Die ochtend verscheen de commissaris op het bureau in een grijs pak, lichtblauw overhemd, stemmige das en zwarte schoenen.
“Je lijkt wel een modepop,” zei Mimi Augello.
Hij kon hem niet vertellen dat hij zich zo had uitgedost omdat hij om halftien ‘s-ochtends naar een vioolrecital ging. Mimi zou hem voor gek versleten hebben. En terecht, want enigszins eigenaardig was het ook wel.
“Tja, ik moet naar de begrafenis,” mompelde hij.
Hij liep zijn kamer binnen, de telefoon ging.
“Salvo? Met Anna. Guido Serravalle heeft me net gebeld.”
“Uit Bologna?”
“Nee, uit Montelusa. Hij zei dat Michela hem een tijdje geleden mijn nummer had gegeven. Hij wist dat we vriendinnen waren. Hij is overgekomen voor de begrafenis, hij zit in het Della Valle. Hij heeft me gevraagd of we daarna samen zullen gaan lunchen, hij gaat ‘s middags weer terug. Wat zal ik doen?”
“Hoe bedoel je?”
“Ik weet niet, maar ik heb er geen goed gevoel over.”
“Hoezo niet?”
“Commissaris? U spreekt met Emanuele Licalzi. Komt u naar de dienst?”
“Ja, hoe laat is die?”
“Om elf uur. En de lijkwagen gaat daarna meteen vanuit de kerk naar Bologna. Is er nog nieuws?”
“Niets van enige betekenis, op dit moment. Blijft u in Montelusa?”
“Tot morgenochtend. Ik moet met een makelaar overleggen over de verkoop van het huis. Ik moet er vanmiddag heen met iemand van hun kantoor, ze willen het zien. En nog iets, gisteravond zat Guido Serravalle ook in het vliegtuig, hij is hier voor de dienst.”
“Dat zal wel pijnlijk voor u zijn geweest,” liet de commissaris zich ontvallen.
“Ach.”
Emanuele Licalzi had zijn masker weer voor.
“Opschieten, voortmaken, want het begint zo,” zei mevrouw Vasile Cozzo en leidde hem naar het kamertje naast de zitkamer. Ze namen ootmoedig plaats. Mevrouw Vasile Cozzo had zich voor de gelegenheid in het lang gestoken. Ze leek wel een vrouw op een schilderij van Boldini, maar dan ouder. Om halftien precies zette maestro Barbera in. En na nog geen vijf minuten werd de commissaris een wonderlijke sensatie gewaar die hem beangstigde. Het kwam hem voor dat de klank van de viool plotseling een stem werd, een vrouwenstem, die smeekte om gehoord en begrepen te worden. Langzaam maar zeker veranderden de noten in lettergrepen, of nee, in fonemen, in elk geval verwoordden ze een soort weeklacht, een oud klaaglied waarin bij vlagen een gepassioneerde, mysterieuze tragiek doorklonk. En die bewogen vrouwenstem verhaalde over een gruwelijk geheim dat uitsluitend begrepen kon worden door diegene die zich geheel en al op de golven van het geluid kon laten meevoeren. Diep geschokt en ontdaan sloot hij zijn ogen. Maar daarnaast was hij ook verbijsterd: hoe kon die viool zó van timbre zijn veranderd sinds de laatste keer dat hij hem had gehoord? Nog steeds met gesloten ogen liet hij zich leiden door de stem. En hij zag zichzelf Michela’s huis binnengaan, de zitkamer doorlopen, de vitrine opendoen, de vioolkist oppakken…Ja, dat was wat hem achtervolgd had, wat niet in het geheel gepast had! Het felle licht dat in zijn hoofd explodeerde deed hem een kreet slaken.
“Bent u ook zo ontroerd?” zei mevrouw Vasile Cozzo, terwijl ze een traan wegveegde. “Zo heeft hij nog nooit gespeeld.”
Het concert was waarschijnlijk precies op dat moment afgelopen, want ze deed de stekker van de telefoon weer in het stopcontact, draaide het nummer, en applaudisseerde.
Deze keer pakte de commissaris, in plaats van zich bij haar aan te sluiten, de hoorn op.
“Maestro? Met commissaris Montalbano spreektu. Ik moet u absoluut spreken.”
“Ik u ook.”
Montalbano hing op en boog zich daarna plotseling licht voorover, omhelsde mevrouw Vasile Cozzo, kuste haar op haar voorhoofd en ging weg.
De deur van het appartement werd geopend door de huishoudster.
“Wilt u koffie?”
“Nee, danku.”
Cataldo Barbera kwam met uitgestoken hand op hem af.
Toen hij de twee trappen naar boven op liep, had Montalbano nagedacht over de vraag hoe hij gekleed zou zijn. En hij had precies goed gegokt: de maestro, die klein van stuk was, spierwit haar had en kleine, donkere ogen met een zeer intense blik, droeg een rokkostuum van uitstekende snit.
Het enige wat detoneerde was een witte zijden shawl die om de onderkant van zijn gezicht gewikkeld zat, waardoor zijn neus, mond en kin aan het oog werden onttrokken. Alleen zijn voorhoofd en zijn ogen waren zichtbaar. De shawl werd op zijn plaats gehouden door een gouden speld.
“Gaat u zitten, gaat u zitten,” zei Barbera uiterst beleefd en leidde hem naar de geluiddichte muziekkamer.
Er stond een vitrine met vijf violen; een zeer professionele stereo-installatie; een metalen kantoorstelling met stapels cd’s, grammofoonplaten en bandjes; een boekenkast, een secrétaire, twee fauteuils. Op de secrétaire lag nog een viool, duidelijk het exemplaar dat de maestro net gebruikt had voor het concert.
“Vandaag heb ik op de Guarnieri gespeeld,” zei de maestro bevestigend, en wees naar het instrument. “Die heeft een weergaloze, hemelse klank.”
Montalbano gaf zichzelf een schouderklopje: alhoewel hij niets van muziek afwist, had hij toch gevoeld dat het geluid van die viool anders was dan het geluid dat hij tijdens het vorige concert had gehoord.
“Gelooft u me, voor een violist is het een regelrecht wonder als hij een dergelijk juweel tot zijn beschikking heeft.”
Hij zuchtte diep.
“Helaas moet ik hem teruggeven.”
“Is hij niet van u dan?”
“Was dat maar zo! Alleen weet ik niet aan wie ik hem moet teruggeven. Ik had me vandaag voor de zoveelste keer voorgenomen iemand van het politiebureau te bellen en hem de kwestie voor te leggen. Maar nuu hier toch bent…”
“Ik sta geheel tot uw beschikking.”
“U moet namelijk weten dat die viool het eigendom van mevrouw Licalzi was.”
De commissaris voelde hoe al zijn zenuwen zich als vioolsnaren spanden; als de maestro hem met de strijkstok had aangeraakt, had hij zeker geluid gegeven.
“Ongeveer twee maanden geleden,” vertelde maestro Barbera, “was ik aan het studeren met open raam. Mevrouw Licalzi, die toevallig langs liep, hoorde me. Ze had verstand van muziek, moet u weten. Ze las mijn naam op het naambordje, belde aan en vroeg me te spreken. Ze was op mijn laatste concert geweest, in Milaan, waarna ik me zou terugtrekken, maar dat wist niemand.”
“Waarom?”
De directe vraag overviel de maestro. Hij aarzelde maar even, maakte de speld los en wikkelde langzaam de shawl af. Een monster. Hij had nog maar een halve neus, en achter zijn geheel weggevreten bovenlip was al zijn tandvlees zichtbaar.
“Lijkt dit u geen goede reden?”
Hij deed de shawl weer om en zette hem vast met de speld.
“Het gaat om een zeer zeldzame en ongeneeslijke vorm van lupus. Hoe kon ik me nog aan het publiek vertonen?”
De commissaris was hem dankbaar dat hij de shawl meteen weer had voorgedaan; het was niet om aan te zien, angstwekkend en misselijkmakend tegelijk.
“Maar goed. Terwijl we zo over koetjes en kalfjes zaten te praten, vertelde dat mooie, vriendelijke schepsel me dat ze een viool had geërfd van haar overgrootvader, die vioolbouwer was geweest in Cremona. Ze voegde eraan toe dat ze als kind wel had horen vertellen dat het instrument een fortuin waard was, maar dat ze daar nooit enige betekenis aan had gehecht. Dat heb je vaak in families, van die legendes over dure schilderijen of beeldjes die miljoenen waard zouden zijn. God weet waarom mijn nieuwsgierigheid geprikkeld werd. Een paar avonden later belde ze me op, kwam langs om me op te halen en nam me mee naar haar huis, dat toen net af was. Gelooft u me, zodra ik de viool zag, voelde ik binnenin mij iets exploderen; ik stond helemaal te trillen op mijn benen. Hij was er tamelijk slecht aan toe, maar er was niet veel voor nodig om hem weer in perfecte staat te brengen. Het was een Andrea Guarnieri, commissaris, herkenbaar aan de ambergele vernislaag met die buitengewoon stralende werking.”
De commissaris bekeek de viool, hij had nou niet echt het idee dat het ding licht uitstraalde. Maar hij had dan ook geen verstand van dat soort muziekzaken.
“Ik probeerde hem,” zei de maestro, “en tien minuten lang werd ik als het ware meegevoerd naar het paradijs, met Paganini, Ole Buil…”
“Hoeveel brengt hij op de markt op?” vroeg de commissaris, die in de regel nogal laag over de grond scheerde en het paradijs nog nooit bereikt had.
“Opbrengen?! De markt?!” gruwde de maestro. “Een dergelijk instrument heeft geen prijs!”
“Natuurlijk, maar als u nou toch een bedrag zou moeten noemen…”
“Wat zal ik zeggen? Twee, drie miljard lire.”
Had hij het goed gehoord? Hij had het goed gehoord.
“Ik wees haar erop dat ze een zo waardevol instrument niet zomaar onbeheerd in een praktisch onbewoond huis kon laten liggen. We piekerden over een oplossing, ook omdat ik mijn vermoeden dat het een echte Guarnieri was, door een expert wilde laten bevestigen. Zij stelde voor dat ik hem mee naar huis zou nemen. Ik wees het voorstel af, wat een verantwoordelijkheid! Maar uiteindelijk haalde ze me toch over, en ze wilde niet eens een ontvangstbewijs. Ze bracht me thuis en ik gaf haar ter vervanging een van mijn violen om in de oude vioolkist te leggen. Als ze die zouden stelen, was er geen man overboord, want een duur instrument was het niet. De ochtend daarop belde ik een vriend van me, in Milaan, die dé absolute expert is op het gebied van violen. Zijn secretaresse zei dat hij op tournee was en dat hij pas tegen het eind van deze maand terug zou zijn.”
“Neemt u me niet kwalijk,” zei de commissaris, “ik ben zo terug.”
Hij holde naar buiten en spoedde zich naar het bureau.
“Fazio!”
“Ja chef, zegt u het maar.”
Hij schreef wat op een papiertje, tekende het en zette de stempel van het bureau erop om het rechtsgeldig te maken.
“Kom mee.”
Hij pakte zijn auto en stopte op enige afstand van de kerk.
“Geef dit briefje aan Licalzi, hij moet je de sleutel van het huis in Tre Fontane meegeven. Ik kan het niet doen, als ik de kerk binnenga en ze zien me met Licalzi praten, dan beginnen ze in het dorp maar weer te kletsen.”
Amper vijf minuten later waren ze al op weg naar Tre Fontane. Ze stapten uit, Montalbano deed de deur open. Er hing een muffe, bedompte lucht, die niet alleen veroorzaakt was doordat het huis potdicht had gezeten, maar ook doordat de recherche allerlei poeders en spray’s had gebruikt.
Nog steeds op de voet gevolgd door Fazio, die geen vragen stelde, opende hij de vitrine, pakte de vioolkist, liep naar buiten en deed de deur achter zich dicht.
“Wacht, ik wil nog even iets controleren.”
Hij liep om het huis heen naar de achterkant; dat had hij de andere keren dat hij hier was geweest niet gedaan. Er was een aanzet tot wat een enorme tuin had moeten worden. Rechts, bijna tegen het huis aangeplakt, verrees een hoge boom waar dieprode, zurige vruchtjes aan zaten, die Montalbano als jongetje in grote hoeveelheden had verorberd.
“Je moet eigenlijk helemaal naar de hoogste tak klimmen.”
“Wie? Ik?”
“Nee, je broer, nou goed.”
Fazio begon met tegenzin te klimmen. Hij was niet zo piepjong meer en was bang om te vallen en zijn nek te breken.
“Wacht even.”
“Ja, hoor. Ik heb altijd al Tarzan willen zijn.”
Montalbano ging weer naar binnen, liep naar de eerste verdieping, deed het licht in de slaapkamer aan – hier sloeg de luchtje helemaal op de keel – en trok de rolluiken op zonder de ramen te openen.
“Zie je me?” riep hij naar Fazio.
“Ja, heel duidelijk.”
Montalbano ging naar buiten, deed de deur op slot en liep naar de auto.
Fazio was er niet. Die zat nog in de boom, te wachten tot de commissaris zei wat hij doen moest.
Nadat hij Fazio bij de kerk had afgezet om de sleutels aan Licalzi terug te geven (“zeg tegen hem dat we ze misschien nog nodig hebben”), reed hij terug naar het huis van maestro Cataldo Barbera en snelde met twee treden tegelijk de trap op. De maestro kwam zelf opendoen, hij had zijn rokkostuum ingewisseld voor een broek en een coltrui; maar de witte shawl met gouden speld waren nog een en dezelfde.
“Komt u verder,” zei Cataldo Barbera.
“Dat hoeft niet, maestro. Een paar seconden maar. Is dit de kist waar de Guarnieri in zat?”
De maestro pakte de kist, bekeek hem aandachtig en gaf hem weer terug.
“Ik heb zo het idee van wel, ja.”
Montalbano opende de kist en zei, zonder het instrument eruit te halen:
“En is dit het instrument dat u aan mevrouw Licalzi hebt gegeven?”
De maestro deed een paar stappen achteruit, en strekte zijn hand uit als om een verschrikkelijk schouwspel op een zo groot mogelijke afstand te houden.
“Dat is een ding dat ik nog met geen vinger zou aanraken! Het idee alleen al! Een serieproduct! Een belediging voor een echte viool!”
Ziedaar de bevestiging van wat hij door de klank van de viool ontdekt had, of liever, waarvan hij zich bewust was geworden. Want onbewust had hij aldoor al geweten dat er een discrepantie was tussen kist en inhoud. Dat was duidelijk, zelfs voor iemand zoals hij, die niets van violen afwist. Of van wat voor instrument dan ook.
“Bovendien,” vervolgde Cataldo Barbera, “was het instrument dat ik aan mevrouw Licalzi heb gegeven weliswaar niet erg veel waard, maar het leek wel erg op de Guarnieri.”
“Danku. Tot ziens.”
Hij was al op weg naar de trap.
“Wat moet ik nou met de Guarnieri?” riep de maestro, nog geheel verbijsterd; hij had er niets van begrepen.
“Houdt u hem voorlopig maar. En speelt u er zo vaak op als u kunt.”
Ze laadden de baar in de lijkwagen; voor de kerkdeur stond een gigantische rij kransen. Emanuele Licalzi werd omstuwd door mensen die hem condoleerden. Hij zag er erg onthutst uit. Montalbano ging naar hem toe, en nam hem terzijde.
“Ik had zoveel mensen niet verwacht,” zei de dokter.
“Uw vrouw heeft zich zeer geliefd weten te maken. Heeft u de sleutels teruggekregen? Het kan zijn dat ik ze nog een keer aan u vraag.”
“Ik heb ze van vier tot vijf nodig, want dan moet ik er heen met de makelaar.”
“Ik zal er rekening mee houden. En nog iets, dokter Licalzi, als u naar het huis gaat, zult u waarschijnlijk opmerken dat de viool uit de vitrine weg is. Die heb ik meegenomen. Vanavond krijgt u hem van me.”
De dokter leek ontdaan.
“Heeft die er iets mee te maken? Het is een waardeloos ding.”
“Ik heb hem nodig voor vingerafdrukken,” loog Montalbano.
“Als dat het geval is, denkt u er dan aan dat ik hem ook in handen heb gehad toen ik hem aan u liet zien.”
“Daar zal ik zeker aan denken. O ja, dokter, nog een laatste vraagje: hoe laat bent u gisteravond uit Bologna vertrokken?”
“Er gaat een vliegtuig om halfzeven ‘s-avonds, dan moet je overstappen in Rome en dan ben je om tien uur in Palermo.”
“Danku.”
“Commissaris, denkt u alstublieft aan de Twingo?”
God zeg, dat eeuwige gezeik over die auto!
Tussen de mensen die al aan het afscheid nemen waren, ontdekte hij eindelijk Anna Tropeano, die stond te praten met een lange, zeer gedistingeerde man van een jaar of veertig. Dat moest Guido Serravalle zijn. Op straat zag hij Giallombardo langskomen en hij riep hem.
“Waar ga je heen?”
“Naar huis om te eten, chef.”
“Het spijt me voor je, maar dat gaat niet door.”
“Hè god, net nu mijn vrouw mijn lievelingspasta voor me heeft gemaakt!”
“Die eet je vanavond maar op. Zie je die twee daar staan praten, die brunette en die man?”
“Ja.”
“Je mag hem niet uit het oog verliezen. Ik ga zo naar het bureau, bel me elk halfuur en hou me op de hoogte. Wat hij doet, waar hij heengaat.”
“Vooruit dan maar,” zei Giallombardo gelaten.
Montalbano liet hem staan en liep naar Anna. Ze had hem niet zien aankomen en begon helemaal te stralen; ze vond de aanwezigheid van Serravalle duidelijk onprettig.
“Salvo, hoe is het?”
Ze stelde hen aan elkaar voor.
“Commissaris Salvo Montalbano, Guido Serravalle.”
Montalbano acteerde de sterren van de hemel.
“Wij hebben elkaar toch laatst aan de telefoon gehad!?”
“Ja, ik had gevraagd of ik iets voor u doen kon.”
“Dat weet ik nog heel goed. Bent u gekomen voor de dienst?”
“Ja, dat was wel het minste wat ik kon doen.”
“Dat begrijp ik. Vertrekt u vandaag nog?”
“Ja. Ik ga tegen vijven weg uit m’n hotel. Mijn vliegtuig vertrekt om acht uur van Punta Raisi.”
“Prima, prima,” zei Montalbano. Hij leek blij dat iedereen blij en tevreden was, en dat je er bovendien ook nog van op aan kon dat de vliegtuigen op tijd vertrokken.
“Zeg Salvo,” zei Anna met mondaine nonchalance, “de heer Serravalle heeft me uitgenodigd voor de lunch. Waarom ga je ook niet mee?”
“Ik zou het bijzonder op prijs stellen,” zei Serravalle, die de klap voorbeeldig incasseerde.
Ogenblikkelijk tekende zich op het gezicht van de commissaris een diepe teleurstelling af.
“Ach, had ik dat nou eerder geweten! Helaas, ik heb al een afspraak.”
Hij stak Serravalle de hand toe.
“Het was me een genoegen met u kennis te maken. Voorzover dat tenminste, gezien de omstandigheden, gepast is om te zeggen.”
Hij was bang dat hij zich al te onnozel voordeed, dat zijn rol met hem op de loop ging. En inderdaad staarde Anna hem aan met ogen waarin twee grote vraagtekens te lezen stonden.
“Jij en ik bellen elkaar toch nog wel, hè Anna?”
Bij de deur van het bureau stuitte hij op Mimi, die net naar buiten kwam.
“Waar ga je heen?”
“Ik ga eten.”
Jezus zeg, jullie denken ook allemaal maar aan één ding!
“Maar het is toch etenstijd? Waar moeten we dan aan denken?”
“Wie hebben we in Bologna?”
“Als burgemeester?” zei Augello aarzelend.
“Wat kan mij de burgemeester van Bologna nou verdommen? Hebben we een mannetje daar op het hoofdbureau dat binnen het uur iets voor ons kan uitzoeken?”
“Wacht ‘s, Guggino zit daar, weet je nog?”
“Filiberto?”
“Ja, die. Die hebben ze vorige maand daar naartoe overgeplaatst. Hij is hoofd van de Vreemdelingendienst.”
“Oké, ga nou je spaghetti met schelpjes maar opeten, met veel parmezaanse kaas,” zei Montalbano bij wijze van bedankje, terwijl hij hem minachtend aankeek. Hoe kon je anders naar iemand kijken die van dat soort dingen hield?
Het was vijf over half een. Er was een kans dat Filiberto nog op het bureau was.
“Hallo? Met commissaris Montalbano spreektu. Ik bel uit Vigàta, en ik zou graag met Filiberto Guggino willen spreken.”
“Een ogenblikje, alstublieft.”
Na wat klikjes hoorde hij een vrolijke stem.
“Salvo! Wat een verrassing! Hoe gaat het nietje?”
“Goed, Filibè. Sorry dat ik je lastig val, maar het is zeer, zeer dringend. Ik moet over hooguit een uur, anderhalf uur uitsluitsel hebben. Ik ben op zoek naar een economisch motief voor een misdaad.”
“Ik zit niet zo ruim in mijn tijd.”
“Je moet proberen zoveel mogelijk aan de weet te komen over iemand die mogelijk het slachtoffer is van een woekeraar, weet ik het, een handelaar, iemand met speelschulden…”
“Dat maakt het allemaal alleen nog maar moeilijker. De meeste woekeraars ken ik wel, maar niet de mensen die ze geruïneerd hebben.”
“Probeer het alsjeblieft toch. Ik geef je een voor- en een achternaam.”
“Chef? Met Giallombardo. Ze zitten te eten in dat restaurant in Contrada Capo, die tent aan zee, kent u die?”
Helaas, die kende hij, ja. Hij was er eens een keer toevallig terecht gekomen en kon zich dat nog heel goed heugen.
“Zijn ze met twee auto’s? Ieder met hun eigen?”
“Nee, hij rijdt, en daarom…”
“Verlies die vent niet uit het oog. Hij zal haar zeker thuis brengen, en dan naar z’n hotel gaan, het Della Valle. Blijf me op de hoogte houden.”
Bij het autoverhuurbedrijf op Punta Raisi beantwoordden ze zijn vraag met frisse tegenzin, nadat ze er eerst een halfuur omheen hadden gedraaid om maar geen informatie te hoeven verstrekken, zodat hij het hoofd van de luchthavenpolitie erbij had moeten halen. Ja, gisteravond, donderdag, had de heer in kwestie een auto gehuurd, die hij nog steeds had. Nee, vorige week woensdagavond had diezelfde man geen auto gehuurd, dat stond niet in de computer.