Acht

Hij kwam moe thuis en was van plan meteen te gaan slapen, maar uit een soort automatisme zette hij de televisie aan. De verslaggever van ‘Televigata’ die net klaar was met de belangrijkste punten van het nieuws – een vuurgevecht tussen kleine maffiosi op de rondweg van Miletta een paar uur eerder op de dag – kondigde aan dat in Montelusa de gewestelijke afdeling van de partij waar ook ingenieur Luparello deel van uitmaakte (of liever van had uitgemaakt) bijeen was gekomen. Een bijzondere vergadering die in minder woelige tijden, uit gepast respect jegens de overledene, eigenlijk pas op de dertigste dag na diens verscheiden plaats had moeten vinden; maar de turbulente politieke situatie van het moment vroeg nu eenmaal om heldere en snelle beslissingen. Ergo: men had unaniem Angelo Cardamone tot secretaris gekozen, hoofd osteologie van het ziekenhuis in Montelusa, een man die Luparello binnen de partij altijd had bestreden, zij het eerlijk, moedig en met open vizier. Hun tegengestelde opvattingen – ging de verslaggever verder – konden in een paar woorden worden samengevat: Luparello was voor het behoud van de vierpartijen-coalitie, waarin echter wel ruimte moest zijn voor frisse, niet door de politiek besmette krachten (lees: nog niet verdacht van criminele activiteiten), terwijl de osteoloog neigde naar een verstandige en behoedzame dialoog met links. De nieuw-gekozene had veel gelukstelegrammen en telefoontjes ontvangen, ook van de oppositie. Cardamone maakte, toen hij werd geïnterviewd, een aangedane maar vastberaden indruk, en verklaarde dat hij alles op alles zou zetten om de eerbiedwaardige nagedachtenis van zijn voorganger in ere te houden en besloot met de woorden dat hij de vernieuwde partij ‘zijn toewijding en kennis’ zou schenken.

“Gelukkig schenkt hij die aan de partij,” was het commentaar dat Montalbano ontsnapte, want de kennis van Cardamone had, chirurgisch gezien, in de regio meer slachtoffers gemaakt dan er in de regel bij een hevige aardbeving vallen.

Wat de journalist daar meteen op liet volgen, deed de commissaris zijn oren spitsen. Om ervoor te zorgen dat Cardamone voort kon gaan op de door hem ingeslagen weg, zonder de principes dan wel de mensen te verloochenen’ die het puikje van Luparello’s politieke activiteiten vormden, hadden de leden van het afdelingsbestuur advocaat Pietro Rizzo, Luparello’s geestelijk erfgenaam, verzocht de nieuwe secretaris terzijde te staan. Na enig tegenstribbelen – begrijpelijk vanwege de zware taken die deze onverwachte benoeming met zich meebracht – had Rizzo zich laten overhalen en had toegestemd. In het door ‘Televigata’ uitgezonden interview met hem verklaarde Rizzo, ook hij aangedaan, dat hij deze enorme last wel op zijn schouders had móeten nemen om trouw te blijven aan de nagedachtenis van zijn leermeester en vriend, die immers altijd maar één motto had gehad: dienstbaarheid. Daar keek Montalbano van op: “Hè? De nieuwgekozene juichte de officiële aanwezigheid toe van iemand die de trouwste medewerker van zijn belangrijkste tegenstander is geweest?” Zijn verbazing was echter van korte duur, want toen hij er nog eens even over nadacht, kwam hij tot de conclusie dat die verbazing naïef was: die partij had zich toch altijd al onderscheiden door een instinctieve neiging tot het compromis, tot de middenweg? Het kon zijn dat Cardamone nog niet sterk genoeg stond om het alleen af te kunnen en dat hij behoefte had aan een ruggensteuntje.

Hij zapte. Op ‘Retelibera’, spreekbuis van de linkse oppositie, was Nicolò Zito aan het woord, de meest beluisterde commentator, die uiteenzette hoe het kwam dat er op het eiland, en mutatis mutandis in de regio Montelusa nooit iets veranderde, ook al stond de barometer op storm. Hij citeerde, een schot voor open doel, de uitspraak van prins Salina uit ‘De Tijgerkat’ dat je alles moest veranderen om niets te veranderen, en kwam tot de slotsom dat Luparello en Cardamone twee kanten van een en dezelfde medaille waren, en dat Rizzi daar weer de legering van was.

Montalbano holde naar de telefoon, draaide het nummer van ‘Retelibera’ en vroeg naar Zito: tussen hem en de journalist bestond een zekere sympathie, bijna een soort vriendschap.

“Wat kan ik voor je doen, Montalbano?”

“Ik moet je spreken.”

“God man, morgenochtend vertrek ik naar Palermo en ik blijf minstens een week weg. Is het goed als ik over een halfuurtje langskom? Maak iets te eten voor me klaar, ik rammel.”

Een bord pasta met knoflook en olie was zo gemaakt. Hij deed de ijskast open, Adelina had een enorm bord gekookte garnalen voor hem klaargezet, genoeg voor vier personen. Adelina was de moeder van twee jeugdige delinquenten; de jongste van de twee broers had Montalbano drie jaar daarvoor zelf gearresteerd, en die zat nog steeds in de gevangenis.

Toen Livia in juli twee weken naar Vigàta was gekomen om hem op te zoeken, had dat verhaal haar de stuipen op het lijf gejaagd.

“Ben je nou helemaal? Straks besluit die vrouw op een goede dag om zich te wreken en doet ze vergif in je soep!”

“Waarom zou ze zich moeten wreken?”

“Omdat je haar zoon hebt gearresteerd!”

“En is dat mijn schuld?! Adelina weet donders goed dat het niet mijn schuld is maar die van haar zoon, die zo stom is geweest om zich te laten pakken. Ik heb volgens de wet gehandeld toen ik hem aanhield, en niet mijn toevlucht gezocht tot list of bedrog. Het is allemaal volgens de regels gegaan.”

“Die verknipte manier van redeneren van jullie, daar wil ik helemaal niks mee te maken hebben. Je moet haar ontslaan.”

“Maar als ik haar ontsla, wie doet het huis dan? Wie wast er, wie strijkt er, wie maakt m’n eten klaar?”

“Er zijn er heus wel meer!”

“En daar heb je het mis: zo goed als Adelina is er geen een.”

Hij wilde net de pan met water op het vuur zetten, toen de telefoon ging.

“Ik zou wel door de grond willen zakken dat ik me gedwongen zie u op dit uur te wekken,” was de inleiding.

“Ik sliep niet. Met wie spreek ik?”

“Met Pietro Rizzo. De advocaat.”

“Ah, meneer Rizzo. Mijn felicitaties.”

“Hoezo dat? Als het vanwege de eer is die mijn partij me recentelijk bewezen heeft, zoudt u me eerder moeten condoleren; ik ben er, gelooft u me, alleen maar op ingegaan omdat ik altijd trouw zal zijn aan de idealen van Luparello zaliger. Maar laat ik terugkeren naar de reden van mijn telefoontje: ik moet u spreken, commissaris.”

“Nu?!”

“Nee, hoewel men mij normaliter een grote mate van imperturbabiliteit toedicht, is dat zelfs mij te gortig.”

“We zouden morgenochtend af kunnen spreken, maar is de begrafenis niet morgenochtend? Ik neem aan dat u het dan wel erg druk zult hebben.”

“Absoluut! En de hele middag ook. Want een aantal hooggeplaatste gasten zal zeker nog na blijven.”

“Nou, wanneer dan?”

“Ach, nu ik er nog eens over nadenk, kunnen we het toch wel morgenochtend doen, maar dan vroeg. Hoe laat vervoegt u zich in de regel op het bureau?”

“Tegen achten.”

“Acht uur zou voor mij uitstekend zijn. Het is trouwens een kwestie van een paar minuten.”

“Ach, meneer Rizzo, wilt u mij, omdat u morgenochtend maar weinig tijd heeft, niet alvast zeggen waar het om gaat?”

“Over de telefoon?”

“Een indicatie.”

“Goed dan. Mij is ter ore gekomen, maar in hoeverre het gerucht op waarheid berust weet ik niet, dat u een voorwerp ter hand is gesteld dat iemand bij toeval gevonden heeft. En mij is verzocht dat terug te halen.”

Montalbano legde zijn hand over de hoorn en barstte uit in een woest gehinnik, een gierende hiklach. Hij had het collieraas aan het Jacomuzzi-haakje geslagen en zijn list had prima gewerkt: hij had een vis gevangen die groter was dan hij ooit had durven hopen. Hoe kreeg Jacomuzzi het toch voor elkaar om dat wat niet iedereen weten mocht aan iedereen te laten weten? Nam hij zijn toevlucht tot laserstralen, tot telepathie, tot magische sjamaanpraktijken? Hij hoorde Rizzo in de hoorn schreeuwen.

“Hallo! Hallo! Ik hoor u niet meer! Hebben we nog verbinding?”

“Ja, sorry, ik had mijn potlood op de grond laten vallen en dat moest ik even oprapen. Tot morgenochtend acht uur.”

Zodra hij de voordeurbel hoorde, deed hij de pasta in het kokende water en ging open doen.

“Wat heb je gemaakt?” vroeg Zito, terwijl hij binnen kwam.

“Pasta met knoflook en olie, en garnalen met olie en citroen.”

“Heerlijk.”

“Kom mee naar de keuken, help me maar even. Dan stel ik je alvast de eerste vraag: imperturbabiliteit, kan jij dat zeggen?”

“Ben je soms niet helemaal lekker? Je laat me hals over kop helemaal uit Montelusa naar Vigàta komen om me te vragen of ik een of ander woord kan uitspreken? Maar goed, daar is toch niks aan? Makkelijk zat.”

Hij probeerde het een keer of drie, vier, steeds verbetener, en bakte er elke keer minder van.

“Je moet er handig voor zijn, heel handig,” zei de commissaris, aan Rizzo denkend, en hij doelde niet alleen op het gemak waarmee de advocaat moeilijke woorden uit zijn mond liet rollen.

Onder het eten praatten ze over eten, zoals te doen gebruikelijk. Nadat Zito herinneringen had opgehaald aan de zalige garnalen die hij tien jaar daarvoor in Fiacca had gegeten, plaatste hij een kritische noot bij de gaarheid van de hunne, en hekelde hij het feit dat iedere suggestie van peterselie ontbrak.

“Hoe komt het toch dat jullie bij ‘Retelibera’ allemaal zo Engels zijn geworden?” opende Montalbano onverwachts de aanval, terwijl ze een schitterende witte wijn dronken die zijn vader had gevonden in de buurt van Randazzo. Een week geleden had die zes flessen voor hem meegebracht, maar het was vooral een excuus geweest om even langs te komen.

“Hoe bedoel je, Engels?”

“Nou, dat jullie ervan hebben afgezien om Luparello af te maken, iets waar jullie bij andere gelegenheden zeker niet voor zijn teruggeschrokken. Moet je nagaan, Luparello sterft aan een hartinfarct in een soort openluchtbordeel, tussen de hoeren, de pooiers en de poepstampers, zijn broek hangt op z’n knieën, het is werkelijk te obsceen voor woorden, maar in plaats van jullie kans te grijpen, trekken jullie één lijn en bedekken de omstandigheden van zijn dood met de mantel der liefde.”

“Het is niet onze gewoonte van zoiets misbruik te maken,” zei Zito.

Montalbano barstte in lachen uit.

“Doe me een lol, Zito! Ga nou gauw fietsen, met je hele ‘Retelibera’ erbij!”

Nu was het Zito’s beurt om in lachen uit te barsten.

“Oké. Dit is hoe het gegaan is: een paar uur nadat het lijk was gevonden, is Rizzo naar baron File di Baucina gesneld, de rode baron, miljonair maar communist, en heeft hem op z’n knieën gesmeekt of ‘Retelibera’ niets wilde zeggen over de manier waarop Luparello gestorven was. Hij heeft een beroep gedaan op het gevoel van ridderlijkheid dat de voorvaderen van de baron in de oudheid schijnbaar hebben bezeten. Zoals je weet is de baron voor tachtig procent eigenaar van onze zender. En zo is het gegaan.”

“Ja, m’n neus. En jij, Nicolò Zito, die zich de achting heeft verworven van zijn tegenstanders omdat hij altijd zegt wat hij zeggen moet, jij hebt ja en amen tegen meneer de baron gezegd en je bent netjes in je mandje gaan liggen?”

“Wat voor kleur haar heb ik?” antwoordde Zito.

“Rood.”

“Montalbano, ik ben rood van binnen en van buiten, ik behoor tot het soort kwaaie en rancuneuze communisten dat op uitsterven staat. Ik heb toegestemd omdat ik ervan overtuigd was dat degene die zei dat hij de omstandigheden waaronder Luparello was gestorven uit het nieuws wilde houden om de nagedachtenis van de arme man niet te besmeuren, het slecht met de dode voor had en niet goed, zoals hij wilde doen geloven.”

“Dat begrijp ik niet.”

“Dan zal ik het je uitleggen, naïeveling. Als jij zo snel mogelijk een schandaal uit de wereld wilt hebben, dan moet je het daar zoveel mogelijk over hebben, op de televisie, in de kranten, overal. Je blijft er op hameren, dag in dag uit en na een tijdje beginnen de mensen er schoon genoeg van te krijgen: wat een gezeur allemaal zeg! Komt er nou nooit een einde aan? Binnen veertien dagen zorgt dit verzadigingseffect ervoor dat niemand meer iets over dat schandaal horen wil. Snap je?”

“Ik geloof van wel.”

“Als je het daarentegen in de doofpot stopt, begint die doofpot te praten, doen er de meest wilde geruchten de ronde, en dat worden er steeds meer. Wil je een voorbeeld? Weet je hoeveel telefoontjes er op de redactie zijn binnengekomen omdat we er het zwijgen toe hebben gedaan? Honderden. Is het echt waar dat Luparello het met twee vrouwen tegelijk deed in z’n auto? Is het echt waar dat Luparello van sandwichen hield en dat hij van achteren werd genomen door een neger terwijl hij zelf een hoer neukte? En de laatste, van vanavond: is het echt waar dat Luparello zijn hoeren de meest schitterende sieraden cadeau gaf? Het schijnt dat ze er op de geitenwei eentje hebben gevonden. Overigens, weet jij daar iets vanaf?”

“Ik? Nee, het zal wel gelul zijn,” antwoordde de commissaris kalmpjes.

“Zie je nou? Ik weet zeker dat een of andere zeikerd me over een paar maanden komt vragen of het echt waar is dat Luparello hem er van achteren instak bij vierjarige kinderen en die daarna gevuld met kastanjes opat. Naar zijn reputatie zal hij voor altijd kunnen fluiten, die wordt legendarisch. Ik hoop dat je nu begrepen hebt waarom ik degene die het me vroeg, heb toegezegd dat ik het onder het tapijt zou vegen.”

“En de positie van Cardamone, hoe is die?”

“Tja. Zijn verkiezing was uiterst eigenaardig. Kijk, bij het afdelingsbestuur zaten allemaal mannetjes van Luparello, op twee van Cardamone na, die daar zaten voor de show, om te laten zien dat ze democraten waren. De nieuwe secretaris moest en zou natuurlijk een aanhanger van Luparello zijn, dat was duidelijk. Maar nee, donderslag bij heldere hemel: Rizzo staat op en draagt Cardamone voor. De rest van de club trekt wit weg, maar durft er niets tegenin te brengen: als Rizzo dat zegt, betekent het dat het linke soep is en dat ze zich maar beter achter hem kunnen scharen. En dus stemmen ze voor. Cardamone wordt gehaald en nadat hij de functie heeft aanvaard, stelt hij zelf voor om door Rizzo terzijde te worden gestaan, waarmee hij zich de gram van zijn twee vertegenwoordigers in de afdeling op de hals haalt. Maar ik begrijp Cardamone wel: het is beter om hem aan boord te nemen – zal hij gedacht hebben – dan hem als een drijvende mijn rond te laten dobberen.”

En daarna vertelde Zito hem over een roman die hij overwoog te schrijven, en het werd vier uur.

Terwijl hij de gezondheidstoestand controleerde van een vetplant die Livia hem cadeau had gedaan en die op het bureau op zijn vensterbank stond, zag Montalbano een ministerieel blauwe auto aan komen rijden, met telefoon, chauffeur en een bodyguard die als eerste uitstapte om het portier te openen voor een kleine, kale man met een pak in de kleur van de auto. “Buiten staat iemand die me spreken moet, laat hem meteen door,” zei hij tegen de agent die bij de deur stond.

Toen Rizzo binnenkwam zag de commissaris dat er rondom de bovenkant van zijn linkermouw een handbrede lap zwarte stof zat: de advocaat had zich reeds in rouwkledij gehuld om naar de begrafenis te gaan.

“Wat moet ik doen om door u vergeven te worden?”

“Waarvoor?”

“Voor het feit dat ik u thuis gestoord heb, en nog wel zo laat in de avond.”

“Maar u beschikte toch over een grote mate van impert…”

“Imperturbabiliteit, ja.”

Wat was-ie toch knap, die Pietro Rizzo!

“Ik kom terzake. Nadat een overigens zeer eerbaar, jong echtpaar afgelopen zondagavond laat een weinig heeft gedronken, geven de twee zich over aan een onbezonnenheid. De vrouw haalt haar man over haar mee te nemen naar de geitenwei, want ze is nieuwsgierig naar die plek en naar wat er daar gebeurt. Verwerpelijke nieuwsgierigheid, akkoord, maar niet meer dan dat. Het paar komt aan bij de rand van de geitenwei en de vrouw stapt uit. Maar geschokt door de vulgaire voorstellen die haar worden gedaan, stapt ze bijna meteen weer in, en ze rijden weg. Eenmaal thuis merkt ze dat ze een waardevol voorwerp is verloren dat ze om haar hals droeg.”

“Wat een wonderlijke samenloop van omstandigheden,” zei Montalbano in zichzelf.

“Pardon?”

“Ik bedacht me dat Luparello bijna op dezelfde tijd en op dezelfde plek gestorven is.”

Rizzo vertrok geen spier en trok een ernstig gezicht.

“Dat is mij ook opgevallen, ja. Speling van het lot.”

“Is het voorwerp waar u het over heeft een massief gouden collier met een met edelstenen bezet hart?”

“Precies, ja. Nu kom ik u vragen het te restitueren aan de rechtmatige eigenaars, met inachtneming van dezelfde discretie die u in acht nam toen u die arme Luparello vond.”

“U moet het me niet kwalijk nemen,” zei de commissaris, “maar ik heb niet het flauwste idee hoe ik in gevallen als deze moet handelen. Hoe dan ook, ik denk dat alles anders zou zijn als de rechtmatige eigenaresse zich hier gemeld had.”

“Maar ik heb een wettige volmacht!”

“O ja? Laat u die eens zien.”

“Geen enkel probleem, commissaris. U begrijpt: voordat ik de namen van mijn cliënten aan de grote klok hang, wilde ik er zeker van zijn dat het hier hetzelfde voorwerp betrof als hetgeen waarnaar zij op zoek waren.”

Hij stak een hand in de zak van zijn jasje, haalde er een velletje papier uit en reikte het Montalbano aan. De commissaris las het aandachtig.

“Wie is die Giacomo Cardamone die de volmacht ondertekend heeft?”

“Dat is de zoon van professor Cardamone, onze nieuwe afdelingssecretaris.”

Montalbano besloot dat het weer tijd werd voor een toneelstukje.

“Wonderlijk is dat!” zei hij met zachte stem, en deed alsof hij diep in gedachten was verzonken.

“Pardon, wat zei u?”

Montalbano antwoordde niet meteen, liet de ander even spartelen.

“U had het over een speling van het lot. Maar in deze geschiedenis is er wel sprake van een érg grote speling van het lot.”

“Pardon? In welke zin?”

“In die zin dat de zoon van de nieuwe secretaris zich uitgerekend op de plek bevindt waar de oude secretaris sterft, en dan ook nog op exact hetzelfde tijdstip. Vindt u dat niet curieus?”

“Nuu het zo zegt, ja. Maar ik sluit ten stelligste uit dat er ook maar het minste verband is tussen die twee gebeurtenissen.”

“Ik ook,” zei Montalbano, en vervolgde: “Ik kan de handtekening die naast die van Giacomo Cardamone staat niet lezen.”

“Dat is de handtekening van zijn echtgenote, een Zweedse. Eerlijk gezegd een nogal ongeremde vrouw die er moeite mee heeft zich aan onze zeden aan te passen.”

“Hoeveel is dat sieraad volgens u waard?”

“Ik heb er geen verstand van; iets van tachtig mille hebben de eigenaars me gezegd.”

“Nou, laten we het volgende doen. Ik bel straks naar mijn collega Jacomuzzi, want hij heeft het collier nu, en vraag of hij het hier naartoe kan laten brengen. Morgenochtend laat ik het dan door een agent op uw kantoor afgeven.”

“Ik weet werkelijk niet hoe ik u moet bedanken…”

Montalbano onderbrak hem.

“U moet mijn agent wel een wettig ontvangstbewijs geven.”

“Natuurlijk, dat spreekt!”

“En een cheque van tien mille; ik ben zo vrij geweest de waarde van de ketting naar boven toe af te ronden, dus dat is het percentage waar de eerlijke vinder van waardevolle voorwerpen of geld recht op heeft.”

Rizzo incasseerde de klap elegant.

“Dat vind ik niet meer dan terecht. Op wiens naam moet die worden gesteld?”

“Op naam van Baldassare Montaperto, een van de twee straatvegers die het lichaam van Luparello gevonden hebben.”

Zorgvuldig schreef Rizzo de naam op.