4 Het vertrek

Welnu, mijnheer, de jonge Fortinbras Van onverbeterlijk onstuimig temperament, Heeft aan de Noorse grenzen hier en daar Een wetteloze desperado-troep geronseld Voor leeftocht tot een onderneming Die wij wel lusten.

—Shakespeare, Hamlet

Foe Inlé betekent ‘Na maansopgang’. Konijnen hebben natuurlijk geen idee van de juiste tijd of van stiptheid. In dit opzicht zijn zij bijna net zo als primitieve mensen die er vaak verscheidene dagen voor nodig hebben om zich voor een of ander doel te verzamelen, en dan nog een paar meer om op weg te gaan. Voordat dergelijke mensen gezamenlijk kunnen handelen, moet er een soort telepathisch gevoel door hen heen stromen en rijpen tot het punt waarop allen weten dat ze klaar zijn om te beginnen. Eenieder die in september de zwaluwen heeft gezien, die zich verzamelen op de telefoondraden, kwetteren, korte vluchten maken, alleen en in groepen, over de open stoppelvelden, terugkeren en steeds langere en langere slierten vormen boven de gelende zomen van de lanen—de honderden afzonderlijke vogels die zich in stijgende opwinding tot zwermen vermengen en versmelten; zwermen die los en rommelig tezamen komen om een grote ongeorganiseerde troep te vormen, dicht in het midden en gerafeld aan de randen, die opbreekt en zich voortdurend opnieuw vormt als wolken of golven—tot het ogenblik waarop de meeste (maar niet alle) weten dat de tijd gekomen is: ze zijn op weg en zijn opnieuw aan die grote vlucht naar het zuiden begonnen die velen niet zullen overleven; iedereen die dit ziet, heeft de stroom aan het werk gezien die vloeit (onder schepselen die zichzelf in de eerste plaats als deel van een groep beschouwen en pas in de tweede plaats, zo zij dat al doen, als individuen) om ze samen te smelten en tot actie te bewegen zonder bewuste gedachte of wil: heeft de engel aan het werk gezien die de Eerste Kruistocht naar Antiochië dreef en de lemmingen de zee in drijft.

Het was in feite ongeveer een uur na de opkomst van de maan en een eind voor middernacht toen Hazelaar en Vijfje opnieuw uit hun hol achter de braamstruiken kwamen en stilletjes langs de bodem van de greppel glipten. Zij hadden een derde konijn bij zich, Hlao of Potje—een vriend van Vijfje. (Hlao betekent iedere kleine uitholling in het gras waar zich vocht kan verzamelen, bijvoorbeeld het kuiltje dat gevormd wordt door een paardebloem of distelkelk). Hij was ook klein en neigde tot verlegenheid, en Hazelaar en Vijfje hadden het grootste deel van hun laatste avond in de kolonie geprobeerd hem over te halen met hen mee te gaan. Potje had er nogal aarzelend in toegestemd. Hij voelde zich nog steeds uitermate zenuwachtig over wat er zou kunnen gebeuren wanneer ze de kolonie verlieten en had besloten dat de beste manier om moeilijkheden te vermijden zou zijn om dicht bij Hazelaar te blijven en precies te doen wat hij zei.

Het drietal zat nog in de greppel toen Hazelaar boven hen iets hoorde bewegen. Hij keek vlug omhoog.

‘Wie is daar?’ vroeg hij. ‘Paardebloem?’

‘Nee, ik ben Havikskruid,’ zei het konijn dat over de rand gluurde. Hij sprong tussen hen in en kwam nogal zwaar neer.

‘Ken je me nog, Hazelaar? Wij hebben afgelopen winter tijdens de sneeuw samen in hetzelfde hol gezeten. Paardebloem vertelde me dat je van plan was de kolonie vanavond te verlaten. Als dat zo is, ga ik met je mee.’

Hazelaar kon zich Havikskruid herinneren—een nogal sloom, dom konijn wiens gezelschap gedurende vijf ingesneeuwde dagen onder de grond uitgesproken vervelend was geweest. Maar toch, dacht hij, dit was niet de tijd om kieskeurig te zijn. Hoewel het Kopstuk misschien zou lukken er een paar over te halen, zouden de meeste konijnen van wie zij konden verwachten dat ze met hen mee zouden gaan niet afkomstig zijn uit de Auwsla. Het zouden zelfkanters zijn die hun lol wel op konden en zich afvroegen wat ze eraan moesten doen. Hij liet er een paar in zijn geest de revue passeren toen Paardebloem verscheen.

‘Hoe vlugger we op weg gaan, des te beter, lijkt me,’ zei Paardebloem. ‘De zaak staat me niet erg aan. Nadat ik Havikskruid hier had overgehaald met ons mee te gaan, begon ik net met nog een paar anderen te praten toen ik merkte dat die knaap Vlasleeuwe-bek me door de gang was gevolgd. ‘Ik wil weten wat je in je schild voert,’ zei hij, en ik denk niet dat hij mij geloofde toen ik hem vertelde dat ik slechts aan het proberen was erachter te komen of er konijnen waren die uit de kolonie weg wilden. Hij vroeg mij of ik zeker wist dat ik geen complot tegen de Threarah aan het smeden was en werd vreselijk nijdig en achterdochtig. Het maakte me bang, om je de waarheid te zeggen, daarom heb ik alleen Haviks-kruid meegenomen en het daarbij gelaten.’

‘Ik neem het je niet kwalijk,’ zei Hazelaar. ‘Vlasleeuwebek kennende, verbaast het me dat hij je niet eerst heeft neergeslagen en daarna vragen heeft gesteld. Hoe dan ook, laten we nog wat langer blijven wachten. Braam moet zo komen.’

De tijd ging voorbij. Zij drukten zich in stilte terwijl de schaduwen van de maan in het gras naar het noorden schoven. Eindelijk, net toen Hazelaar op het punt stond de helling naar Braams hol af te rennen, zag hij hem eruit komen, gevolgd door niet minder dan drie andere konijnen. Een ervan, Wegedoorn, kende Hazelaar goed. Hij was blij hem te zien, want hij wist dat het een taaie, stevige knaap was, die vast en zeker in de Auwsla zou komen zodra hij zijn volle gewicht had bereikt.

Maar ik moet wel zeggen dat hij ongeduldig is, dacht Hazelaar, of misschien heeft hij aan het kortste eind getrokken in een ruzie om een wijfje en is hij er erg in de war van. Maar goed, met hem en Kopstuk zullen we in elk geval niet al te slecht afzijn als het op vechten aankomt.

Hij herkende de andere twee konijnen niet en toen Braam hem vertelde hoe zij heetten—Ereprijs en Eikel—was hij niets wijzer. Maar dat was niets verbazingwekkends, want het waren typische zelfkanters—mager-uitziende zes-maanders, met de gespannen, vermoeide blik van hen die maar al te zeer gewend zijn op een houtje te moeten bijten. Zij keken Vijfje nieuwsgierig aan. Naar wat Braam hun verteld had, hadden ze bijna verwacht Vijfje aan te treffen terwijl hij in een poëtische woordenstroom de ondergang voorspelde. Maar hij scheen daarentegen kalmer en normaler dan de anderen. De zekerheid dat hij weg zou gaan, had een last van Vijfje afgenomen.

Traag verliep er nog meer tijd. Braam klauterde omhoog in de varens en keerde toen terug naar de top van de berm, zich zenuwachtig bewegend en half geneigd om bij het minste of geringste aan de haal te gaan. Hazelaar en Vijfje bleven in de greppel, halfslachtig aan het gras knabbelend. Ten slotte hoorde Hazelaar datgene wat hij wilde horen: een konijn—of waren het er twee?—die uit het bos naderbij kwamen.

Enkele ogenblikken later was Kopstuk in de greppel. Achter hem kwam een zwaar, kwiek-uitziend konijn, iets meer dan twaalf maanden oud. Iedereen in de kolonie kende hem van uiterlijk, want zijn vacht was helemaal grijs, met plekken van bijna wit die nu het maanlicht vingen terwijl hij zich zonder te spreken zat te krabben. Dit was Zilver, een neef van de Threarah, die zijn eerste maand in de Auwsla diende.

Hazelaar voelde zich onwillekeurig opgelucht dat Kopstuk alleen Zilver had meegebracht—een rustige, open knaap die zijn draai temidden van de veteranen nog niet echt gevonden had. Toen Kopstuk eerder had gezegd dat hij de Auwsla zou polsen, had Hazelaar op twee gedachten gehinkt. Het was maar al te waarschijnlijk dat zij buiten de kolonie gevaren zouden tegenkomen en een paar goede vechtersbazen nodig zouden hebben. Nogmaals, als Vijfje gelijk had en de hele kolonie in onmiddellijk gevaar verkeerde, moesten zij natuurlijk elk konijn verwelkomen dat bereid was zich bij hen aan te sluiten. Maar aan de andere kant scheen het geen zin te hebben bijzondere moeite te doen om er konijnen bij te krijgen die zich zouden gedragen als Vlasleeuwe-bek.

Waar wij ons uiteindelijk ook vestigen, dacht Hazelaar, ik ben vastbesloten ervoor te zorgen dat Potje en Vijfje niet op de kop gezeten worden en klappen krijgen tot ze bereid zijn ieder risico te nemen om maar weg te komen, maar zal Kopstuk er zo over denken?

‘Je kent Zilver toch, niet?’ vroeg Kopstuk, zijn gedachten verstorend. ‘Blijkbaar heeft een stelletje jongeren in de Auwsla hem het leven zuur gemaakt—hem geplaagd met zijn vacht, weet je, en gezegd dat hij zijn plaats uitsluitend aan de Threarah te danken had. Ik dacht dat ik er nog een paar meer zou krijgen, maar ik veronderstel dat bijna de hele Auwsla van mening is dat ze heel goed afzijn zoals het nu is.’

Hij keek om zich heen. ‘Zeg eens, er zijn er niet veel, wel? Denk je dat het echt de moeite waard is om dit idee uit te voeren?’

Zilver scheen op het punt om te spreken toen er plotseling ge-trippel in het struikgewas boven klonk en er nog drie konijnen over de berm uit het bos kwamen. Hun beweging was direct en doelbewust, in tegenstelling tot de eerdere lukrake komst van degenen die nu in de greppel verzameld waren. De grootste van de drie pas aangekomenen ging voorop en de andere twee kwamen achter hem aan, alsof ze onder zijn bevel stonden. Hazelaar, die onmiddellijk voelde dat zij niets gemeen hadden met hemzelf en zijn metgezellen, schrok op en ging gespannen overeind zitten. Vijfje mompelde in zijn oor: ‘O, Hazelaar, zij zijn gekomen om…’, maar hield plotseling op. Kopstuk draaide zich naar hen om en keek ze strak aan, terwijl zijn neus tekeerging. Het drietal kwam recht op hem af.

‘Thlayli?’ vroeg de leider.

‘Je weet drommels goed wie ik ben,’ antwoordde Kopstuk, ‘en ik ken jou, Hulst. Wat wil je van me?’

‘Je bent gearresteerd.’

‘Gearresteerd? Wat bedoel je. Waarvoor?’

‘Voor het zaaien van tweedracht en het aanzetten tot muiterij. Zilver, jij bent ook onder arrest omdat je je vanavond niet bij Vlasleeuwebek hebt gemeld en daardoor je plicht op een kameraad hebt afgeschoven. Jullie moeten allebei met me mee.’

Kopstuk stortte zich onmiddellijk op hem, krabbend en schoppend. Hulst verdedigde zich. Zijn volgelingen kwamen naderbij en zochten naar een opening om aan het gevecht deel te nemen en Kopstuk tegen de grond te drukken. Plotseling gooide Wegedoorn zich hals over kop van het hoogste punt van de berm in het strijdgewoel, sloeg een van de bewakers met een schop van zijn achterpoten tegen de grond en raakte toen slaags met de anderen. Hij werd een ogenblik later gevolgd door Paardebloem, die met zijn hele gewicht op het konijn terechtkwam dat Wegedoorn had geschopt. Beide bewakers rukten zich los, keken heel even rond en sprongen toen tegen de berm op het bos in. Hulst ontworstelde zich aan Kopstuk en kroop op zijn hurken, sloeg de voorpoten tegen elkaar en gromde, zoals konijnen doen wanneer ze kwaad zijn. Hij wilde net iets zeggen toen Hazelaar voor hem ging staan.

‘Wegwezen,’ zei Hazelaar, vastberaden en rustig, ‘anders maken we je af.’

‘Weet je wat dit betekent?’ antwoordde Hulst. ‘Ik ben kapitein van de Auwsla. Dat weet je toch, nietwaar?’

‘Wegwezen,’ herhaalde Hazelaar, ‘anders ga je eraan.’

‘Jij zult eraan gaan,’ antwoordde Hulst. Zonder verder een woord te spreken ging hij ook terug tegen de berm op en verdween in het bos.

Paardebloem bloedde aan de schouder. Hij likte de wond even en wendde zich toen tot Hazelaar.

‘Het zal niet lang duren voor ze terugkomen, weet je, Hazelaar,’ zei hij. ‘Ze zijn de Auwsla gaan optrommelen, en dan zullen we er echt bij zijn.’

‘We moeten meteen gaan,’ zei Vijfje.

‘Ja, de tijd is nu echt gekomen,’ antwoordde Hazelaar. ‘Vooruit naar de rivier. Dan zullen we de oever volgen—dat zal ons helpen bij elkaar te blijven.’

‘Als je mijn raad aanneemt…’ begon Kopstuk.

‘Als we hier nog lang blijven zal ik dat niet kunnen doen,’ antwoordde Hazelaar.

Met Vijfje naast zich ging hij hen voor, de greppel uit, en langs de helling omlaag. In minder dan een minuut was de kleine konijnentroep in de halfdonkere, maanlichte nacht verdwenen.