20 Een honingraat en een muis

Zijn gezicht was als dat van iemand die een lange reis heeft ondergaan.

Het Epos van Gilgamesh

Alle lof van de havik in havikogige schemeringen zij gezongen

Wanneer zijn vampierachtige lont met vlammende lussen onder de zwaardvleugel hangt.

—Dylan Thomas, Over St John’s Hill

In de kolonie van Sandelvoorde was Hulst een konijn van gewicht geweest. De Threarah verliet zich erg op hem en hij had meer dan eens moeilijke opdrachten met grote moed uitgevoerd. Vroeg in het voorjaar toen een vos zich in een naburig hakhout-bosje had gevestigd, had Hulst hem met twee of drie vrijwilligers, verscheidene dagen lang voortdurend in de gaten gehouden en al zijn bewegingen gerapporteerd, tot hij er op een avond even plotseling vandoor was gegaan als hij gekomen was. Hoewel hij op eigen houtje had besloten Kopstuk te arresteren, stond hij niet als wraakgierig bekend. Hij was eerder iemand die niet van onzin hield en wist wanneer een plicht vervuld moest worden en het zelf deed, grondig, zonder poeha, gewetensvol, met wat weinig gevoel voor konijnachtige ondeugendheid, had hij iets van de geboren onderbevelhebber. Het zou uitgesloten zijn geweest dat hij de kolonie met Hazelaar en Vijfje zou hebben verlaten. Daarom was het uitermate verbazend hem aan de voet van de Waterschapsheuvel te treffen. Maar om hem bovendien in een dergelijke toestand aan te treffen was bijna ongelooflijk.

De eerste ogenblikken nadat zij het arme schepsel onder de kervel hadden herkend, voelden Hazelaar en Paardebloem zich volkomen verbijsterd, alsof ze een eekhoorn onder de grond hadden aangetroffen of een rivier die tegen een heuvel opstroomde. Zij konden hun zintuigen niet geloven. De stem in het donker was niet bovennatuurlijk gebleken, maar de werkelijkheid was angstaanjagend genoeg. Hoe kon Kapitein Hulst hier zijn, aan de voet van de heuvel? En wat had hem—van alle konijnen—tot deze staat kunnen doen vervallen?

Hazelaar vermande zich. Wat de verklaring ook mocht zijn, de onmiddellijke behoefte was om wat het zwaarst was het zwaarst te laten wegen. Zij waren in het open veld, bij nacht, ver van alle beschutting behalve een begroeide greppel met een konijn dat naar bloed rook, onbeheerst snikte en eruit zag alsof hij zich niet kon bewegen. Er zou best op ditzelfde ogenblik een wezel achter hem aan kunnen zitten. Als ze hem wilden helpen moesten ze vlug zijn.

‘Ga Kopstuk vertellen wie het is,’ zei hij tegen Paardebloem, ‘en breng hem mee hier naar toe. Stuur Ereprijs de heuvel op naar de anderen en zeg hem dat hij hen op het hart drukt dat niemand naar beneden mag komen. Ze zouden niet kunnen helpen en het zou het gevaar alleen maar groter maken.’

Paardebloem was nog niet weg of Hazelaar werd zich bewust dat er iets anders in de haag bewoog. Maar hij had geen tijd zich af te vragen wat het zou kunnen zijn, want vrijwel onmiddellijk verscheen er nog een konijn en hinkte naar de plaats waar Hulst lag.

‘Je moet ons helpen als je kunt,’ zei hij tegen Hazelaar. ‘We hebben het hard te verduren gehad en mijn meester is ziek. Kunnen we hier onder de grond komen?’

Hazelaar herkende hem als een van de konijnen die Kopstuk was komen arresteren, maar hij wist niet hoe hij heette.

‘Waarom ben je in de haag gebleven en heb je hem achtergelaten toen hij in het open veld kroop?’

‘Ik ben weggelopen toen ik je hoorde komen,’ antwoordde het andere konijn. ‘Ik kon geen beweging in de kapitein krijgen. Ik dacht dat jij elil was en het had geen zin te blijven en gedood te worden. Ik denk dat ik niet eens met een veldmuis zou kunnen vechten.’

‘Ken je mij?’ vroeg Hazelaar. Maar voor de ander kon antwoorden kwamen Paardebloem en Kopstuk uit de duisternis. Kopstuk staarde een ogenblik naar Hulst en hurkte toen voor hem neer en wreef zijn neus tegen de zijne.

‘Hulst, dit is Thlayli,’ zei hij. ‘Je hebt me geroepen.’

Hulst antwoordde niet, maar staarde hem slechts star aan. Kopstuk keek op. ‘Wie is dat daar die met hem mee is gekomen?’ vroeg hij. ‘O, ben jij het Grasklokje. Met zijn hoevelen zijn jullie?’

‘Met geen meer,’ zei Grasklokje. Hij wilde verder gaan toen Hulst het woord nam.

‘Thlayli,’ zei hij. ‘Dus we hebben je toch gevonden.’

Hij ging moeizaam rechtop zitten en keek om zich heen.

‘Jij bent Hazelaar, nietwaar?’ vroeg hij. ‘En dat is…O ik zou het moeten weten maar ik ben slecht in vorm vrees ik.’

‘Het is Paardebloem,’ zei Hazelaar. ‘Hoor eens—ik zie dat je uitgeput bent, maar we kunnen hier niet blijven. We verkeren in gevaar. Kun je met ons meegaan naar onze holen?’

‘Kapitein,’ zei Grasklokje, ‘weet je wat het eerste grassprietje tegen het tweede grassprietje zei?’

Hazelaar keek hem scherp aan maar Hulst antwoordde: ‘Wat dan?’

Hij zei: ‘Kijk, daar heb je een konijn! We verkeren in gevaar!’

‘Dit is geen tijd om—‘ begon Hazelaar.

‘Laat hem uitspreken,’ zei Hulst. ‘Wij zouden hier helemaal niet zijn als het niet door het geklets van deze vogel was geweest. Ja ik kan nu wel gaan. Is het ver?’

‘Niet al te ver,’ zei Hazelaar, die het meer dan waarschijnlijk achtte dat Hulst er nooit zou aankomen.

Er was een lange tijd voor nodig om de heuvel te bestijgen. Hazelaar liet hen uiteengaan en bleef zelf bij Hulst en Grasklokje, terwijl Kopstuk en Paardebloem beiden naar één kant gingen. Hulst was gedwongen enkele keren stil te houden en Hazelaar, vol angst, had grote moeite zijn ongeduld te bedwingen. Pas toen de maan begon op te komen—de rand van zijn grote schijf werd steeds helderder aan de hemel beneden en achter hen—smeekte hij Hulst ten slotte zich te haasten. Terwijl hij sprak zag hij in het witte licht Potje naar beneden komen om hen te begroeten.

‘Wat doe je?’ vroeg hij streng. ‘Ik heb Ereprijs gezegd dat niemand naar beneden mocht komen.’

‘Het is niet Ereprijs zijn schuld,’ zei Potje. ‘Jij hebt me bij de rivier bijgestaan en daarom dacht ik, kom laat ik eens naar beneden gaan om je te zoeken, Hazelaar. In elk geval, de holen zijn op deze plek. Heb je werkelijk kapitein Hulst gevonden?’

Kopstuk en Paardebloem kwamen naderbij.

‘Ik zal je wat zeggen,’ zei Kopstuk. ‘Deze twee zullen een behoorlijk lange tijd moeten uitrusten. Laat Potje en Paardebloem ze naar een leeg hol brengen en bij hen blijven zolang zij willen.

De anderen moeten maar liever bij hen vandaan blijven tot ze zich beter voelen.’

‘Ja, dat is het beste,’ zei Hazelaar. ‘Ik ga nu met je mee naar boven.’

Ze renden de korte afstand naar de doornbomen. Alle andere konijnen zaten boven de grond te wachten en tegen elkaar te fluisteren.

‘Hou je mond,’ zei Kopstuk voor iemand nog iets had gevraagd. ‘Ja, het is Hulst en Grasklokje is bij hem—niemand anders. Ze zijn er slecht aan toe en ze mogen niet gestoord worden. We zullen dit hol voor hen leeg laten. Nu ga ik zelf ondergronds en als jullie verstandig zijn doen jullie dat ook.’

Maar voor hij wegging richtte Kopstuk zich tot Hazelaar en zei: ‘Jij bent daar beneden in mijn plaats uit die greppel gekomen nietwaar, Hazelaar? Dat zal ik niet vergeten.’

Hazelaar herinnerde zich Wegedoorns poot en nam hem met zich mee naar beneden. Ereprijs en Zilver volgden hem.

‘Zeg eens, wat is er gebeurd, Hazelaar?’ vroeg Zilver. ‘Het moet wel iets heel ergs zijn. Hulst zou de Threarah nooit in de steek laten.’

‘Ik weet het niet,’ antwoordde Hazelaar, ‘en niemand anders weet het nog. We zullen tot morgen moeten wachten. Hulst mag dan wel niet verder vluchten, maar van Grasklokje weet ik het nog zo net niet. Laat me nu met rust zodat ik Wegedoorns poot kan verzorgen.’

De wond was een stuk beter en weldra viel Hazelaar in slaap.

De volgende dag was even warm en onbewolkt als de vorige. Potje noch Paardebloem waren bij de ochtendsilflage; en Hazelaar nam de anderen meedogenloos naar boven naar het beukenbos op de helling om verder te gaan graven. Hij hoorde Aardbei uit over het grote hol en kwam te weten dat het plafond niet alleen verstevigd was met een vlechtwerk van vezels maar ook werd versterkt door wortels die verticaal de vloer in gingen. Hij zei dat hij die niet had opgemerkt.

‘Er zijn er niet veel, maar ze zijn belangrijk,’ zei Aardbei. ‘Zij nemen een hoop van de last weg. Als die wortels er niet waren zou het plafond na een zware regenval instorten. Op stormachtige nachten was het extra gewicht in de aarde boven te voelen, maar er was geen gevaar.’

Hazelaar en Kopstuk gingen met hem onder de grond. Het begin van een nieuwe kolonie was tussen de wortels van een van de beukenbomen uitgegraven. Het was nog maar een kleine onregelmatige grot met één ingang. Zij togen aan het werk om hem groter te maken, gravend tussen de wortels en maakten een tunnel naar boven om een tweede gang te krijgen die in het bosje uit zou komen. Na een tijdje hield Aardbei op met graven en begon tussen de wortels rond te lopen, snuffelend, bijtend en in de grond schoffelend met zijn voorpoten. Hazelaar veronderstelde dat hij moe was en deed alsof hij bezig was terwijl hij uitrustte, maar ten slotte kwam hij bij hen terug en zei dat hij een paar voorstellen had.

‘Het zit zo,’ legde hij uit. ‘Er is geen groot net van mooie wortels hierboven. Dat was een gelukkig toeval in het grote hol en ik denk niet dat je kunt verwachten het nog eens aan te treffen. Maar niettemin kunnen we toch wel wat goeds doen met wat we hebben.’

‘En wat doen we dan?’ vroeg Braam, die door de gang was afgedaald terwijl hij aan het praten was.

‘Nou, we hebben verscheidene dikke wortels die recht naar beneden gaan, meer dan er in het grote hol waren. Het zal het beste zijn om eromheen te graven en ze te laten zitten. Ze moeten niet doorgeknaagd worden en eruit worden gehaald. We zullen ze nodig hebben.’

‘Dat betekent dat onze zaal vol zal zijn met die dikke verticale wortels?’ vroeg Hazelaar. Hij voelde zich teleurgesteld.

‘Ja. Inderdaad,’ zei Aardbei, ‘maar ik zie niet in dat die er afbreuk aan zullen doen. Wij kunnen er tussendoor lopen en zullen niemand hinderen die praat of een verhaal aan het vertellen is. Ze zullen de ruimte warmer maken en geluiden van boven helpen te geleiden, wat wel eens van nut zou kunnen blijken.’

Het uitgraven van de zaal (die ze de naam Honingraat gaven) bleek min of meer een triomf voor Aardbei. Hazelaar stelde zich ermee tevreden de gravers te organiseren en liet het aan Aardbei over om te zeggen wat er in feite gedaan moest worden. Het werk ging in ploegen verder en de konijnen gingen om beurten eten, spelen en boven de grond in de zon liggen. De hele dag werd de stilte niet verbroken door lawaaiige mensen, tractors of zelfs vee, en ze begonnen nog meer te voelen wat zij aan Vijfjes inzicht te danken hadden. Tegen het einde van de middag begon het grote hol vorm aan te nemen. Aan het noordelijke einde vormden de beukenwortels een soort onregelmatige colonnade. Deze kwam uit op een meer open, centrale ruimte: en daarachter, waar geen ondersteunende wortels waren, liet Aardbei blokken aarde onaangeraakt, zodat het zuidelijke einde uit drie of vier afzonderlijke inhammen bestond. Deze vernauwden zich tot lage gangen die naar slaapholen leidden.

Hazelaar, veel gelukkig er nu hij zelf kon zien hoe het allemaal zou worden, zat met Zilver in de opening van de gang toen er plotseling’Valk! Valk!’ werd geroffeld en de konijnen naar buiten renden om zich in dekking te begeven. Hazelaar, veilig waar hij was, bleef naar buiten kijken langs de schaduw van het bos naar het open, door de zon verlichte gras daarachter. De torenvalk zweefde in het gezicht en nam zijn positie in, de zwartgerande flens van zijn staart was omlaag gebogen en zijn puntige vleugels wiekten snel terwijl hij de heuvel beneden zich af zocht.

‘Maar denk je dat hij ons werkelijk zal aanvallen?’ vroeg Hazelaar, terwijl hij zag hoe hij zich lager liet vallen en opnieuw begon te bidden. ‘Hij is toch zeker veel te klein?’

‘Waarschijnlijk heb je gelijk,’ antwoordde Zilver. ‘Maar toch, zou jij graag naar buiten gaan om te eten?’

‘Ik zou graag willen proberen sommige van die elil het hoofd te bieden,’ zei Kopstuk, die in de gang achter hen was komen staan. ‘We zijn bang als er te veel zijn. Maar een vogel vanuit de lucht zou moeilijk zijn, vooral als hij snel neer zou komen. Hij zou zelfs een groot konijn aan kunnen als hij hem overviel.’

‘Zie je die muis?’ vroeg Zilver plotseling. ‘Daar, kijk. Arm beest.’

Ze konden allen de veldmuis zien die open en bloot in een plek glad gras zat. Hij was blijkbaar te ver van zijn holletje afgedwaald en wist nu niet was hij moest doen. De schaduw van de torenvalk was er nog niet over heen getrokken, maar de plotselinge verdwijning van de konijnen had de muis onrustig gemaakt en hij lag tegen de grond aangedrukt, onzeker naar alle kanten kijkend. De torenvalk had hem nog niet gezien, maar kon hem nauwelijks missen zodra hij bewoog.

‘Het kan elk moment gebeuren,’ zei Kopstuk ongevoelig.

Bij ingeving hupte Hazelaar langs de berm omlaag en waagde zich een eindje in het open gras. Muizen spreken geen Konijnen-taal, maar er is een zeer eenvoudige beperkte linguafranca van de haag en het bosland. Hazelaar bediende zich er nu van.

‘Ren,’ zei hij. ‘Hier, snel.’

De muis keek hem aan maar verroerde zich niet. Hazelaar sprak opnieuw en de muis begon plotseling op hem af te rennen, terwijl de torenvalk zich omdraaide, zijwaarts afgleed en dook. Hazelaar haastte zich terug naar het hol. Toen hij naar buiten keek zag hij dat de muis hem volgde. Toen hij de voet van de helling bijna had bereikt, struikelde hij over een gevallen twijg met enkele groene blaadjes. De twijg rolde om en een van de blaadjes ving het zonlicht dat schuin tussen de bomen viel en Hazelaar zag het een ogenblik flitsen. Onmiddellijk daalde de torenvalk in een schuine glijvlucht, vouwde zijn vleugels dicht en liet zich vallen.

Voor Hazelaar achteruit in de opening van het hek kon springen was de muis tussen zijn voorpoten door gerend en lag tegen de grond aangedrukt tussen zijn achterpoten. Op hetzelfde ogenblik raakte de torenvalk, een en al bek en klauwen, de losse aarde vlak voor de ingang als een raket die uit de boom erboven was gegooid. Hij krabbelde woest en een ogenblik zagen de konijnen zijn ronde, donkere ogen recht de gang in kijken. Toen was hij weg. De snelheid en kracht van de klauw, vlakbij, waren angstaanjagend en Hazelaar sprong achteruit en wierp Zilver omver. Zij kwamen zelf zwijgend overeind.

‘Zou je willen proberen het tegen hem op te nemen?’ vroeg Zilver terwijl hij omkeek naar Kopstuk. ‘Laat me weten wanneer het zover is. Dan kom ik kijken.’

‘Hazelaar,’ zei Kopstuk. ‘Ik weet dat je niet dom bent, maar wat hebben we daarmee gewonnen? Ben je van plan iedere mol en spitsmuis die niet onder de grond kan komen te helpen?’

De muis had zich niet verroerd. Hij lag nog steeds enigszins in-eengedrukt op dezelfde hoogte als hun koppen, afgetekend tegen het licht. Hazelaar kon zien dat hij hem aankeek.

‘Misschien valk niet weg.’ zei hij. ‘Jij blijven nu. Gaan later.’

Kopstuk stond op het punt om opnieuw te spreken toen Paardebloem in de opening van het hol verscheen. Hij keek naar de muis, schoof hem zachtjes opzij en liep de gang door.

‘Hazelaar,’ zei hij. ‘Ik vond dat ik je iets over Hulst moest komen vertellen. Hij is stukken beter vanavond, maar hij heeft een erg slechte nacht gehad en wij ook. Telkens als hij in slaap scheen te vallen, schrok hij weer wakker en schreeuwde het uit. Ik dacht dat hij gek aan het worden was. Potje praatte almaar tegen hem—hij was geweldig—en hij schijnt erg op Grasklokje gesteld te zijn. Grasklokje was almaar grappen aan het maken. Hij was voor de ochtend uitgeput, en ook wij allemaal—we hebben de hele dag geslapen. Hulst is min of meer zichzelf sinds hij vanmiddag wakker werd en hij is op geweest om te silfleren. Hij vroeg waar jij en de anderen vanavond zouden zijn en omdat ik het niet wist ben ik gekomen om het te vragen.’

‘Voelt hij zich goed genoeg om met ons te praten?’ vroeg Kopstuk.

‘Ik denk van wel. Het zou het beste voor hem zijn voor zover ik kan beoordelen; en als hij bij ons allen samen zou zijn, zou hij waarschijnlijk minder gauw weer een slechte nacht hebben.’

‘Wel, waar gaan we dan slapen?’ vroeg Zilver.

Hazelaar dacht na. De Honingraat was nog ruw uitgegraven en half klaar, maar zou waarschijnlijk even gerieflijk zijn als de holen onder de doornbomen. Bovendien, als het anders uitpakte, zou het voor hen allen een aansporing te meer zijn om het te verbeteren. De wetenschap dat zij in werkelijkheid hun harde werkdag ten nutte maakten zou iedereen genoegen doen en ze zouden hieraan waarschijnlijk de voorkeur geven boven een derde nacht in de kalkholen.

‘Hier, zou ik denken,’ zei hij. ‘Maar we zullen zien wat de anderen ervan vinden.’

‘Wat doet die muis hierbinnen?’ vroeg Paardebloem.

Hazelaar legde het uit. Paardebloem was even verbaasd als Kopstuk was geweest.

‘Nou, ik moet toegeven dat ik geen bepaald idee had toen ik naar buiten ging om hem te helpen,’ zei Hazelaar. ‘Dat heb ik nu wel, moet ik zeggen en ik zal later wel uitleggen wat het is. Maar allereerst moeten Kopstuk en ik met Hulst gaan praten. En Paardebloem, ga jij de anderen alsjeblieft vertellen wat je mij verteld hebt en zie wat zij vanavond willen doen.’

Ze troffen Hulst met Grasklokje en Potje aan op het gras bij de mierenhoop waar Paardebloem voor het eerst over de heuvel had gekeken. Hulst snuffelde aan een purperen orchidee. Het kopje van lichtpaarse bloemen zwaaide zachtjes op zijn stengel toen hij zijn neus ertegen aan drukte.

‘Maak hem niet bang, meester,’ zei Grasklokje. ‘Hij zou wel eens weg kunnen vliegen. Per slot van rekening kan hij een hoop plekjes kiezen. Kijk, ze zitten hier overal op de bladeren.’

‘Ach, loop heen jij, Grasklokje,’ antwoordde Hulst goedge-mutst. ‘We moeten het terrein hier leren kennen. De helft van de planten is mij onbekend. Deze is niet geschikt om te eten, maar in elk geval is er volop pimpernel en dat is altijd lekker.’ Een vlieg ging op zijn gewonde oor zitten en hij trok een grimas en schudde zijn kop.

Hazelaar wat blij te zien dat Hulst blijkbaar in een beter humeur was. Hij wilde net zeggen dat hij hoopte dat hij zich goed genoeg voelde om zich bij de anderen te voegen, maar Hulst viel hem met vragen in de rede.

‘Zijn jullie met velen?’ vroeg hij. ‘Hrair,’ zei Kopstuk.

‘Allen die met je de kolonie hebben verlaten?’

‘Iedereen.’

‘Niemand gewond?’

‘O, verscheidenen zijn gewond, op de een of andere manier.’

‘Er is altijd wel iets,’ zei Kopstuk.

‘Wie komt daar aan? Ik ken hem niet.’

Aardbei kwam uit het bos op de helling rennen en toen hij bij hen was begon hij hetzelfde vreemde, dansende gebaar van hoofd en voorpoten te maken die zij voor het eerst in de verregende weide hadden gezien voor zij het grote hol waren binnengegaan. Hij hield zichzelf enigszins verward in en om Kopstuks verwijt in de kiem te smoren, sprak hij onmiddellijk tegen Hazelaar.

‘Hazel-rah,’ zei hij (Hulst keek verwonderd maar zei niets) ‘iedereen wil vanavond in de nieuwe kolonie blijven: en ze hopen allemaal dat Kapitein Hulst zich in staat zal voelen hun te vertellen wat er is gebeurd en hoe hij hier gekomen is.’

‘Maar natuurlijk, dat willen we allemaal weten,’ zei Hazelaar tegen Hulst. ‘Dit is Aardbei. Hij heeft zich onderweg bij ons aangesloten en we zijn blij dat hij bij ons is. Maar denk je dat je het aankunt?’

‘Ik kan het aan,’ zei Hulst. ‘Maar ik moet je waarschuwen dat het ‘t hart van ieder konijn dat het hoort zal doen verkillen.’

Hij keek zelf zo droevig en somber toen hij sprak dat niemand antwoord gaf en na enkele ogenblikken gingen alle zes konijnen zwijgend de helling op. Toen zij de hoek van het bos bereikten troffen ze de anderen etend of zonnebadend in de avondzon aan de noordkant van de beukenbomen aan. Na even rondgekeken te hebben ging Hulst naar Zilver toe, die samen met Vijfje op een plek met gele klaver aan het eten was.

‘Ik ben blij je hier te zien, Zilver,’ zei hij ten slotte. ‘Ik hoor dat je het moeilijk hebt gehad.’

‘Het is niet gemakkelijk geweest,’ antwoordde Zilver. ‘Hazelaar heeft wonderen verricht en wij hebben ook een hoop aan Vijfje te danken.’

‘Ik heb over je gehoord,’ zei Hulst, zich tot Vijfje richtend. ‘Jij bent het konijn dat het allemaal heeft zien aankomen. Jij hebt met de Threarah gesproken, nietwaar?’

‘Hij heeft met mij gesproken,’ zei Vijfje.

‘Had hij maar naar je geluisterd! Welnu, er valt nu niets meer aan te veranderen tot eikels aan distels groeien. Zilver, er is iets dat ik wil zeggen en ik kan het gemakkelijker aan jou vertellen dan aan Hazelaar of Kopstuk. Ik hen er niet op uit om hier moeilijkheden te veroorzaken—moeilijkheden voor Hazelaar, bedoel ik. Hij is nu jullie Opperkonijn, dat is duidelijk. Ik ken hem nauwelijks, maar hij moet wel goed zijn, anders zouden jullie nu allemaal dood zijn en dit is geen tijd voor gehakketak. Als iemand van de andere konijnen zich afvraagt of ik dingen zou willen veranderen, wil jij hun dan laten weten dat ik dat niet van plan ben.’

‘Ja, dat zal ik doen,’ zei Zilver.

Kopstuk kwam eraan. ‘Ik weet dat het nog geen uilentijd is,’ zei hij, ‘maar iedereen is zo verlangend je te horen, Hulst, dat ze onmiddellijk onder de grond willen gaan. Schikt je dat?’

‘Onder de grond?’ antwoordde Hulst. ‘Maar hoe kunnen jullie me allemaal onder de grond horen? Ik verwachtte dat ik hier zou spreken.’

‘Kom maar kijken,’ zei Kopstuk.

Hulst en Grasklokje waren onder de indruk van de Honingraat. ‘Dit is iets volkomen nieuws,’ zei Hulst. ‘Waar wordt het dak door ondersteund?’

‘Het hoeft niet ondersteund te worden,’ zei Grasklokje. ‘Het ligt immers boven op de heuvel.’

‘Een idee dat we onderweg hebben opgedaan,’ zei Kopstuk.

‘Terwijl wij in een veld lagen,’ zei Grasklokje. ‘Het is in orde. Meester, ik zal me rustig houden terwijl hij spreekt.’

‘Ja, dat moet je,’ zei Hulst. ‘Weldra zal niemand grappen willen horen.’

Bijna alle konijnen waren hen naar beneden gevolgd. Hoewel de Honingraat groot genoeg voor iedereen was, was hij niet zo luchtig als het grote hol en op deze avond in juni scheen het er ietwat benauwd.

‘We kunnen het gemakkelijk koeler maken,’ zei Aardbei tegen Hazelaar. ‘In het grote hol plachten ze gangen open te gooien voor de zomer en ze tegen de winter te sluiten. We kunnen morgen nog een gang aan de avondzijde graven en het briesje opvangen.’

Hazelaar wilde Hulst net vragen te beginnen toen Wegedoorn door de oostelijke gang naar beneden kwam. ‘Hazelaar,’ zei hij,’ je—eh—bezoeker—je muis. Hij wil je spreken.’

‘O, ik was hem vergeten,’ zei Hazelaar. ‘Waar is-ie?’

‘Boven in de gang.’

Hazelaar ging naar boven. De muis wachtte bovenaan.

‘Ga je vertrekken?’ vroeg Hazelaar. ‘Vind je ‘t veilig?’

‘Ga nu,’ zei de muis. ‘Niet wacht uil. Maar eh watte ik eh wilde zeggen. Jij ‘elpen een muis. Op een dag een muis ‘elpen jou. Jij ‘em nodig ‘ebben, ‘ij komen.’

‘Frith in een vijver!’ mompelde Kopstuk, verder omlaag in de gang. ‘En al zijn broers en zusters ook. Ik wed dat het er zal krioelen. Waarom vraag je ze niet een paar gangen voor ons te graven, Hazelaar?’

Hazelaar keek de muis na toen hij in het lange gras verdween. Toen ging hij terug naar de Honingraat en ging vlakbij Hulst zitten, die net was begonnen te spreken.