Toen reed…Heer Beaumains overal waar hij ooit zou rijden door moerassen en velden en grote dalen, zo vele keren…hij dook halsoverkop in diepe moerassen, want hij wist de weg niet, maar nam de gunstigste weg door dat bos…En ten slotte kwam hij bij toeval op een mooie groene weg.
—Malory, Le Morte d’Arthur
Toen Hazelaar en Vijfje de bodem van de holte bereikten, troffen zij daar Braam aan die op hen zat te wachten, tegen de turf aan gedrukt en knabbelend op een paar bruine stengels zeggegras. ‘Hallo,’ zei Hazelaar. ‘Wat is er gebeurd? Waar zijn de anderen?’
‘Daaro,’ antwoordde Braam. ‘Er is een verschrikkelijke ruzie geweest. Kopstuk heeft Havikskruid en Ereprijs gezegd dat hij ze aan stukken zou krabben als ze hem niet gehoorzaamden. En toen Havikskruid zei dat hij wou weten wie Opperkonijn was, heeft Kopstuk hem gebeten. Het is een afschuwelijke zaak. Wie is eigenlijk Opperkonijn—jij of Kopstuk?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Hazelaar, ‘maar Kopstuk is in ieder geval de sterkste. Het was niet nodig om Havikskruid te bijten; hij zou niet terug hebben kunnen gaan, ook al had hij gewild. Hij en zijn vrienden zouden dat hebben ingezien als ik het had kunnen uitpraten. Nu heeft Kopstuk ze tegen de haren in gestreken en zullen ze denken dat ze verder moeten omdat hij hen ertoe dwingt. Ik wil dat ze verder gaan omdat zij kunnen begrijpen dat het de enige manier is. Wij zijn met te weinigen om bevelen te geven en mekaar te bijten. Frith in een mist! Is er al niet genoeg trammelant en gevaar?’
Ze gingen naar het andere einde van de kuil. Kopstuk en Zilver zaten onder een overhangende bremstruik met Wegedoorn te praten. In hun nabijheid deden Potje en Paardebloem alsof ze aan een bosje struiken aan het knabbelen waren. Een eindje verder zat Eikel demonstratief Havikskruids keel te likken terwijl Ereprijs zat toe te kijken.
‘Hou je stil als je kunt, arme ouwe jongen,’ zei Eikel, die klaarblijkelijk wilde dat men hem zou horen. ‘Laat me alleen het bloed schoonmaken. Stil nu!’ Havikskruid deed net alsof hij erge pijn had en deinsde achteruit. Toen Hazelaar eraan kwam, draaiden alle konijnen zich om en keken hem vol verwachting aan.
‘Kijk,’ zei Hazelaar. ‘Ik weet dat er wat moeilijkheden zijn geweest, maar dat moeten we liever proberen te vergeten. Dit is een slechte omgeving, maar we zullen er gauw uit zijn.’
‘Geloof je dat werkelijk?’ vroeg Paardebloem.
‘Als jullie mij nu willen volgen,’ antwoordde Hazelaar wanhopig, ‘zal ik jullie er tegen zonsondergang uit hebben.’
En als dat niet zo is, dacht hij, zullen ze me hoogstwaarschijnlijk aan stukken bijten: en wel moge het hun bekomen!
Voor de tweede keer verliet hij de kuil en de anderen volgden. De moeizame, angstwekkende reis begon opnieuw, slechts verbroken door alarmsignalen. Een keer scheerde een witte uil geluidloos over hen heen, zo laag dat Hazelaar zijn donkere, speurende ogen in zijn eigen ogen zag kijken. Maar of hij was niet op jacht, of de prooi was te groot om aan te vallen, want hij verdween boven de hei; en hoewel hij een tijdje roerloos wachtte, kwam hij niet terug. Een keer stuitte Paardebloem op de geur van een her-melijn en zij gingen allen naar hem toe en fluisterden en snuffelden langs de grond. Maar het spoor was oud en na een tijdje gingen zij weer verder. In dit lage struikgewas vertraagden hun verwarde voortgang en ongelijke, verschillende bewegingsritmen hen nog meer dan in het bos. Er waren voortdurend alarmerende geluiden die hen stil deden houden en verstijven op de plaats waar de beweging zich al dan niet had voorgedaan. Het was zo donker dat Hazelaar zelden met zekerheid wist of hij leidde, of dat Kopstuk of Zilver vooropging. Een keer, toen hij een onverklaarbaar geluid voor zich uit hoorde, dat meteen ophield, verroerde hij zich lange tijd niet; en toen hij ten slotte behoedzaam verder ging, zag hij Zilver in elkaar gedoken tussen een bosje ha-nenklauw, bang voor het geluid van zijn eigen nadering. Er was enkel verwarring, onwetendheid, geklauter en uitputting. In die hele boze droom van de nachtelijke reis scheen Potje altijd vlak bij hem te zijn. Hoewel elk van de anderen verdween en weer opdook als rommel die in een vijver ronddrijft, verliet Potje hem niet één keer; en zijn behoefte aan aanmoediging werd ten slotte Hazelaars enige steun tegen zijn eigen vermoeidheid.
‘Niet ver meer Hlao-roe,’ mompelde hij almaar tot hij besefte dat wat hij had gezegd zinloos was geworden, louter een refrein. Hij sprak niet tegen Potje of tegen zichzelf. Hij sprak in zijn slaap of iets dat er erg dicht bij kwam.
Eindelijk zag hij de eerste tekenen van de dageraad, als licht dat vaag wordt waargenomen om de hoek aan het uiteinde van een onbekend hol; en op datzelfde ogenblik begon een geelgors te zingen. Hazelaars gedachten waren als die welke een verslagen generaal waarschijnlijk door het hoofd zouden gaan. Waar waren zijn volgelingen precies? Niet ver weg, hoopte hij. Maar was dat wel zo? Allemaal? Waar had hij ze naar toe geleid? Wat moest hij nu doen? Wat als er op dit ogenblik een vijand opdook? Hij had op geen van deze vragen een antwoord en geen geestkracht meer over om zich te dwingen erover na te denken. Achter hem huiverde Potje in de nattigheid en hij draaide zich om en besnuffelde hem; net zoals de generaal, die niets meer te doen had, ertoe zou komen over het welzijn van zijn bediende na te denken, simpelweg omdat die bediende er toevallig was.
Het licht werd sterker en weldra kon hij zien dat er een eindje verder een open pad van kale kiezel was. Hij strompelde de hei uit, ging op de stenen zitten en schudde de nattigheid uit zijn vacht. Hij kon Vijfjes heuvels nu duidelijk zien, groenachtig grijs en schijnbaar dichtbij in de van regen zwangere lucht. Hij kon er zelfs de stippen van gaspeldoornbosjes onderscheiden en afge-knotte taxusbomen op de steile hellingen. Terwijl hij ernaar keek, hoorde hij een eind verder op het pad een opgewonden stem.
‘Hij heeft ‘t hem gelapt. Heb ik het je niet gezegd?’
Hazelaar draaide zijn kop om en zag Braam op het pad. Hij was verregend en bekaf, maar hij was degene die had gesproken. Uit de hei achter hem kwamen Eikel, Ereprijs en Wegedoorn. Alle vier konijnen staarden hem nu recht aan. Hij vroeg zich af waarom. Toen, terwijl zij naderbij kwamen, besefte hij dat ze niet naar hem keken, maar langs hem heen naar iets verder weg. Hij keerde zich om. Het kiezelpad leidde heuvelafwaarts naar een smalle gordel van zilverberken en lijsterbessen. Daarachter was een dunne heg; en daarachter lag een groen veld tussen twee kreupelbos-jes. Zij hadden de andere kant van de meent bereikt.
‘O, Hazelaar,’ zei Braam, terwijl hij om een plas in de kiezel naar hem toekwam. ‘Ik was zo moe en in de war, ik begon mij feitelijk af te vragen of je wel wist waar je heen ging. Ik kon je in de hei horen toen je zei ‘Niet ver meer’ en dat ergerde mij. Ik dacht dat je het uit je duim zoog. Ik had beter behoren te weten. Frith-rah, jij bent wat ik een Opperkonijn noem!’
‘Goed zo, Hazelaar,’ zei Wegedoorn, ‘goed gedaan.’
Hazelaar wist niet wat hij moest antwoorden. Hij keek hen zwijgend aan en Eikel was de volgende die het woord nam.
‘Vooruit!’ zei hij. ‘Wie het eerste in dat veld is! Ik kan nog rennen.’ Hij was er vandoor, vrij traag, de helling af, maar toen Hazelaar stampte dat hij moest stilhouden deed hij het meteen. ‘Waar zijn de anderen?’ vroeg Hazelaar. ‘Paardebloem? Kopstuk?’
Op dat ogenblik verscheen Paardebloem uit de hei en ging op het pad zitten en keek naar het veld. Hij werd eerst gevolgd door Havikskruid en toen door Vijfje. Hazelaar sloeg Vijfje gade terwijl hij het veld in zich opnam, toen Wegedoorn zijn aandacht weer op de voet van de helling richtte.
‘Kijk, Hazelaar,’ zei hij, ‘Zilver en Kopstuk zijn daar beneden. Ze wachten op ons.’
Zilvers lichtgrijze vacht tekende zich duidelijk af tegen de lage takken van de gaspeldoorn, maar Hazelaar kon Kopstuk pas zien toen hij rechtop ging zitten en naar hen toe rende. ‘Voortreffelijk, Hazelaar,’ zei hij, ‘iedereen is er. Later we hen dat veld in loodsen.’ Enkele ogenblikken later waren zij onder de zilveren berken en toen de zon opging en rode en groene vonken uit de droppels aan varens en twijgen sloeg, kropen zij door de heg, over een smalle greppel en het dichte gras van de weide in.