Nu dan, waai wind, zwel golfen zwem, boot! De storm steekt op en alles is in gevaar!
—Shakespeare, Julius Caesar
Het zou overbodig zijn als ik uw Lordship erop wees dat dit oorlog betekent.
—C. F. Adams, Dispatch to Earl Russell 1863
Laat in de middag begon het donker te worden en heel benauwd. Het was duidelijk dat er geen echte zonsondergang zou zijn. Op het groene pad bij de rivieroever zat Hazelaar te draaien, terwijl hij zich probeerde voor te stellen wat er misschien in Efrafa aan de hand was.
‘Hij heeft je gezegd dat hij wilde dat je de schildwachten zou aanvallen terwijl de konijnen aan het eten waren,’ zei hij tegen Ke-haar, ‘en dat hij de moeders in de verwarring naar buiten zou brengen.’
‘Ja, zeggen dit, maar niet gebeuren. Dan ‘ij zeggen ga veg, kom vanavond terug.’
‘Dus dan is hij dat nog steeds van plan. De vraag is wanneer zullen ze aan het eten zijn? Het begint al donker te worden. Zilver, wat vindt jij ervan?’
‘Voor zover ik ze ken zullen ze niets aan hun gewoonten veranderen,’ zei Zilver. ‘Maar als je je zorgen maakt dat we er niet op tijd zullen zijn, waarom gaan we dan nu niet?’
‘Omdat ze altijd aan het patrouilleren zijn. Hoe langer we daar wachten des te groter het risico. Als een patrouille ons vindt voordat Kopstuk komt, zal het niet eenvoudig een kwestie zijn van onszelf in veiligheid stellen. Ze zullen beseffen dat wij er met een doel zijn en alarm slaan: en dat zal het einde betekenen van iedere kans die hij heeft.’
‘Luister Hazel-rah,’ zei Braam. ‘Wij moeten de ijzeren weg op dezelfde tijd als Kopstuk bereiken en geen moment eerder. Waarom neem je ze nu niet allemaal de rivier over en wacht in het struikgewas, bij de boot? Als Kehaar de schildwachten eenmaal heeft aangevallen kan hij terugvliegen om het ons te vertellen.’
‘Ja, dat is het,’ antwoordde Hazelaar. ‘Maar als hij het ons eenmaal verteld heeft, moeten we daar vliegensvlug zijn. Zowel Kopstuk als Kehaar zal ons nodig hebben.’
‘Welnu, jij zult niet in staat zijn naar de boog toe te rennen met je poot,’ zei Vijfje. ‘Het beste wat jij kunt doen is in de boot te gaan en tegen de tijd dat wij terugkomen het touw half te hebben doorgeknaagd. Zilver kan het vechten voor zijn rekening nemen als er gevochten wordt.’
Hazelaar aarzelde. ‘Maar sommigen van ons zullen waarschijnlijk gewond raken. Ik kan niet achterblijven.’
‘Vijfje heeft gelijk,’ zei Braam. ‘Jij zult wel op de boot moeten wachten, Hazelaar. We kunnen het niet riskeren dat je wordt achtergelaten en door de Efrafanen wordt opgepakt. Bovendien is het erg belangrijk dat het touw niet breekt wanneer het half is doorgeknaagd—dat is een karweitje voor een verstandig iemand. Het moet niet te gauw breken, anders gaan we er allemaal aan.
Er was enige tijd voor nodig om Hazelaar over te halen. Toen hij ten slotte toestemde, deed hij het toch niet van harte.
‘Als Kopstuk vanavond niet komt,’ zei hij, ‘zal ik hem gaan zoeken, waar hij ook is, Frith mag weten wat er al niet gebeurd is.’
Toen ze op weg gingen de linkeroever op, begon de wind met grillige warme vlagen onder een veelbladig geritsel door het riet te waaien. Zij hadden net de vonder bereikt toen er gerommel van donder klonk. In het intense vreemde licht schenen de planten en bladeren groter te zijn geworden, en de velden aan de overkant van de rivier heel dichtbij. Er hing een drukkende stilte.
‘Weet je, Hazel-rah, dit is werkelijk de grappigste avond waarop ik ooit naar een wijfje ben gaan zoeken,’ zei Grasklokje.
‘Het zal gauw nog veel grappiger worden,’ zei Zilver. ‘Het zal gaan weerlichten en stortregenen. In ‘s hemelsnaam, raak niet in paniek jullie, anders zullen we de kolonie nooit meer terugzien. Ik denk dat het er hard zal toegaan,’ voegde hij er zachtjes tegen Hazelaar aan toe. ‘Het bevalt mij niet erg.’
Kopstuk werd wakker en hoorde zijn naam dringend herhalen. ‘Thlayli! Thlayli! Wakker worden! Thlayli!’
Het was Hyzenthlay.
‘Wat is er?’ vroeg hij. ‘Wat is er aan de hand?’
‘Nelthilta is gearresteerd.’
Kopstuk sprong overeind. ‘Hoe lang geleden? Hoe is het gebeurd?’
‘Zonet. Penningkruid kwam naar ons hol en zei haar dat ze onmiddellijk bij Kapitein Kervel moest komen. Ik ben ze de gang door gevolgd. Toen ze bij Kervels hol kwam, stonden er twee van de Raadspolitie bij de ingang te wachten en een van hen zei tegen Kervel: ‘Nou, zo vlug je kunt en kom gauw terug.’ En toen namen ze haar meteen mee. Ze moeten naar de Raad zijn gegaan. O, Thlayli, wat moeten we doen? Ze zal alles vertellen…’
‘Luister goed,’ zei Kopstuk. ‘Er is geen moment te verliezen. Ga Thethuthinnang en de anderen halen en breng ze naar dit hol. Ik zal er niet zijn, maar jullie moeten rustig wachten tot ik terugkom. Ik zal niet lang wegblijven. Vlug nu! Alles hangt ervan af!’
Hyzenthlay was nauwelijks in de gang verdwenen toen Kopstuk een ander konijn uit tegenovergestelde richting hoorde naderen.
‘Wie is daar?’ vroeg hij, terwijl hij zich vlug omdraaide.
‘Kervel,’ antwoordde de ander. ‘Ik ben blij dat je wakker bent. Luister, Thlayli, er komt een hoop trammelant. Nelthilta is door de Raad gearresteerd. Ik was er zeker van dat dat zou gebeuren na mijn rapport aan Verbena vanmorgen. Waar ze het vanmorgen ook over had, ze zullen het uit haar krijgen. Ik denk dat de Generaal hier zelf zal komen zo gauw hij weet wat er aan de hand is. Luister nu, ik moet onmiddellijk naar het Raadshol. Jij en Nagel-kruid moeten hier blijven en de schildwachten onmiddellijk op wacht zetten. Er wordt niet gesilfleerd en niemand mag om welke reden dan ook naar buiten. Alle holen moeten dubbel worden bewaakt. Je hebt deze orders begrepen, nietwaar?’
‘Heb je ‘t Nagelkruid verteld?’
‘Ik heb geen tijd om Nagelkruid te zoeken; hij is niet in zijn hol. Ga zelf de schildwachten alarmeren. Stuur iemand om Nagelkruid te halen en iemand anders om Bartsia te zeggen dat Zwar-tevaar vanavond niet nodig is. Hou dan die holen dicht—en de hraka-holen ook—met iedere schildwacht waarover je beschikt. Misschien staat er wel een samenzwering op uitbreken. We hebben Nelthilta zo stil mogelijk gearresteerd, maar de Mark zal ongetwijfeld beseffen wat er is gebeurd. Zo nodig moet je hardhandig optreden, begrijp je? En nu moet ik weg.’
‘Goed,’ zei Kopstuk. ‘Ik ga meteen aan het werk.’
Hij volgde Kervel naar het boveneinde van de gang. De schildwacht bij de ingang was Marjorein. Toen hij opzij ging om Kervel door te laten, kwam Kopstuk achter hem aan en keek buiten naar de betrokken hemel.
‘Heeft Kervel het je verteld?’ vroeg hij. ‘Er wordt vanavond vroeg gesilfleerd vanwege het weer. De orders luiden dat we meteen moeten beginnen.’
Hij wachtte op Marjoreins antwoord. Als Kervel hem al verteld had dat er niemand naar buiten mocht, zou hij hem moeten aanvallen. Maar na een ogenblik zei Marjorein: ‘Heb jij al donder gehoord?’
‘Meteen beginnen zei ik,’ zei Kopstuk. ‘Ga naar beneden en haal Zwartevaar en het escorte naar boven, en vlug een beetje. We moeten de Mark meteen naar buiten sturen willen ze gaan eten voor het onweer losbarst.’
Marjorein ging en Kopstuk haastte zich naar zijn eigen hol terug. Hyzenthlay had geen tijd verloren laten gaan. Een stuk of vier wijfjes waren in het hol samengeperst en vlakbij, in een zijgang, zat Thethuthinnang met nog een paar anderen. Allen waren zwijgzaam en angstig en enkelen waren bijna verlamd van schrik.
‘Dit is geen tijd om tharn te worden,’ zei Kopstuk. ‘Jullie levens hangen af van wat ik je zeg dat je moet doen. Luister nu. Zwarte-vaar en de politiebewakers zullen meteen naar boven gaan. Marjorein zal waarschijnlijk achter hen aan komen en jullie moeten een voorwendsel vinden om hem aan de praat te houden. Kort daarop zullen jullie horen vechten, omdat ik de politiebewakers zal aanvallen. Wanneer je dat hoort, kom dan zo vlug mogelijk naar boven en volg mij naar buiten het veld in. Blijf voor niets staan.’
Toen hij ophield met spreken hoorde hij het onmiskenbare geluid van Zwartevaar en zijn bewakers die eraan kwamen. Zwartevaars vermoeide, slepende gang was als dat van geen ander konijn. Zonder het antwoord van de wijfjes af te wachten ging Kopstuk naar het begin van de gang terug. De drie konijnen kwamen achter elkaar naar hoven, Bartsia voorop.
‘Ik ben bang dat ik je voor niets boven heb laten komen,’ zei Kopstuk. ‘Ik heb net gehoord dat het silfleren is afgelast voor vanavond. Kijk maar naar buiten, dan zul je zien waarom.’
Toen Bartsia buiten het hol ging kijken, glipte Kopstuk snel tussen hem en Zwartevaar.
‘Nou, het ziet er inderdaad erg onweersachtig uit,’ zei Bartsia, ‘maar ik zou niet hebben gedacht…’
‘Nu, Zwartevaar’, riep Kopstuk en besprong Bartsia van achteren.
Bartsia viel voorover het hol uit met Kopstuk bovenop zich. Hij was niet voor niets lid van de Auwslafa en werd als een goede vechtjas beschouwd. Terwijl ze over de grond rolden, draaide hij zijn kop om en beet Kopstuk in de schouder. Hij had geleerd zich onmiddellijk vast te bijten en tot iedere prijs vast te houden. Dit was hem in het verleden meer dan eens goed van pas gekomen. Maar in een gevecht met een konijn van Kopstuks kracht en moed bleek het een fout. Hij zou de meeste kans hebben gehad door uit de buurt te blijven en zijn klauwen te gebruiken. Hij hield vast als een hond en Kopstuk bracht grommend zijn beide achterpoten naar voren, zette zijn voeten in Bartsia’s flank en duwde zich toen omhoog, de pijn in zijn schouder negerend. Hij voelde Bartsia’s opeengeklemde tanden door zijn vlees scheuren en toen stond hij over hem heen terwijl hij achterover op de grond viel, hulpeloos trappend. Kopstuk sprong van hem weg. Het was duidelijk dat Bartsia aan de dij gewond was. Hij spartelde, maar kon niet opstaan.
‘Je mag jezelf gelukkig prijzen dat ik je niet dood,’ zei Kopstuk, bloedend en vloekend. Zonder af te wachten wat Bartsia zou doen sprong hij in het hol terug. Hij zag dat Zwartevaar met de andere bewaker vocht. Vlak achter hen kwam Hyzenthlay door de gang naar boven met Thethuthinnang naast haar. Kopstuk gaf de bewaker een enorme dreun tegen de zijkant van z’n kop, die hem van het ene eind van de gang naar de andere deed schieten, recht in de nis van de gevangene. Hij herstelde zich, hijgend, en keek Kopstuk zonder een woord te spreken aan.
‘Maak geen enkele beweging,’ zei Kopstuk. ‘Anders zal het je nog slechter vergaan. Is alles in orde met je, Zwartevaar?’
‘Ja, meneer,’ zei Zwartevaar, ‘maar wat moeten we nu doen?’
‘Volg mij, allemaal. Vooruit,’ zei Kopstuk.
Hij ging weer voor hen naar buiten. Er was niets van Bartsia te bekennen maar toen hij achterom keek om zich ervan te vergewissen dat de anderen hem volgden, zag hij heel even het verbaasde gezicht van Silene dat uit het andere hol gluurde.
‘Kapitein Kervel wil je spreken!’ riep hij uit, en rende het veld in.
Toen hij het distelbosje bereikte waar hij die ochtend met Kehaar had gesproken, klonk er een lang aangehouden gerommel van donder uit het dal in de verte. Er vielen een paar grote warme regendroppels. Langs de westelijke horizon vormden de laaghangende wolken één grote rode massa waartegen de verre bomen zich klein en scherp aftekenden. De bovenste randen verrezen in het licht, een ver land van wilde bergen. Koperkleurig, gewichtloos en bewegingloos als zij waren hadden zij iets van de glans-achtige broosheid van rijp. Wanneer de donder ze opnieuw trof zouden ze vibreren, trillen en verbrijzelen, tot warme scherven, scherp als ijspegels, schitterend uit de verwoesting omlaag vielen. Terwijl hij door het okeren licht rende, werd Kopstuk gedreven door een razernij van spanning en energie. Hij voelde de wond in zijn schouder niet. Het onweer was van hemzelf. Het onweer zou Efrafa verslaan.
Hij was een heel eind in het grote veld en keek of hij iets van de grote boog kon zien toen hij over de grond het eerste stampende bonzen van het alarm kon voelen. Hij bleef staan en keek om zich heen. Er schenen geen achterblijvers te zijn. De wijfjes, hoeveel het er ook waren—waren vlak in zijn buurt, maar aan weerskanten verspreid. Konijnen die vluchten hebben de neiging uit el-kaars buurt te blijven en de wijfjes hadden zich verspreid toen ze het hol uit kwamen. Als er een patrouille tussen hen en de ijzeren weg was zouden ze er niet voorbij komen zonder verliezen te lijden tenzij ze dichter bijeenkwamen. Hij zou ze ondanks het oponthoud niet hoeven te verzamelen. Toen kwam een andere gedachte bij hem op. Als ze uit het gezicht konden komen, zouden hun achtervolgers in de war raken, want de regen en het afnemende licht zouden het moeilijk maken hun spoor te volgen.
De regen viel nu sneller en de wind wakkerde aan. Aan de andere kant liep een haag langs het veld naar de ijzeren weg. Hij zag Zwartevaar vlakbij en rende naar hem toe.
‘Ik wil iedereen aan de andere kant van die haag hebben,’ zei hij. ‘Kun je een stel van ze te pakken krijgen en ze daar naar toe brengen?’
Kopstuk herinnerde zich dat Zwartevaar alleen maar wist dat ze op de vlucht waren. Er was geen tijd om hem over Hazelaar en de rivier uit te leggen.
‘Ga recht op die es in de haag aan,’ zei hij, ‘en neem alle wijfjes mee die je onderweg kunt oppikken. Ga verder naar de andere kant en ik zal zorgen dat ik daar tegelijk met jullie aankom.’
Op dit ogenblik kwamen Hyzenthlay en Thethuthinnang naar hen toe rennen, gevolgd door een stuk of drie andere wijfjes. Het was duidelijk dat ze in de war en onzeker waren.
‘Nou ren dan,’ zei Kopstuk. ‘Blijf in mijn buurt, allemaal.’ Ze waren betere hardlopers dan hij had durven hopen. Toen ze naar de es toe renden, voegden zich meer wijfjes bij hen en het scheen hem toe dat zij het nu tegen een patrouille op konden nemen, tenzij het een heel sterke was. Toen ze eenmaal door de haag waren, sloeg hij naar het zuiden af, en terwijl hij er dicht bij bleef, leidde hij hen de helling af. Daar, voor hem, was de boog in de dichtbegroeide dijk. Maar zou Hazelaar er zijn? En waar bleef Ke-haar?
‘Nou, en wat moest er daarna gebeuren, Nelthilta,’ vroeg Generaal Guldenroede. ‘Zorg ervoor dat je ons alles vertelt, want we weten al een heleboel. Laat haar met rust, Verbena,’ voegde hij eraan toe. ‘Ze kan niets zeggen als je haar almaar blijft slaan, stommeling.’
‘Hyzenthlay zei—o! o!—ze zei dat een grote vogel de schildwachten van de Auwsla zou aanvallen,’ zei Nelthilta hijgend, ‘en wij zouden dan in verwarring weglopen. En dan…’
‘Zei ze dat een vogel de schildwachten zou aanvallen?’ viel Guldenroede haar verbaasd in de rede. ‘Spreek je de waarheid? Wat voor vogel?’
‘Ik weet—ik weet het niet,’ zei Nelthilta hijgend. ‘De nieuwe officier—ze zei dat hij de vogel had gezegd…’
‘Wat weet jij van die vogel af?’vroeg Guldenroede aan Kervel.
‘Ik heb het gemeld, Generaal,’ antwoordde Kervel. ‘U zult zich herinneren, generaal, dat ik gemeld heb dat de vogel…’
Er klonk wat herrie buiten het volgepropte Raadshol en Nagel-kruid drong zich naar binnen.
‘De nieuwe officier, Generaal!’ riep hij uit. ‘Hij is er vandoor! Heeft een heel stel van de Mark met zich meegenomen. Heeft Bartsia overvallen en zijn poot gebroken, Generaal! Zwartevaar is er ook vandoor gegaan. Wij hebben niet de kans gehad om ze tegen te houden. De hemel weet hoeveel er zich bij hem hebben aangesloten. Thlayli—het is Thlayli’s schuld.’
‘Thlayli?’ riep Guldenroede uit. ‘Embliere Frith. Ik zal hem blind maken als ik hem te pakken krijg! Kervel, Nagelkruid, Verbena—ja en jullie tweeën ook—kom met me mee! Welke kant is hij uitgegaan?’
‘Hij ging de heuvel af, Generaal,’ antwoordde Nagelkruid.
‘Laat ons zien waar hij heen is gegaan,’ zei Guldenroede. Toen ze uit de Crixa naar buiten kwamen, aarzelden een stuk of drie Ef-rafaanse officieren toen ze het sombere licht en de regen zagen. Maar de aanblik van de Generaal was veel ontstellender. Nadat zij allen halt hadden gehouden om het ontsnappingsalarm te stampen, volgden ze hem in de richting van de ijzeren weg.
Kopstuk kwam aan de andere kant van de spoorboog te voorschijn, ging rechtop zitten en keek om zich heen. Er was geen teken van Hazelaar of Kehaar te bekennen. Voor de eerste keer sinds hij Bartsia had aangevallen begon hij zich onzeker en ongerust te voelen. Misschien had Kehaar zijn geheimzinnige boodschap die ochtend niet begrepen? Of waren Hazelaar en de anderen door een ramp overvallen? Als ze dood waren—verspreid—als er niemand meer in leven over was om hen te ontmoeten? Hij en zijn wijfjes zouden door de velden rondzwerven tot de patrouilles hen in het nauw dreven.
‘Nee, zover zal het niet komen,’ zei Kopstuk bij zichzelf. ‘In het ongunstigste geval kunnen we de rivier oversteken en ons in het bosland verschuilen. Die vermaledijde schouder! Hij zal me meer last bezorgen dan ik dacht. Welnu, ik zal proberen ze in ieder geval de vonder over te krijgen. Als we niet gauw worden ingehaald, zal de regen eventuele achtervolgers misschien ontmoedigen, maar ik betwijfel het.’
Hij keerde terug naar de wijfjes die onder de boog wachtten. De meesten van haar keken verbijsterd. Hyzenthlay had beloofd dat ze beschermd zouden worden door een grote vogel en dat de nieuwe officier een geheime list zou toepassen om aan de achtervolging te ontkomen—een list die zelfs de Generaal paf zou doen staan. Dit alles was niet gebeurd. Ze waren drijfnat. Stroompjes water druppelden door de boog aan de kant van de helling en de aarde begon in modder te veranderen. Voor hen uit was niets anders te zien dan een spoor dat door de netels naar een ander groot, leeg veld liep.
‘Vooruit,’ zei Kopstuk. ‘Het is nu niet ver meer en dan zullen we allemaal veilig zijn. Deze kant uit.’
Alle konijnen gehoorzaamden onmiddellijk. Er viel iets te zeggen voor de tucht van Efrafa, dacht Kopstuk grimmig, toen ze de boog verlieten en het geweld van de regen trotseerden.
Langs een kant van het veld, naast de olmen, hadden landbouw-tractors een breed, vlak pad heuvelafwaarts naar de waterweide beneden geploegd—hetzelfde pad waar hij drie nachten geleden tegenop was gerend nadat hij Hazelaar bij de boot had achtergelaten. Het begon nu modderig te worden—onaangenaam terrein voor konijnen—maar in elk geval leidde het regelrecht naar de rivier en was open genoeg dat Kehaar hen kon zien als hij eraan kwam.
Hij was net opnieuw begonnen te rennen toen een konijn hem inhaalde.
‘Blijf staan, Thlayli. Wat doe jij hier? Waar ga je naar toe?’
Kopstuk had half en half verwacht dat Silene naast hem zou opdagen en had besloten dat hij hem, zo nodig, zou doden. Maar nu hij hem in werkelijkheid naast zich zag, zonder aandacht te schenken aan het onweer en de modder, zelfverzekerd terwijl hij zijn patrouille van niet meer dan vier man aanvoerde te midden van een troep wanhopige weglopers, voelde hij slechts hoe jammer het was dat zij beiden vijanden waren, en hoe graag hij Silene met zich uit Efrafa zou hebben meegenomen.
‘Ga weg,’ zei hij. ‘Probeer niet ons tegen te houden. Silene. Ik wil je geen kwaad doen.’
Hij keek aan zijn andere kant. ‘Zwartevaar, zorg dat de wijfjes zich aansluiten. Als er achterblijvers zijn, zal de patrouille ze bespringen.’
‘Je zou er beter aan doen je over te geven,’ zei Silene, die nog steeds naast hem rende. ‘Ik zal je niet uit mijn gezicht verliezen, waar je ook gaat. Er is een ontsnappingspatrouille onderweg, ik heb het sein gehoord. Wanneer zij hier komen heb je geen schijn van kans. Je bloedt nu al erg.’
‘Wel vervloekt!’ schreeuwde Kopstuk, terwijl hij hem een klap gaf. ‘Jij zult ook bloeden voor ik met je klaar ben.’
‘Mag ik met hem vechten, meneer?’ vroeg Zwartevaar. ‘Hij zal me er geen tweede keer onder krijgen.’
‘Nee,’ zei Kopstuk. ‘Hij probeert alleen ons te vertragen. Blijf rennen.’
‘Thlayli!’ riep Thethuthinnang plotseling achter hem. ‘De Generaal. De Generaal. O, wat moeten we doen?’
Kopstuk keek achterom. Het was inderdaad een aanblik die het dapperste hart zou doen versagen. Guldenroede was voor zijn volgelingen uit onder de boog door gekomen en rende alleen op hen af, grommend van woede. Achter hem kwam de patrouille.
Met een snelle blik herkende Kopstuk Kervel, Nagelkruid en Kruiskruid. Zij hadden nog verscheidene anderen bij zich, waaronder een zwaar, woest uitziend konijn, waarvan hij vermoedde dat het Verbena was, het hoofd van de Raadspolitie. Het kwam bij hem op dat als hij nu meteen en alleen zou weglopen, ze hem waarschijnlijk zouden laten gaan zoals hij gekomen was, en blij zouden zijn hem kwijt te zijn. Het alternatief was ongetwijfeld gedood te worden. Op dat ogenblik sprak Zwartevaar.
‘Het hindert niet, meneer,’ zei hij. ‘U hebt uw best gedaan en het is bijna gelukt. We zullen er misschien zelfs een paar kunnen doden voor het afgelopen is. Sommige van de wijfjes kunnen goed vechten als ze er slecht voor staan.’
Kopstuk wreef zijn neus vlug tegen Zwartevaars verminkte oor en ging op zijn hurken zitten toen Guldenroede op hem afkwam.
‘Jij smerig rotbeest,’ zei Guldenroede. ‘Ik hoor dat je iemand van de Raadspolitie hebt aangevallen en zijn poot hebt gebroken. We zullen het je hier meteen betaald zetten. Het is niet nodig om je naar Efrafa mee terug te nemen.’
‘Jij gekke slavendrijver,’ zei Kopstuk. ‘Dat moet ik nog zien.’
‘Goed,’ zei Guldenroede, ‘dat is genoeg. Wie hebben we? Verbena, Silene, leg hem neer. En wat de anderen betreft, neem deze wijfjes mee terug naar de kolonie. Jullie kunnen de gevangene aan mij overlaten.’
‘Frith ziet je!’ riep Kopstuk. ‘Je bent de naam konijn niet waard. Moge Frith jou en je smerige Auwsla vol bullebakken vernietigen!’
Op dat ogenblik doorkliefde een verblindende bliksemflits de hemel. De haag en de verre bomen schenen in de helderheid van de flits naar voren te springen. Onmiddellijk erna kwam de donder; een hoog, scheurend geluid alsof iets enorms recht boven hen aan stukken werd gescheurd, dat zich verdiepte en uitliep op enorme uiteenvallende slagen. Toen viel de regen als een waterval neer. In enkele seconden was de grond met water bedekt en daarboven, enkele centimeters hoog, steeg een nevel op bestaande uit myriaden heel kleine spatjes. Verbijsterd door de schok, niet eens in staat zich te bewegen, drukten alle doorweekte konijnen zich ineen, bijna aan de aarde vastgeprikt door de regen.
Een kleine stem sprak in Kopstuks geest. ‘Je onweer, Thlayli. Gebruik het.’
Hijgend krabbelde hij overeind en gaf Zwartevaar een duw met zijn poot.
‘Kom mee,’ zei hij, ‘ga Hyzenthlay halen. We gaan.’
Hij schudde zijn kop en probeerde knipperend de regen uit zijn ogen te krijgen. Toen was het niet langer Zwartevaar die zich voor hem tegen de grond drukte, maar Guldenroede, doordrenkt van modder en regen, die dreigend keek en met zijn grote klauwen in het slijk krabde.
‘Ik zal je zelf doden,’ zei Guldenroede.
Zijn lange voortanden waren ontbloot als de hoektanden van een rat. Angstig maar nauwlettend sloeg Kopstuk hem gade. Hij wist dat Guldenroede, hoewel hij door zijn zwaarte in het voordeel was, zou springen en proberen hem vast te pakken. Hij moest proberen hem te ontwijken en op zijn klauwen vertrouwen. Hij bewoog zich onrustig en voelde zich in de modder wegglijden. Waarom sprong Guldenroede niet? Toen besefte hij dat Guldenroede niet langer naar hem keek, maar over zijn hoofd naar iets daarachter staarde, iets dat hijzelf niet kon zien. Plotseling sprong Guldenroede achteruit en op hetzelfde ogenblik klonk er door het alles omhullende geluid van de regen, een rauw gekrijs.
‘Jark! Jark! Jark!’
Een of ander groot wit ding viel Guldenroede aan, die terugdeinsde en zijn kop zo goed mogelijk beschermde. Toen was het weg, omhoog zwevend en in de regen omkerend.
‘Mieneer Kopstuk, konijnen ies gekomen!’
Beelden en gevoelens draaiden als in een droom door Kopstuk rond. De dingen die gebeurden schenen niet langer met iets anders verband te houden dan zijn verbijsterde zintuigen. Hij hoorde Kehaar krijsen toen hij dook om Verbena aan te vallen. Hij voelde de regen koud in de open wond in zijn schouder stromen. Door het regengordijn zag hij Guldenroede tussen zijn officieren heen en weer rennen en ze terugdringen in de greppel aan de rand van het veld. Hij zag dat Zwartevaar Silene aanviel en Silene zich omkeerde om weg te rennen. Toen zei iemand naast hem: ‘Hallo Kopstuk. Kopstuk! Kopstuk! Wat wil je dat we doen?’ Het was Zilver.
‘Waar is Hazelaar?’ vroeg hij.
‘Die wacht bij de boot. Allemachtig, je bent gewond! Wat…’
‘Zorg dan dat je die wijfjes daarheen krijgt,’ zei Kopstuk.
Het was een verwarde toestand. De wijfjes, alleen en met z’n tweeën, volkomen in de war en nauwelijks in staat zich te bewegen of te begrijpen wat er tegen ze gezegd werd, werden aangespoord om op te staan en door het veld te strompelen. Andere konijnen begonnen door de regen te verschijnen; Eikel, duidelijk bang, maar vastbesloten niet op de vlucht te slaan. En Paardebloem die Potje moed insprak: Ereprijs en Havikskruid die naar Kehaar renden—het enige schepsel dat zichtbaar was boven de grondnevel. Kopstuk en Zilver verzamelden hen zo goed zij konden en maakten hen duidelijk dat ze moesten helpen de wijfjes weg te krijgen.
‘Ga terug naar Braam, ga terug naar Braam,’ zei Zilver almaar. ‘Ik heb drie van onze konijnen op verschillende plaatsen achtergelaten om de terugweg te markeren,’ legde hij Kopstuk uit. ‘Braam komt eerst, daarna Grasklokje en dan Vijfje—hij is vlakbij de rivier.’
‘En daar heb je Braam,’ zei Kopstuk.
‘Je hebt ‘t hem dus gelapt, Kopstuk,’ zei Braam, huiverend. ‘Was het heel erg? Lieve help, je schouder…’
‘Het is nog niet voorbij,’ zei Kopstuk. ‘Is iedereen langs je gekomen?’
‘Jij bent de laatste,’ zei Braam. ‘Kunnen we gaan? Dit onweer jaagt me de stuipen op het lijf.’
Kehaar streek naast hem neer.
‘Mieneer Kopstuk,’ zei hij. ‘Ik vliegen op die v’domde konijnen, maar zij niet lopen, zij gaan in geppel. Iek ze daarin niet pakken. Zij komen allemaal naast jou.’
‘Ze zullen het niet opgeven,’ zei Kopstuk. ‘Ik waarschuw je, Zilver, ze zullen ons aanvallen voor alles voorbij is. Er is een dichte beschutting in de waterweide—die zullen ze gebruiken. Eikel, kom terug, blijf van die greppel vandaan!’
‘Ga terug naar Grasklokje! Ga terug naar Grasklokje!’ herhaalde Zilver, van de ene kant naar de andere rennend.
Ze troffen Grasklokje bij de haag aan het einde van het veld. Zijn ogen waren wit en hij was klaar om er vandoor te gaan.
‘Zilver,’ zei hij. ‘Ik heb een stel konijnen—vreemden, Efrafanen, veronderstel ik—uit de greppel ginds zien komen en naar de waterweide zien wegglippen. Ze zijn nu achter ons. Een van hen was het grootste konijn dat ik ooit gezien heb.’
‘Blijf dan niet hier,’ zei Zilver. ‘Daar gaat Ereprijs. En wie is dat?
Eikel, met twee wijfjes bij zich. Dat is iedereen. Kom mee, zo vlug je kunt.’
Het was nu nog maar een klein eind naar de rivier, maar te midden van de doorweekte plekken met biezen, de bosjes, de zegge en de diepe plassen, was het onmogelijk hun richting te onderscheiden. In de verwachting dat ze ieder ogenblik aangevallen konden worden, renden en ploeterden ze door het struikgewas en troffen hier een wijfje en daar een van hun eigen konijnen aan en dwongen ze verder te gaan. De meeuw vloog almaar langs de rechte lijn naar de oever heen en weer, slechts af en toe neerstrijkend om Kopstuk naar een achtergebleven wijfje te brengen dat hij de verkeerde kant had zien uitgaan.
‘Kehaar,’ zei Kopstuk, terwijl ze wachtten tot Thethuthinnang door een half platgetrapt bosje netels naar hen toe zwoegde, ‘wil je eens gaan kijken of je de Efrafanen kunt ontdekken? Ze kunnen niet ver weg zijn. Maar waarom hebben ze ons niet aangevallen? We zijn allemaal zo verspreid dat ze ons gemakkelijk een hoop kwaad zouden kunnen doen. Ik vraag me af wat ze van plan zijn?’
Kehaar was heel gauw terug.
‘Zij zich verschuilen pij pug,’ zei hij,’allemaal onder posjes. Iek komen naar beneden, die gote knaap met mij villen vechten.’
‘Werkelijk?’ vroeg Kopstuk. ‘De bruut heeft moed. Dat moet ik toegeven.’
‘Zij denken wij moeten daar rivier oversteken of anders langs oever gaan. Zij niet veten hem poot. Jij pij poot nu.’
Vijfje kwam door het struikgewas aanrennen.
‘Wij zijn erin geslaagd om enkelen van ze in de boot te krijgen. Kopstuk,’ zei hij,’maar de meesten willen me niet vertrouwen. Ze vragen almaar waar jij bent.’
Kopstuk rende achter hem aan en kwam uit bij het groene pad langs de oever. De hele oppervlakte van de rivier knipoogde en spatte in de regen. Het peil scheen nog niet veel hoger te zijn geworden. De boot lag precies zoals hij zich hem herinnerde—het ene eind tegen de oever, het andere een eindje uitstekend in de stroom. Op het hoge gedeelte aan het dichtstbijzijnde eind zat Hazelaar ineengedoken, zijn oren hingen aan beide kanten van zijn kop neer en zijn geplette vacht was helemaal zwart van de regen. Hij hield het strakstaande touw tussen zijn tanden. Eikel, Hy-zenthlay en nog twee konijnen zaten naast hem op het hout, maar de rest zat hier en daar ineengedoken langs de oever. Braam probeerde vergeefs hen ertoe over te halen op de boot te gaan.
‘Hazelaar is bang om het touw los te laten,’ zei hij tegen Kopstuk. ‘Blijkbaar heeft hij het al heel ver doorgeknaagd. Het enige wat die wijfjes willen zeggen is dat jij hun officier bent.’ Kopstuk richtte zich tot Thethuthinnang.
‘Dit is nu de verdwijntruc,’ zei hij. ‘Laat ze daarheen gaan, waar Hyzenthlay zit, begrepen? Allemaal—en gauw.’
Voor zij kon antwoorden slaakte een ander wijfje een gil van angst. Een eindje stroomafwaarts waren Silene en zijn patrouille uit de bosjes opgedoken en kwamen het pad langs. Uit de tegenovergestelde richting naderden Verbena, Kervel en Kruiskruid. Het wijfje draaide zich om en snelde naar het kreupelhout vlak achter haar. Net toen ze dit bereikte verscheen Guldenroede zelf op haar pad, verhief zich en gaf haar een harde kletsende klap midden in het gezicht. Het wijfje draaide zich opnieuw om en rende blindelings het pad langs de boot op.
Kopstuk besefte dat Guldenroede sinds het ogenblik waarop Ke-haar hem in het veld had aangevallen, niet alleen de macht over zijn officieren had behouden, maar in feite een plan had gemaakt en dit ten uitvoer had gelegd. Het onweer en het zware terrein hadden de vluchtelingen in de war gemaakt en hen gedesorganiseerd. Guldenroede, daarentegen, had zijn konijnen de greppel in laten gaan en deze gebruikt om ze naar de waterweide te brengen, niet langer blootgesteld aan verdere aanvallen van Kehaar. Toen ze daar eenmaal waren moest hij recht op de vonder zijn afgegaan—van welks bestaan hij blijkbaar afwist—en een hinderlaag onder dekking hebben opgesteld. Maar zodra hij had begrepen dat de vluchtelingen om de een of andere reden toch niet naar de vonder gingen, had hij onmiddellijk Silene gestuurd om een omtrekkende beweging door het struikgewas te maken, stroomafwaarts weer op de oever uit te komen en hen de pas af te snijden: en Silene had dit zonder mankeren of oponthoud gedaan. Nu was Guldenroede van plan tegen hen te vechten, hier op de oever. Hij wist dat Kehaar niet overal tegelijk kon zijn en dat de bosjes en het struikgewas zo nodig genoeg dekking verschaften om hem te ontwijken. Het was waar dat de tegenpartij twee keer zo sterk was, maar de meesten van hen waren bang voor hem en er was geen enkele goed opgeleide Efrafaanse officier bij. Nu hij hen tegen de rivier had gedrukt, zou hij een wig tussen hen drijven en er zoveel mogelijk doden. De rest mocht ontsnappen en verongelukken als het zo uitkwam.
Kopstuk begon te begrijpen waarom Guldenroedes officieren hem volgden en voor hem vochten.
Hij lijkt helemaal niet op een konijn, dacht hij. Vluchten is het laatste waar hij aan denkt. Als ik drie nachten geleden had geweten wat ik nu weet, geloof ik niet dat ik ooit naar Efrafa zou zijn gegaan. Zou hij dat met de boot ook doorhebben? Het zou me niets verwonderen. Hij snelde over het gras en sprong op de vonder naast Hazelaar.
De verschijning van Guldenroede had bewerkstelligd wat Braam en Vijfje niet hadden kunnen bereiken. Alle wijfjes renden van de oever naar de boot. Braam en Vijfje renden met ze mee. Guldenroede, die hen dicht op de hielen zat, bereikte de rand van de oever en kwam recht tegenover Kopstuk te staan.
Terwijl hij standhield, kon Kopstuk Braam vlak achter zich horen terwijl hij dringend met Hazelaar sprak.
‘Paardebloem is er niet,’ zei Braam. ‘Hij is de enige.’
Hazelaar sprak voor de eerste keer. ‘We zullen hem moeten achterlaten,’ antwoordde hij. ‘Het is jammer, maar deze knapen zullen ons ieder ogenblik aanvallen en we kunnen ze niet tegenhouden.’
Kopstuk sprak zonder zijn ogen van Guldenroede af te wenden. ‘Nog een paar ogenblikken, Hazelaar,’ zei hij. ‘Ik zal ze tegenhouden. We kunnen Paardebloem niet in de steek laten.’
Guldenroede sneerde tegen hem. ‘Ik heb je vertrouwd, Thlayli,’ zei hij. ‘Jij kunt mij nu vertrouwen. Je gaat of de rivier in of je wordt hier ter plekke in stukken gescheurd—jij en de hele troep. Je kunt nergens meer heenvluchten.’
Kopstuk had Paardebloem in de gaten gekregen die uit het kreupelhout aan de andere kant gluurde. Het was duidelijk dat hij niet wist wat hij moest doen.
‘Kruiskruid! Verbena!’ zei Guldenroede. ‘Kom hierheen, naast me. Als ik het bevel geef stormen we recht op hen af! Wat die vogel betreft, die is niet gevaarlijk.’
‘Daar heb je hem!’ riep Kopstuk. Guldenroede keek snel op en sprong achteruit. Paardebloem schoot uit de bosjes te voorschijn, stak het pad in een flits over en was op de boot naast Hazelaar. Op hetzelfde ogenblik ging het touw in tweeën en de kleine vlet begon meteen op de gelijkmatige stroom langs de oever te bewegen. Na enkele meters draaide de steven langzaam naar buiten toe tot hij dwars op de stroom lag. In deze positie dreef hij naar het midden van de rivier en de zuidelijke bocht in. Toen hij achterom keek was het laatste dat Kopstuk zag het gezicht van Generaal Guldenroede die uit de opening in het wilgenkruid staarde naar waar de boot had gelegen. Het deed hem aan de torenvalk op de Waterschapsheuvel denken die zich in de opening van het hol had gestort en de muis had gemist.
HAZEL-RAH