36 Naderende donder

We waren net van plan te gaan klimmen

Toen Bul ‘Arper eraan kwam.

En dus hebben we nooit niks gedaan.

—Variétéliedje

Kopstuk werd geleidelijk uit zijn slaap wakker, zoals een bel moerasgas omhoogborrelt uit de bedding van een stilstaand riviertje. Er was een ander konijn naast hem in het hol—een ram-melaar. Hij schrok meteen overeind en vroeg: ‘Wie is dat?’

‘Nagelkruid,’ antwoordde de ander. ‘Tijd om te silfleren, Thlay-li. Leeuweriken zijn opgestegen. Jij slaapt als een os.’

‘Nou en of,’ zei Kopstuk. ‘Nu dan, ik ben klaar.’ Hij stond op het punt om voorop te gaan door de gang, maar Nagelkruids volgende woorden brachten hem tot staan.

‘Wie is Vijfje?’ vroeg Nagelkruid.

Kopstuk werd gespannen. ‘Wat zei je?’

‘Ik vroeg: Wie is Vijfje?’

‘Hoe moet ik dat weten?’

‘Nou, je was de hele tijd in je slaap aan het praten. Ze zei almaar: ‘Vraag het aan Vijfje. Vraag het aan Vijfje.’ Ik vroeg me af wie hij was.’

‘O, ik begrijp het. Een konijn dat ik eens gekend heb. Hij kon het weer te voorspellen en zo.’

‘Wel, hij zou het nu kunnen doen. Kun je het onweer ruiken?’ Kopstuk snoof. Vermengd met de geuren van gras en vee kwam de warme, dikke lucht van een zware wolkenmassa, nog ver weg. Hij merkte het ongerust op. Bijna alle dieren worden verontrust door de nadering van onweer, dat hen benauwt met zijn stijgende spanning en hun natuurlijke levensritme verbreekt. Kopstuk had de neiging terug te gaan naar zijn hol, maar hij twijfelde er nauwelijks aan dat een kleinigheid als een onweersachtige ochtend het tijdschema van een Efrafaanse Mark niet bepaald zou mogen verstoren.

Hij had gelijk. Kervel was al bij de ingang, tegenover Zwarte-vaar en zijn begeleiders gezeten. Hij keek rond terwijl zijn officieren er door de gang aan kwamen.

‘Vooruit Thlayli,’ zei hij. ‘De schildwachten zijn al buiten. Verontrust het onweer je?’

‘Nogal’, antwoordde Kopstuk.

‘Het zal vandaag niet losbarsten,’ zei Kervel. ‘Het is nog ver weg. Ik denk dat het niet voor morgenavond komt. Hoe dan ook, laat de Mark niet zien dat je je er iets van aantrekt. Er mag niets worden veranderd tenzij de Generaal het zegt.’

‘Kon hem niet wakker krijgen,’ zei Nagelkruid met iets boos-aardigs. ‘Er was een wijfje bij je in je hol gisteravond, Thlayli, nietwaar?’

‘O, werkelijk?’ vroeg Kervel. ‘Wie?’

‘Hyzenthlay.’ antwoordde Kopstuk.

‘O, de marli tharn’↓ zei Kervel. ‘Raar, ik dacht niet dat ze zo bereidwillig was.’

Marli: een wijfje. Tharn: in de war, verbijsterd. In dit verband is de beste vertaling wellicht ‘het wanhopige meisje.’

‘Dat was ze ook niet,’ zei Kopstuk. ‘Ik had me vergist. Maar zoals je je zult herinneren, heb je me gevraagd te doen wat ik kon om de lastige troep te leren kennen en ze wat beter in het gareel te brengen, dus ben ik een tijdje met haar blijven praten.’

‘Heb je iets bereikt?’

‘Moeilijk te zeggen eigenlijk,’ zei Kopstuk. ‘Maar ik zal ermee doorgaan.’

Terwijl de Mark naar buiten ging, bracht hij de tijd door met te overdenken wat de beste en snelste manier was om het hol binnen te gaan en Zwartevaars begeleiders aan te vallen. Hij zou een van hen in de kortste keren buiten gevecht moeten stellen en dan meteen op de ander afgaan, die dan iets minder onvoorbereid zou zijn. Als hij met hem moest vechten, zou het beter zijn om te vermijden dat hij het tussen Zwartevaar en de opening van het hol moest doen, omdat Zwartevaar even verbijsterd zou zijn als de anderen en terug het hol in zou kunnen vluchten. Als hij ergens heen moest rennen, moest het naar buiten zijn. Natuurlijk, met een beetje geluk zou de tweede bewaker onder de grond vluchten zonder te vechten, maar daar kon je niet op rekenen. Efrafaanse Auwslafa waren niet geneigd weg te rennen.

Toen hij naar buiten ging, het veld in, vroeg hij zich af of Ke-haar hem zou opmerken. De afspraak was geweest dat Kehaar hem zou vinden wanneer hij op de tweede dag boven de grond zou komen.

Hij had zich niet ongerust hoeven te maken. Kehaar had al van voor zonsopgang boven Efrafa gevlogen. Zodra hij de Mark naar boven zag komen, landde hij een eindje verder in het veld, halverwege het kreupelhout en de lijn van de schildwachten, en begon in het gras te pikken. Kopstuk bewoog al knabbelend langzaam naar hem toe en ging toen zitten eten zonder ook maar één keer zijn kant uit te kijken. Na een tijdje voelde hij dat Kehaar achter hem was, een beetje naar een kant.

‘Mieneer Kopstuk, iek denken ies niet goet vij veel paten. Mie-neer ‘Azelaar, ‘ij zegt, vat jij doen? Vat jij villen?’

‘Ik wil twee dingen, Kehaar—allebei bij zonsondergang vanavond. In de eerste plaats moeten onze konijnen bij de grote boog zijn. Ik zal met de wijfjes door de boog komen. Als we achterna gezeten worden moeten jij en Hazelaar en de anderen klaar staan om te vechten. Het bootding is er zeker nog?’

‘Ja, ja, mensen ‘em niet ‘ebben genomen. Iek mieneer ‘Azelaar vertellen vat jij zeggen.’

‘Goed, luister dan nu, Kehaar, dit is het tweede: en het is verschrikkelijk belangrijk. Zie je die konijnen daar voor ons uit in het veld? Dat zijn de schildwachten. Bij zonsondergang moet je me hier ontmoeten. Dan zal ik naar die bomen terugrennen en een hol binnengaan. Zodra je me naar binnen ziet gaan moet je de schildwachten aanvallen—verschrik ze, jaag ze weg. Als ze niet willen wegrennen, verwondt ze dan. Ze moeten worden weggejaagd. Je zult mij bijna onmiddellijk weer naar buiten zien komen en dan zullen de wijfjes—de moeders—met mij beginnen te rennen en we zullen recht op de boog af gaan. Maar het is heel goed mogelijk dat we onderweg worden aangevallen. Als dat gebeurt, kun jij er dan weer op los gaan?’

‘Ja, ja. Iek vlieg op ze af- zij jou niet tegen’ouden.’

‘Prachtig. Dat is het dan. Hazelaar en de anderen—maken ze het allemaal goed?’

‘Pima—pima. Zij zeggen jij vedom goeie vent zijn. Mieneer Gasklokje, ‘ij zeggen een moetter voor alle anderen en twee voor ‘em mee moet brengen.’

Kopstuk probeerde hierop een passend antwoord te bedenken toen hij Kervel door het gras op zich af zag komen rennen. Onmiddellijk, zonder weer tot Kehaar te spreken, maakte hij een paar sprongen in Kervels richting en begon druk aan een veldje klaver te knagen. Toen Kervel eraan kwam vloog Kehaar laag boven hun hoofden en verdween over de bomen.

Kervel keek de vliegende meeuw na en wendde zich toen tot Kopstuk.

‘Ben je niet bang van die vogels?’ vroeg hij.

‘Niet bepaald,’ antwoordde Kopstuk.

‘Ze vallen soms muizen aan, weet je, en konijnenjongen ook,’ zei Kervel. ‘Je hebt een risico genomen door daar te gaan eten. Waarom was je zo onachtzaam?’

Bij wijze van antwoord ging Kopstuk rechtop zitten en gaf Kervel een speelse tik, hard genoeg om hem om te doen rollen. ‘Daarom,’ zei hij. Kervel stond met een gemelijk uiterlijk op. ‘Goed, dus jij bent zwaarder dan ik,’ zei hij. ‘Maar je moet leren, Thlayli, dat er meer dan alleen gewicht voor nodig is om een Efrafaanse officier te worden. En het doet niets af aan het feit dat die vogels gevaarlijk kunnen zijn. In elk geval is het niet het jaargetij voor ze, en dat is in de eerste plaats vreemd. Het zal moeten worden gerapporteerd.’

‘Maar waarom?’

‘Omdat het ongewoon is. Alles dat ongewoon is moet worden gerapporteerd. Als wij het niet doen maar iemand anders wel, dan staan we mooi voor gek als we moeten zeggen dat wij het hebben gezien. We zouden niet kunnen zeggen dat we het niet hebben gezien—verscheidenen van de Mark hebben het gezien. In feite zal ik het nu gaan rapporteren. Het silfleren is bijna afgelopen, dus als ik niet op tijd terug ben, moeten jij en Silene er zelf maar voor zorgen dat de Mark onder de grond gaat.’

Zodra Kervel hem had verlaten, ging Kopstuk Hyzenthlay opzoeken. Hij vond haar in de holte met Thethuthinnang. De meesten van de Mark schenen zich niet bepaald zorgen te maken over het onweer dat nog ver weg was, zoals Kervel al had gezegd. De twee wijfjes waren echter bedeesd en zenuwachtig. Kopstuk vertelde haar wat hij met Kehaar had afgesproken.

‘Maar zal die vogel de schildwachten echt aanvallen?’ vroeg Thethuthinnang. ‘Ik heb nog nooit zoiets gehoord.’

‘Hij doet het, ik beloof het je. Haal de wijfjes bij elkaar zodra het silfleren vanavond begint. Als ik met Zwartevaar naar buiten kom, zullen we rennen om onder dekking te komen.’

‘En welke kant moeten we uit rennen?’ vroeg Thethuthinnang. Kopstuk nam ze een heel eind mee het veld in, zodat ze in de verte de boog in de dijk konden zien op een afstand van ongeveer vierhonderd meter.

‘We komen beslist Silene tegen,’ zei Thethuthinnang. ‘Weet je dat?’

‘Ik geloof dat hij een beetje moeite heeft gehad om Zwartevaar tegen te houden,’ antwoordde Kopstuk. ‘Dus ben ik er zeker van dat hij mij en de vogel niet aan zal kunnen. Kijk, Nagelkruid haalt de schildwachten naar binnen—we moeten gaan. Nu dan, maak je geen zorgen. Kauw op je keutels en probeer wat te slapen. Als je niet kunt slapen, scherp dan je klauwen: je zult ze misschien nodig hebben.’

De Mark ging onder de grond en het escorte bracht Zwartevaar weg. Kopstuk keerde naar zijn hol terug en probeerde niet aan de komende avond te denken. Na enige tijd gaf hij het idee op om de dag alleen door te brengen. Hij deed een ronde door de lager gelegen holen, speelde een spelletje bobbel mee, hoorde twee verhalen en vertelde er zelf een, deed hraka in de greppel en toen, bij ingeving, ging hij naar Kervel en kreeg zijn toestemming om een andere Mark te bezoeken. Hij zwierf over de Crixa, en stond midden in de ni-Frith silflage bij de Mark van de Linkerflank en ging met ze onder de grond. Hun officieren deelden samen één groot hol en hier ontmoette hij enkele ervaren veteranen en luisterde met belangstelling naar hun verhalen van Wijde Patrouilles en andere ondernemingen. Halverwege de middag kwam hij ontspannen en vol vertrouwen naar de Linker Achterpoot terug en sliep tot een van de schildwachten hem wakker maakte om te silfleren.

Hij ging door de gang naar boven. Zwartevaar zat al in zijn nis. Kopstuk ging naast Kervel zitten en keek hoe de Mark naar buiten ging. Hyzenthlay en Thethuthinnang liepen zonder hem aan te kijken langs hem heen. Zij keken gespannen maar kalm. Kervel volgde het laatste konijn.

Kopstuk wachtte tot hij er zeker van was dat Kervel tijd had gehad om zich een eind van het hol te verwijderen. Toen, met een laatste snelle blik naar waar Zwartevaar zat, ging hij zelf naar buiten. De heldere zonsondergang verblindde hem en hij ging rechtop op zijn achterpoten zitten, knipperde met de ogen en streek het haar langs een kant van zijn gezicht terwijl zijn ogen aan het licht wenden. Enkele ogenblikken later zag hij Kehaar over het veld aan komen vliegen.

‘Dit is het dan,’ zei hij bij zichzelf. ‘Daar gaan we.’ Op dat ogenblik sprak een konijn achter hem.

‘Thlayli, ik moet je even spreken. Kom even mee terug naar de bosjes als je wilt?’

Kopstuk liet zich op zijn voorpoten zakken en keek om. Het was Generaal Guldenroede.