39 De bruggen

Bootsman dans, bootsman zing

Bootsman doe van alles,

Dans, bootsman, dans.

Dans de hele nacht tot het daglicht

Ga naar huis met de meisjes in de morgen.

Hee! ho, bootsman roei

De rivier afvarend op de Ohio!

Amerikaans volksliedje

Op vrijwel iedere andere rivier zou Braams plan niet zijn opgegaan. De vlet zou niet van de oever zijn afgedreven, of anders zou hij aan de grond zijn gelopen of zijn tegengehouden door wier of een andere hindernis. Maar hier, op de Test, waren helemaal geen takken onder water en geen kiezelbanken of bedden van wier boven de oppervlakte. Van oever tot oever stroomde de rivier, regelmatig en constant, even snel als een lopende man. De vlet gleed gelijkmatig de stroom af zonder dat de snelheid die hij enkele meters nadat hij van de oever was weggedreven had gekregen, veranderde.

De meeste konijnen hadden erg weinig besef van wat er gebeurde. De Efrafaanse wijfjes hadden nog nooit een rivier gezien en het zou zeker te veel voor Potje of Havikskruid zijn geweest om hun uit te leggen dat ze op een boot zaten. Zij—en bijna alle anderen—hadden Hazelaar gewoon vertrouwd en gedaan wat hun was gezegd. Maar allen—rammelaars en wijfjes—beseften dat Guldenroede en zijn volgelingen waren verdwenen. Vermoeid door alles wat ze hadden meegemaakt, doken de drijfnatte konijnen ineen zonder te praten, niet in staat iets anders te voelen dan een doffe opluchting en zonder zelfs de energie om zich af te vragen wat er nu zou gebeuren.

Dat zij opluchting zouden voelen—dof of anderszins—was opmerkelijk onder deze omstandigheden en liet zien hoe weinig zij van hun situatie begrepen en hoeveel angst Guldenroede hun kon inboezemen, want hun ontsnapping aan hem scheen hun enige meevaller. De regen viel nog steeds. Hoewel zij al zo nat waren dat zij het niet langer voelden, rilden ze niettemin van de kou en waren bezwaard door hun drijfnatte vacht. In de vlet stond meer dan een centimeter regenwater. Er was een klein vlondertje van latten dat dreef. Sommige van de konijnen waren, in de eerste verwarring bij het aan boord gaan in dit water terechtgekomen, maar nu waren ze er allemaal uit—de meesten bij de boeg of de achtersteven, hoewel Thethuthinnang en Ereprijs op de smalle doft zaten, midscheeps. Niet alleen zaten ze ongemakkelijk, ze waren ook onbeschut en hulpeloos. Per slot van rekening was er geen manier om de vlet te besturen en ze wisten niet waar ze heen gingen. Maar deze laatste moeilijkheden kon niemand behalve Hazelaar, Vijfje en Braam begrijpen.

Kopstuk was naast Hazelaar ineengezegen en lag uitgeput op zijn zij. De koortsachtige moed die hem van Efrafa naar de rivier had gebracht was verdwenen en zijn gewonde schouder begon weer veel pijn te doen. Ondanks de regen en het kloppen in zijn voorpoot voelde hij zich in staat te slapen waar hij was; op de planken uitgestrekt. Hij opende de ogen en keek naar Hazelaar.

‘Ik zou het niet nog eens kunnen doen, Hazel-rah,’ zei hij.

‘Dat hoefje ook niet,’ antwoordde Hazelaar.

‘Het was werkelijk op het nippertje, weet je,’ zei Kopstuk. ‘Eén kans op de duizend.’

‘Onze kindskinderen zullen een goed verhaal te horen krijgen,’ antwoordde Hazelaar, een konijnenspreekwoord aanhalend. ‘Hoe ben je aan die wond gekomen? Hij ziet er slecht uit.’

‘Ik heb met een lid van de Raadspolitie gevochten,’ zei Kopstuk.

‘Een wat?’ Het begrip Auwslafa was Hazelaar niet bekend. ‘Een smerig klein beest als Hoefsa,’ zei Kopstuk.

‘Heb je gewonnen?’

‘O ja—anders zou ik hier niet zijn. Ik zou denken dat hij ophoudt met rennen. Luister eens, Hazel-rah, wij hebben de wijfjes. Wat gaat er nu gebeuren?’

‘Ik weet het niet,’ zei Hazelaar. ‘We hebben een van die knappe konijnen nodig om het ons te vertellen. En Kehaar—waar is hij gebleven? Hij wordt verondersteld dit ding waarop we zitten te kennen.’

Paardebloem, die naast Hazelaar zat, stond op toen hij ‘knappe konijnen’ hoorde zeggen, liep over de natte bodem en kwam terug met Braam en Vijfje.

‘We vragen ons allemaal af wat er nu moet gebeuren,’ zei Hazelaar.

‘Welnu,’ zei Braam, ‘ik veronderstel dat we binnen niet al te lange tijd naar de oever zullen drijven en dan kunnen we eraf en dekking gaan zoeken. Maar het kan geen kwaad om een heel eind van die vrienden van Kopstuk weg te komen.’

‘Dat kan het wel,’ zei Hazelaar. ‘We zitten hier zichtbaar voor iedereen en we kunnen niet wegrennen. Als een mens ons ziet, zijn we in moeilijkheden.’

‘Mensen houden niet van regen,’ zei Braam. ‘En ik ook niet als het erop aankomt, maar nu maakt het ons veiliger.’

Op dit ogenblik schrok Hyzenthlay, die vlak achter hem zat, op en keek omhoog.

‘Neem me niet kwalijk, meneer, dat ik u in de rede val,’ zei ze alsof ze tegen een officier in Efrafa sprak, ‘maar de vogel—de witte vogel—hij komt op ons af.’

Kehaar kwam door de regen over de rivier gevlogen en streek neer op de smalle zijde van de vlet. De wijfjes die het dichtst bij hem in de buurt waren kropen angstig achteruit.

‘Mieneer ‘Azelaar,’ zei hij. ‘Pug komen. U pug zien?’

Het was bij geen van de konijnen opgekomen dat ze langs het pad dreven waar zij eerder die avond langs waren gekomen voor het onweer losbarstte. Zij waren aan de overkant van de haag van planten langs de oever en de hele rivier zag er anders uit. Maar nu zagen zij, niet ver voor zich uit, de brug die zij waren overgestoken toen ze vier avonden geleden voor het eerst bij de Test waren gekomen. Deze herkenden zij onmiddellijk, want hij zag er precies eender uit als vanaf de oever.

‘Misschien jij onder ‘em gaan, misschien niet,’ zei Kehaar. ‘Maar jullie daar zitten, ies gevaarlijk.’

De brug strekte zich van de ene oever naar de andere uit tussen twee lage pijlers. Hij was niet gebogen. De onderkant, gemaakt van stalen balken, was volmaakt recht—evenwijdig aan de oppervlakte en ongeveer twintig centimeter erboven. Hazelaar zag net op tijd wat Kehaar bedoelde. Als de vlet onder de brug door ging zonder te blijven steken, zou het met niet meer zijn dan de breedte van een klauw. Elk schepsel dat boven de boorden uitstak zou een klap krijgen en misschien in de rivier gestoten worden. Hij schuifelde door het lauwe ruimwater naar de andere kant en drong zich tussen de natte, opeengepakte konijnen door.

‘Ga omlaag op de bodem! Ga omlaag op de bodem!’ zei hij. ‘Zilver, Havikskruid, jullie allemaal. Trek je niets van het water aan. Jij en jij—hoe heet je? O, Zwartevaar dus?—zorg dat iedereen op de bodem gaat zitten. En vlug.’

Net als Kopstuk merkte hij dat de Efrafaanse konijnen onmiddellijk gehoorzaamden. Hij zag Kehaar opvliegen van waar hij zat en over de houten railing verdwijnen. De betonnen pijlers staken van iedere oever uit, zodat de rivier onder de brug wat sneller stroomde. De vlet was overdwars meegedreven maar nu draaide een kant naar voren zodat Hazelaar de richting kwijt was en merkte dat hij niet langer naar de brug keek maar naar de oever. Toen hij aarzelde, scheen de brug als een donkere massa op hem af te komen, als sneeuw die van een tak af glijdt. Hij drukte zich tegen de bodem aan. Er klonk een gil en een konijn viel boven op hem. Toen vibreerde een zware klap door de hele vlet en zijn gladde beweging werd gestuit. Dit werd gevolgd door een hol schurend geluid. Het werd donker en er verscheen een dak, heel laag boven hem. Een ogenblik had Hazelaar het flauwe idee dat hij onder de grond was. Toen verdween het dak, de vlet gleed verder en hij hoorde Kehaar roepen. Zij waren onder de brug door en dreven nog steeds stroomafwaarts.

Het konijn dat op hem was gevallen was Eikel. Hij had een klap van de brug gehad en die had hem omvergegooid. Hoe dan ook, hoewel hij verdoofd was en blauwe plekken had, scheen hij geen letsel te hebben opgelopen.

‘Ik was niet vlug genoeg, Hazel-rah,’ zei hij. ‘Ik kan beter een tijdje naar Efrafa gaan.’

‘Daar zou je van geen nut zijn,’ zei Hazelaar. ‘Maar ik vrees dat er iemand aan de andere kant is die minder fortuinlijk is geweest.’

Een van de wijfjes had zich uit het ruimwater gehouden en de stroomopwaartse balk onder de brug had haar midden in de rug getroffen. Het was duidelijk dat ze gewond was en het scheen hem toe dat het, omdat hij op geen enkele manier kon helpen, waarschijnlijk het beste zou zijn haar met rust te laten. Hij keek om zich heen naar zijn verfomfaaide rillende kameraden en toen naar Kehaar, netjes en monter op de voorsteven.

‘Wij zullen naar de oever terug moeten, Kehaar,’ zei hij. ‘Hoe doen we dat? Konijnen zijn hier niet op gemaakt, weet je.’

‘Jij niet stoppen poot. Maar er is nog een pug. ‘IJ hem stoppen zal.’

Er zat niets anders op dan te wachten. Zij dreven verder en kwamen bij een tweede bocht, waar de rivier in westelijke richting afboog. De stroom werd niet minder sterk en de vlet kwam bijna in het midden van de stroom de bocht om, en draaide rond terwijl hij dit deed. De konijnen waren bang geworden door wat er met Eikel en het wijfje was gebeurd en bleven ellendig zitten, half binnen en half buiten de kuip. Hazelaar kroop terug naar de hoge boeg en keek voor zich uit.

De rivier werd breder en de stroom werd trager. Hij besefte dat ze langzamer waren begonnen te drijven. De dichtstbijzijnde oever was hoog en de vele bomen stonden dicht opeen, maar op de andere oever was het terrein laag en open. Het strekte zich grasachtig uit, glad als de gemaaide galoppeerplaatsen op de Waterschapsheuvel. Hazelaar hoopte dat ze op de een of andere manier uit de stroom zouden raken en die kant bereiken, maar de vlet bewoog zich rustig verder, door het centrum van de brede poel. De open oever gleed voorbij en nu stonden aan beide kanten hoge bomen. Stroomafwaarts was de poel afgesloten door de tweede brug waarvan Kehaar had gesproken.

Hij was oud, opgetrokken van donker verweerde stenen. Er groeide klimop over en valeriaan en kruipende paarse grasleeu-wenbek. Een behoorlijk eind van beide oevers vandaan waren vier lage bogen—nauwelijks meer dan duikers elk tot binnen een voet van de top door de stroom gevuld. Erdoorheen waren dunne segmenten daglicht van de andere kant van de stroom te zien.

De pijlers staken niet uit, maar tegen elk lag een kleine opeenhoping van drijfhout waaruit drijvend wier en stokjes voortdurend losbraken om onder de brug door te worden meegevoerd.

Het was duidelijk dat de vlet tegen de brug zou drijven en daar zou worden vastgehouden. Toen hij naderbij kwam, liet Hazelaar zich terugvallen in het water op de bodem. Maar deze keer was dat niet nodig. Met de brede kant kwam de vlet zacht tegen twee van de pijlers aan en bleef stilliggen, dwars voor de opening van een van de middelste duikers. Hij kon niet verder. Zij waren in iets meer dan vijftien minuten nog geen achthonderd meter ver gedreven.

Hazelaar legde zijn voorpoten op de lage kant en keek er behoedzaam stroomopwaarts overheen. Recht onder de vlet verspreidde zich een ondiepe rimpeling over de hele waterlijn, waar het hout de stroom brak. Het was te ver om aan land te springen en beide oevers waren steil. Hij draaide zich om en keek omhoog. Het metselwerk rees loodrecht op en er was een uitstekende rand halverwege tussen hem en de leuning. Je kon er onmogelijk tegenop klauteren.

‘Wat moeten we doen, Braam?’ vroeg hij, terwijl hij naar de bout ging die aan de boeg was bevestigd met wat er van de vang-lijn over was. ‘Jij hebt ons op dit ding gezet. Hoe komen we eraf?’

‘Ik weet het niet, Hazel-rah,’ antwoordde Braam. ‘Ik had nooit gedacht dat we op deze manier zouden eindigen. Het ziet ernaar uit dat we zullen moeten zwemmen.’

‘Zwemmen?’ vroeg Zilver. ‘Daar heb ik niet veel zin in, Hazel-rah. Ik weet dat het maar een klein eindje is, maar kijk die oevers eens. De stroom zou ons meesleuren voor we eruit kunnen komen: en dat betekent in een van die holen onder de brug.’

Hazelaar probeerde door de boog te kijken. Er viel heel weinig te zien. De donkere tunnel was niet lang—misschien niet veel langer dan de vlet zelf. Het water leek glad. Er schenen geen obstakels te zijn en er was ruimte voor het hoofd van een zwemmend dier tussen de oppervlakte van het water en het hoogste punt van de boog. Maar het segment was zo nauw dat het onmogelijk precies te zien was wat er aan de andere kant van de brug lag. Het begon donker te worden. Water, groene bladeren, bewegende weerspiegelingen van bladeren, het spetteren van de regendroppels en een of ander vreemd ding dat in het water bleek te staan en van verticale grijze lijnen gemaakt scheen—dat was het enige dat hij kon onderscheiden. Het harde schallende geluid van onder de binnenwel-ving dat zo weinig leek op enig geluid dat in een tunnel van de aarde te horen viel, was verontrustend. Hazelaar keerde naar Braam en Zilver terug. ‘Wij zitten meer in de puree dan ooit,’ zei hij. ‘We kunnen hier niet blijven, maar ik zie helemaal geen uitweg.’

Kehaar verscheen op de brugleuning boven hen, klapperde de regen uit zijn vleugels en streek op de vlet neer.

‘les einde poot,’ zei hij. ‘Niet langer vachten.’

‘Maar hoe kunnen we naar de oever komen, Kehaar?’ vroeg Hazelaar.

De meeuw was verbaasd. ‘Ond zvemmen, rat zvemmen. Jullie niet zvemmen?’

‘Ja, we kunnen zwemmen als het maar niet erg ver is. Maar de oevers zijn te steil voor ons, Kehaar. We zouden niet kunnen voorkomen dat de stroom ons zou meevoeren naar een van die tunnels, en wij weten niet wat er aan de andere kant is.’

‘les goet—jullie komen er goet uit.’

Hazelaar wist niet wat te doen. Wat moest hij hier nu precies van denken? Kehaar was geen konijn. Hoe het Grote Water er ook uitzag, het moest erger zijn dan dit, maar Kehaar was eraan gewend. Hij zei in ieder geval nooit veel en wat hij wel zei was altijd beperkt tot het allereenvoudigste omdat hij geen Konijns sprak. Hij bewees hun een goede dienst omdat zij zijn leven hadden gered, maar zoals Hazelaar wist, hij verachtte hen toch als schuchtere, hulpeloze, huiselijke schepsels die niet konden vliegen. Hij was vaak ongeduldig. Bedoelde hij dat hij de rivier bekeken had en erover had nagedacht alsof hij een konijn was? Dat er kalm water vlak voorbij de brug was met een lage, schuinoplopende oever, waar ze er gemakkelijk uit konden komen? Dat scheen te veel om op te mogen hopen. Of betekende het eenvoudig dat ze zich liever moesten haasten en het risico nemen dat zij in staat waren te doen wat hij zonder moeite doen kon? Dat leek waarschijnlijker. Veronderstel dat een van hen de boot uitsprong en met de stroom werd meegevoerd—wat zou het de anderen zeggen als hij niet terug kwam?

De arme Hazelaar keek om zich heen. Zilver likte Kopstuks gewonde schouder: Braam ging zenuwachtig om de haverklap de doft op en af en kon maar al te duidelijk voelen wat Hazelaar zelf voelde. Terwijl hij nog steeds aarzelde slaakte Kehaar een kreet.

‘Jark! Dommelse konijnen ‘opeloos. Iek jullie laten zien vat iek doen.’

Hij liet zich onhandig van de oplopende boeg vallen. Er was geen ruimte tussen de vlet in de donkere opening van de duiker. Laag in het water zittend als een gans, dreef hij de tunnel binnen en verdween. Hazelaar, die hem nakeek, kon eerst niets zien. Toen onderscheidde hij Kehaars vorm zwart tegen het licht aan het andere einde. Hij dreef het daglicht in, draaide opzij en verdween uit het beperkte gezichtsveld.

‘Wat bewijst dat?’ vroeg Braam met klapperende tanden. ‘Hij kan van de oppervlakte zijn opgestegen of zijn grote vliespoten hebben neergezet. Hij is niet doornat, bibbert niet, en is niet twee keer zo zwaar door een natte vacht.’

Kehaar verscheen weer op de leuning boven. ‘Jullie nu gaan,’ zei hij kortaf.

De ongelukkige Hazelaar aarzelde nog steeds. Zijn poot begon weer pijn te doen. De aanblik van Kopstuk—en juist Kopstuk van alle konijnen—die aan het eind van zijn Latijn was, half bewusteloos en geen rol speelde in dit wanhopige avontuur, ontmoedigde hem nog meer. Hij wist dat hij het niet in zich had om in het water te springen. De afschuwelijke situatie was te veel voor hem. Hij strompelde het glibberige dek op en toen hij rechtop zat zag hij Vijfje naast zich.

‘Ik zal gaan, Hazelaar,’ zei Vijfje rustig. ‘Ik denk dat het geen kwaad kan.’

Hij zette zijn voorpoten op de rand van de boeg. Toen, meteen, verstijfden alle konijnen. Een van de wijfjes stampte op de natte vloer van de vlet. Boven naderden voetstappen en mannenstemmen en de geur van een brandend wit stokje.

Kehaar vloog weg. Geen konijn verroerde zich. De voetstappen kwamen dichterbij, de stemmer werden luider. Zij waren op de brug boven, niet verder weg dan de hoogte van een haag. Elk van de konijnen werd aangegrepen door het instinct om weg te rennen, om onder de grond te gaan. Hazelaar zag Hyzenthlay naar hem opkijken en keek op zijn beurt naar haar, haar met alle macht dwingend zich stil te houden. De stemmen, de geur van mensenzweet, van leer, van witte stokjes, de pijn in zijn poot, de vochtige, gorgelende tunnel vlak bij zijn oor—hij had ze alle eerder gekend. Hoe was het mogelijk dat de mensen hem niet zagen? Zij moesten hem zien. Hij lag aan hun voeten. Hij was gewond. Zij kwamen hem oppakken.

Toen verdwenen de geluiden en geuren in de verte en het stampen van de voetstappen werd minder. De mannen waren de brug overgestoken zonder over de leuning te kijken. Ze waren weg.

Hazelaar kwam bij. ‘Dat geeft de doorslag,’ zei hij. ‘Iedereen moet zwemmen. Vooruit Grasklokje, jij zegt dat je een waterkonijn bent. Volg mij.’ Hij klom op de doft en ging naar de zijkant.

Maar hij vond Potje naast zich.

‘Snel, Hazel-rah,’ zei Potje, zenuwtrekkend en rillend. ‘Ik ga ook mee. Als je maar opschiet.’

Hazelaar sloot de ogen en viel over de rand in het water.

Evenals in de Enbron was er onmiddellijk een koude schok. Maar meer nog en meteen, voelde hij de trek van de stroom. Hij werd weggetrokken door een kracht als een sterke wind, maar glad en stil. Hij dreef hulpeloos door een verstikkende, koude gang zonder houvast voor zijn poten. Van angst vervuld trappelde en worstelde hij, hief de kop op en haalde adem, krabbelde met zijn klauwen tegen ruwe bakstenen onder water en raakte ze weer kwijt terwijl hij werd meegesleurd. Toen werd de stroom minder, de gang verdween, het donker werd licht en er waren weer bladeren en hemel boven hem. Terwijl hij nog spartelde, kwam hij tegen iets hards aan, stuitte ervan terug, kwam er opnieuw tegenaan en raakte toen een ogenblik zachte grond. Hij wankelde voorwaarts en merkte dat hij zich door de natte modder sleepte. Hij was aan land op een kleffe oever. Hij lag enkele ogenblikken te hijgen en veegde toen zijn gezicht af en opende de ogen. Het eerste wat hij zag was Potje, overdekt met modder, die een halve meter verder tegen de oever op krabbelde.

Vol verrukking en vertrouwen, al zijn angsten vergetend, klauterde Hazelaar over Potje heen en samen glipten ze het struikgewas in. Hij zei niets en Potje scheen niet van hem te verwachten dat hij zou spreken. Uit de beschutting van een bosje purperen kattenstaarten keken zij om naar de rivier.

Het water liep onder de brug uit in een tweede poel. Overal rondom, op beide oevers, groeiden dichte bomen en struikgewas. Er was hier een soort moeras en het was moeilijk uit te maken waar het water eindigde en het bosland begon. Planten groeiden in groepjes zowel in als buiten de modderige ondiepten. De bodem was bedekt met fijn slib en modder die half water was en hierin hadden de twee konijnen voren gemaakt toen ze zich naar het vasteland sleepten. Diagonaal door de poel van het metsel-werk van de brug bij de tegenovergelegen oever naar een punt een eindje beneden hen aan hun eigen kant, liep een rasterwerk van dunne, verticale ijzeren staven. Tijdens het maaiseizoen werd het wier van de rivier, dat in verwarde massa’s uit de hoger gelegen visgebieden kwam drijven, door dit rasterwerk tegengehouden en door mannen met lieslaarzen eruit geharkt, die het opstapelden om als mest te gebruiken. De linkeroever was één grote vuilnisbelt van rottend wier te midden van de bomen. Het was een groene, zuur-ruikende plek, vochtig en ingesloten.

‘Goeie ouwe Kehaar!’ zei Hazelaar tevreden rondkijkend naar de stinkende eenzaamheid. ‘Ik had hem moeten vertrouwen.’

Terwijl hij dit zei kwam een derde konijn onder de brug uit-zwemmen. Het vervulde hen beiden met angst, hem in de stroom als een vlieg in een spinnenweb te zien spartelen. Om iemand anders in gevaar te zien is soms bijna even erg als het te delen. Het konijn kwam tegen het rasterwerk terecht, dreef er een eindje langs, vond de bodem en klauterde uit het drabbige water. Het was Zwartevaar. Hij lag op zijn zij en scheen Hazelaar en Potje niet op te merken toen ze naar hem toe kwamen. Na een tijdje echter begon hij te hoesten, spoog wat water uit en ging rechtop zitten.

‘Ben je in orde?’ vroeg Hazelaar.

‘Min of meer,’ zei Zwartevaar. ‘Maar hebben we vanavond nog veel meer te doen, meneer? Ik ben heel erg moe.’

‘Nee, je kunt hier rusten,’ zei Hazelaar. ‘Maar waarom heb je het er alleen op gewaagd? Wij hadden al verdronken kunnen zijn voor zover jij kon bekijken.’

‘Ik dacht dat u een bevel had gegeven,’ antwoordde Zwartevaar.

‘Ik begrijp het,’ zei Hazelaar. ‘Welnu, in ieder geval zul jij ons wel een halfzacht stel vinden, vrees ik. Was er iemand anders die aanstalten maakte om te komen toen jij erin sprong?’

‘Ik denk dat ze wat zenuwachtig zijn,’ zei Zwartevaar. ‘U kunt het ze niet kwalijk nemen.’

‘Nee, maar de moeilijkheid is dat er van alles kan gebeuren,’ zei Hazelaar piekerend. ‘Ze kunnen allemaal tharn worden zoals ze daar zitten. De mensen kunnen terugkomen. Als we ze alleen maar konden zeggen dat het in orde is.’

‘Ik denk dat we dat kunnen, meneer,’ zei Zwartevaar. ‘Als ik het niet bij het verkeerde eind heb is het alleen maar een kwestie van daar tegen de oever op rennen en er aan de andere kant weer van af. Zal ik gaan?’

Hazelaar was in de war. Van wat hij begrepen had, was dit een onteerde uit Efrafa—niet eens een lid van de Auwsla blijkbaar; en hij had net gezegd dat hij zich uitgeput voelde. Het zou niet meevallen zijn levenstempo bij te houden.

‘We zullen met ons tweeën gaan,’ zei hij. ‘Hlao-roe, kun jij hier blijven en op de uitkijk staan? Met een beetje geluk zullen ze naar jou doorkomen. Help ze als je kunt.’

Hazelaar en Zwartevaar glipten door het druipende struikgewas. Het pad van gras dat over de brug heen liep, was boven hen, op een steile berm. Ze beklommen de berm en keken voorzichtig naar buiten uit het lange gras bij de rand. Het pad was verlaten en er was niets te horen of te ruiken. Zij staken het over en bereikten het einde van de brug aan de andere kant van de bovenstroom. Hier liep de berm bijna loodrecht omlaag naar de rivier, ongeveer een meter tachtig hoog. Zwartevaar klauterde zonder aarzeling naar beneden, maar Hazelaar volgde wat langzamer. Vlak boven de brug, halverwege een doornbosje stroomopwaarts, was een rand van gras die boven het water uitstak. In de rivier, een centimeter of zestig ver weg, lag de vlet tegen de met wier begroeide pijlers.

‘Zilver!’ riep Hazelaar. ‘Vijfje! Vooruit, zorg dat ze het water in gaan. Het is veilig aan de andere kant van de brug. Laat de wijfjes het eerst gaan als je kunt. Er valt geen tijd te verliezen. De mensen kunnen terugkomen.’

Het was niet gemakkelijk om de verdoofde, verbijsterde wijfjes op te wekken en ze te doen begrijpen wat ze moesten doen. Zilver ging van de een naar de ander. Zodra Paardebloem Hazelaar op de oever zag, ging hij meteen naar de boeg en dook erin. Ereprijs volgde, maar toen Vijfje op het punt stond te gaan hield Zilver hem tegen.

‘Als al onze rammelaars gaan, Hazelaar,’ zei hij, ‘zullen de wijfjes alleen achterblijven en ik denk niet dat ze het zullen klaarspelen.’

‘Ze zullen Thlayli gehoorzamen, meneer,’ zei Zwartevaar voor Hazelaar kon antwoorden. ‘Ik denk dat hij degene is die ze op gang kan krijgen.’

Kopstuk lag nog steeds in het water onder in de boot, op de plaats die hij had ingenomen toen ze bij de eerste brug kwamen. Hij scheen te slapen, maar toen Zilver hem besnuffelde hief hij de kop op en keek versuft om zich heen.

‘O, hallo Zilver,’ zei hij. ‘Ik ben bang dat die schouder hinderlijk zal zijn. Ik heb het ook afschuwelijk koud. Waar is Hazelaar?’

Zilver legde het uit. Kopstuk stond moeizaam op en ze zagen dat hij nog steeds bloedde. Hij strompelde naar de doft en klom erop.

‘Hyzenthlay,’ zei hij, ‘je vriendinnen kunnen onmogelijk nog natter worden, dus wij zullen ze er nu in laten springen. Een voor een, vind je niet? Dan lopen we niet het risico dat ze elkaar tijdens het zwemmen krabben of verwonden.’

Ondanks wat Zwartevaar had gezegd, duurde het een hele tijd voor iedereen de boot verlaten had. In feite waren er in totaal tien wijfjes—hoewel geen van de konijnen het aantal kende—en hoewel er een of twee aan Kopstuks geduldige aandrang gehoorzaamden, waren verscheidenen zo uitgeput dat zij ineengedoken bleven waar ze waren, of stompzinnig naar het water keken tot anderen werden gebracht om hun plaats in te nemen. Van tijd tot tijd vroeg Kopstuk een van de rammelaars om het voorbeeld te geven en op die manier klauterden Eikel, Havikskruid en Grasklokje allen over de kant. Het gewonde wijfje, Thrayonlosa, was er duidelijk slecht aan toe en Braam en Thethuthinnang zwommen samen, een voor en een achter met haar mee.

Toen de duisternis inviel hield de regen op. Hazelaar en Zwar-tevaar gingen terug naar de oever van de poel onder de brug. De hemel klaarde op en de drukkendheid nam af toen het onweer naar het oosten afdreef. Maar het was foe Inlé voor Kopstuk zelf met Zilver en Vijfje door de brug kwam. Hij kon zich met de grootste moeite drijvende houden en toen hij het rasterwerk bereikte, rolde hij in het water om, de buik naar boven, als een stervende vis. Hij dreef naar de ondiepte en hees zich er met Zilvers hulp uit. Hazelaar en verscheidenen van de anderen stonden hem op te wachten, maar hij sneed ze de pas af met een opflikkering van zijn oude bullebasserige manier.

‘Schiet op, ga uit de weg,’ zei hij. ‘Ik ga nu slapen, Hazelaar, en Frith sta je bij als jij zegt dat daar niets van in komt.’

‘Zo gaan wij nu met elkaar om, zie je,’ zei Hazelaar tegen de verbaasd kijkende Zwartevaar. ‘Je went er wel aan na een tijdje. Laten we nu een droge plek gaan zoeken die niemand anders gevonden heeft, dan kunnen wij misschien ook slapen.’

Iedere droge plek in het struikgewas scheen volgepropt met uitgeputte, slapende konijnen. Na een tijdje zoeken vonden zij een omgevallen boomstam waar aan de onderkant de bast van af was gescheurd. Zij kropen onder de twijgen en bladeren, maakten het zich gemakkelijk in de gladde gebogen kuil—die weldra iets van de warmte van hun lichamen aannam—en vielen onmiddellijk in slaap.