Geest van rivaliteit en slechte verstandhouding die het Engelse leger meer dan eens voor een nederlaag behoedde.
—Generaal Jourdan, Mémoires Militaires
Sommige mensen denken dat konijnen een groot deel van hun tijd doorbrengen met voor vossen te vluchten. Het is waar dat ieder konijn bang is voor de vos en aan de haal gaat als hij er een ruikt. Maar veel konijnen krijgen hun hele leven niet één vos te zien en waarschijnlijk vallen er slechts enkele werkelijk ten slachtoffer aan een vijand die sterk ruikt en niet zo hard kan lopen als zij. Een vos die een konijn probeert te vangen sluipt gewoonlijk onder dekking tegen de wind in—misschien door een stuk bos naar de rand. Dan, als hij erin slaagt vlakbij de plek te komen waar de konijnen aan het eten zijn, langs de aardwal of in het veld, blijft hij stil liggen en wacht op zijn kans om ze vlug te grijpen. Men zegt dat hij ze soms fascineert, net zoals de wezel, door in het open veld te rollen en te spelen waarbij hij telkens een beetje dichterbij komt, tot hij zijn kans schoon ziet. Hoe dan ook, het is zeker dat geen enkele vos op konijnen jaagt door bij zonsondergang openlijk naar een diepe vallei te gaan.
Noch Hazelaar, noch een van de konijnen die naar Paarde-bloems verhaal hadden geluisterd, had ooit een vos gezien. Niettemin wisten zij dat een vos in het open veld die duidelijk te zien is niet gevaarlijk is zolang hij tijdig wordt ontdekt. Hazelaar besefte dat het onvoorzichtig was geweest om iedereen toe te staan zich rondom Paardebloem te verzamelen en niet eens een schildwacht te hebben uitgezet. De weinige wind die er was kwam uit het noordoosten en de vos, die de vallei van het westen naderde, had hen zonder enige waarschuwing kunnen overvallen. Maar zij waren door Vijfje en Potje die in het open veld gingen voor dit gevaar behoed. Ook in het ogenblik van schrik toen Potje sprak, schoot het door Hazelaars geest dat Vijfje, die hem ongetwijfeld niet in het bijzijn van anderen van advies wilde dienen, de gelegenheid die Potjes angst had verschaft, had aangegrepen om zelf op wacht te gaan staan.
Hazelaar dacht snel na. Als de vos niet al te dichtbij was, hoefden ze alleen maar weg te rennen. Vlakbij was bosland en ze konden erin verdwijnen, min of meer bij elkaar blijvend, en eenvoudig hun weg vervolgen. Hij drong zich door de klissen.
‘Hoe dichtbij is hij?’ vroeg hij. ‘En waar is Vijfje?’
‘Ik ben hier,’ antwoordde Vijfje, op enkele meters afstand. Hij hield zich gedrukt onder de lange struiken van een hondsroos en draaide zijn kop niet om toen Hazelaar naast hem kwam zitten. ‘En daar heb je de vos,’ voegde hij eraan toe. Hazelaar volgde zijn blik.
Het ruwe, met onkruid begroeide terrein van de kom liep schuin onder hen weg, een lange helling die in het noorden door Caesars Gordel begrensd werd. De laatste stralen van de ondergaande zon schenen er recht in door een opening in de bomen. De vos was beneden hen en nog een eindje weg. Hoewel hij vrijwel recht beneden de wind was en hen daarom moest kunnen ruiken, zag het er niet naar uit dat hij bijzonder geïnteresseerd was in konijnen. Hij draafde gelijkmatig naar de kom, als een hond, zijn wit gepunte staart achter zich aan slepend. Hij was zandbruin van kleur, met donkere poten en oren. Ook nu, hoewel hij klaarblijkelijk niet aan het jagen was, had hij een sluw roofzuchtig voorkomen dat de toeschouwers tussen de hondsrozen deed huive-ren. Toen hij achter een bosje distels om liep en uit het gezicht verdween, gingen Hazelaar en Vijfje naar de anderen terug.
‘Vooruit,’ zei Hazelaar. ‘Als je nog nooit een vos hebt gezien, doe dan nu geen moeite om te gaan kijken. Volg mij alleen maar.’
Hij wilde hen net voorgaan naar de zuidzijde van de kom toen een konijn hen plotseling ruw opzij duwde, zich langs Vijfje drong en in het open veld was. Hazelaar bleef staan en keek verbaasd rond.
‘Wie was dat?’ vroeg hij.
‘Kopstuk,’ zei Vijfje, met verbaasde blik.
Samen gingen ze snel terug naar de hondsrozen en keken opnieuw in de kom. Kopstuk, in het volle gezicht, liep omzichtig met lange sprongen de heuvel af, recht op de vos aan. Ze sloegen hem met ontzetting gade. Hij kwam nader, maar de vos nam nog steeds geen notitie.
‘Hazelaar,’ zei Zilver achter hem, ‘zal ik…?’
‘Niemand mag zich verroeren,’ zei Hazelaar snel. ‘Hou je stil, allemaal.’
Op een afstand van ongeveer dertig meter zag de vos het konijn naderen. Hij bleef een ogenblik staan en draafde toen verder naar voren. Hij botste bijna tegen hem op toen Kopstuk zich omdraaide en tegen de noordelijke helling van de kom begon te strompelen in de richting van de bomen van de Gordel.
‘Wat is hij van plan?’ mompelde Hazelaar.
‘Hij probeert hem af te leiden, denk ik,’ antwoordde Vijfje.
‘Maar dat hoeft hij niet te doen! Wij zouden toch wel ontkomen zijn.’
‘Drommelse dwaas!’ zei Hazelaar. ‘Ik ben nog nooit van m’n leven zo nijdig geweest.’
De vos had zijn tempo verhoogd en was nu een klein eindje van hen vandaan. Hij scheen Kopstuk in te halen. De zon was ondergegaan en in het zwakke licht konden ze hem nog net zien toen hij het kreupelhout in ging. Hij verdween en de vos volgde. Enkele ogenblikken was alles rustig. Toen klonk, afschuwelijk duidelijk door de duisterende, verlaten kom de hartverscheurende schreeuw van een konijn in doodsnood.
‘O Frith en Inlé!’ riep Braam uit, terwijl hij stampte. Potje draaide zich om en wilde er vandoor gaan. Hazelaar verroerde zich niet.
‘Zullen we gaan, Hazelaar?’ vroeg Zilver. ‘We kunnen hem nu toch niet helpen.’
Toen hij dit zei kwam Kopstuk plotseling heel hard uit het geboomte rennen. Bijna voor ze konden bevatten dat hij leefde, had hij het hele bovenste deel van de helling van de kom in één ruk opnieuw afgelegd en stormde tussen hen in.
‘Vooruit,’ zei Kopstuk, ‘laten we maken dat we hier wegkomen!’
‘Maar wat—wat—ben je niet gewond?’ vroeg Grasklokje verbaasd.
‘Nee,’ zei Kopstuk. ‘Heb me nooit beter gevoeld! Laten we gaan!’
‘Je kunt wachten tot ik klaar ben,’ zei Hazelaar op een ijzige, nijdige toon. ‘Je hebt je best gedaan om jezelf te doden en hebt je als een idioot aangesteld. Hou nu je mond en ga zitten!’ Hij draaide zich om en hoewel het snel te donker werd om ver te kunnen zien, deed hij alsof hij nog steeds over de kom uitkeek. Achter hem zaten de konijnen zenuwachtig te draaien. Verscheidene hadden een droom-achtig gevoel van onwerkelijkheid gekregen. De lange dag boven de grond, de nabije, dichtbegroeide kom, het angstaanjagende verhaal waarin ze waren opgegaan, de plotselinge verschijning van de vos, de schok van Kopstuks onverklaarbare avontuur—dit alles, na elkaar, had hun geest overspoeld en hen suf en verbijsterd achtergelaten.
‘Haal ze hier uit, Hazelaar,’ fluisterde Vijfje, ‘voor ze allemaal tharn worden.’
Hazelaar richtte zich meteen tot de konijnen. ‘Nou, geen vos,’ zei hij opgewekt. ‘Hij is weg en wij gaan ook. Blijf in ‘s hemelsnaam dicht bij elkaar, want als er iemand in het donker verdwaalt zouden we hem wel eens niet terug kunnen vinden. En denk erom, als we vreemde konijnen tegenkomen, moet je ze onmiddellijk aanvallen en daarna pas vragen stellen.’
Ze gingen dicht langs de zoom van het bos dat aan de zuidelijke rand van de kom lag en toen glipten zij in groepjes van twee en drie over de verlaten weg daarachter. Stukje bij beetje werd hun geest weer helder. Zij waren nu in open bouwland—zij konden de boerderij niet alleen ruiken maar ook horen, niet ver weg aan de nachtzijde—en het terrein was gemakkelijk: vlakke, brede weilanden die zachtjes omlaag glooiden en niet waren gescheiden door hagen, maar door brede, lage aardwallen, alle even breed als een weg en begroeid met vlierbomen, rode kornoelje en kardinaalsmutsen. Het was een echt konijnenlandschap, bemoedigend na de Gordel en de warrige met grof gras begroeide kom: en toen ze een behoorlijke afstand over het gras hadden afgelegd—voortdurend stilhoudend om te luisteren, te snuiven en te rennen, nu de een dan weer de ander, van de ene beschutte plek naar de volgende—voelde Hazelaar dat het veilig was om hun rust te gunnen. Zodra hij Ereprijs en Havikskruid had weggestuurd om wacht te houden, nam hij Kopstuk terzijde.
‘Ik ben boos op je,’ zei hij. ‘Jij bent het enige konijn dat we niet kunnen missen en uitgerekend jij moet een dergelijk stom risico nemen. Het was niet nodig en het was niet eens slim. Wat was je van plan?’
‘Ik vrees dat ik mijn verstand gewoon ben verloren, Hazelaar,’ antwoordde Kopstuk. ‘Ik ben de hele dag gespannen geweest door over die zaak in Efrafa te denken—het heeft me werkelijk geprikkeld. Als ik me zo voel moet ik iets doen—je weet het, vechten of risico lopen. Ik dacht, als ik die vos zal kunnen laten afgaan zal ik me niet zo bezorgd maken om dat andere. En wat meer is, het heeft geholpen—ik voel me nu een stuk beter.’
‘Voor El-ahrairah spelen,’ zei Hazelaar. ‘Jij sufferd, je had je leven voor niets kunnen weggooien—we dachten allemaal dat het met je gedaan was. Probeer het niet nog eens, dan ben je braaf. Je weet dat alles van jou zal afhangen. Maar vertel me eens, wat is er tussen de bomen gebeurd? Waarom heb je zo gegild als er niets met je aan de hand was?’
‘Dat was ik niet,’ zei Kopstuk. ‘Wat er gebeurde was heel raar en erg ook, vrees ik. Ik was van plan de homba tussen de bomen van me af te schudden, zie je, en dan terug te komen. Nu dan, ik ging het struikgewas in en was opgehouden met strompelen en begon echt hard te lopen, toen ik plotseling recht tegenover een stel konijnen stond—vreemdelingen. Ze kwamen naar me toe alsof ze op weg waren naar de open kom. Ik had natuurlijk geen tijd om ze goed te bekijken maar het schenen flinke knapen. ‘Kijk uit—lopen!’ zei ik, terwijl ik naar hen toe rende, maar zij probeerden mij alleen maar tegen te houden. Een van hen zei: ‘Je blijft hier!’ of iets dergelijks en toen ging hij vlak voor mij staan. Dus sloeg ik hem neer—ik moest wel—en rende weg: en vervolgens hoorde ik dat afschuwelijke gegil. Natuurlijk ging ik toen nog harder lopen en kwam het bos uit en keerde bij jullie terug.’
‘Dus de homba heeft dat andere konijn te pakken gekregen?’
‘Dat moet wel. Per slot van rekening heb ik hem recht naar ze toe geleid, ook al was het niet met opzet. Maar ik heb niet gezien wat er feitelijk gebeurd is.’
‘Wat is er met de anderen gebeurd?’
‘Ik heb geen idee. Ze moeten het op een lopen hebben gezet, veronderstel ik.’
‘Ik begrijp het,’ zei Hazelaar peinzend. ‘Nou, misschien is het zo het beste. Maar luister eens, Kopstuk, verder geen kunstjes meer tot de tijd ervoor gekomen is—er staat te veel op het spel. Je kunt beter bij Zilver en mij blijven—wij zullen je wel opmonte-ren.’
Op dat ogenblik kwam Zilver naar hen toe.
‘Hazelaar,’ zei hij. ‘Ik heb net beseft waar we zijn en het is veel te dicht bij Efrafa. Ik vind dat we zo gauw mogelijk weg moeten gaan.’
‘Ik wil helemaal om Efrafa heen trekken—in een wijde boog.’ zei Hazelaar. ‘Denk je dat je ons naar die ijzeren weg kunt voeren waar Hulst ons over heeft verteld?’
‘Ik denk van wel,’ antwoordde Zilver. ‘Maar we kunnen geen al te grote cirkel beschrijven, anders zullen ze helemaal uitgeput raken. Ik kan niet zeggen dat ik de weg weet, maar ik weet wel welke kant we uit moeten.’
‘Nou, dan zullen we het er gewoon op moeten wagen,’ zei Hazelaar. ‘Als we daar maar tegen de vroege ochtend kunnen aankomen, dan kunnen ze aan de andere kant rusten.’
Zij beleefden die nacht geen verdere avonturen, terwijl ze rustig langs de randen van de velden liepen onder het flauwe schijnsel van een kwart maan. Het halfduister was vervuld van geluiden en beweging. Een keer joeg Eikel een kievit op, die om hen heen vloog, schril roepend tot ze eindelijk over een aardwal trokken en hem achterlieten. Kort daarna hoorden zij, ergens vlakbij, het onophoudelijke gesnor van een nachtzwaluw, een vredig geluid zonder dreiging, dat geleidelijk verstierf toen ze verder gingen. En één keer hoorden ze een kwartelkoning roepen terwijl hij door het lange gras kroop aan de rand van een pad. (Hij maakt een geluid als een menselijke vingernagel die over de tanden van een kam glijdt.) Maar ze kwamen niet één elil tegen en hoewel ze voortdurend uitkeken naar sporen van een Efrafaanse patrouille, zagen ze niets anders dan muizen, en een paar egels die door de greppels op slakken aasden.
Eindelijk, toen de eerste leeuwerik opsteeg naar het licht dat nog heel ver in de hemel was, kwam Zilver, zijn bleke vacht donker van de dauw, terugstrompelen naar waar Hazelaar Grasklokje en Potje moed insprak.
‘Je kunt moed vatten, Grasklokje,’ zei hij, ‘ik denk dat we vlakbij de ijzeren weg zijn.’
‘Ik zou me niet druk maken om mijn moed,’ zei Grasklokje,’als mijn poten niet zo moe waren. Slakken kunnen zich gelukkig prijzen dat ze geen poten hebben. Ik denk dat ik maar slak word.’
‘Nou, ik ben een egel,’ zei Hazelaar, ‘dus ik zou maar verder gaan als ik jou was.’
‘Dat ben je niet,’ zei Grasklokje. ‘Je hebt niet genoeg vlooien. En slakken hebben ook geen vlooien. Wat geruststellend om een slak te zijn, tussen de paardebloemen, gezellig en fijn.
‘Met van een merelpik de pijn…’ zei Hazelaar. ‘Goed, Zilver, we komen eraan. Maar waar is de ijzeren weg eigenlijk? Hulst zei een steile begroeide berm. Ik zie er niets van.’
‘Nee, die is verder weg, bij Efrafa. Hier loopt hij in een soort eigen kom. Kun je hem niet ruiken?’
Hazelaar snoof. In de koele vochtigheid rook hij onmiddellijk de onnatuurlijke geuren van metaal, kolendamp en olie. Zij gingen verder en na een tijdje keken zij omlaag vanuit de bosjes en het kreupelhout aan de rand van de uitgraving voor de spoorweg. Alles was rustig, maar toen ze boven op de berm stilhielden, vloog een zwerm van zes, zeven spreeuwen naar de spoorbaan en begon tussen de bielzen te pikken. Op de een of andere manier was de aanblik ervan bemoedigend.
‘Moeten we oversteken, Hazel-rah?’ vroeg Braam.
‘Ja,’ zei Hazelaar, ‘onmiddellijk. Zodat hij tussen ons en Efrafa ligt: daarna zullen we gaan eten.’
Ze daalden nogal aarzelend naar de holle weg af, half verwachtend de vurige, denderende engel van Frith uit de schemering te voorschijn te zien komen: maar de stilte werd niet verbroken. Weldra waren zij alle in het weiland erachter aan het eten, te moe om aandacht te schenken aan hun dekking of aan iets anders dan de weldaad hun poten rust te geven en aan het gras te knabbelen.
Van boven de lariksen streek Kehaar in hun midden neer, landde en vouwde zijn lange lichtgrijze vleugels dicht.
‘Mieneer ‘Azelaar, vat doen jij? Jij nee blijven ‘ier?’
‘Ze zijn doodmoe. Kehaar. Ze moeten rusten.’
‘les niet te rusten ‘ier. Ies konijnen komen.’
‘Ja, maar nu nog niet. We kunnen…’
‘Ja, ja, ies komen voor vinden jullie! les vlakbij!’
‘O vervloekt die drommelse patrouilles!’ riep Hazelaar uit. ‘Kom mee, allemaal, door het veld dat bos in! Ja, jij ook Ereprijs, als je niet wilt dat je oren er in Efrafa afgebeten worden. Vooruit, opschieten!’
Ze strompelden over de weide naar het bosland daarachter en lagen volkomen uitgeput op vlakke, kale grond onder dennenbo-men. Hazelaar en Vijfje raadpleegden Kehaar opnieuw.
‘Het heeft geen zin te verwachten dat ze nog een poot zullen verzetten, Kehaar,’ zei Hazelaar. ‘Ze zijn de hele nacht op pad geweest, weet je. We zullen hier vandaag moeten slapen. Heb je echt een patrouille gezien?’
‘Ja, ja, komen ‘elemaal langs addere kant ijzeren veg. Net op tijd jullie veggaan.’
‘Nou, dan heb je ons gered. Maar luister, Kehaar, zou je kunnen gaan kijken waar ze nu zijn? Als ze weg zijn, zal ik ons troepje zeggen dat ze gaan slapen—niet dat dat nodig is: kijk maar eens!’
Kehaar kwam terug met het nieuws dat de Efrafaanse patrouille was teruggegaan zonder de ijzeren weg te zijn overgestoken. Toen bood hij aan tot de avond zelfde wacht te houden en Hazelaar, ten zeerste opgelucht, zei de konijnen meteen dat ze moesten gaan slapen. Een paar waren al in slaap gevallen, en lagen op hun zijde op de open grond. Hazelaar vroeg zich af of hij ze wakker moest maken en zeggen een betere dekking te zoeken, maar toen hij daar over nadacht viel hij zelf in slaap.
De dag brak aan, warm en stil. Tussen de bomen riepen slaperig de houtduiven en van tijd tot tijd stamelde een late koekoek. In de velden bewoog niets, behalve de onophoudelijk zwaaiende staarten van de koeien die naast elkaar in de schaduw stonden.