Welnu, we zijn allebei gelukkige bliksems geweest En we hoeven geen belofte of eed te zweren om onze mooie vriendschap te binden door steviger dingen Nauw genoeg verbonden.
—Robert Graves, Two Fusiliers
Hoewel Guldenroede zich op het eind een schepsel had betoond dat vrijwel krankzinnig was, bleek toch datgene wat hij deed niet helemaal zinloos. Er kan weinig twijfel over bestaan dat als hij het niet gedaan had, er die ochtend meer konijnen op de Waterschapsheuvel zouden zijn gedood. Zo snel en stil was de hond achter Paardebloem en Braam de heuvel opgekomen, dat een van Silenes schildwachten, half in slaap onder een bosje gras na de lange nacht, werd neergehaald en gedood op het ogenblik dat hij zich omdraaide om ervandoor te gaan. Later—nadat hij Guldenroede had verlaten—liep de hond enige tijd over de berm en het open gras heen en weer, blaffend en op ieder bosje en groepje planten afstormend. Maar tegen deze tijd hadden de Efrafanen de tijd gehad om zich zo goed mogelijk te verspreiden en te verschuilen. Bovendien vertoonde de hond, die onverwachte krabbels en beten had opgelopen, een zekere tegenzin om het op een gevecht te laten aankomen. Ten slotte slaagde hij er echter in om het konijn te pakken te krijgen en te doden dat de vorige dag door glas was gewond en hiermee ging hij de weg terug die hij was gekomen, nadat hij over de rand van de glooiing was verdwenen.
Er was nu geen sprake meer van dat de Efrafanen hun aanval op de kolonie konden hervatten. Niemand dacht aan iets anders dan zijn eigen leven te redden. Hun leider was weg. De hond was op hen afgestuurd door de konijnen die zij hadden willen doden—daar waren zij zeker van. Het behoorde allemaal bij de geheimzinnige vos en de witte vogel. Jakobskruiskruid, het meest fantasieloze konijn ter wereld, had hem echt onder de grond gehoord. Silene, die zich met Verbena en nog vier, vijf anderen gedrukt hield in een bosje netels kreeg alleen maar bibberende instemming toen hij zei dat ze deze gevaarlijke plaats, waar zij al veel te lang waren gebleven, onverwijld behoorden te verlaten.
Zonder Silene zou waarschijnlijk niet één konijn in Efrafa zijn teruggekeerd. Zoals de zaken nu stonden, kon heel zijn behendigheid als verkenner niet de helft van hen die naar Waterschap waren gekomen thuis brengen. Drie of vier waren weggerend en te ver afgedwaald om terug te vinden, en wat er van hen terechtkwam is niemand ooit te weten gekomen. Waarschijnlijk waren veertien of vijftien konijnen—niet meer—met Silene op weg gegaan, enige tijd voor ni-Frith, om te proberen de lange reis opnieuw te ondernemen die zij pas de vorige dag hadden gemaakt. Ze waren niet fit genoeg om de afstand tegen het vallen van de avond af te leggen: en het duurde niet lang voor zij met ergere dingen dan hun eigen vermoeidheid en neerslachtigheid te maken kregen. Slecht nieuws doet snel de ronde. Tot aan de Gordel en daarachter, verspreidde zich het gerucht dat de verschrikkelijke Generaal Guldenroede en zijn Auwsla op de Waterschapsheuvel in de pan waren gehakt en dat wat er van hen over was gebleven in een jammerlijke toestand naar het zuiden zwierf, met weinig moed om alert te blijven. De Duizend begonnen hen te omsingelen—marters, een vos, zelfs een kat van de een of andere boerderij. Bij iedere rustplaats bleek er weer een konijn onvindbaar en niemand kon zich herinneren dat hij had gezien wat er met hem gebeurd was. Een van hen was Verbena. Het was van meet af aan duidelijk geweest dat hij alles verloren had en hij had inderdaad weinig reden om zonder de Generaal naar Efrafa terug te keren. Ondanks alle angst en ontberingen bleef Silene standvastig en waakzaam, en hield de overlevenden bijeen, vooruitdenkend en de uitgeputten aanmoedigend om verder te gaan. Tijdens de middag van de volgende dag, terwijl de Mark van de Rechtervoorpoot aan het silfleren was, kwam hij over de lijn van de schildwachten strompelen met een verspreid groepje van zes of zeven konijnen. Hij was zelf een instorting nabij en was nauwelijks in staat de Raad een verslag van de ramp te doen.
Alleen Kruiskruid, Distel en drie anderen hadden de tegenwoordigheid van geest gehad de geopende gang in te snellen toen de hond eraan kwam. Terug in de Honingraat gaf Kruiskruid zichzelf en zijn vluchtelingen onmiddellijk over aan Vijfje, die nog steeds in de war was door zijn lange trance en nauwelijks genoeg bij zinnen om te vatten wat er aan de hand was. Ten slotte echter, nadat de vijf Efrafanen enige tijd in het hol waren blijven zitten, luisterend naar de geluiden van de jagende hond boven, herstelde Vijfje zich, ging naar het begin van de gang waar Kopstuk nog steeds half bewusteloos lag, en slaagde erin Hulst en Zilver aan het verstand te brengen dat het beleg was afgelopen. Er was geen gebrek aan helpers om de geblokkeerde openingen in de muren open te maken. Grasklokje was toevallig de eerste die erdoor kwam en de Honingraat binnenging, en nog vele dagen later verbeterde hij nog steeds zijn imitatie van Kapitein Vijfje aan het hoofd van zijn menigte Efrafaanse gevangenen: ‘Als een pimpel-mees die een stel ruiende Vlaamse gaaien oppakt,’ zoals hij het zei.
Niemand was echter geneigd veel aandacht aan de tijd te schenken, want alle gedachten in de hele kolonie gingen naar Hazelaar en Kopstuk uit. Kopstuk zou waarschijnlijk doodgaan. Op een zestal plaatsen bloedend lag hij met gesloten ogen in de gang die hij had verdedigd en gaf geen antwoord toen Hyzenthlay hem vertelde dat de Efrafanen verslagen waren en de kolonie was gered. Na een tijdje groeven zij voorzichtig om de gang breder te maken en terwijl de dag voortschreed bleven de wijfjes, om beurten naast hem, zijn wonden likkend en luisterend naar zijn zachte, onregelmatige ademhaling.
Daarvoor hadden Braam en Paardebloem zich vanuit Kehaars hol een weg naar binnen gegraven—deze was niet zwaar geblokkeerd geweest—en hun verhaal verteld. Ze konden niet zeggen wat er mogelijkerwijs met Hazelaar gebeurd kon zijn nadat de hond was losgebroken en tegen het begin van de middag vreesde iedereen het ergste. Ten slotte drong Potje, erg ongerust en zorgelijk, erop aan om naar het Notebos te gaan. Vijfje zei onmiddellijk dat hij met hem mee zou gaan en samen verlieten ze het bos en gingen in noordelijke richting over de heuvel. Ze waren nog maar een klein eind gegaan toen Vijfje, die op een mierenhoop zat om rond te kijken, een konijn over het hoge terrein in het westen zag naderen. Ze renden beiden dichterbij en herkenden Hazelaar. Vijfje ging hem tegemoet terwijl Potje met het nieuws naar de Honingraat terugsnelde.
Zodra hij alles wat er was gebeurd had gehoord, ook wat Kruiskruid te vertellen had, vroeg Hazelaar aan Hulst twee of drie konijnen mee te nemen en met zekerheid vast te stellen of de Efra-fanen werkelijk waren vertrokken. Toen ging hijzelf naar de gang waar Kopstuk lag. Hyzenthlay keek op toen hij eraan kwam.
‘Hij was een tijdje geleden wakker, Hazel-rah,’ zei zij. ‘Hij vroeg waar jij was en toen zei hij dat zijn oor heel erg pijn deed.’
Hazelaar snuffelde aan de doffe toef van bont. Het bloed was gestold en stond in puntige pieken die in zijn neus prikten.
‘Je hebt ‘t ‘m gelapt, Kopstuk,’ zei hij. ‘Ze zijn allemaal gevlucht.’
Enige ogenblikken lang bewoog Kopstuk zich niet. Toen opende hij de ogen en hief de kop op, de wangen bolden op en snuffelden aan de twee konijnen naast hem. Hij zei niets en Hazelaar vroeg zich af of hij het had begrepen. Ten slotte fluisterde hij: ‘les einde van mieneer Gudderoede, ja?’
‘Ja,’ antwoordde Hazelaar. ‘Ik ben gekomen om je te helpen sil-fleren. Het zal je goed doen en we kunnen je buiten veel beter schoonmaken. Vooruit: het is een prachtige middag, vol zonneschijn en bladeren.’
Kopstuk stond op en wankelde voorwaarts in de gehavende Honingraat. Daar zeeg hij neer, rustte, stond weer op en bereikte het einde van Kehaars gang.
‘Ik dacht dat hij me gedood had,’ zei hij. ‘Ik zal niet meer vechten—ik heb er genoeg van. En jij—je plan heeft gewerkt, Hazel-rah, nietwaar? Goed zo. Vertel me wat het was. En hoe je van de boerderij bent teruggekomen?’
‘Een man heeft mij in een hroedoedoe gebracht,’ zei Hazelaar, ‘bijna het hele eind.’
‘En de rest ben je zeker gevlogen,’ zei Kopstuk, ‘terwijl je een wit stokje in je mond brandde? Vooruit, geen flauwekul. Wat is er, Hyzenthlay?’
‘O!’ zei Hyzenthlay, met een verbijsterde blik. ‘O!’
‘Wat is er?’
‘Hij heeft het gedaan!’
‘Wat gedaan?’
‘Hij is echt in een hroedoedoe naar huis gereden. En ik heb hem gezien toen hij kwam—die avond in Efrafa toen ik bij jou in je hol was. Weet je nog?’
‘O, ja,’ zei Kopstuk. ‘Ik herinner me ook wat ik zei. Ik zei, vertel dat maar liever aan Vijfje. Dat is een goed idee—laten we dat gaan doen. En als hij je gelooft, Hazel-rah, dan geloof ik je ook.’