“Hallo? Montalbano? Met Mimi Augello. Heb ik je wakker gebeld? Sorry, maar ik wilde je alleen even geruststellen. Ik ben terug op de basis. Hoe laat vertrek je?”
“Het vliegtuig gaat om drie uur uit Palermo, dus ik moet rond halfeen weg uit Vigàta, meteen na het eten.”
“Dan zien we elkaar niet meer, want ik denk dat ik pas later op het bureau ben. Is er nog nieuws?”
“Dat zal Fazio je wel vertellen.”
“Hoe lang denk je dat je wegblijft?”
“Tot en met donderdag.”
“Veel plezier dan, en rust lekker uit. Fazio heeft je nummer in Genua, hè? Als er iets belangrijks is, dan bel ik je wel.”
Zijn adjunct, Mimi Augello, was op de afgesproken datum teruggekomen van vakantie, dus hij kon zonder problemen weg, Augello was een prima kracht. Hij belde Livia, vertelde haar hoe laat hij zou aankomen, en Livia zei blij dat ze hem van het vliegveld zou komen halen.
Hij was het bureau nog niet binnen of Fazio vertelde hem dat de arbeiders van de zoutfabriek, die allemaal op non-actief waren gesteld – een pover eufemisme voor ‘ontslagen’ – het station hadden bezet. Hun vrouwen lagen languit op de rails zodat er geen treinen konden rijden. De rijkspolitie was al ter plekke. Moesten zij er ook niet heen?
“Om wat te doen?”
“Tja, weet ik veel, een handje helpen.”
“Wie?”
“Hoe bedoelt u, wie? Onze collega’s van de rijkspolitie, natuurlijk.”
“Als je dan zo nodig iemand helpen moet, help dan die lui die het station bezet houden.”
“Echt chef, ik heb het altijd wel geweten:u bent communist.”
“Commissaris? Met Stefano Luparello. Vergeeft u mij. Is mijn neef Giorgio nog bij u langs geweest?”
“Nee, ik heb niets van hem gehoord.”
“We zijn hier thuis erg ongerust. Zodra de tranquillizer enigszins was uitgewerkt, is hij de deur uitgegaan, en nu is hij opnieuw verdwenen. Moeder zou graag willen weten of we ons niet tot het hoofdbureau moeten wenden om hem als vermist op te geven.”
“Nee. Zegt u maar tegen uw moeder dat dat me niet nodig lijkt. Giorgio komt wel weer boven water, zegt u maar dat ze zich niet ongerust hoeft te maken.”
“Hoe dan ook, als u iets hoort, laat het ons dan alstublieft weten.”
“Dat zal moeilijk gaan, meneer Luparello, want ik sta op het punt om een paar dagen met vakantie te gaan, ik ben vrijdag weer terug.”
De eerste drie dagen die hij met Livia in haar huis in Boccadasse doorbracht, vergat hij Sicilië bijna helemaal dankzij de nachten waarin hij, zijn armen om Livia heen geslagen, in een bodemloze slaap wegzakte. Maar niet helemaal, want twee of drie keer werd hij onverwachts overvallen door geuren, klanken en voorwerpen uit zijn geboortestreek die hem moeiteloos optilden en even naar Vigàta terugzogen. En elke keer – daar was hij van overtuigd – had Livia die tijdelijke afwezigheid opgemerkt en hem zonder iets te zeggen aangekeken.
Donderdagavond kreeg hij totaal onverwachts een telefoontje van Fazio.
“Niets belangrijks, chef, ik wilde alleen even uw stem horen en de verzekering hebben dat u morgen terugkomt.”
Montalbano wist heel goed dat de verhouding tussen Fazio en Augello nou niet een van de gemakkelijkste was.
“Ach gut, moet ik je troosten? Heeft die gemene Augello je soms billenkoek gegeven?”
“Ik kan nooit iets goed doen in zijn ogen.”
“Nog even geduld, ik heb je toch gezegd dat ik morgen terugkom. Is er nog nieuws?”
“Gisteren zijn de burgemeester en drie man van het college gearresteerd. Afpersing en omkoperij. Het heeft te maken met de uitbreidingsplannen van de haven.”
“Hè, hè, eindelijk, ze zijn er achter.”
“Ja, chef, maar maakt u zich geen illusies. Ze willen hier de rechters uit Milaan nadoen, maar Milaan ligt wel érg ver weg.”
“Nog iets?”
“We hebben Gambardella gevonden, weet u nog? Die man die ze probeerden te vermoorden toen hij stond te tanken? Hij lag niet ergens in de bush bush, maar was gewurgd en lag opgevouwen in de kofferbak van zijn eigen auto, die ze vervolgens in de fik hebben gestoken. Hij is volledig uitgebrand.”
“Als-ie volledig is uitgebrand, hoe zijn jullie er dan achter gekomen dat Gambardella gewurgd was?”
“Het was een maffia-afrekening, chef.”
“Tot morgen, Fazio.”
En nu waren het niet alleen de geuren en de klanken, maar ook de stupiditeit, de wreedheid en de gruwelijkheid van zijn geboortegrond die hem terugzogen.
Nadat ze gevreeën hadden, viel Livia een tijdje stil, daarna pakte ze zijn hand.
“Wat is er? Wat heeft Fazio je verteld?”
“Niets van belang, echt niet.”
“Waarom ben je dan opeens zo somber?”
Montalbano werd bevestigd in zijn overtuiging: als er iemand in de wereld was aan wie hij het achterste van zijn tong kon laten zien, dan was het Livia. Aan de hoofdcommissaris had hij alleen het puntje van zijn tong laten zien, waarbij hij nog allerlei dingen had overgeslagen ook. Hij ging rechtop in bed zitten en schikte zijn kussen. “Luister.”
Hij vertelde over de geitenwei, over Luparello, over de genegenheid die zijn neef Giorgio voor hem koesterde, over hoe die genegenheid op een gegeven moment was veranderd (omgeslagen? ontaard?) in liefde, in passie, over hun laatste ontmoeting in de gargonnière in Capo Massaria, over de dood van Luparello, over Giorgio die doodsbang was geweest voor een schandaal, niet vanwege zichzelf, maar vanwege het imago, de nagedachtenis van zijn oom, over hoe de jongen hem zo goed en zo kwaad als het ging weer had aangekleed, naar de auto had gesleept om hem ergens anders heen te brengen waar hij vervolgens gevonden zou kunnen worden; hij vertelde over de wanhoop van Giorgio toen die besefte dat die schijnvertoning geen kans van slagen had, dat iedereen zou merken dat hij een lijk in zijn auto had, over het idee om hem de nekkraag om te doen die hij tot een paar dagen daarvoor zelf had moeten dragen en die nog in zijn auto lag, over hoe hij had geprobeerd de nekkraag weg te moffelen onder een zwarte lap, over hoe hij plotseling bevangen werd door de angst dat hij een epileptische aanval zou krijgen, over hoe hij Rizzo had gebeld – hij legde haar uit wie Rizzo was – en over hoe die had ingezien dat die dood met een beetje goede wil wel eens heel gunstig voor hem zou kunnen uitpakken.
Hij vertelde over Ingrid, over haar man, Giacomo, over Cardamone en diens gewelddadigheid – hij kon er geen ander woord voor vinden – ten aanzien van zijn schoondochter (‘wat een armoede’ was Livia’s commentaar), over hoe Rizzo zo zijn vermoedens had over die relatie, over hoe hij geprobeerd had Ingrid erin te betrekken, en hoe Cardamone daar wel was ingetrapt, maar hijzelf, Montalbano, niet; hij vertelde haar over Marilyn en zijn handlangers, over de waanzinnige autotocht, over die gruwelijke pantomime in de stilstaande auto in de geitenwei (“wacht even, ik moet even een borrel drinken”). En toen ze terug was vertelde hij haar over de andere smerige details, de ketting, de tas, de kleren, vertelde hij haar over de hartverscheurende wanhoop van Giorgio toen die de foto’s zag en besefte dat Rizzo niet alleen hém, maar ook de nagedachtenis van Luparello verraden had, een nagedachtenis die hij tegen iedere prijs in ere had willen houden.
“Wacht ‘s even,” zei Livia, “is die Ingrid mooi?”
“Beeldschoon. En omdat ik heel goed weet waaraan je denkt, zal ik je nog meer vertellen: ik heb alle valse bewijzen tegen haar vernietigd.”
“Dat is niets voor jou,” zei Livia geïrriteerd.
“Ik heb nog iets veel ergers gedaan, luister. Rizzo, die Cardamone in zijn macht heeft, bereikt zijn politieke doel, maar begaat één fout: hij onderschat de reactie van Giorgio, overigens een buitengewoon knappe jongen.”
“Kom op zeg! Hij ook al!” probeerde Livia met een grapje.
“Maar hij is ontzettend labiel,” ging de commissaris door. “Op de golven van zijn verdriet, totaal in de war, haast hij zich naar het huis in Capo Massaria, pakt het pistool van Luparello, belt Rizzo voor een afspraak, tuigt hem af en doodt hem met een nekschot.”
“Heb je hem gearresteerd?”
“Nee, ik zei je toch dat ik nog iets ergers heb gedaan dan bewijsmateriaal verdonkeremanen. Kijk, mijn collega’s in Montelusa denken, en dat is helemaal niet zo’n gekke gedachte, dat Rizzo door de maffia is omgelegd. En ik heb hun niet verteld wat ik denk dat er werkelijk gebeurd is.”
“Waarom niet?!”
Montalbano antwoordde niet, hij haalde zijn schouders op. Livia ging naar de badkamer, de commissaris hoorde het bad vollopen. Toen hij na een tijdje vroeg of hij binnen mocht komen, zat ze nog steeds in bad, met haar kin op haar opgetrokken knieën.
“Wist je dat er een pistool in dat huis lag?”
“Ja.”
“En dat had je daar laten liggen?”
“Ja.”
“Je hebt jezelf bevorderd, hè?” zei Livia na een lange stilte. “Van commissaris tot god, een vierderangsgod weliswaar, maar toch.”
Hij stapte uit het vliegtuig en haastte zich naar de coffeeshop van het vliegveld, hij had behoefte aan een echte espresso na dat vreselijke slootwater dat ze hem aan boord hadden voorgeschoteld. Hij hoorde iemand zijn naam roepen, het was Stefano Luparello.
“Wat doet u, meneer Luparello, gaat u terug naar Milaan?”
“Ja, ik ga weer aan het werk, ik ben al te lang weg. Ik ga in Milaan ook op zoek naar een groter huis, en zodra ik dat gevonden heb komt mijn moeder bij me wonen. Ik wil haar niet alleen laten.”
“Daar doet u goed aan, want in Montelusa heeft ze per slot alleen nog maar haar zuster en haar neef…”
Luparello verstijfde.
“Heeft u het dan nog niet gehoord?”
“Wat?”
“Giorgio is dood.”
Montalbano zette zijn kopje neer, door de schok had hij wat koffie gemorst.
“Hoe is dat gebeurd?”
“Weet u nog dat ik u op de dag van uw vertrek belde om u te vragen of hij zich nog bij u had gemeld?”
“Dat weet ik nog heel goed.”
“De ochtend daarop was hij nog steeds niet terug. Dus voelde ik me genoodzaakt de politie te waarschuwen. Die hebben maar zo’n beetje gezocht, sorry dat ik het zeg, maar wellicht waren ze te druk met de moordzaak van Rizzo. Zondagmiddag zag een visser vanuit zijn boot een auto die van de rotsen was gestort, precies bij de Sanfilippo-bocht. Kent u het gebied? Het is net even voor Capo Massaria.”
“Ja, ik ken de plek.”
“Goed, die visser is naar die auto toegeroeid, heeft gezien dat er op de bestuurderplaats een lijk lag en is direct hulp gaan halen.”
“Hebben ze de oorzaak van het ongeluk kunnen vaststellen?”
“Ja. Mijn neef, dat weet u, verkeerde sinds de dood van mijn vader in een staat van totale verwarring, te veel tranquillizers, te veel kalmeringsmiddelen. In plaats van de bocht te volgen, is hij rechtdoor gegaan; hij reed op dat moment erg hard en is dwars door het muurtje heen geknald. Hij heeft het niet kunnen verwerken, hij koesterde oprechte liefde voor mijn vader, hij hield van hem.”
‘Liefde’ en ‘hij hield van hem’: hij zei het op vaste, afgemeten toon, alsof hij met de helderheid van die specifieke woorden elke eventuele onduidelijkheid met betrekking tot de betekenis daarvan wilde wegnemen. Door de luidspreker werden de passagiers voor de vlucht naar Milaan opgeroepen.
Zodra hij de parkeerplaats van het vliegveld was afgereden, gaf Montalbano plankgas; hij wilde nergens aan denken, zich alleen maar op de rit concentreren. Na ongeveer honderd kilometer stopte hij aan de oevers van een stuwmeertje; hij stapte uit, deed zijn kofferbak open, pakte de nekkraag, wierp die in het water en wachtte tot hij gezonken was. Pas toen glimlachte hij. Hij had een god willen zijn, Livia had gelijk, maar die vierderangsgod had bij zijn eerste, en, hoopte hij, laatste actie, wel precies de spijker op de kop geslagen.
Om in Vigàta te komen móest hij wel langs het hoofdbureau in Montelusa. En het was uitgerekend op die plek dat zijn auto besloot om er de brui aan te geven. Montalbano probeerde hem een paar keer tevergeefs te starten. Hij stapte uit en wilde net het bureau in lopen en om hulp vragen, toen er een agent op hem afstapte die hem kende en die zijn tevergeefse geploeter had aangezien. De agent deed de motorkap omhoog, rommelde wat en deed hem weer dicht.
“Hij doet het weer, maar u moet er wel even naar laten kijken.”
Montalbano stapte in, startte en bukte om de kranten op de pakken die van de stoel waren gegleden. Toen hij overeind kwam, keek hij in het gezicht van Anna, die tegen het open raampje leunde.
“Hoe gaat het nietje, Anna?”
De jonge vrouw antwoordde niet en keek hem alleen maar aan.
“Nou?”
“En jij gaat door voor een eerlijk man?” fluisterde ze.
Montalbano begreep dat ze doelde op die nacht dat ze Ingrid halfnaakt op zijn bed had zien liggen.
“Nee, dat ben ik niet,” zei hij. “Maar om een andere reden dan jij denkt.”
EOF