40 De weg terug

Vrouw Hickory, Vrouw Hickory

Er staat een wolf voor je deur,

Zijn tanden grijnzen wit

En zijn tong gaat almaar heen en weer!

‘Nee,’ zei Vrouw Hickory. ‘Jij valse Fee!’

Maar ‘t was echt een wolf en honger had hij ook.

—Walter de la Mare, Dame Hickory

Het eerste wat Hazelaar de volgende morgen te horen kreeg was dat Thrayonlosa tijdens de nacht gestorven was. Thethuthinnang was diep bedroefd, want zij was degene die Thrayonlosa had uitgekozen als een van de robuustere en verstandiger wijfjes in de Mark, en haar ertoe had overgehaald mee te vluchten. Nadat zij samen onder de brug door waren gekomen, had zij haar aan land geholpen en was naast haar in het struikgewas in slaap gevallen, in de hoop dat zij de volgende dag beter zou zijn. Maar toen ze wakker werd zag ze dat Thrayonlosa weg was en na enig zoeken had zij haar in een bosje riet stroomafwaarts gevonden. Blijkbaar had het arme schepsel gevoeld dat ze ging sterven en was, zoals dieren meestal doen, weggeslopen.

Het nieuws deprimeerde Hazelaar. Hij wist dat ze geluk hadden gehad om zoveel wijfjes uit Efrafa te krijgen en aan Guldenroede te ontkomen zonder zich tegen hem teweer te moeten stellen. Het plan was goed geweest, maar het onweer en de angstaanjagende bekwaamheid van de Efrafanen hadden het bijna doen mislukken. Ondanks alle moed van Kopstuk en Zilver zouden ze zonder Kehaar hebben gefaald. Nu ging Kehaar hen verlaten. Kopstuk was gewond en zijn eigen poot was ook niet al te best. Met de wijfjes om voor te zorgen, zouden ze niet in staat zijn zo snel of gemakkelijk door het open veld te trekken als ze op weg van Waterschap hadden gedaan. Hij zou graag willen dat ze een paar dagen bleven waar ze waren, zodat Kopstuk op krachten kon komen en de wijfjes konden uitrusten en wennen aan het leven buiten de kolonie. Maar hij besefte dat de plek hopeloos onherbergzaam was. Hoewel de beschutting goed was, was het te nat voor konijnen. Bovendien was het klaarblijkelijk dicht bij een weg die drukker was dan enige andere die ze hadden gekend. Al gauw nadat het licht was geworden begonnen zij voorbijkomende hroedoedil te horen en te ruiken, nog minder ver weg dan de breedte van een klein veld. Het was voortdurend lawaaiig en vooral de wijfjes waren schrikachtig en onrustig. Thrayonlosa’s dood maakte de zaak nog erger. Verontrust door het lawaai en de trillingen, en niet in staat om te eten, bleven de wijfjes almaar stroomafwaarts dwalen om naar het lijk te kijken en samen te fluisteren over de vreemde, gevaarlijke omgeving. Hij raadpleegde Braam, die erop wees dat het waarschijnlijk niet lang zou duren voor mensen de boot vonden: dan zouden verscheidenen naar alle waarschijnlijkheid enige tijd dicht in de buurt blijven. Dit deed Hazelaar besluiten dat ze er beter onmiddellijk weg konden gaan en proberen een plaats te bereiken waar ze gemakkelijker konden rusten. Hij kon horen en ruiken dat het moeras zich een heel eind stroomafwaarts uitstrekte. Omdat de weg naar het zuiden lag, scheen de enige mogelijkheid om naar het noorden te gaan, over de brug, die in elk geval de weg naar huis was.

Hij nam Kopstuk met zich mee en beklom de oever naar het graspad. Het eerste dat hij zag was Kehaar, die bij de brug slakken uit een bosje dolle kervel zat te pikken. Zij gingen zonder te spreken naar hem toe en begonnen aan het korte gras vlakbij te knabbelen.

Na een tijdje zei Kehaar: ‘Nu jullie moetters krijgen, mieneer ‘Azelaar. Alles mooi gaan, ‘è?’

‘Ja, we zouden het zonder jou nooit hebben kunnen klaarspelen, Kehaar. Ik hoor dat je net op tijd kwam opdagen om Kopstuk te redden gisteravond.’

‘Dit slechte konijn, gote knaap, ‘ij met mij gaan vechten. Boel knap ook.’

‘Ja. Maar hij heeft voor een keer een schok gehad.’

‘Ja, ja, mieneer ‘Azelaar. Veldra ies mensen komen. Vat jullie doen nu?’

‘We gaan terug naar onze kolonie, Kehaar, als we daar kunnen komen.’

‘les einde ‘ier nu voor mij. Iek gaan naar Gote Vater.’

‘Zullen we je terugzien, Kehaar?’

‘Jullie gaan terug ‘euvels? Blijven daar?’

‘Ja, we zijn van plan daarheen te gaan. Het zal niet makkelijk zijn met zoveel konijnen en we zullen Efrafaanse patrouilles moeten ontwijken, verwacht ik.’

‘Jullie gaan daar, later ies vinter boelveel koud boelveel storm op Gote Vater, boelveel vogels komen aan. Dan iek komen terug, zien vaar jullie vonen.’

‘Vergeet het dan niet, Kehaar, alsjeblieft,’ zei Kopstuk. ‘We zullen naar je uitkijken. Kom plotseling omlaag, zoals je gisteravond deed.’

‘Ja, ja, alle moetters en kleine konijntjes bang maken, alle kleine Kopstuksjes veglopen.’

Kehaar spreidde zijn vleugels en verhief zich in de lucht. Hij vloog over de leuning van de brug en stroomopwaarts. Toen beschreef hij een bocht naar links, kwam terug over het graspad en dook erop neer, vlak over de hoofden van de konijnen. Hij schreeuwde een van zijn rauwe kreten en was op weg naar het zuiden. Zij keken hem na terwijl hij boven de bomen verdween. ‘O vlieg weg, grote witte vogel,’ zei Kopstuk. ‘Weet je, hij gaf mij het gevoel dat ik ook kon vliegen. Dat Grote Water! Ik wou dat ik het kon zien.’

Toen ze in de richting bleven kijken waarin Kehaar was verdwenen, merkte Hazelaar voor het eerst een huisje aan het einde van het pad op waar het gras omhoog liep en met de weg samenkwam. Een man, die zijn best deed om stil te zijn, leunde over de haag en sloeg hen intens gade. Hazelaar stampte en rende weg in het struikgewas van het moeras, met Kopstuk vlak achter zich aan.

‘Weet je waar hij aan denkt?’ vroeg Kopstuk. ‘Hij denkt aan de groente in zijn tuin.’

‘Ik weet het,’ antwoordde Hazelaar, ‘en we zullen dit stel er niet weg van kunnen houden wanneer dat idee eenmaal in hun hoofden opkomt. Hoe sneller we verder gaan des te beter.’

Kort daarna gingen de konijnen op weg door het park naar het noorden. Kopstuk merkte weldra dat hij niet opgewassen was tegen een lange reis. Zijn wond was pijnlijk en de schouderspier kon niet veel verdragen. Hazelaar was nog kreupel en hoewel de wijfjes gewillig en gehoorzaam waren, lieten ze zien dat ze weinig van het leven van hlessil afwisten. Het was een tijd vol beproevingen.

In de dagen die volgden—dagen met een heldere hemel en mooi weer—bewees Zwartevaar keer op keer wat hij waard was, tot Hazelaar evenveel op hem ging vertrouwen als op een van zijn veteranen. Hij had heel wat meer in zijn mars dan iemand had kunnen vermoeden. Toen Kopstuk had besloten niet zonder Zwartevaar uit Efrafa weg te gaan was hij geheel en al bewogen geweest door medelijden met een ongelukkig hulpeloos slachtoffer van Guldenroedes meedogenloosheid. Het bleek echter dat wanneer Zwartevaar niet verpletterd werd door vernedering en mishandeling, hij ver boven de middelmaat uitstak. Zijn geschiedenis was nogal ongewoon. Zijn moeder was niet in Efrafa geboren. Zij was een van de konijnen geweest die gevangen waren genomen toen Guldenroede de kolonie bij het Notebosje had aangevallen. Zij had gepaard met een Efrafaanse kapitein en had geen andere man gehad. Hij was op een Wijde Patrouille gedood. Zwartevaar, trots op zijn vader, was opgegroeid met het voornemen officier in de Auwsla te worden. Maar tegelijkertijd had hij, paradoxaal genoeg, van zijn moeder een zekere wrok tegen Efrafa meegekregen en een gevoel dat ze niet meer van hem zouden krijgen dan hij ze wilde geven. Kapitein Malve naar wiens Mark—de Rechtervoorpoot—hij op proef was gestuurd, had zijn moed en uithoudingsvermogen geprezen, maar de trotse onafhankelijkheid van zijn natuur was hem niet ontgaan. Toen de Rechterflank een jonge officier nodig had om Kapitein Kervel te helpen, was Nagelkruid en niet Zwartevaar door de Raad gekozen. Zwartevaar, die zijn eigenwaarde kende, was ervan overtuigd dat zijn moeders bloed de Raad tegen hem had doen innemen. Terwijl hij nog vervuld was van zijn onrecht had hij Hyzenthlay ontmoet en zich tot de geheime vriend en raadsman van de ontevreden wijfjes in de Rechtervoorpoot gemaakt. Hij was begonnen met er bij haar op aan te dringen te proberen de goedkeuring van de Raad te verkrijgen om Efrafa te verlaten. Als zij erin waren geslaagd, zouden ze gevraagd hebben of hij met hen mee mocht gaan. Maar toen de afvaardiging van wijfjes naar de Raad geen succes had kwam Zwartevaar op het idee om te ontvluchten. Eerst was hij van plan geweest de wijfjes mee te nemen, maar zijn geestkracht, die zoals die van Kopstuk tot het uiterste op de proef was gesteld door de gevaren en onzekerheden van een samenzwering, had het ten slotte begeven en uiteindelijk was hij er eenvoudig alleen vandoor gegaan, en was door Silene gepakt. Als gevolg van de straf die de Raad hem had opgelegd, was zijn kwikzilverachtige geest de vernieling in gegaan en was hij het apathische wrak geworden wiens aanblik Kopstuk zozeer had geschokt. Toch, bij de gefluisterde boodschap in de hraka-kuil was zijn moed opgeflakkerd waar dit bij een ander heel goed niet had kunnen gebeuren, en hij was bereid geweest om alles op het spel te zetten en het nog eens te proberen. Nu, vrij te midden van deze gemakzuchtige vreemdelingen, zag hij zichzelf als een goed opgeleide Efrafaan, die al zijn kunde gebruikte om hen in hun nood te helpen. Hoewel hij alles deed wat hem opgedragen werd, aarzelde hij niet om ook voorstellen te doen vooral wanneer het op verkennen en het uitkijken naar tekenen van gevaar aankwam.

Hazelaar, die bereid was om van iedereen raad aan te nemen wanneer hij dacht dat die goed was, luisterde naar het meeste van wat hij zei en stelde zich tevreden met het aan Kopstuk over te laten—voor wie Zwartevaar natuurlijk een enorme eerbied had—er op toe te zien dat hij niet te ver ging in zijn warmvoelende nogal oprechte ijver.

Na twee, drie dagen van langzaam, voorzichtig trekken, waarbij vele keren onder dekking halt werd gehouden, konden zij op een late middag opnieuw Caesars Gordel zien, maar nu verder naar het westen dan eerst, dicht bij een klein bosje boven op een kleine heuvel. Iedereen was moe en toen ze hadden gegeten—‘Avondsilflage, iedere dag, precies zoals je hebt beloofd,’ zei Hy-zenthlay tegen Kopstuk- opperden Grasklokje en Ereprijs dat het de moeite waard zou zijn een paar holen in de lichte aarde onder de bomen te graven en daar enkele dagen door te brengen. Hazelaar was daartoe maar al te zeer bereid, maar Vijfje moest worden overgehaald.

‘Ik weet dat we rust kunnen gebruiken, maar op de een of andere manier staat het mij toch niet helemaal aan, Hazel-rah,’ zei hij. ‘Ik veronderstel dat ik moet proberen te bedenken waarom.’

‘Niet voor mij,’ antwoordde Hazelaar. ‘Maar ik betwijfel of je de anderen deze keer verder zult krijgen. Enkele van deze wijfjes zijn ‘klaar voor de moetter’, zoals Kehaar zou zeggen, en dat is de eigenlijke reden dat Grasklokje en de anderen bereid zijn de moeite te nemen om holen te graven. Het zal zeker geen kwaad kunnen op die manier. Je weet wat ze zeggen ‘Konijn onder de grond, konijn veilig en gezond’.’

‘Welnu, misschien heb je gelijk,’ zei Vijfje. ‘Die Vilthuril is een mooi wijfje. Ik zou graag de kans krijgen haar beter te leren kennen. Per slot van rekening is het niet natuurlijk voor konijnen, wel?—Steeds maar verder, dagen achtereen.’

Later echter, toen Zwartevaar met Paardebloem terugkwam van een patrouille die zij op eigen houtje hadden ondernomen, bleek ook hij sterk tegen het denkbeeld gekant.

‘Dit is een foute plaats om te blijven, Hazel-rah, ‘zei hij. ‘Geen Wijde Patrouille zou hier zijn bivak opslaan. Het is vossenland. We moeten proberen verder te komen voor het donker wordt.’

Kopstuks schouder had hem gedurende de middag veel pijn bezorgd en hij voelde zich bedrukt en knorrig. Het scheen hem toe dat Zwartevaar slim wilde zijn ten koste van anderen. Als hij zijn zin kreeg zouden ze verder moeten, moe als ze waren, tot ze ergens kwamen waar het volgens Efrafaanse begrippen goed was. Daar zouden ze even veilig zijn—niet meer en niet minder—als ze geweest zouden zijn als ze bij dit bosje gebleven waren; maar Zwartevaar zou de knappe kerel zijn die hen gered had van een vos die alleen maar in zijn eigen fantasie had bestaan. Zijn Efrafaanse verkennertjegespeel begon vervelend te worden. Het werd tijd dat iemand liet zien dat hij blufte.

‘In de omgeving van de heuvels zitten waarschijnlijk overal vossen,’ zei Kopstuk scherp. ‘Waarom is dit meer vossenland dan ergens anders?’

Tact was een eigenschap waar Zwartevaar ongeveer evenveel om gaf als Kopstuk zelf: en nu gaf hij het slechtst mogelijke antwoord.

‘Ik kan je niet precies zeggen waarom,’ zei hij. ‘Ik heb een sterke indruk gekregen, maar het is moeilijk uit te leggen waarop die is gebaseerd.’

‘O, een indruk, hè?’ spotte Kopstuk. ‘Heb je ergens hraka gezien? Heb je een geur opgesnoven? Of was het gewoon maar een boodschap van kleine groene muizen die onder een paddestoel aan het zingen waren?’

Zwartevaar voelde zich beledigd. Kopstuk was het laatste konijn met wie hij ruzie wilde hebben.

‘Je denkt dus dat ik gek ben,’ antwoordde hij, waarbij zijn Efrafaanse accent duidelijker werd. ‘Nee, d’r was geen hraka en ook geen geur, maar toch denk ik dat dit een plek is waar een vos komt. Op die patrouilles die wij ondernamen, kwa…’

‘Heb jij iets gezien of geroken?’ vroeg Kopstuk aan Paardebloem.

‘Eh—nou, ik weet het echt niet heel zeker,’ zei Paardebloem. ‘Ik bedoel, Zwartevaar schijnt geweldig veel van patrouilleren af te weten en hij vroeg mij of ik niet een soort—eh…’

‘Nou, we kunnen zo niet de hele avond doorgaan,’ zei Kopstuk. ‘Zwartevaar, weet je dat wij eerder deze zomer, voor wij het voordeel van jouw ervaring hadden, dagenlang door alle soorten landschappen zijn getrokken—velden, hei, bossen, heuvels, zonder ook maar een konijn te verliezen?’

‘Het is het idee van holen, dat is het enige,’ zei Zwartevaar verontschuldigend. ‘Nieuwe holen vallen op; en graven is van verrassend ver af te horen, weet je.’

‘Laat hem met rust,’ zei Hazelaar voor Kopstuk weer kon spreken. ‘Je hebt hem niet uit Efrafa gehaald om hem op z’n kop te zitten. Kijk, Zwartevaar, ik veronderstel dat ik hierover een besluit moet nemen. Ik denk dat je waarschijnlijk gelijk hebt en er is een zeker risico. Maar wij lopen voortdurend risico tot we in onze kolonie terug zijn, en iedereen is zo moe dat ik denk dat we hier evengoed een paar dagen kunnen blijven. We zullen er allemaal van opknappen.’

Kort na zonsondergang waren er genoeg holen klaar en de volgende dag voelden alle konijnen zich, zonder uitzondering, heel wat beter na een nacht onder de grond. Zoals Hazelaar had voorzien werd er wat gepaard en was er wat ruzie, maar niemand werd gewond. Tegen de avond heerste er een soort vakantiestemming. Hazelaars poot was sterker en Kopstuk voelde zich gezonder dan ooit sinds hij naar Efrafa was gegaan. De wijfjes, twee dagen geleden opgejaagd en schonkig, begonnen er heel glanzend uit te zien.

Op de tweede morgen begon het silfleren pas enkele uren na zonsopgang. Een lichte wind woei recht in de noordelijke aardwal van het bosje waar de holen waren gegraven en toen Grasklokje naar boven kwam, zwoer hij dat hij konijnen kon ruiken.

‘Het is die brave Hulst die zijn kinklieren voor ons uitdrukt, Hazel-rah,’ zei Grasklokje. ‘Een konijn dat niest in de ochtendbries zet harten met heimwee in vlam…’

‘Met zijn lijffie in een bos andijvie, verlangend naar een aardig wijffie,’ antwoordde Hazelaar.

‘Dat klopt niet, Hazelaar,’ zei Grasklokje. ‘Hij heeft daar boven twee wijfjes.’

‘Alleen maar tamme wijfjes,’ antwoordde Hazelaar. ‘Ik moet zeggen dat ze onderhand vrij taai en snel zijn, maar toch zullen ze nooit helemaal zo zijn als wij. Klaver, bijvoorbeeld, zij zal nooit ver van het hol gaan wanneer ze silfleert, omdat zij weet dat ze niet zo vlug kan lopen als wij. Maar die Efrafaanse wijfjes, zie je—die zijn hun hele leven door schildwachten in toom gehouden. Maar nu er geen meer zijn, lopen ze heel gelukkig rond. Kijk maar naar die twee ginds onderaan de berm daar. Ze voelen dat ze kunnen—O, grote Frith!’

Terwijl hij sprak sprong een roodbruine gedaante als een hond uit de overhangende notenbosjes, even stil als licht van achter een wolk. Hij kwam tussen de twee wijfjes terecht, greep er een bij de nek en sleepte haar in een oogwenk de berm op. De wind stak op en een vossengeur kwam over het gras. Onder gestamp en met flitsende staart rende ieder konijn op de helling onder dekking.

Hazelaar en Grasklokje merkten dat ze met Zwartevaar tegen de grond gedrukt zaten. De Efrafaan was heel zakelijk en objectief. ‘Arm klein beest,’ zei hij. ‘Zie je, hun instincten zijn verzwakt door het leven in de Mark. Stel je voor om te gaan eten onder struiken aan de loefzijde van een bos! Hindert niet, Hazelaar, deze dingen gebeuren nu eenmaal. Maar kijk, ik zal je iets vertellen. Tenzij er twee hombil zijn, wat erge pech zou betekenen, hebben we in elk geval tot ni-Frith om weg te gaan. Die homba zal voorlopig niet meer jagen. Ik stel voor dat we allemaal zo vlug mogelijk verder gaan.’

Met een woord van instemming ging Hazelaar naar buiten om de konijnen bijeen te roepen. Zij renden verspreid maar snel langs de rand van een veld met rijpend koren naar het noordoosten. Niemand sprak over het wijfje. Zij hadden meer dan twaalfhonderd meter afgelegd voor Kopstuk en Hazelaar bleven staan om te rusten en zich ervan te verzekeren dat niemand was achtergebleven. Toen Zwartevaar er met Hyzenthlay aankwam zei Kopstuk: ‘Jij hebt ons gezegd hoe het zou zijn, nietwaar. En ik was degene die niet wilde luisteren.’

‘Wat gezegd?’ vroeg Zwartevaar. ‘Ik begrijp het niet.’

‘Dat er waarschijnlijk een vos zou zijn.’

‘Ik ben bang dat ik het me niet herinner. Maar ik geloof niet dat iemand van ons het mogelijkerwijs had kunnen weten. Hoe dan ook, wat maakt een wijfje meer of minder uit?’

Kopstuk keek hem verbaasd aan, maar Zwartevaar, die het blijkbaar niet kon schelen om datgene te benadrukken wat hij had gezegd of het gesprek af te breken, begon eenvoudig aan het gras te knabbelen. Kopstuk, verbaasd, liep een eindje weg en begon zelf een eindje verder te eten met Hyzenthlay en Hazelaar.

‘Wat bedoelt hij eigenlijk?’ vroeg hij na een tijdje. ‘Jullie waren er allemaal bij toen hij ons, twee avonden geleden, waarschuwde, dat er waarschijnlijk een vos zou zijn. Ik heb hem slecht behandeld.’

‘Als een konijn in Efrafa raad gaf en die raad werd niet aanvaard, vergat hij het onmiddellijk en alle anderen ook,’ zei Hyzenthlay. ‘Zwartevaar dacht alleen wat Hazelaar had besloten: en of het later goed of verkeerd zou blijken deed er niet toe. Zijn eigen raad was nooit gegeven!’

‘Dat geloof ik best,’ zei Kopstuk. ‘Efrafa! Mieren geleid door een hond! Maar wij zijn nu niet in Efrafa. Is hij echt vergeten dat hij ons heeft gewaarschuwd?’

‘Waarschijnlijk is hij dat inderdaad vergeten. Maar hoe het zij, je zou hem er nooit toe krijgen toe te geven dat hij je gewaarschuwd heeft of te luisteren terwijl jij hem zei dat hij gelijk had. Hij zou dat evenmin kunnen als hraka doen onder de grond.’

‘Maar jij bent een Efrafaan. Denk jij ook op die manier?’

‘Ik ben een wijfje,’ zei Hyzenthlay.

Aan het begin van de middag begonnen zij de Gordel te naderen en Kopstuk was de eerste die de plek herkende waar Paardebloem het verhaal van het Zwarte Konijn van Inlé had verteld.

‘Het was dezelfde vos weet je,’ zei hij tegen Hazelaar. ‘Dat is vrijwel zeker. Ik had moeten beseffen hoe waarschijnlijk het was dat…’

‘Kijk eens,’ zei Hazelaar, ‘je weet heel goed wat we aan jou te danken hebben. De wijfjes denken allemaal dat El-ahrairah jou gezonden heeft om ze uit Efrafa te halen. Ze geloven dat niemand anders het gedaan zou kunnen hebben. En wat het gebeurde van vanmorgen betreft, het was net zoveel mijn schuld als de jouwe, Maar ik heb nooit verondersteld dat wij echt thuis zouden komen zonder een paar konijnen te verliezen. In feite hebben we er twee verloren en dat is minder dan ik had verwacht. We kunnen vanavond in de Honingraat terugkeren als we voortmaken. Laten we de homba nu vergeten, Kopstuk—er valt toch niets aan te veranderen—en proberen om…Hallo, wie hebben we daar?’

Zij kwamen bij een bosje jeneverbesstruiken en hondsrozen, die op de grond waren verward met netels en slierten heggenrank waaraan de bessen nu begonnen te rijpen en rood werden. Toen ze stilhielden om een weg door het struikgewas te zoeken, verschenen er vier konijnen uit het lange gras en zaten op hen neer te kijken. Een van de wijfjes, die een eindje achter hen tegen de helling op kwam. Stampte, draaide zich om en wilde vluchten. Zij hoorden dat Zwartevaar haar scherp vermaande.

‘Nou en waarom beantwoord je zijn vraag niet, Thlayli?’ vroeg een van de konijnen. ‘Wie ben ik?’

Er viel een stilte. Toen sprak Hazelaar.

‘Ik kan zien dat het Efrafanen zijn, omdat ze gemerkt zijn,’ zei hij. Ts dat Guldenroede?’

‘Nee,’ zei Zwartevaar, vlak naast hem. ‘Dat is Kapitein Silene.’

‘O juist,’ zei Hazelaar. ‘Welnu, ik heb van je gehoord Silene. Ik weet niet of je van plan bent ons kwaad te doen, maar het beste dat je doen kunt is ons met rust laten. Wat ons betreft hebben we verder niets meer met Efrafa te maken.’

‘Dat kun je wel denken,’ antwoordde Silene, ‘maar je zult merken dat de zaak anders ligt. Dat wijfje achter je moet met ons mee; en eventuele anderen in jullie gezelschap ook.’

Terwijl hij sprak verschenen Zilver en Eikel verder omlaag op de heuvel, gevolgd door Thethuthinnang. Na een blik op de Efrafanen te hebben geworpen sprak Zilver snel tegen Thethuthinnang, die terugglipte in de lissen. Toen kwam hij naar Hazelaar toe.

‘Ik heb de witte vogel geroepen, Hazelaar,’ zei hij rustig.

Als een staaltje van bluf was het doeltreffend. Ze zagen Silene zenuwachtig omhoogkijken en een ander lid van de patrouille keek achterom naar de beschutting van de bosjes.

‘Wat jij zegt is stom,’ zei Hazelaar tegen Silene. ‘We zijn met een heleboel hier en als je niet meer konijnen hebt dan ik kan zien, zijn we met te velen voor jou.’

Silene aarzelde. De waarheid was dat hij voor een keer van zijn leven te overijld had gehandeld. Hij had Hazelaar en Kopstuk met Zwartevaar en een wijfje achter zich zien naderen. In zijn happigheid om iets werkelijk waardevols te hebben om te laten zien als hij bij de Raad terugkwam, had hij de voorbarige gevolgtrekking gemaakt dat ze alleen waren. De Efrafanen bleven gewoonlijk vrij dicht bij elkaar in het open veld en het was niet bij Silene opgekomen dat andere konijnen zich verder verspreidden. Hij had een unieke mogelijkheid gezien om de verachtelijke Thlayli en Zwartevaar, samen met hun ene metgezel die kreupel scheen, aan te vallen, misschien wel te doden en het wijfje terug te brengen naar de Raad. Dit zou hij zeker hebben kunnen doen en hij had besloten dat hij hen liever tegemoet wilde treden dan ze in een hinderlaag te lokken, in de hoop dat de rammelaars zich zonder strijd zouden overgeven. Maar nu, terwijl meer konijnen in groepjes van twee en drie begonnen op te duiken, besefte hij dat hij een fout had gemaakt. ‘Ik heb nog veel meer konijnen,’ zei hij. ‘De wijfjes moeten hier blijven. De anderen mogen gaan. Anders zullen we jullie doden.’

‘Uitstekend,’ zei Hazelaar. ‘Breng je hele patrouille in het open veld, dan zullen we doen wat je zegt.’

Tegen deze tijd kwam een aanzienlijk aantal konijnen de helling op. Silene en zijn patrouille keken hen zwijgend aan, maar maakten geen beweging.

‘Je kunt beter blijven waar je bent,’ zei Hazelaar ten slotte. ‘Als je probeert je met ons te bemoeien zal het nog erger voor je zijn. Zilver en Braam, neem de wijfjes en ga verder. Wij zullen jullie inhalen.’

‘Hazel-rah,’ fluisterde Zwartevaar, ‘de patrouille moet worden gedood—in haar geheel. Ze moet geen verslag aan de Generaal uitbrengen.’

Dit was ook bij Hazelaar opgekomen. Maar toen hij dacht aan het afschuwelijke gevecht en de vier Efrafanen die feitelijk aan stukken zouden worden gescheurd—want daar kwam het op neer—kon hij het niet over zijn hart verkrijgen om het te doen. Evenals Kopstuk voelde hij onwillekeurig sympathie voor Silene. Hoogstwaarschijnlijk zou een van zijn eigen konijnen worden gedood—in ieder geval gewond. Ze zouden de Honingraat die avond niet bereiken en zouden een vers bloedspoor achterlaten waar ze gingen. Behalve dat het hele idee hem tegenstond, waren er nadelen die fataal zouden kunnen zijn.

‘Nee, we zullen hem met rust laten,’ antwoordde hij beslist. Zwartevaar zweeg en ze zaten naar Silene te kijken terwijl het laatste van de wijfjes in de bosjes verdween.

‘Nu,’ zei Hazelaar, ‘neem je patrouille en ga dezelfde weg die je ons hebt zien komen. Geen woord meer—ga!’

Silene en de patrouille gingen de heuvel af en Hazelaar, opgelucht dat hij ze zo gemakkelijk kwijt was geraakt, spoedde Zilver achterna met de anderen vlak achter zich aan.

Toen ze eenmaal door de Gordel waren, schoten ze uitstekend op. Na de rust van anderhalve dag waren de wijfjes goed in vorm. De belofte dat de reis die avond zou eindigen, en de gedachte dat ze zowel aan de vos als aan de patrouille waren ontsnapt maakte hen geestdriftig en volgzaam. De enige oorzaak van vertraging was Zwartevaar die niet op zijn gemak scheen en in de achterhoede bleef hangen. Ten slotte, laat in de middag, liet Hazelaar hem roepen en zei hem vooruit te gaan, in de richting van het pad dat zij volgden, en uit te kijken naar de lange strook van het beukenbos op de helling in de holte van het terrein aan de ochtendzijde. Zwartevaar was nog niet lang weg voor hij terug kwam rennen.

‘Hazel-rah, ik ben vlakbij dat bos geweest waar je van sprak,’ zei hij, ‘en er zitten twee konijnen op een stuk gras vlak erbuiten te spelen.’

‘Ik zal zelf gaan kijken,’ zei Hazelaar, ‘Paardebloem, kom je ook mee?’

Toen ze de heuvel afrenden rechts van het pad, huppelde Hazelaar bijna toen hij het beukenbos herkende. Hij zag enkele gele bladeren en een flauw schijnsel van brons hier en daar in de groene takken. Toen zag hij Wegedoorn en Aardbei die over het gras naar hen toe renden.

‘Hazel-rah!’ riep Wegedoorn. ‘Paardebloem! Wat is er gebeurd? Waar zijn de anderen? Hebben jullie wijfjes bij je? Is het goed met iedereen?’

‘Ze komen zo,’ zei Hazelaar. ‘Ja, we hebben een heleboel wijfjes en iedereen die is meegegaan is teruggekomen. Dit is Zwartevaar, die uit Efrafa komt.’

‘Goed zo,’ zei Aardbei. ‘O, Hazel-rah, wij hebben sinds jullie vertrek iedere avond aan de rand van het bos uitgekeken. Hulst en Palmhout maken het goed—ze zijn in de kolonie, en wat zeg je ervan? Klaver krijgt jongen. Dat is fijn, vind je niet?’

‘Schitterend,’ zei Hazelaar. ‘Zij zal de eerste zijn. Lieve help, wij hebben een tijd meegemaakt, als je dat wist. Maar ik zal het jullie vertellen—wat een verhaal!—maar het moet nog even wachten. Vooruit—laten we gaan en de anderen naar binnen brengen.’

Tegen zonsondergang was de hele groep, twintig konijnen in het totaal, door het beukenbos naar boven gegaan en had de kolonie bereikt. Zij aten tussen de dauw en de lange schaduwen terwijl de schemering reeds in de velden omlaag was ingevallen. Toen verzamelden zij zich allemaal in de Honingraat om Hazelaar en Kopstuk het verhaal van hun avonturen te horen vertellen aan hen die zo verlangend en zo lang hadden gewacht om het te horen.

Terwijl de laatste konijnen onder de grond verdwenen boog de Wijde Patrouille, die hen van Caesars Gordel met voortreffelijke vakkundigheid en discipline was gevolgd, in een halve cirkel naar het oosten af en ging toen op weg naar Efrafa. Silene was een deskundige in het vinden van een schuilplaats in het open veld. Hij was van plan tot de dageraad te rusten en dan tegen de avond van de volgende dag de drie mijl terug af te leggen.