Zo’n bijzonder elegante en mooie vrouw!” zei Claudio Pizzotta, de directeur van Hotel Jolly in Montelusa, een gedistingeerde heer van een jaar of zestig. “Is haar iets overkomen?”
“Om u de waarheid te zeggen weten we dat nog niet. We hebben een telefoontje gekregen uit Bologna van haar man die zich zorgen maakte.”
“O, zit het zo. Mevrouw Licalzi heeft inderdaad naar ik meen woensdagavond het hotel verlaten en sindsdien hebben we haar niet meer gezien.”
“En vond u dat niet vreemd? Het is nu vrijdagavond, me dunkt…”
“Ja, nuu het zegt.”
“Had ze gezegd dat ze niet terug zou komen?”
“Nee. Maar ziet u commissaris, mevrouw komt al meer dan twee jaar bij ons. Dus hebben we alle tijd gehad een indruk te krijgen van haar dagelijkse doen en laten. En dat is niet, hoe zeg je dat, doorsnee. Mevrouw Licalzi is een vrouw aan wie je niet zomaar voorbij loopt, als u begrijpt wat ik bedoel. Met name over één ding heb ik me altijd zorgen gemaakt.”
“O ja? Waarover dan?”
“Nou, mevrouw heeft veel dure sieraden. Kettingen, armbanden, oorbellen, ringen…Ik heb haar meer dan eens verzocht om ze in een van onze kluisjes op te bergen, maar dat heeft ze altijd geweigerd. Ze zitten in een soort schoudertas, handtasjes heeft ze niet. Ze zei elke keer dat ik me geen zorgen hoefde te maken, dat ze de sieraden niet in haar kamer zou achterlaten, dat ze ze meenam. Maar ik was bang dat ze misschien beroofd zou worden. Daar lachte ze om, en ik stond verder machteloos.”
“U sprak net over het bijzondere doen en laten van mevrouw Licalzi. Kunt u dat nader verklaren?”
“Natuurlijk. Mevrouw maakt het graag laat. Ze komt vaak pas tegen zonsopgang weer thuis.”
“Alleen?”
“Altijd.”
“Dronken? Aangeschoten?”
“Nooit. Tenminste, dat zegt de nachtportier.”
“Mag ik vragen waarom u met de nachtportier over mevrouw Licalzi praat?”
Claudio Pizzotta bloosde tot achter zijn oren. Het was hem aan te zien dat de gedachte bij hem was opgekomen dat hij met haar wel eens lekker tussen de lakens had willen kruipen.
“Commissaris, u begrijpt…Zo’n mooie vrouw, en alleen…Dat je dan nieuwsgierig wordt, is toch niet meer dan normaal.”
“Gaat u door. Vertelt u eens wat meer over dat doen en laten van haar.”
“Mevrouw slaapt uit tot een uur of twaalf, ze wil onder geen beding worden gestoord. Als ze zich laat wekken, bestelt ze ontbijt op bed en begint te bellen, of ze wordt gebeld.”
“Veel?”
“Behoorlijk, ja, ik heb een ellenlange lijst met telefoon-tikken.”
“Weet u met wie ze belt?”
“Daar is wel achter te komen. Maar dat kost tijd. Je kunt vanuit de kamers desnoods naar Nieuw-Zeeland bellen, als je maar eerst een nul draait.”
“En wat de binnenkomende telefoontjes betreft?”
“Ach, wat zal ik u zeggen? De telefoniste krijgt een gesprek binnen en schakelt dat door naar de betreffende kamer. Er is eigenlijk maar één mogelijkheid.”
“En dat is?”
“Dat iemand belt en zijn naam achterlaat omdat mevrouw niet in het hotel is. In dat geval krijgt de portier een speciaal formuliertje dat hij dan in haar postvakje stopt.”
“Luncht mevrouw Licalzi in het hotel?”
“Zelden. Ook wel te begrijpen als je zo laat nog stevig ontbijt…Maar het is toch wel eens voorgekomen. En de gerant heeft me ooit eens verteld hoe mevrouw zich gedroeg, aan tafel.”
“Pardon, dat begrijpt ik niet helemaal.”
“Het hotel wordt zeer druk bezocht, zakenlieden, politici, ondernemers…En vroeg of laat beginnen ze allemaal met haar te flirten. Knipoogjes, glimlachjes, al dan niet expliciete uitnodigingen. Het mooie is dat mevrouw, heeft de gerant me verteld, niet de vermoorde onschuld speelt, maar net zo hard terug knipoogt en terug glimlacht. Maar als puntje bij paaltje komt, niets hoor, ze krijgen allemaal het lid op de neus.”
“Hoe laat gaat ze ‘s middags meestal weg?”
“Tegen vieren. En ze komt in het holst van de nacht pas weer terug.”
“Ze moet wel enorm veel vrienden hebben in Montelusa en Vigàta.”
“Dat zou je wel denken, ja.”
“Is het wel vaker gebeurd dat ze langer dan één nacht wegbleef?”
“Ik geloof van niet. Dan zou de portier me dat wel verteld hebben.”
Op dat moment arriveerden Gallo en Galluzzo die met het huiszoekingsbevel zwaaiden.
“Wat is mevrouw Licalzi’s kamernummer?”
“118.”
“Ik heb een huiszoekingsbevel.”
Directeur Pizzotta leek in zijn wiek geschoten.
“Ach, commissaris! Zo’n formaliteit was toch niet nodig geweest! U had het me maar hoeven te vragen en ik…Ik loop met u mee.”
“Nee, dank u,” zei Montalbano kortaf.
Het beledigde gezicht van directeur Pizzotta werd een dodelijk beledigd gezicht.
“Ik haal de sleutel,” zei hij afgemeten.
Even later kwam hij terug met de sleutel en een stapeltje papiertjes, allemaal berichtenbriefjes van binnengekomen telefoontjes.
“Alstublieft,” zei hij en overhandigde – god weet waarom – de sleutel aan Fazio en de briefjes aan Gallo. Daarna keerde hij zich naar Montalbano, boog met een rukje zijn hoofd, op z’n Duits, draaide zich om en liep stijf als een houten klaas weg.
Kamer 118 was doortrokken van de onvergankelijke geur van Chanel n°5. Het eerste wat opviel waren twee koffers en een tas van Vuitton op het kofferrek. Montalbano trok de kast open: vijf chique jurken, met zorg ‘versleten’ spijkerbroeken; op de schoenenplank vijf paar pumps met naaldhakken van Magli en drie paar sportieve instappers. De blouses, ook peperduur, waren uiterst zorgvuldig opgevouwen; het ondergoed lag geordend op kleur in de daarvoor bestemde laden en bestond uitsluitend uit luchtige slipjes.
“Hier zit niks in,” zei Fazio die ondertussen de twee koffers en de tas had doorzocht.
Ook Gallb en Galluzzo, die het bed en het matras hadden omgekeerd, schudden hun hoofd en begonnen alles weer op te ruimen, daartoe aangezet door de orde in de rest van de kamer. Op de secrétaire lagen brieven, aantekeningen, een agenda en een stapel briefjes die heel wat dikker was dan het stapeltje dat de hoteleigenaar aan Gallo had gegeven.
“Dat nemen we allemaal mee,” zei de commissaris tegen Fazio. “Kijk ook in de laden, neem alle papieren mee.”
Uit zijn binnenzak haalde Fazio een afsluitbare plastic zak te voorschijn die hij altijd bij zich had en begon deze te vullen.
Montalbano liep naar de badkamer; alles blonk, en het was er keurig opgeruimd. Boven de wastafel lippenstift van Idole, foundation van Shiseido, een magnum Chanel n°5 en nog zo wat. Een roze badjas, die beslist zachter en duurder was dan die in het huis in Tre Fontane, hing keurig aan een haakje.
Hij liep terug naar de slaapkamer en belde om het kamermeisje. Even later werd er geklopt.
“Ja, binnen,” zei Montalbano.
De deur ging open en er verscheen een broodmager vrouwtje van een jaar of veertig dat zodra ze de vier mannen zag verstijfde, helemaal bleek werd en nog maar net kon uitbrengen:
“Smerissen?”
De commissaris schoot bijna in de lach. Hoeveel eeuwen politiegeweld waren er voor nodig geweest om een Siciliaanse vrouw te begiftigen met de vaardigheid om in één oogopslag een smeris te herkennen?
“Ja, inderdaad,” zei hij lachend.
Het kamermeisje bloosde en sloeg haar ogen neer.
“Neem me niet kwalijk.”
“Kent u mevrouw Licalzi?”
“Hoezo? Wat is er met haar?”
“Er is al een paar dagen niets van haar vernomen. We zoeken haar.”
“En om haar te vinden nemen jullie al haar papieren mee?”
Het mens was niet op haar achterhoofd gevallen. Montalbano besloot haar wat meer te vertellen.
“We zijn bang dat haar iets vervelends is overkomen.”
“Ik heb altijd al tegen haar gezegd dat ze op moest passen,” zei het kamermeisje. “Ze wandelde gewoon rond met een half miljard lire in haar tas!”
“Liep ze met zoveel geld rond?” zei Montalbano verbaasd.
“Ik had het niet over geld, maar over die sieraden van haar. En dat met het leven dat ze leidt! Ze komt laat thuis, staat laat op…”
“Ja, dat weten we. Kent u haar goed?”
“Ja zeker. Al vanaf de eerste keer dat ze hier kwam, met haar man.”
“Kunt u me iets over haar karakter vertellen?”
“Nou, ze was absoluut geen zeurpiet. Ze had wel één obsessie: netheid. Als we haar kamer deden, dan lette ze altijd goed op of alles weer op zijn oude plaats werd teruggezet. De kamermeisjes uit de ochtendploeg deden altijd eerst een schietgebedje voordat ze aan het werk gingen in 118.”
“Nog een laatste vraag: hebben uw collega’s uit de ochtendploeg u ooit verteld of mevrouw ‘s nachts herenbezoek op haar kamer ontving?”
“Nooit. En voor dat soort dingen hebben wij een heel fijne neus.”
De hele terugreis naar Vigàta werd Montalbano geplaagd door een en dezelfde vraag: als die vrouw maniakaal netjes was, waarom was het dan zo’n troep in de badkamer van haar huis in Tre Fontane en waarom was haar roze badjas dan zo achteloos op de grond gegooid?
Tijdens het eten (verse kabeljauw gekookt met twee laurierblaadjes, vlak voor het opdienen aangemaakt met wat zout, peper en olie uit Pantelleria, en een bord courgette-blaadjes ter versterking van maag en darmen), stelde de commissaris mevrouw Vasile Cozzo op de hoogte van de ontwikkelingen van die dag.
“Ik heb zo het idee,” zei mevrouw Vasile Cozzo, “dat er maar één echte vraag is: waarom heeft de moordenaar de jurken, onderbroeken, schoenen en de tas van dat arme mens meegenomen?”
“Inderdaad,” zei Montalbano en daar liet hij het bij. Hij wilde de gedachtenstroom van mevrouw Vasile Cozzo niet onderbreken, want ze had haar mond nog niet opengedaan of ze had de spijker al op de kop geslagen.
“Ik kan over dit soort dingen meepraten,” ging ze verder, “want ik zie er wel eens wat over op de televisie.”
“Leest u geen detectives?”
“Zelden of nooit. En trouwens, wat is dat precies, een detective? Wat is een policier?”
“Nou, er is een hele stroming die…”
“Natuurlijk. Maar ik hou niet van etiketten. Zal ik u eens een mooi detective-verhaal vertellen? Let op: na vele avontuurlijke omzwervingen wordt een man de baas van een stad. De een na de ander vallen zijn onderdanen ten prooi aan een mysterieuze ziekte, een soort pest. Dus gaat die man onderzoeken wat de oorzaak van het kwaad kan zijn. Hij zoekt en zoekt en ontdekt dat hij zélf de oorzaak van het kwaad is, en straft vervolgens zichzelf.”
“Oedipus,” mompelde Montalbano.
“Is dat geen mooie detective? Maar nu terug naar ons onderwerp. Waarom neemt een moordenaar de kleren van zijn slachtoffer mee? Het eerste antwoord luidt: om identificatie onmogelijk te maken.”
“Dat is hier niet het geval,” zei de commissaris.
“Nee. Maar als we op deze manier doorredeneren, slaan we volgens mij precies de weg in die de moordenaar wil.”
“Dat begrijp ik niet.”
“Ik zal het duidelijker zeggen. Degene die die spullen heeft meegenomen, wil ons laten geloven dat al die dingen allemaal even belangrijk voor hem zijn. Hij dwingt ons om die spullen als een geheel te beschouwen. Maar dat is niet zo.”
“Inderdaad,” zei Montalbano nogmaals, vol bewondering en nog steeds bang dat zij door een of andere niet ter zake doende opmerking de draad van haar verhaal zou kwijtraken.
“Die tas alleen al is een half miljard lire waard door de sieraden die erin zitten. Dus een doorsnee-dief had met het stelen van die tas al een topdag gehad. Mee eens?”
“Mee eens.”
“Maar wat voor belang kan een doorsnee-dief erbij hebben om die jurken mee te nemen? Geen enkel. Dus als hij haar jurken, onderbroeken en schoenen heeft meegenomen, moéten wij wel tot de conclusie komen dat hij geen doorsnee-dief is. Maar hij is juist wél een doorsnee-dief die ons op die manier wil laten geloven dat hij dat niet is. Waarom? Misschien wilde hij ons om de tuin leiden: hij wilde die tas stelen die nu eenmaal veel waard is, maar omdat hij een moord heeft gepleegd, heeft hij geprobeerd zijn ware doel te verdoezelen.”
“Mee eens,” zei Montalbano, zonder dat hem daarom gevraagd was.
“We gaan verder. Misschien heeft die dief nog wel meer waardevolle spullen uit het huis meegenomen, waar we niks vanaf weten.”
“Mag ik even bellen?” zei de commissaris die plotseling een ingeving kreeg.
Hij belde Hotel Jolly in Montelusa en vroeg Claudio Pizzotta aan de lijn, de directeur.
“Ach, commissaris, wat ontzettend! Vreselijk! We hebben net op het nieuws gezien dat die arme mevrouw Licalzi…”
Nicolò Zito had het uitgezonden en hij had vergeten om te kijken wat het commentaar van de journalist was geweest.
“Bij Televigàta was het ook op het nieuws,” voegde Pizzotta er aan toe, op een toon die het midden hield tussen oprecht vergenoegd en quasi verdrietig.
Galluzzo en zijn zwager hadden zich van hun taak gekweten.
“Wat moet ik doen, commissaris?” zei de hoteleigenaar benepen.
“Wat bedoelt u?”
“Met al die journalisten. Ze belagen me gewoon. Ze willen een interview. Ze zijn aan de weet gekomen dat mevrouw Licalzi hier…”
Van wie konden ze dat anders hebben gehoord dan van de directeur zelf? De commissaris stelde zich Pizzotta voor die de journalisten per telefoon ontbood en fijntjes uitlegde dat hij interessante details kon verstrekken over de vermoorde, mooie, jonge en bovenal naakt aangetroffen vrouw…
“Doe maar wat u niet laten kunt. Luister eens, die sieraden van mevrouw Licalzi, droeg ze die doorgaans? Had ze een horloge?”
“Natuurlijk droeg ze die, al deed ze het niet opvallend. Waarom nam ze ze anders uit Bologna mee naar Vigàta? En wat dat horloge betreft, ze had altijd een schitterende, flinterdunne Piaget om.”
Hij bedankte, hing op, en vertelde mevrouw Vasile Cozzo wat hij net aan de weet was gekomen. Ze dacht er even over na.
“Nu moeten we zien vast te stellen of het een dief is die uit noodzaak moordenaar is geworden, of een moordenaar die het wil doen voorkomen of hij een dief is.”
“Als ik op m’n intuïtie af ga, heb ik het idee dat het geen dief was.”
“Dat kunt u beter niet doen, op uw intuïtie afgaan.”
“Maar mevrouw, Michela Licalzi was naakt, ze kwam net onder de douche vandaan, een dief zou dat geluid gehoord hebben en zich wel twee keer hebben bedacht voordat hij naar binnen ging.”
“En wie zegt dat de dief niet al binnen was toen ze thuiskwam? Zij komt binnen en de dief verstopt zich. Als ze onder de douche gaat staan, denkt de dief dat de kust vrij is. Hij komt uit zijn schuilplaats te voorschijn, steelt wat hij stelen kan, maar wordt door haar betrapt. Hoe de dief reageert weten we inmiddels. En wellicht was hij helemaal niet van plan haar te vermoorden.”
“Maar hoe is die dief dan binnengekomen?”
“Net zoals u, commissaris.”
Die zat. Montalbano gaf geen antwoord.
“Nu de jurken,” vervolgde mevrouw Vasile Cozzo. “Het kan zijn dat ze alleen maar voor de vorm zijn meegenomen. Maar als de moordenaar ze móést laten verdwijnen, dan is dat wel even een ander verhaal. Wat was er zo belangrijk aan?”
“Ze vormden mogelijk een gevaar voor hem, omdat ze zijn identiteit konden verraden,” zei de commissaris.
“Ja, daar zit wat in. Maar ze vormden kennelijk géén gevaar toen mevrouw Licalzi ze droeg. Dat moeten ze later geworden zijn. Maar hoe?”
“Misschien zaten er wel vlekken op,” zei Montalbano weifelend. “Bloed van de moordenaar, bijvoorbeeld. Alhoewel…”
“Alhoewel?”
“Alhoewel er in de rest van de slaapkamer nergens bloed zat. Er zat wat op het laken, dat was uit de mond van mevrouw Licalzi gelopen. Maar misschien ging het om andere vlekken. Braaksel, om maar eens een voorbeeld te noemen.”
“Of sperma, om maar eens een ander voorbeeld te noemen,” zei mevrouw Vasile Cozzo blozend.
Het was nog te vroeg om naar huis te gaan, en dus besloot Montalbano nog even zijn neus om de hoek van het bureau te steken om te zien of er nog nieuws was.
“O, chef! Chef!” zei Catarella zodra hij hem zag. “U hier? Wel minstens tien mensen hebben opgetelefoneerd! Ze wilden allemaal met u zelf in hoogst eigen persoon spreken! En omdat ik niet wist dat u nog kwam, heb ik ze allemaal gezegd dat ze morgenochtend terug moesten bellen! Heb ik dat goed gedaan, chef?”
“Prima gedaan, Catarè, maak je geen zorgen. Weet je ook wat ze wilden?”
“Het waren allemaal mensen die zeiden dat ze mensen waren die die vermoorde mevrouw kenden.”
Fazio had de plastic zak met de papieren die in kamer 118 in beslag waren genomen op zijn bureau gelegd. Daarnaast lagen de briefjes die directeur Pizzotta aan Gallo had gegeven. De commissaris ging zitten, haalde eerst de agenda uit de plastic zak en bladerde hem door. De agenda van Michela Licalzi was net zo ordentelijk als haar hotelkamer; afspraken, te plegen telefoontjes, plekken waar ze heen moest, alles was duidelijk en nauwkeurig genoteerd.
Dokter Pasquano had gezegd – en Montalbano was het daarmee eens – dat ze in de nacht van woensdag op donderdag was vermoord. Hij bladerde daarom meteen door naar de bladzijde van woensdag, de laatste dag dat Michela Licalzi nog in leven was: 16.00 uur meubelmaker Rotondo bellen, 16.30 uur Emanuele bellen; 17.00 uur afspr. Todaro van het tuincentrum; 18.00 uur Anna; 20.00 eten bij de Vassallo’s.
De vrouw had ook afspraken gemaakt voor donderdag, vrijdag en zaterdag, niet wetend dat iemand haar ervan zou weerhouden die na te komen. Donderdag had ze, ook weer ‘s middags, een afspraak met Anna om samen naar Loconte te gaan (tussen haakjes: gordijnen) om de avond af te sluiten met een etentje met een zekere Maurizio. Vrijdag had ze een afspraak met Riguccio, de elektricien, nogmaals een afspraak met Anna en daarna zou ze gaan eten bij de Cangialosi’s. Op de bladzijde van zaterdag stond alleen: 16.30 uur vlucht van Punta Raisi naar Bologna.
Het was een groot formaat agenda, het register achterin telde wel drie pagina’s per letter, maar toch stonden er zoveel telefoonnummers in dat ze de nummers van twee verschillende mensen soms op één regel had moeten schrijven.
Montalbano legde de agenda weg en pakte de andere papieren uit de plastic zak. Niets belangwekkends, alleen maar rekeningen en bonnetjes: elke cent die was uitgegeven voor de bouw en de inrichting van het huis was nauwgezet bijgehouden. In een ruitjesschrift had mevrouw Licalzi alle uitgaven onder elkaar genoteerd: de belastingdienst kon langskomen! Er zat een chequeboekje bij van de Banca Popolare in Bologna waar alleen de strookjes nog in zaten. Montalbano vond ook een instapkaart voor de vlucht Bologna-Rome-Palermo van zes dagen daarvoor, en een ticket voor de terugreis op zaterdag om 16.30 uur.
Geen spoor van een persoonlijke brief of aantekening. Hij besloot thuis verder te gaan.