluis, liep er de deur plat. De eigenaar zat achter de kassa: het was een enorme kerel met een grimmige blik die contrasteerde met zijn aangeboren zachtmoedigheid. Hij heette Gelsomino Patti.

“Wat kan ik voor u inschenken, commissaris?”

“Niets, Gelsomino. Ik wil iets van je weten. Ken jij Maurizio Di Blasi?”

“Hebben ze hem gevonden?”

“Nog niet.”

“Zijn vader, die stakkerd, is hier al minstens tien keer langs geweest om te kijken of er nog nieuws is. Maar wat voor nieuws kan er zijn? Als hij terugkomt, gaat hij naar huis, dan gaat hij toch echt niet hier aan de bar zitten.”

“Luister ‘s, Pasquale Corso…”

“Commissaris, dat vertelde zijn vader mij ook, dat Maurizio om een uur of negen hierheen op weg was. Maar hij bleef buiten staan, precies hier voor de deur, ik kon hem duidelijk zien vanachter mijn kassa. Hij wilde naar binnen komen, bleef toen staan, haalde zijn zaktelefoon te voorschijn, toetste een nummer in en begon te praten. Na een tijdje zag ik hem niet meer. Maar hij is hier woensdagavond niet binnen geweest, dat staat vast. Wat kan ik er voor belang bij hebben u iets op de mouw te spelden?”

“Dank je, Gelsomi. Ik ga weer.”

“Chef! Latte uit Montelusa heeft opgetelefoneerd.”

“Lattes, Catarè, met een ‘s’ aan het eind.”

“Chef, een s-je meer of minder, wat doet dat er nou toe. Hij zei dat u hem stanta pedo moet optelefoneren. En Guito Sera Pallen heeft ook opgetelefoneerd. Hij heeft mij een nummer in Bolonia gegeven. Ik heb het hier op dit papiertje opgenoteerd.”

Het was zo langzamerhand tijd om te gaan eten, maar hij kon nog wel even bellen.

“Hallo? Met wie spreek ik?”

“Met commissaris Montalbano. Ik bel uit Vigàta. Spreek ik met Guido Serravalle?”

“Ja. Commissaris, vanochtend heb ik u eindeloos gebeld, want toen ik naar Hotel Jolly belde omdat ik met Michela wilde spreken, hoorde ik…”

Een warme, zwoele stem.

“Bent u familie?”

Het was altijd een goede tactiek om tijdens een onderzoek net te doen of je niet op de hoogte was van de relaties tussen de verschillende personen.

“Nou, nee, ik…”

“Een vriend?”

“Een vriend, ja.”

“Wat voor?”

“Neemt u me niet kwalijk, maar dat begrijp ik niet.”

“Wat voor vriend?”

Guido Serravalle aarzelde, Montalbano kwam hem te hulp.

“Intiem?”

“Eh, ja.”

“En, wat wilde u me zeggen?”

Weer een aarzeling. De manier van doen van de commissaris bracht hem duidelijk van zijn stuk.

“Ja, eh, ik wilde u zeggen…Als ik iets doen kan…Ik heb een antiquariaat in Bologna dat ik kan sluiten wanneer ik maar wil. Als u mij nodig heeft, pak ik zo het vliegtuig en kom ik naar u toe. Ik wilde…ik was erg verknocht aan Michela.”

“Dat begrijp ik. Als ik u nodig heb, laat ik het u wel weten.”

Hij hing op. Hij verfoeide mensen die nutteloze telefoontjes pleegden. Wat kon Guido Serravalle hem vertellen dat hij niet al wist?

Hij liep naar restaurant San Calogero, om te eten. Ze hadden er altijd verse vis. Plotseling bleef hij staan, vloekte. Hij was vergeten dat het restaurant al zes dagen dicht was omdat de keuken werd gemoderniseerd. Hij keerde op zijn schreden terug, pakte de auto en reed naar Marinella. Vlak na de brug zag hij het huis waarvan hij nu wist dat het van Anna Tropeano was. Het was sterker dan hemzelf: hij reed erheen, remde, stapte uit.

Het was een kleine villa met twee verdiepingen, goed onderhouden, met rondom een tuintje. Hij liep naar het hek, drukte op het knopje van de intercom.

“Wie is daar?”

“Commissaris Montalbano. Stoor ik?”

“Nee, komt u verder.”

Het hek ging open, tegelijkertijd met de voordeur. Anna had zich verkleed, ze had haar normale kleur weer terug.

“Weet u, commissaris Montalbano, ik wist zeker dat ik u vandaag nog zou zien.”