Wat komt u hier doen?” vroeg Pasquano zodra hij hem zijn werkkamer zag binnenstappen.
“Ik moet een beroep doen op onze vriendschap,” begon Montalbano.
“Vriendschap? Zij wij dan vrienden? Dineren we samen? Vertellen we elkaar dingen?”
Montalbano was in het geheel niet van zijn stuk gebracht door de woorden van de ander. Zo zat Pasquano nu eenmaal in elkaar; je moest gewoon de juiste toon weten te treffen.
“Nou ja, geen vriendschap dan, maar wederzijds respect.”
“Dat wel, ja,” gaf Pasquano toe.
Beet. Nu was het verder een zacht eitje.
“Pasquano, bent u al klaar met de lijkschouwing van Michela Licalzi? Is er nog nieuws?”
“Hoezo, nieuws? Ik heb al een hele tijd geleden tegen de rechter-commissaris en de hoofdcommissaris gezegd dat ze wat mij betreft het lijk aan de echtgenoot konden overdragen.”
“Is dat zo? Want ziet u, die echtgenoot heeft me nu juist verteld dat ze hem van het hoofdbureau gebeld hebben om hem te zeggen dat de begrafenis pas vrijdagochtend kan plaatsvinden.”
“Da’s hun probleem.”
“Neemt u me niet kwalijk, Pasquano, dat ik uw geduld nog verder op de proef stel. Was er niks abnormaals aan het lichaam van Maurizio Di Blasi?”
“Hoe bedoelt u?”
“Nou, hoe is hij gestorven?”
“Wat een stomme vraag. Door een kogelregen. Het scheelde niet veel of ze hadden hem doormidden geschoten, dan hadden ze z’n bovenlijf zo op een sokkel kunnen zetten.”
“En z’n rechtervoet?”
Dokter Pasquano kneep zijn toch al kleine oogjes nog verder dicht.
“Waarom wilt u per se iets over zijn rechtervoet weten?”
“Omdat ik zijn linker, geloof ik, niet zo interessant vind.”
“Ja, ja…Welnu, hij was geblesseerd, hij had ‘m verstuikt of zo, hij kon zijn schoen niet meer aan. Maar dat was al een paar dagen voor zijn dood gebeurd. Hij had ook een klap gekregen; z’n gezicht was helemaal dik.”
Montalbano schrok op.
“Was hij geslagen?”
“Ik weet het niet. Of ze hadden hem een flinke lel in zijn gezicht verkocht, of hij had zich gestoten. Maar de politie is het niet geweest. Die blauwe plek was ook al van een tijdje terug.”
“Van toen hij zijn voet had verstuikt?”
“Zo ongeveer welja, denk ik.”
Montalbano stond op, stak de dokter zijn hand toe.
“Ik dank u en zal u niet langer ophouden. Nog een laatste vraag: hebben ze u er meteen van op de hoogte gesteld?”
“Waarvan?”
“Van dat ze Di Blasi hadden neergeschoten.”
Pasquano kneep zijn oogjes zo ver dicht dat het net leek of hij pardoes was ingeslapen. Hij antwoordde niet meteen.
“Dat soort dingen, droomt u die ‘s nachts of zo? Krijgt u die ingefluisterd door de vogeltjes? Of praat u met geesten? Nee, ze hebben die jongen om zes uur ‘s-ochtends neergeschoten, en ze hebben mij tegen tienen gevraagd om erheen te gaan. Ze zeiden dat ze eerst de huiszoeking wilden afronden.”
“Eén laatste vraag nog.”
“Het wordt nog nachtwerk met al die laatste vragen vanu.”
“Nadat ze het lijk van Di Blasi aan u hadden overgedragen, heeft iemand van Moordzaken u toen nog toestemming gevraagd om het alleen te onderzoeken?”
Dokter Pasquano keek verbaasd.
“Nee, hoezo? Had dat dan gemoeten?”
Hij ging naar Retelibera om Nicolò Zito van de ontwikkelingen op de hoogte te stellen. Hij was er zeker van dat advocaat Guttadauro al weg zou zijn.
“Wat kom je nou weer doen?”
“Dat vertel ik je zo, Nicolò. Hoe is het gegaan met de advocaat?”
“Ik heb gedaan wat je tegen me had gezegd. Ik heb hem gevraagd om naar de rechter-commissaris te gaan. Hij zei dat hij erover na zou denken. Maar daarna zei hij iets eigenaardigs, iets wat er niets mee te maken had. Of zo leek het tenminste, want met mensen van zijn slag weet je het nooit. “U boft maar dat u te midden van beelden leeft! Vandaag de dag maakt het beeld de dienst uit, niet het woord.” Dat zei hij. Wat betekent dat?”
“Ik weet het niet. Zeg, Nicolò, die handgranaat, die hebben ze, hoor.”
“Jezus! Dus wat Guttadauro zei is niet waar!”
“Nee, het is wel waar. Panzacchi is slim, die heeft zich heel handig ingedekt. De recherche onderzoekt op dit moment een handgranaat die Panzacchi hun gegeven heeft, en op die handgranaat staan de vingerafdrukken van Di Blasi.”
“God, wat een zooitje! Panzacchi zit gebeiteld. En wat zeg ik tegen Tommaseo?”
“Precies wat we hadden afgesproken. Maar je moet alleen niet al te sceptisch doen over het bestaan van die handgranaat. Oké?”
De commissaris reed bij voorkeur van Montelusa naar Vigàta over een verlaten achterafweggetje, en ook nu sloeg hij dat in. Toen hij bij een bruggetje kwam over een beek die al een eeuwigheid niet meer was dan een geul vol stenen en kiezels, remde hij. Hij stapte uit en liep tussen de struiken door naar de plek waar een gigantische olijfboom oprees, zo’n scheve, knoestige boom die als een slang over de grond kruipt voordat hij zich naar de hemel verheft. Hij ging op een tak zitten, stak een sigaret op, en begon de gebeurtenissen van die ochtend te overdenken.
“Mimi, kom erin, doe de deur achter je dicht en ga zitten. Ik heb wat informatie nodig.”
“Ik ben een en al oor.”
“Als ik een wapen in beslag neem, een revolver of een automatisch pistool of zo, wat doe ik er dan mee?”
“Dan geef je dat in de regel aan degene die naast je staat.”
“Hebben we vannacht ineens gevoel voor humor gekregen?”
“Wil je de betreffende voorschriften weten? In beslag genomen wapens dienen ogenblikkelijk te worden overgedragen aan de daartoe bestemde afdeling op het hoofdbureau in Montelusa alwaar ze worden geregistreerd en vervolgens achter slot en grendel worden opgeborgen in het magazijn dat zich, in het geval van Montelusa, tegenover de burelen van de recherche bevindt. Zo goed?”
“Ja. Mimi. Wat denk je van de volgende reconstructie. Als ik onzin verkoop, onderbreek me dan maar. Nou, daar gaan we: Panzacchi doorzoekt met zijn mannen het buitenhuis van ingenieur Di Blasi. Hij ziet dat de buitendeur is afgesloten met een enorme grendel.”
“Hoe weet je dat?”
“Mimi, begin nou niet meteen al. Die grendel is geen onzin. Ik weet het gewoon. Maar goed, ze denken dat het mogelijk een afleidingsmanoeuvre is, dat de ingenieur zijn zoon, nadat hij hem van eten en drinken heeft voorzien, in het huis heeft opgesloten, zodat het lijkt of het onbewoond is. En dat hij hem als alle heisa voorbij was, weer zou vrijlaten. Plotseling ziet een van de mannen Maurizio, die op weg is naar zijn schuilplaats. Ze omsingelen de grot, Maurizio komt naar buiten met iets in zijn hand, een agent die wat zenuwachtiger is dan de rest denkt dat het een wapen is en schiet hem dood. Als ze in de gaten krijgen dat die arme jongen zijn rechterschoen in zijn hand had, die hij niet meer aankon omdat hij z’n voet verstuikt had…”
“Hoe weet je dat?”
“Mimi, nou moet je ophouden of ik vertel niet verder. Als ze merken dat het een schoen is, begrijpen ze dat ze tot hun nek in de stront zitten. De briljante operatie van Ernesto Panzacchi en zijn desperado’s dreigt smartelijk schipbreuk te lijden. Hij wikt en weegt, maar het enige wat erop zit is verklaren dat Maurizio gewapend was. Goed. Maar waarmee? En dan krijgt het hoofd Moordzaken een geniale inval: een handgranaat.”
“Waarom geen pistool? Dat is toch veel makkelijker?”
“Jij kan niet aan Panzacchi tippen, Mimi, leg je daar nou maar bij neer. Panzacchi weet dat ingenieur Di Blasi geen wapenvergunning heeft, en dat hij ook nooit verklaard heeft dat hij een wapen in zijn bezit heeft. Maar een oorlogssouvenir waar je elke dag tegenaan kijkt, beschouw je op een gegeven moment niet meer als een wapen. Of je legt het op zolder en je vergeet het.”
“Mag ik wat zeggen? In 1940 was ingenieur Di Blasi niet veel ouder dan vijf jaar en speelde hij oorlogje met een klapperpistool.”
“En zijn vader, Mimi? Zijn oom? Zijn neef? Zijn opa? Zijn overgrootvader? Zijn…”
“Oké, oké.”
“Het probleem is: waar vind je nog een handgranaat uit de oorlog?”
“In het depot van het hoofdbureau,” zei Mimi Augello kalmpjes.
“Juist ja! En het klopt als een bus, want dokter Pasquano wordt er pas bijgehaald als Maurizio al vier uur dood is.”
“Hoe weet je dat? O, sorry.”
“Ken jij degene die dat magazijn beheert?”
“Ja. En jij ook: Nenè Lofaro. Hij heeft een tijdje bij ons gewerkt.”
“Lofaro? Die herinner ik me nog goed, dat is niet iemand tegen wie je zegt: kom op, geef me de sleutel want ik heb even een handgranaat nodig.”
“We moeten uit zien te vinden hoe dat in zijn werk is gegaan.”
“Ga jij ‘s kijken, in Montelusa. Ik kan er niet heen, want ik word in de gaten gehouden.”
“Goed. O ja, Salvo, kan ik morgen vrij krijgen?”
“Heb je een of ander scharreltje, of zo?”
“Het is geen scharreltje, het is een vriendin.”
“Maar kan je dan niet ‘s-avonds met haar afspreken, als je hier klaar bent?”
“Ik weet dat ze morgenmiddag na de lunch weer vertrekt.”
“Eentje van buiten, hè? Oké, veel plezier. Maar zoek eerst even dat van die handgranaat uit.”
“Maak je geen zorgen. Na de lunch ga ik meteen naar het hoofdbureau.”
Hij had zin om langs Anna te gaan, maar na de brug reed hij linea recta door naar huis.
In de brievenbus vond hij een grote envelop die door de postbode in tweeën was gevouwen om hem door de gleuf te krijgen. Uit niets viel op te maken wie de afzender was. Montalbano had honger gekregen; hij deed de ijskast open: inktvisjes in een eenvoudige, verse tomatensaus. Het was duidelijk dat Adelina geen tijd of geen zin had gehad. Terwijl hij wachtte tot het water voor de pasta kookte, maakte hij de envelop open. Er zat een kleurencatalogus in van ‘Eroservice’: allerlei soorten porno-video’s, voor elk wat wils. Hij verscheurde hem en gooide hem in de prullenbak. Hij at, en liep naar de wc. Hij was nog niet binnen of hij kwam met zijn broek half opengeknoopt alweer naar buiten gehold, net een komische stomme film. Waarom had hij daar niet eerder aan gedacht? Moest hem daarvoor nou echt eerst een catalogus met porno-video’s worden toegestuurd? Hij vond het nummer in de gids van Montelusa.
“Hallo, meneer Guttadauro? Met Montalbano spreektu. Wat deed u? Zat u te eten? Ja? Neemt u me niet kwalijk.”
“Zegt u het maar, commissaris.”
“Een vriend van me met wie ik laatst zo’n beetje zat te kletsen – u weet hoe die dingen gaan – vertelde me dat u een knappe verzameling videobanden heeft die u zelf heeft gemaakt tijdens de jacht.”
Een eindeloze stilte. De hersenen van de advocaat maakten waarschijnlijk overuren.
“Dat is zo, ja.”
“Zou ik er daar een paar van mogen zien?”
“Ik moet u zeggen dat ik erg zuinig ben op m’n spullen. Maar ik denk dat we het wel eens kunnen worden.”
“Dat was precies wat ik graag van u wilde horen.”
Ze groetten elkaar alsof ze ontzettend dik met elkaar waren. Het was duidelijk hoe het was gegaan. De vrienden van Guttadauro – want het waren er zeker meer geweest – zijn toevallig getuige van de moord op Maurizio. Als ze vervolgens een agent halsoverkop met de auto zien wegrijden, begrijpen ze dat Panzacchi een manier heeft uitgevogeld om zijn gezicht en zijn carrière te redden. Een van de vrienden gaat vervolgens vliegensvlug een videocamera halen. En komt net op tijd terug om te filmen hoe de agenten de vingerafdrukken van de dode op de handgranaat aanbrengen. Nu zijn Guttadauro’s vrienden zelf óók in het bezit van een handgranaat, zij het van een ander type, en die brengen ze nu in stelling. Een kwalijke en gevaarlijke ontwikkeling die absoluut een halt toegeroepen moest worden.
“Ingenieur Di Blasi? Met commissaris Montalbano spreektu. Ik moet dringend met u praten.”
“Waarom?”
“Omdat ik zeer veel twijfels heb over de schuld van uw zoon.”
“Hij is er toch niet meer.”
“Ja, daar heeft u gelijk in. Maar zijn nagedachtenis dan?”
“Doe maar wat u goeddunkt.”
Gelaten; een dode die ademde en sprak.
“Ik ben over hooguit een halfuur biju.”
Het verbaasde hem dat Anna opendeed.
“Zachtjes praten. Mevrouw Di Blasi slaapt eindelijk.”
“Wat doe jij hier?”
“Jij was anders wel degene die me hierin betrokken heeft, hoor. En daarna kon ik het niet over mijn hart verkrijgen haar alleen te laten.”
“Wat bedoel je: alleen? Hebben ze dan geen verpleegster gebeld?”
“Ja, natuurlijk wel. Maar ze wil mij. Nou, kom binnen.”
De zitkamer was nog donkerder dan toen de commissaris er door mevrouw Di Blasi was ontvangen. Montalbano voelde zijn hart ineenkrimpen toen hij Aurelio Di Blasi languit dwars in zijn stoel zag hangen. Zijn ogen waren dicht, maar hij had kennelijk gehoord dat de commissaris er was.
“Wat wilt u?” vroeg hij met een verschrikkelijke, doodse stem.
Montalbano legde hem uit wat hij wilde. Hij praatte een halfuur aan een stuk door en gaandeweg zag hij hoe de ingenieur steeds meer rechtop ging zitten, zijn ogen open deed, hem aankeek, met belangstelling naar hem luisterde. Hij begreep dat hij aan de winnende hand was.
“De sleutels van het huis, zijn die bij Moordzaken?”
“Ja,” zei de ingenieur met een andere, vastere stem. “Maar ik had nog een derde paar laten maken, die bewaarde Maurizio in een la van zijn kast. Ik ga ze wel even halen.”
Hij kon niet uit zijn stoel omhoog komen; de commissaris moest hem helpen.
Hij stormde het bureau binnen.
“Fazio, Gallo, Giallombardo, meekomen.”
“Nemen we de dienstauto?”
“Nee, we gaan met de mijne. Is Augello al terug?” Die was nog niet terug.
Montalbano spoot weg, Fazio had hem nog nooit zo hard zien rijden. Hij maakte zich zorgen, want hij had niet al te veel vertrouwen in Montalbano’s rijvaardigheid.
“Wilt u niet dat ik rij?” zei Gallo, kennelijk ten prooi aan dezelfde bezorgdheid als Fazio.
“Jongens, zit niet zo te eikelen, ja! We hebben weinig tijd.”
Hij reed in een minuut of twintig van Vigàta naar Raffadali, liet het dorp achter zich en sloeg een landweg in. De ingenieur had hem precies uitgelegd hoe je bij het huis moest komen. Ze herkenden het allemaal, want ze hadden het al uitentreuren op de televisie gezien.
“Kom, we gaan naar binnen en we doorzoeken de boel grondig,” zei Montalbano. “Het is nog een paar uur licht, daar moeten we van profiteren. Voordat het donker wordt moeten we gevonden hebben wat we zoeken, want we kunnen de lampen niet aandoen omdat ze die van buitenaf kunnen zien. Duidelijk?”
“Volkomen,” zei Fazio, “maar waar zijn we eigenlijk naar op zoek?”
De commissaris vertelde het en voegde eraan toe: “Ik hoop dat ik het bij het verkeerde eind heb, dat hoop ik echt.”
“We laten wel vingerafdrukken achter, want we hebben geen handschoenen meegenomen,” zei Giallombardo zorgelijk.
“Helemaal niks van aantrekken.”
Hij had het, helaas, bij het rechte eind. Na een uur werd hij geroepen door een triomfantelijke Gallo, die de keuken doorzocht. Ze holden erheen. Gallo stapte van een stoel af met een leren foedraal in zijn handen.
“Het stond op deze kast.”
De commissaris maakte het open: er zat een handgranaat in die precies leek op degene die hij bij de recherche had gezien, en een pistool dat eruit zag alsof het ooit van een Duitse officier was geweest.
“Waar komen jullie vandaan? Wat zit er in dat kistje,” zei Mimi die vreselijk nieuwsgierig was.
“En jij? Nog nieuws?”
“Lofaro heeft een maand ziekteverlof opgenomen. Hij wordt al twee weken vervangen door een zekere Culicchia.”
“Die ken ik wel,” zei Giallombardo.
“Wat voor type is het?”
“Iemand die het niet fijn vindt om achter een tafel te zitten en registers bij te houden. Hij zou er een moord voor doen om weer de straat op te mogen, hij wil hogerop.”
“Nou, die moord heeft hij alvast gepleegd,” zei Montalbano.
“Mag ik weten wat daar in zit?” zei Mimi, die steeds nieuwsgieriger werd.
“Snoep, Mimi. En nou luisteren, allemaal. Hoe laat is Culicchia klaar? Om acht uur, hè?”
“Ja, dat klopt,” bevestigde Fazio.
“Jij, Fazio, en jij, Giallombardo, moeten Culicchia, als hij het hoofdbureau uitkomt, zover zien te krijgen dat hij in mijn auto stapt. Zorg dat hij geen argwaan krijgt. Zodra hij tussen jullie in zit, moet je hem het kistje laten zien. Hij heeft dat hele kistje nog nooit gezien en zal dus vragen wat dat allemaal te betekenen heeft.”
“Mag ik nou weten wat erin zit?” vroeg Augello nog eens, maar niemand antwoordde.
“Hoezo heeft hij dat nog nooit gezien?”
De vraag kwam van Gallo. De commissaris keek hem schuins aan.
“Gebruiken jullie je hersens soms niet, of zo? Maurizio Di Blasi was een achterlijke maar keurige jongen, die zeker geen vrienden had die hem op stel en sprong van wapens konden voorzien. De enige plek waar hij die handgranaat gevonden kan hebben, is in het buitenhuis van zijn ouders. Maar er moet een bewijs zijn dat hij hem uit het huis heeft gehaald. En dus beveelt Panzacchi, die niet op zijn achterhoofd gevallen is, zijn agent naar Montelusa te gaan en er twee handgranaten en een oud pistool op te halen. De ene, zegt hij, had Maurizio in zijn hand, de andere neemt hij mee, samen met het pistool. Hij zorgt voor een kistje, gaat in het geheim terug naar het huis in Raffadali en verbergt alles op de plek waar iemand als eerste zou gaan zoeken.”
“Aha! Dat zit er in het kistje!” riep Mimi uit en sloeg zich voor zijn kop.
“Die zak van een Panzacchi heeft dus een zeer geloofwaardige situatie gecreëerd. En als iemand aan hem vraagt hoe het kan dat die andere wapens niet al tijdens de eerste huiszoeking boven water zijn gekomen, kan hij altijd zeggen dat ze toen gestoord werden, omdat ze zagen dat Maurizio zich probeerde te verstoppen.”
“Wat een smeerlap,” zei Fazio verontwaardigd. “Niet alleen vermoordt hij die jongen – hij heeft hem dan wel niet zelf neergeschoten, maar hij is de chef, dus het is zijn verantwoordelijkheid – maar bovendien probeert hij een arme oude man kapot te maken om zijn eigen hachje te redden!”
“Even terug naar wat jullie moeten doen. Eaat die Culicchia op een zacht vuurtje gaar sudderen. Zeg tegen hem dat het kistje gevonden is in het huis in Raffadali. Eaat hem dan de handgranaat en het pistool zien. Daarna vragen jullie aan hem, alsof je daar gewoon nieuwsgierig naar bent, of alle in beslag genomen wapens geregistreerd worden. En ten slotte laten jullie hem uitstappen en nemen jullie de wapens en het kistje weer mee.”
“Is dat alles?”
“Da’s alles, Fazio. Daarna is hij aan zet.”