Wees niet genadig voor hen die uit boosaardige slechtheid kwetsen. Zij tieren als een hond, en zij gaan rondom de stad. Maar Gij, Heere! zult hen belachen; Gij zult alle heidenen bespotten.
—Psalm 59
Nu braken de bondsdagen aan—de ene dag van warme, windstille zomer na de andere, waarop het licht urenlang het enige scheen te zijn dat bewoog. De beukenbladeren werden donkerder aan de takken en fris gras groeide waar het oude was afgeknaagd. De kolonie gedijde ten slotte en Hazelaar kon op de berm zitten zonnen en overdenken hoe goed ze het hadden. Zowel boven als onder de grond vervielen de konijnen van nature in een rustig, ongestoord ritme van eten, graven en slapen. Er werden verscheidene nieuwe gangen en holen gemaakt. De wijfjes, die nog nooit eerder van hun leven hadden gegraven, genoten van het werk. Zowel Hyzenthlay als Thethuthinnang vertelden Hazelaar dat ze geen idee hadden gehad hoezeer hun teleurstelling en verdriet in Efrafa eenvoudig te wijten waren geweest aan het feit dat ze niet mochten graven. Zelfs Klaver en Hooiberg merkten dat het haar vrij goed afging en pochten dat zij de eerste nesten jongen van de kolonie zouden werpen in holen die zij voor zichzelf hadden gegraven. Zwartevaar en Hulst werden dikke vrienden. Zij praatten heel veel over hun verschillende ideeën van verkennen en spoorzoeken en gingen samen op enkele patrouilles, meer voor hun eigen genoegen dan dat er enige werkelijke noodzaak toe was. Op een morgen vroeg haalden zij Zilver ertoe over met hen mee te gaan en legden meer dan een mijl af naar de rand van Koningsrade en kwamen terug met een verhaal van katten-kwaad en een smulpartij in de tuin van een huisje. Zwartevaars gehoor was verzwakt sinds zijn oren waren verminkt, maar Hulst merkte op dat zijn vermogen tot waarnemen en het maken van gevolgtrekkingen uit ongewone dingen, bijna griezelig was en dat hij in staat leek zich onzichtbaar te maken als hij dat wilde.
Zestien rammelaars en tien wijfjes vormden een gelukkige gemeenschap voor een kolonie. Er was hier en daar wel eens ruzie, maar niet ernstig. Zoals Grasklokje zei: konijnen die ontevreden waren konden altijd naar Efrafa teruggaan; en de gedachte aan alles wat ze samen hadden doorgemaakt was genoeg om datgene wat tot een echte ruzie had kunnen leiden onschadelijk te maken. De tevredenheid van de wijfjes ging op iedereen over tot Hazelaar op een avond verklaarde dat hij zich als Opperkonijn een volmaakte oplichter voelde omdat er geen problemen waren en bijna geen twisten om bij te leggen.
‘Heb je al aan de winter gedacht?’ vroeg Hulst.
Vier, vijf van de rammelaars waren met Klaver, Hyzenthlay en Vilthuril aan de zonnige westzijde van het beukenbos ongeveer een uur voor zonsondergang aan het eten. Het was nog warm en de heuvel was zo rustig dat zij de paarden aan het gras in de pad-doek van Hoeve Schuttersheide konden horen trekken, meer dan zeshonderd meter ver weg. Het scheen helemaal geen tijd om aan de winter te denken.
‘Het zal hierboven waarschijnlijk kouder zijn dan iemand van ons gewend is,’ zei Hazelaar. ‘Maar de grond is zo licht en de wortels breken hem zozeer dat wij een eind dieper kunnen graven voor het koude weer komt. Ik denk dat wij beneden de vorst moeten kunnen komen. Wat de wind betreft, we kunnen een aantal van de holen dichtmaken en warm slapen. Er is weinig gras in de winter, dat weet ik, maar wie iets anders wil kan altijd met Hulst naar buiten gaan en proberen of hij wat groenvoer of wortels voor het vee kan snaaien. Maar het is wel een tijd van het jaar waarin je moet oppassen voor elil. Ikzelf zal graag ondergronds slapen, bobbelen en af en toe naar een verhaal luisteren.’
‘Wat zouden jullie nu van een verhaal vinden?’ vroeg Grasklokje. ‘Vooruit, Paardebloem. ‘Hoe ik bijna de boot had gemist’. Wat vind je daarvan?’
‘O, je bedoelt ‘Guldenroede Onthutst’,’ zei Paardebloem. ‘Dat is Kopstuks verhaal—ik zou mij niet aanmatigen het te vertellen. Maar het is wat anders om op een avond als deze aan de winter te denken. Het herinnert mij aan een verhaal waar ik naar heb geluisterd, maar dat ik nooit heb geprobeerd zelf te vertellen. Sommigen van jullie kennen het dus misschien al, maar anderen weer niet. Het is het verhaal van Rauwaerd Woef en de Feeënmops-hond.’
‘Begin maar,’ zei Vijfje, ‘en leg het er dik op.’
‘Er was een groot konijn,’ zei Paardebloem. ‘Er was een klein konijn. Er was El-ahrairah en hij had de rijp in zijn mooie nieuwe snor. De aarde in de gangen van de kolonie was zo hard dat je je poten eraan kon snijden en de roodborstjes riepen naar elkaar over de kale, stille bosjes heen: ‘Dit is mijn plekje hier. Gaan jullie maar op je eigen plaats verhongeren.’
Op een avond toen Frith enorm groot en rood aan een groene hemel onderging, liepen El-ahrairah en Rappard rillend door het bevroren gras, hier en daar een hap oppikkend om hen weer een lange nacht onder de grond door te helpen. Het gras was even bros en smakeloos als hooi en hoewel ze honger hadden, hadden zij zich zo lang met het ellendige spul tevreden gesteld dat al wat ze konden doen was het naar binnen te werken. Ten slotte stelde Rappard voor om voor een keer een risico te nemen en door de velden naar de rand van het dorp te glippen, waar een grote groentetuin was.
Deze tuin was groter dan enige andere in de buurt. De man die erin werkte woonde in een huis aan de ene kant en hij placht grote hoeveelheden groente te snijden of op te graven, ze in een hroe-doedoe te laden en ermee weg te rijden. Hij had om de hele tuin gaas gespannen om de konijnen buiten te sluiten. Maar toch, El-ahrairah kon gewoonlijk wel een weg naar binnen vinden als hij wilde: maar het was gevaarlijk, omdat de man een geweer had en vaak eksters en duiven schoot en ze ophing.
‘We zouden niet alleen het geweer riskeren,’ zei El-ahrairah terwijl hij erover nadacht. ‘We zouden ook onze ogen open moeten houden voor die dekselse Rauwaerd Woef.’
Rauwaerd Woef was de hond van de man: en hij was de weerzinwekkendste, kwaadaardigste, verachtelijkste bruut die ooit een mensenhand had gelikt. Hij was een groot, wollig soort beest met haar helemaal over zijn ogen en de man hield hem om de groentetuin te bewaken, vooral ‘s nachts. Rauwaerd Woef at natuurlijk zelf geen groente en men zou hebben kunnen denken dat hij bereid zou zijn een paar hongerige dieren af en toe een kropje sla of een worteltje te gunnen, zonder vragen te stellen. Maar nee hoor, Rauwaerd Woef liep gewoonlijk van de avond tot de ochtend van de volgende dag los rond. En omdat hij niet tevreden was met mannen en jongens uit de tuin te houden, joeg hij op ieder dier dat hij daar aantrof—ratten, hazen, muizen, mollen zelfs—en doodde ze als hij kon. Op het moment dat hij iets rook dat op een indringer leek, begon hij te blaffen en heibel te maken, hoewel het heel vaak juist deze idiote herrie was waardoor een konijn gewaarschuwd werd en hij tijdig kon ontsnappen. Rauwaerd Woef had de reputatie een geweldige rattenjager te zijn en zijn meester had zo vaak op die bekwaamheid van hem gepocht, dat hij afschuwelijk verwaand was geworden. Hij geloofde zelf dat hij de beste rattenjager ter wereld was. Hij at een hoop rauw vlees (maar ‘s-avonds niet, omdat hij ‘s nachts hongerig werd gehouden om hem actief te maken) en dit maakte het gemakkelijker hem te ruiken als hij eraan kwam. Maar toch maakte hij de tuin tot een gevaarlijk oord.
‘Nou, laten we Rauwaerd Woef voor een keer riskeren,’ zei Rappard. ‘Ik denk dat jij en ik hem het nakijken kunnen geven als de nood aan het konijn komt.’
El-ahrairah en Rappard gingen op weg door de velden naar de rand van de tuin. Toen ze daar aankwamen was het eerste wat zij zagen de man zelf met een witte brandende stok in de mond, die de ene rij berijpte kolen na de andere afsneed. Rauwaerd Woef was bij hem, kwispelstaartend en op een belachelijke manier rondspringend. Na een tijdje stapelde de man zo veel mogelijk kolen in een wiel-ding en duwde ze weg naar het huis. Hij kwam verscheidene keren terug en toen hij alle kolen naar de deur van het huis had gebracht begon hij ze naar binnen te dragen.
‘Waar doet hij dat voor?’ vroeg Rappard.
‘Ik veronderstel dat hij ze vanavond wil laten ontdooien,’ antwoordde El-ahrairah, ‘voor hij ze morgen met de hroedoedoe wegbrengt.’
‘Ze zouden veel lekkerder zijn om te eten als de vorst eruit is, nietwaar?’ zei Rappard. ‘Ik wou dat we ze te pakken konden krijgen terwijl ze daarbinnen zijn. Maar goed. Nu hebben we onze kans. Laten we gaan kijken wat we aan deze kant van de tuin kunnen doen terwijl hij daar bezig is.’
Maar ze waren nauwelijks het eind van de tuin door en tussen de kolen aangeland of Rauwaerd Woef had lucht van ze gekregen en kwam eraan rennen, blaffend en gillend, en ze hadden geluk dat ze op tijd ontkwamen.
‘Smerige beestjes!’ schreeuwde Rauwaerd Woef. ‘Hoe-hoe! Hoe-hoe durven jullie hier rond te komen wroe—wroe—wroeten? D’r uit! D’r uit!’
‘Afschuwelijke bruut!’ zei El-ahrairah terwijl ze naar de kolonie terugrenden zonder dat hun moeite op enigerlei wijze was beloond. ‘ Hij irriteert me werkelijk mateloos. Ik weet nog niet hoe het moet, maar bij Frith en Inlé, voor deze vorst dooit zullen wij zijn kolen in het huis eten en hem voor joker zetten op de koop toe.’
‘Dat is te veel gezegd, meester,’ zei Rappard. ‘Jammer om je leven weg te gooien voor een kool, na alles wat we samen hebben ondernomen.’
‘Nou, ik zal wachten tot ik mijn kans schoon zie,’ zei El-ahrairah. ‘Ik zal eenvoudig mijn kans afwachten, dat is alles.’ De volgende middag was Rappard buiten en snuffelde langs de berm naast de weg toen er een hroedoedoe voorbijreed. Er zaten dingen binnenin die in zakken waren verpakt als die welke mensen soms in de velden achterlaten en toen de hroedoedoe Rappard passeerde, viel een van de zakken eruit op de weg. Toen de hroedoedoe weg was liet Rappard, die hoopte dat de zak iets eetbaars zou bevatten, zich op de weg glijden om eraan te ruiken. Maar tot zijn teleurstelling merkte hij dat het enige dat hij bevatte een of ander soort vlees was. Later vertelde hij El-ahrairah van zijn teleurstelling.
‘Vlees?’ vroeg El-ahrairah. ‘Is het er nog?’
‘Hoe weet ik dat?’ zei Rappard. ‘Afschuwelijk spul.’
‘Kom met me mee,’ zei El-ahrairah. ‘En vlug ook.’
Toen ze de weg bereikten was het vlees er nog. El-ahrairah sleepte de zak een greppel in en ze begroeven hem.
‘Maar wat heeft dat voor ons van nut, meester?’ vroeg Rappard.
‘Ik weet het nog niet,’ zei El-ahrairah. ‘Maar het zal zeker enig nut hebben als de ratten het niet pikken. Maar ga nu mee naar huis. Het begint donker te worden.’
Toen ze naar huis gingen, vonden zij een oude zwarte wielbe-kleding van een hroedoedoe die was weggegooid en in een greppel lag. Als je die dingen ooit gezien hebt, weet je dat ze min of meer op een enorme zwam lijken—glad en heel sterk, maar ook als een kussen en meegevend. Ze ruiken onaangenaam en je kunt ze niet eten.
‘Vooruit,’ zei El-ahrairah onmiddellijk. ‘We moeten er een behoorlijk stuk afknagen. Ik heb het nodig.’
Rappard vroeg zich af of zijn meester gek aan het worden was, maar deed wat hem gezegd was. Het spul was behoorlijk gaan rotten en het duurde niet lang voor ze er een stuk ter grootte van een konijnenkop af konden knagen. Het smaakte afschuwelijk, maar El-ahrairah nam het zorgvuldig mee naar de kolonie terug. Hij bracht die avond heel veel tijd door met eraan te knabbelen en na het silfleren op de ochtend van de volgende dag ging hij verder. Tegen ni-Frith maakte hij Rappard wakker. Liet hem naar buiten komen en legde het stuk voor hem neer.
‘Waar lijkt dat op?’ vroeg hij. ‘Van de geur moet je je niets aantrekken. Maar waar lijkt het op?’
Rappard keek ernaar. ‘Het lijkt nogal op de zwarte neus van een hond, meester,’ antwoordde hij, ‘behalve dat-ie droog is.’
‘Schitterend,’ zei El-ahrairah en ging slapen.
Het vroor nog steeds—heel helder en koud—die nacht met een halve maan, maar foe Inlé toen alle konijnen zich warm hielden onder de grond zei El-ahrairah tegen Rappard met hem mee te gaan. El-ahrairah droeg zelf de zwarte neus en onderweg duwde hij hem in elk smerig ding dat hij kon vinden. Hij vond een…’
‘Nou, laat maar zitten,’ zei Hazelaar. ‘Ga door met het verhaal.’
‘Ten slotte (vervolgde Paardebloem) bleef Rappard een eind bij hem uit de buurt, maar El-ahrairah hield zijn adem in en droeg de neus nog steeds op de een of andere manier tot ze bij de plaats kwamen waar ze het vlees hadden begraven.
‘Graaf het op,’ zei El-ahrairah. ‘En vlug een beetje.’
Ze groeven het op en het papier werd eraf gehaald. Het vlees bestond uit allemaal stukjes die aan elkaar vast zaten in een soort sliert als een tak van de heggenrank en de arme Rappard moest het meeslepen tot aan het eind van de tuin. Het was zwaar werk en hij was blij toen hij ermee op kon houden.
‘Nu,’ zei El-ahrairah, ‘zullen we naar de voorkant gaan.’
Toen ze bij de voorkant kwamen zagen ze dat de man uit was gegaan. Ten eerste was het huis helemaal donker maar bovendien konden ze ruiken dat hij kortgeleden door het hek was gegaan. De voorkant van het huis had een bloementuin en deze was van de achterkant en de groentetuin gescheiden door een hoge schutting van planken die langs de hele lengte liep en eindigde in een dicht laurierbosje. Precies aan de andere kant van de schutting was de achterdeur die naar de keuken leidde.
El-ahrairah en Rappard gingen rustig door de voortuin en gluurden door een spleet in de schutting. Rauwaerd Woef zat op het grindpad, klaarwakker en rilde van de kou. Hij was zo dichtbij dat ze zijn ogen in het maanlicht konden zien knipperen. De keukendeur was dicht maar vlakbij, langs de muur, was een gat boven de afvoerpijp waar een baksteen mankeerde. De keukenvloer was van baksteen en de man placht hem schoon te maken met een harde borstel en het water er door het gat uit te vegen. Het gat was dichtgestopt met een oud stuk doek om de kou buiten te houden.
Na een tijdje zei El-ahrairah zacht:
‘Rauwaerd Woef! O Rauwaerd Woef!’
Rauwaerd Woef ging rechtop zitten en keek om zich heen, haren overeind.
‘Wie is daar?’ vroeg hij. ‘Wie ben je?’
‘O, Rauwaerd Woef!’ zei El-ahrairah, in elkaar gedoken aan de andere kant van de schutting. ‘Hoogst fortuinlijke, meest gezegende Rauwaerd Woef. Je beloning is nabij. Ik breng je het beste nieuws van de wereld.’
‘Wat?’ vroeg Rauwaerd Woef. ‘Wie is dat? Nou, geen slimmigheidjes hoor!’
‘Slimmigheidjes, Rauwaerd Woef?’ zei El-ahrairah. ‘Ha, ik zie dat je mij niet kent. Maar hoe zou je ook? Luister, trouwe, behendige hond. Ik ben de Feeënmopshond, boodschapper van de grote hondengeest uit het Oosten, Koningin Kwijlsloeber. Heel ver in het Oosten ligt haar paleis. Ach, Rauwaerd Woef, ik wou dat je haar machtige staat eens kon zien, de wonderen van haar koninkrijk! De kadavers die wijd en zijd op het zand liggen! De poep, Rauwaerd Woef! De open riolen! O, wat zou je van vreugde springen en overal rondsnuffelen!’
Rauwaerd Woef stond op en keek stil om zich heen. Hij wist niet wat hij van de stem moest denken, maar hij was achterdochtig.
‘Je faam als rattenvanger is de Koningin ter ore gekomen,’ zei El-ahrairah. ‘We kennen je—en eren je—als de grootste rattenvanger ter wereld. Daarom ben ik hier. Maar arm, verbijsterd schepsel! Ik zie dat je stomverbaasd bent en dat is geen wonder. Kom hier Rauwaerd Woef! Kom dicht bij de schutting en leer me beter kennen!’
Rauwaerd Woef ging naar de schutting en El-ahrairah duwde de rubberneus in de opening en bewoog hem op en neer. Rauwaerd Woef stond vlakbij te snuffelen.
‘Nobele rattenvanger,’ fluisterde El-ahrairah, ‘inderdaad ik ben het, de Feeënmopshond die gezonden is om je eer te bewijzen!’
‘O, Feeënmopshond!’ riep Rauwaerd uit, terwijl hij overal op het kiezelpad aan het kwijlen was en plasjes deed. ‘Ach, wat een élégance. Wat een aristocratische distinctie! Is dat echt ontbonden kat wat ik ruik? Met een uitgelezen boventoon van rotte kameel? Ach, het verrukkelijke Oosten!’
‘Wat in aardesnaam is kameel?’ vroeg Kopstuk.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Paardebloem. ‘Maar het kwam in het verhaal voor toen ik het hoorde, dus een of ander schepsel veronderstel ik.’
‘Gelukkige, gelukkige hond!’ zei El-ahrairah. ‘Ik moet je vertellen dat Koningin Kwijlsloeber in hoogsteigen persoon als haar genadige wens heeft uitgesproken dat je haar moet leren kennen. Maar nog niet, Rauwaerd Woef, nog niet. Eerst moet je waardig bevonden worden. Ik ben gestuurd om je zowel een proef als een bewijs te brengen. Luister, Rauwaerd Woef. Helemaal aan het einde van de tuin ligt een lang touw van vlees. Ja, echt vlees, Rauwaerd Woef, want hoewel wij feeënhonden zijn brengen wij toch echte gaven aan edele, dappere dieren zoals jij. Ga nu dat vlees zoeken en eten. Vertrouw mij, want ik zal het huis bewaken tot je terugkomt. Dat is de proef voor je geloof.’
Rauwaerd Woef had een wanhopige honger en de kou was hem op de maag geslagen, maar toch aarzelde hij nog. Hij wist dat zijn meester van hem verwachtte dat hij het huis zou bewaken.
‘Nou goed.’ zei El-ahrairah,’
‘t Hindert niet. Ik zal vertrekken. In het volgende dorp woont een hond…’
‘Nee, nee!’ riep Rauwaerd Woef. ‘Nee, feeënhond, ga niet weg! Ik vertrouw je! Ik ga meteen! Bewaak alleen het huis en laat me niet in de steek!’
‘Heb geen angst, nobele jachthond,’ zei El-ahrairah. ‘Vertrouw alleen op het woord van de Grote Koningin.’
Rauwaerd Woef sprong weg in het maanlicht en El-ahrairah keek hoe hij uit het gezicht verdween.
‘Gaan we nu het huis binnen, meester?’ vroeg Rappard. ‘We zullen vlug moeten zijn.’
‘Zeker niet,’ zei El-ahrairah. ‘Hoe kun je zo’n dubbelhartig-heid voorstellen? Schaam je, Rappard! Wij zullen het huis bewaken.’
Ze wachtten stil en na een tijdje kwam Rauwaerd Woef terug, zich de lippen aflikkend en grijnzend. Hij kwam snuffelend naar de schutting toe.
‘Ik zie, eerlijke vriend,’ zei El-ahrairah, ‘dat je het vlees even vlug hebt gevonden alsof het een rat was. Het huis is veilig en alles is in orde. Luister nu, ik zal naar de Koningin teruggaan en haar alles vertellen wat er is gebeurd. Het was haar genadige bedoeling dat als jij jezelf vanavond waardig betoonde door haar boodschapper te vertrouwen, zij je zelf zou laten komen om je eer te bewijzen. Morgenavond zal zij door dit land trekken op weg naar het Wolvenfeest in het noorden en ze is van plan haar reis te onderbreken zodat jij voor haar kunt verschijnen. Wees bereid. Rauwaerd Woef!’
‘O, Feeënmopshond!’ riep Rauwaerd Woef uit. ‘Wat een vreugde zal het zijn om in het stof te kruipen en mij te vernederen voor de Koningin! Hoe nederig zal ik over de grond rollen! Hoe volledig zal ik mij tot haar slaaf maken! Wat zal ik onderdanig buigen. Ik zal mezelf een echte hond betonen!’
‘Daar twijfel ik niet aan,’ zei El-ahrairah. ‘En nu, vaarwel! Heb geduld en wacht mijn komst af.’
Hij trok de rubber neus terug en ze slopen heel stilletjes weg.
De volgende nacht was zo mogelijk nog kouder. Zelfs El-ahrairah moest zich vermannen voor hij er door de velden op uit kon gaan. Zij hadden de rubberneus buiten de tuin verborgen en ze hadden enige tijd nodig om zich gereed te maken voor Rauwaerd Woef. Toen ze zich ervan hadden overtuigd dat de man was uitgegaan, gingen ze voorzichtig de voortuin in naar de schutting. Rauwaerd Woef liep heen en weer voor de achterdeur terwijl zijn adem in de vrieslucht stoomde. Toen El-ahrairah sprak legde hij zijn kop op de grond tussen zijn poten en jankte van vreugde.
‘De Koningin komt, Rauwaerd Woef,’ zei El-ahrairah van achter zijn neus, ‘met haar nobele gevolg, de feeën Bipswaggel en Snuifderrière. En dit is haar wens. Je kent het kruispunt in het dorp, nietwaar?’
‘Ja, ja,’ jankte Rauwaerd Woef. ‘Ja, ja! O, laat mij tonen hoe verachtelijk ik kan zijn, beste Feeënmopshond. Ik zal.
‘Heel goed,’ zei El-ahrairah. ‘En nu, fortuinlijke hond, ga naar het kruispunt en wacht op de Koningin. Zij komt op de vleugels van de nacht. Zij moet van ver komen, maar wacht geduldig. Stel haar niet teleur en een grote zegen zal je ten deel vallen.’
‘Haar teleurstellen? Nee, nee!’ riep Rauwaerd Woef uit. ‘Ik zal als een worm op de weg wachten. Haar bedelaar ben ik, Feeën-mopshond. Haar bedelaar, haar nar, haar.
‘Volkomen juist, voortreffelijk,’ zei El-ahrairah. ‘Maar haast je alleen.’
Zodra Rauwaerd Woef weg was, gingen El-ahrairah en Rap-pard snel door de laurierstruiken, om het einde van de schutting heen naar de achterdeur. El-ahrairah trok met zijn tanden de lap uit het gat boven de afvoer en ging voorop naar de keuken.
De keuken was even warm als deze berm en aan het einde ervan lag een grote stapel groenten klaar voor de hroedoedoe in de ochtend—kolen, spruitjes en witte penen. Ze waren ontdooid en de verrukkelijke geur was overweldigend. El-ahrairah en Rappard begonnen de afgelopen dagen van bevroren gras en boomschors goed te maken.
‘Beste, trouwe kerel,’ zei El-ahrairah met volle mond. ‘Wat zal hij dankbaar zijn dat ze hem laat wachten. Hij zal haar zijn trouw ten volle kunnen tonen, nietwaar. Neem nog een peen, Rappard.’
Ondertussen wachtte Rauwaerd Woef bij het kruispunt verlangend in de vorst en luisterde of hij Koningin Kwijlsloeber hoorde komen. Na een hele tijd hoorde hij voetstappen. Het waren niet de voetstappen van een hond, maar van een mens. Toen ze naderbij kwamen besefte hij dat het de voetstappen van zijn eigen meester waren. Hij was te stom om weg te rennen of zich te verschuilen, maar bleef gewoon waar hij was tot zijn meester—die naar huis terugkeerde—bij het kruispunt kwam.
‘Wel allemachtig, Rauwaerd Woef,’ zei zijn meester. ‘Wat doe jij hier?’ Rauwaerd Woef zag er dwaas uit en snuffelde wat rond. Zijn meester was verbaasd. Toen kwam een gedachte hij hem op.
‘Nou, braaf beest,’ zei hij. ‘Je bent me tegemoetgekomen, nietwaar? Brave hond! Kom, dan gaan we samen naar huis.’
Rauwaerd Woef probeerde weg te glippen, maar zijn meester pakte hem bij zijn halsband, bond hem vast met een stuk touw dat hij in zijn zak had en leidde hem naar huis.
Hun komst overviel El-ahrairah. Feitelijk was hij zo druk bezig zich vol te proppen met kool dat hij niets hoorde tot de deurkruk rammelde. Hij en Rappard hadden net nog tijd om achter een stapel manden te vluchten voor de man met Rauwaerd Woef binnenkwam. Rauwaerd Woef was rustig en terneergeslagen en merkte niet eens de konijnengeur op die in elk geval helemaal was vermengd met de geur van het vuur en de provisiekast. Hij ging op de that liggen terwijl de man een of andere drank voor zichzelf klaarmaakte.
El-ahrairah wachtte zijn kans af om door het gat in de muur te rennen. Maar de man die zat te drinken en op een wit stokje te puffen, keek plotseling om en stond op. Hij had de tocht opgemerkt die door het open gat kwam. Tot afgrijzen van het konijn pakte hij een zak en stopte het gat heel stijf dicht. Toen dronk hij zijn drank op, verzorgde het vuur en ging weg om te slapen terwijl hij Rauwaerd Woef in de keuken opsloot. Klaarblijkelijk vond hij het te koud om hem de nacht buiten te laten doorbrengen.
Eerst jankte Rauwaerd Woef en krabde aan de deur, maar na een tijdje ging hij terug naar de that voor het vuur en ging liggen. El-ahrairah liep heel stilletjes langs de muur tot hij achter een grote metalen doos in de hoek onder de gootsteen was. Daar waren ook zakken en oude kranten en hij was er vrij zeker van dat Rauwaerd Woef er niet achter kon zien. Zodra Rappard zich bij hem had gevoegd sprak hij.
‘O, Rauwaerd Woef!’ fluisterde El-ahrairah.
In een oogwenk was Rauwaerd Woef overeind.
‘Feeënmopshond!’ riep hij uit. ‘Ben jij het?’
‘Inderdaad ben ik het,’ zei El-ahrairah. ‘Het spijt me dat je bent teleurgesteld. Rauwaerd Woef. Je hebt de Koningin niet ontmoet.’
‘Helaas niet,’ zei Rauwaerd Woef; en hij vertelde wat er bij het kruispunt was gebeurd.
‘Hindert niet,’ zei El-ahrairah. ‘Wees niet teleurgesteld, Rauwaerd Woef. Er was een goede reden waarom de Koningin niet gekomen is. Zij heeft bericht ontvangen over gevaar—ach, groot gevaar, Rauwaerd Woef- en wist het tijdig te ontlopen. Ikzelf ben hier met gevaar voor mijn eigen veiligheid om je te waarschuwen. Je mag je gelukkig prijzen dat ik je vriend ben, anders zou je goede meester door de pest zijn geveld.’
‘Door de pest!’ riep Rauwaerd Woef. ‘Maar hoe, goede fee?’
‘Er zijn vele feeën en geesten in het dierenrijk in het oosten,’ zei El-ahrairah. ‘Sommigen zijn vrienden en er zijn ook—moge het ongeluk hen treffen—die onze doodsvijanden zijn. En de ergste van hen allen, Rauwaerd Woef, is de grote Rattengeest, de reus van Sumatra, de vloek van Hamelen. Hij durft onze Koningin niet openlijk te bestrijden, maar bij werkt achterbaks, met vergif en ziekte. Al gauw nadat je bij mij was weggegaan hoorde ik dat hij zijn afschuwelijke rattenkabouters door de wolken heeft gestuurd, ziekten meevoerend. Ik heb de Koningin gewaarschuwd: maar toch ben ik hier gebleven, Rauwaerd Woef, om je te waarschuwen. Als de ziekte toeslaat—en de kabouters zijn heel dichtbij—zal deze jou geen kwaad doen, maar hij zal je meester doden—en mij ook, vrees ik. Jij kunt hem redden, en jij alleen. Ik niet.’
‘O wat afschuwelijk!’ riep Rauwaerd Woef uit. ‘Er valt geen tijd te verliezen. Wat moet ik doen, Feeënmopshond?’
‘De ziekte werkt door middel van een toverformule,’ zei El-ahrairah. ‘Maar als een echte hond, van vlees en bloed, vier keer om het huis zou kunnen lopen, zo hard mogelijk blaffend, zou de toverformule worden ontkracht en de ziekte zou geen macht hebben. Maar helaas! Ik ben het vergeten! Je bent opgesloten, Rauwaerd Woef. Wat moeten we doen? Ik vrees dat alles verloren is.’
‘Nee, nee!’ zei Rauwaerd Woef. ‘Ik zal je redden, Feeënmopshond, en mijn goede meester ook. Laat het maar aan mij over.’
Rauwaerd Woef begon te blaffen. Hij blafte luid genoeg om de doden op te wekken. De ramen rinkelden. De steenkool viel door het rooster. Het lawaai was angstaanjagend. Zij konden de man boven horen schreeuwen en vloeken. Maar Rauwaerd Woef bleef doorblaffen. De man kwam dreunend de trap af. Hij gooide het raam open en luisterde of hij dieven kon horen, maar hij hoorde niets, ten dele omdat er niets te horen viel, en ten dele door het onophoudelijke geblaf. Ten slotte pakte hij zijn geweer, gooide de deur open en ging voorzichtig naar buiten om te kijken wat er aan de hand was. Rauwaerd Woef vloog naar buiten, brullend als een stier en scheurde rond het huis. De man rende achter hem aan en liet de deur wijd open.
‘Vlug!’ zei El-ahrairah. ‘Vlugger dan Mopshond uit de boog van de Tartaar! Kom mee!’
El-ahrairah en Rappard renden de tuin in en verdwenen tussen de laurierbomen door. In het veld daarachter bleven zij een ogenblik staan. Achter hen klonk het geluid van gehuil en geblaf met kreten en nijdig geschreeuw van: ‘Kom hier, wel verdomme!’
‘Nobele knaap,’ zei El-ahrairah. ‘Hij heeft zijn meester gered, Rappard. Hij heeft ons allemaal gered. Laten we naar huis gaan en lekker in ons hol gaan slapen.’
Zijn verdere leven vergat Rauwaerd Woef nooit meer de nacht dat hij op de grote Hondenkoningin gewacht had. Het was weliswaar een teleurstelling, maar dit, meende hij, was een bagatel vergeleken met de herinnering aan zijn eigen edelmoedige gedrag en hoe hij zowel zijn meester als de goede Feeënmopshond van de boosaardige Rattengeest had gered.’