33 De grote rivier

Nooit van zijn leven had hij eerder een rivier gezien—dit glanzende, gespierde, volbloedige dier…Alles schudde en beefde—schitteringen en glanzen en fonkelingen, geruis en gekolk, gebabbel en gebubbel.

—Kenneth Grahame, The Wind in the Willows

Toen Hazelaar wakker werd, schoot hij meteen overeind, want de lucht rondom hem was vervuld van de schrille kreten van een of ander schepsel dat op jacht was. Hij keek snel om zich heen, maar kon geen tekenen van alarm zien. Het was avond. Verscheidene van de konijnen waren al wakker en zaten aan de rand van het bos te eten. Hij besefte dat de kreten, dringend en verontrustend als ze waren, te klein en schril waren voor welke elil ook. Zij kwamen van boven zijn hoofd. Een vleermuis fladderde tussen de bomen, in en er weer uit zonder een twijgje aan te raken. Hij werd door een tweede gevolgd. Hazelaar voelde dat er een heleboel waren, onder het vliegen motten en vliegjes verschalkend en hun kleine kreten slakend. Een menselijk oor zou ze nauwelijks hebben gehoord, maar voor de konijnen was de lucht vervuld van hun kreten. Buiten het bos lag het veld nog stralend in de avondzon, maar tussen de dennen was het licht schemerachtig en hier was het een druk komen en gaan van vleermuizen. Vermengd met de harsachtige lucht van de dennen kwam een andere geur, sterk en welriekend, maar toch scherp—de geur van bloemen, maar van een soort dat Hazelaar niet kende. Hij volgde hem naar zijn bron aan de rand van het bos. Hij was afkomstig van enkele dichte plekken zeepkruid dat aan de rand van de wei groeide. Sommige van de planten stonden nog niet in bloei, hun knoppen opgerold in roze, puntige spiralen, gevat in de bleek-groene kelken; maar de meeste stonden al in bloei en scheidden hun sterke geur af. De vleermuizen waren op jacht tussen de vliegen en motten die door het zeepkruid waren aangetrokken.

Hazelaar deed hraka en begon in het veld te grazen. Hij werd verontrust toen hij merkte dat zijn achterpoot hem last bezorgde. Hij had gedacht dat hij genezen was, maar de geforceerde tocht over de heuvels was waarschijnlijk te veel geweest voor de spier die door de kogels uit het geweer was getroffen. Hij vroeg zich af of het ver was naar de rivier waarvan Kehaar had gesproken. Zo ja, dan stonden hem moeilijkheden te wachten.

‘Hazel-rah?’ zei Potje, die uit het zeepkruid kwam aangelopen. ‘Is alles goed met je? Je poot ziet er vreemd uit, je sleept ermee.’

‘Nee, hij mankeert niks,’ zei Hazelaar. ‘Luister, Hlao-roe, waar is Kehaar? Ik moet hem spreken.’

‘Hij is weggevlogen om te kijken of er een patrouille in de buurt is, Hazel-rah. Kopstuk is enige tijd geleden wakker geworden en hij en Zilver hebben Kehaar gevraagd om te gaan. Ze wilden jou niet storen.’

Hazelaar voelde zich geërgerd. Het zou beter zijn geweest onmiddellijk te horen welke kant ze uit moesten gaan, in plaats van te wachten op Kehaar die naar patrouilles uitkeek. Ze gingen een rivier oversteken en wat hem betrof konden ze het niet vlug genoeg doen.

Geprikkeld wachtte hij op Kehaar. Weldra was hij even gespannen en zenuwachtig geworden als hij ooit van zijn leven was geweest. Hij begon te geloven dat hij misschien achteraf gezien toch overhaast had gehandeld. Het was duidelijk dat Hulst het gevaar bij Efrafa niet had onderschat. Hij twijfelde er nauwelijks aan dat Kopstuk, louter bij toeval, de vos naar een Wijde Patrouille had geleid die hun spoor was gevolgd. Toen, in de ochtend, hadden zij er, opnieuw met geluk en de hulp van Kehaar, klaarblijkelijk nog een gemist bij het oversteken van de ijzeren weg. Misschien was Zilvers angst gegrond en had een patrouille hen al gezien en gemeld zonder dat zij het wisten? Had Generaal Guldenroede zelf een of andere eigen Kehaar? Misschien sprak op ditzelfde ogenblik een vleermuis met hem? Hoe kon je alles voorzien en je voor alles hoeden? Het gras scheen zuur, de zonneschijn kil. Hazelaar zat zich ineengedoken onder de dennen treurig zorgen te maken. Hij voelde zich nu minder geërgerd door Kopstuk: hij kon zijn gevoelens begrijpen. Wachten was slecht. Hij popelde om iets te doen. Net toen hij besloten had niet langer te wachten, maar iedereen te verzamelen en onmiddellijk weg te gaan, kwam Kehaar uit de richting van de holle weg aanvliegen. Hij streek onhandig fladderend neer te midden van de dennen en bracht de vleermuizen tot zwijgen.

‘Mieneer ‘Azelaar, ies geen konijnen. Iek denken misschien zij niet gaag ijzeren weg oversteken.’

‘Goed, is het ver naar de rivier, Kehaar?’

‘Nee. Nee. Ies vlakbij, in pos.’

‘Prachtig. Kunnen wij de oversteekplaats bij daglicht vinden?’

‘Ja, ja, iek zal jullie prug laten zien.’

De konijnen waren maar een klein eind door het bos gegaan toen ze voelden dat ze al dicht bij de rivier waren. De grond werd zacht en vochtig. Ze konden zegge en water ruiken. Plotseling schalde de rauwe, trillende kreet van een waterhoen door de bomen, gevolgd door geklepper van vleugels en een waterachtig ge-fladder. Het geruis van de bladeren scheen ook te weerkaatsen, alsof het in de verte van de harde grond afstuitte. Een eindje verder konden ze het water zelf duidelijk horen—het zachte, onophoudelijke ruisen van een ondiepe stroomversnelling. Een menselijk wezen dat van een afstand het geroezemoes van een menigte hoort, kan zich een denkbeeld vormen van haar omvang. Het geluid van de rivier vertelde de konijnen dat deze groter moest zijn dan enige andere die zij ooit hadden gekend—breed, glad en snel. Terwijl ze tussen de smeerwortels, en het zevenblad stilhielden, keken ze elkaar aan, bemoediging zoekend. Toen begonnen ze aarzelend naar voren te huppen naar opener terrein. Er was nog steeds geen rivier te zien, maar voor zich uit konden zij het geschitter en gedans van spiegelend licht in de lucht zien. Spoedig daarna merkte Hazelaar, die met Vijfje bij zich vooruit strompelde, dat hij op een smal groen pad liep dat de wildernis van de rivieroever scheidde.

Het pad was bijna even glad als een gazon en vrij van bosjes en onkruid, want het werd voor vissers opengehouden. Langs de andere kant groeiden dichte oeverplanten, zodat het van de rivier werd gescheiden door een soort haag van purperen kattenstaar-ten, vlooiekruid, speenkruid en leverkruid, dat hier en daar al bloeide. Er kwamen nog een stuk of drie konijnen uit het bos te voorschijn. Toen ze door de plantenbosjes keken, konden ze een glimp van de gladde glinsterende rivier opvangen, blijkbaar veel breder en sneller dan de Enbron. Hoewel er geen vijand of ander gevaar te bekennen viel, voelden zij de angst en twijfel van hen die onverhoeds op een angstaanjagende plek komen waar zij zelf armzalige onbeduidende wezens zijn. Toen Marco Polo uiteindelijk China bereikte, zevenhonderd jaar geleden, voelde hij toen niet—en versaagde zijn hart niet toen hij dit besefte—dat deze grote, schitterende hoofdstad van een keizerrijk, al zijn levensjaren en veel langer nog had bestaan en dat hij er niet van had geweten? Dat het niets van hem nodig had, van Venetië, van Europa? Dat het vol wonderen was die zijn begrip te boven gingen? Dat zijn aankomst een zaak van geen enkel belang was? Wij weten dat hij deze dingen voelde, en dat is het geval geweest met menige reiziger in den vreemde die niet wist wat hij zou vinden. Er is niets dat je zo klein maakt als wanneer je naar een vreemde wonderbaarlijke plaats komt, waar niemand zelfs staan blijft en ziet dat je om je heen staat te staren.

De konijnen waren onrustig en in de war. Zij hurkten neer op het gras en snoven de watergeuren op in de afkoelende lucht bij zonsondergang: en gingen dichter naar elkaar toe, waarbij ieder hoopte dat hij bij de anderen de zenuwachtigheid die hij zelf voelde niet zou zien. Toen Potje het pad bereikte verscheen een grote glinsterende waterjuffer, tien centimeter lang, een en al smaragd en sabel, bij zijn schouder: zweefde, zoemend en bewegingloos en was snel als de weerlicht in de zegge verdwenen. Potje sprong ontsteld achteruit. Terwijl hij dit deed klonk er een schrille, trillende kreet en hij zag, tussen de planten, een schitterende azuren vogel die over het water scheerde. Enkele ogenblikken later klonk van vlak achter de haag van planten, het geluid van een vrij zwaar gespetter: maar het was niet te zeggen welk schepsel dat had veroorzaakt.

Terwijl hij rondkeek of hij Hazelaar kon vinden kreeg Potje Ke-haar in de gaten, een eindje verder weg, die in een ondiepe plas stond tussen twee bosjes wilgenkruid. Hij pikte en beet naar iets in de modder en haalde na enkele ogenblikken een vijftien centimeter lange bloedzuiger te voorschijn en slokte die in één keer op. Achter hem, een eindje verder op het pad, kamde Hazelaar het eendegras uit zijn vacht en luisterde klaarblijkelijk naar Vijfje, terwijl ze samen onder een rododendron zaten.

Potje rende langs de oever en voegde zich bij hen.

‘Er is hier niets aan de hand,’ zei Vijfje. ‘Er is hier niet meer gevaar dan ergens anders. Kehaar zal ons laten zien waar we moeten oversteken, nietwaar? Het is zaak om het te doen voor het donker is.’

‘Ze zullen hier nooit stilhouden,’ antwoordde Hazelaar. ‘We kunnen op een plek als deze niet op Kopstuk blijven wachten. Het is onnatuurlijk voor konijnen.’

‘Ja, dat kunnen we wel—kalmeer. Ze zullen er vlugger aan gewend raken dan je denkt. Ik zeg je, het is beter dan een paar andere plaatsen waar we zijn geweest. Niet alle vreemde dingen zijn slecht. Wil je misschien dat ik ze naar de overkant breng? Zeg gewoon dat het vanwege je poot is.’

‘Mooi,’ zei Hazelaar. ‘Hlao-roe, kun je iedereen hier laten komen?’

Toen Potje weg was, zei hij: ‘Ik voel me ongerust, Vijfje. Ik vraag zoveel van ze, en er zijn zoveel risico’s aan dit plan verbonden.’

‘Ze zijn beter dan jij denkt,’ antwoordde Vijfje. ‘Als jij moest…’ Kehaar schreeuwde met een rauwe kreet en deed een winterko-ninkje uit de bosjes opschrikken.

‘Mieneer ‘Azelaar, vaar vacht je op?’

‘Om te weten waar we heen moeten gaan,’ antwoordde Vijfje.

‘Prug vlakbij. Jullie verder gaan, jullie zien.’

Waar zij waren stond het kreupelhout vlakbij het groene pad, maar verder—stroomafwaarts—naar ze allen bij ingeving voelden, kwam het op open parklandschap uit. Daar gingen zij naar toe, Hazelaar achter Vijfje aan.

Hazelaar wist niet wat een brug was. Het was een van Kehaars onbekende woorden waar hij geen vragen over wilde stellen. Ondanks zijn vertrouwen in Kehaar en zijn eerbied voor zijn grote ervaring voelde hij zich nog verontruster toen ze in het vrije veld kwamen. Dit was duidelijk een of andere plaats van mensen, druk bezocht en gevaarlijk. Een eindje verder was een weg. Hij kon zijn gladde, onnatuurlijke oppervlakte zien die zich over het gras uitstrekte. Hij bleef ernaar staan kijken. Ten slotte, toen hij zich ervan vergewist had dat er geen mensen in de buurt waren, ging hij voorzichtig naar de rand.

De weg kruiste de rivier over een ongeveer negen meter lange brug. Het kwam niet bij Hazelaar op dat er iets ongewoons aan was. Het idee van een brug ging zijn begrip te boven. Hij zag alleen een rij dikke palen en dwarsbalken aan beide kanten van de weg. Zo zijn ook eenvoudige Afrikaanse dorpelingen, die hun ver afgelegen woonplaatsen nooit hebben verlaten, wellicht niet bijzonder verrast wanneer ze voor de eerste keer een vliegtuig zien. Maar wanneer ze voor het eerst een paard en wagen zien beginnen ze te wijzen en te lachen om de vindingrijkheid van de knaap die dat heeft bedacht. Hazelaar zag zonder verbazing dat de weg de rivier overstak. Wat hem verontrustte was dat er op de plaats waar dat gebeurde slechts hele smalle randen van kort gras waren, die geen dekking boden. Zijn konijnen zouden aan het gezicht zijn blootgesteld en niet kunnen wegrennen, behalve over de weg.

‘Denk je dat we het kunnen wagen, Vijfje?’ vroeg hij.

‘Ik begrijp niet waarom je ongerust bent,’ antwoordde Vijfje. ‘Je bent op het boerenerf geweest en in de schuur waar de tamme konijnen waren. Dit is veel minder gevaarlijk. Kom mee—ze staan allemaal te kijken terwijl wij aarzelen.’

Vijfje hipte de weg op. Hij keek een ogenblik om zich heen en ging toen op weg naar het dichtstbijzijnde eind van de brug. Hazelaar volgde hem langs de rand en bleef vlak bij de dwarsbalk aan de stroomopwaartse kant. Toen hij omkeek zag hij Potje vlak achter zich. Midden op de brug bleef Vijfje, die volmaakt kalm en on-gehaast was, staan en ging rechtop zitten. De andere twee voegden zich bij hem.

‘Laten we een beetje komedie spelen,’ zei Vijfje, ‘en ze nieuwsgierig maken. Ze zullen ons volgen om te zien waar we naar kijken.’

Er was geen drempel langs de rand van de brug: ze hadden er zo het water in kunnen lopen, negentig centimeter lager. Van onder de laagste balk keken zij naar buiten, stroomopwaarts, en nu zagen zij voor de eerste keer duidelijk de hele rivier. Hoewel de brug Hazelaar niet verbaasd had, deed de rivier dat wel. Hij herinnerde zich de Enbron waarvan de oppervlakte gebroken was door kiezelbanken en plantengroei. De Test, een van wier ontdane, zorgvuldig onderhouden forellenrivier, scheen hem een wereld van water toe. Hij was ruim tien meter breed, snelstromend en glad, schitterend en verblindend in de avondzon. De weerkaatsing van de bomen op de gelijkmatige stroom werd niet gebroken, als op een meer. Er was geen rietstengel of plant boven het water te zien. Vlakbij, onder de linkeroever, sliertte een bed kraaienpoten stroomafwaarts, de wielvormige bladeren alle onder de oppervlakte. Nog donkerder, bijna zwart, waren de massa’s watermos, bewegingloos op de bedding van de rivier: alleen de sliertende bladeren wuifden langzaam van de ene kant naar de andere. Ook de grotere stukken lichtgroene waterkers wuifden, maar zij rimpelden op de stroom, licht en snel. Het water was heel helder, met een bedding van schone, gele kiezel, en was zelfs in het midden nauwelijks een meter twintig diep. Toen de konijnen naar beneden keken konden zij hier en daar een heel fijne nevel zien, als rook: kalk en verpulverde kiezel dat door de rivier werd meegenomen als stof op de wind. Plotseling zwom een kiezel-kleurige vis onder de brug uit, zo lang als een konijn, met een trage beweging van zijn staart. De toeschouwers, die er recht boven waren, konden de donkere, kleurige vlekken op zijn flanken zien. Hij stond waakzaam stil in de stroom onder hen, van de ene kant naar de andere golvend. Hij deed Hazelaar denken aan de kat op het erf. Terwijl zij keken zwom hij met een soepele beweging naar boven en hield vlak onder de oppervlakte stil. Een ogenblik later kwam zijn stompe neus boven het water uit en zij zagen de open bek, helder wit van binnen. Ritmisch, zonder haast, zoog hij een drijvende zeggenvlieg naar binnen en liet zich in het water terugzakken. Een rimpeling verspreidde zich buitenwaarts in vervagende kringen, die zowel de weerspiegelingen als de doorzichtigheid verbraken. Geleidelijk werd de stroom weer glad en opnieuw zagen zij de vis beneden zich, met zijn staart wuivend terwijl hij op dezelfde plaats bleef in de stroom.

‘Een waterhavik!’ zei Vijfje. ‘Dus ze jagen en eten daar beneden ook. Val er niet in, Hlao-roe. Denk aan El-ahrairah en de snoek.’

‘Zou hij mij opeten? vroeg Potje, verschrikt kijkend.

‘Er kunnen daar best schepselen zijn die dat zouden kunnen.’ zei Hazelaar. ‘Hoe kunnen wij dat weten? Kom mee, naar de overkant. Wat zou je doen als er een hroedoedoe kwam?’

‘Rennen,’ zei Vijfje eenvoudig, ‘op deze manier.’ En hij snelde van de overkant van de brug het daarachter gelegen gras in.

Aan die kant van de rivier strekten zich struikgewas en een bosje grote wilde kastanjes tot bijna aan de brug uit. De grond was moerasachtig maar er was tenminste volop dekking. Vijfje en Potje begonnen onmiddellijk te graven terwijl Hazelaar op keu-tels begon te kauwen en zijn gewonde poot rust gaf. Weldra voegden Zilver en Paardebloem zich bij hen, maar de andere konijnen, die nog weifelender waren dan Hazelaar, bleven in het lange gras aan de rechteroever zitten. Eindelijk, vlak voor de duisternis viel, stak Vijfje de brug opnieuw over en probeerde hen te overreden met hem mee terug te gaan. Kopstuk toonde tot ieders verbazing grote tegenzin, en stak ten slotte pas over nadat Kehaar, die van een nieuwe vlucht boven Efrafa was teruggekeerd, vroeg of hij wilde dat hij een vos zou gaan halen.

De nacht die volgde scheen hen allen gedesorganiseerd en onzeker toe. Hazelaar, die zich nog steeds bewust was in mensenland te zijn, verwachtte half een hond of een kat. Maar hoewel zij meer dan eens uilen hoorden, viel geen elil hen aan en tegen de ochtend waren zij opgewekter.

Zodra ze hadden gegeten, stuurde Hazelaar hen erop uit om de omgeving te verkennen. Het werd nog duidelijker dat het terrein bij de rivier te nat was voor konijnen. Op sommige plaatsen was het zelfs bijna moeras. Moeraszegge groeide er, roze, zoetgeuren-de valeriaan en het hangende waternagelkruid. Zilver kwam melden dat het in het bosland weg van de oever droger was en aanvankelijk had Hazelaar het idee om een nieuwe plaats te zoeken en weer te gaan graven. Maar al gauw werd de dag zo warm en vochtig dat alle activiteit werd gesmoord. De lichte bries verdween. De zon zoog een verstikkend vocht uit de waterige bosjes. De geur van watermunt vervulde heel de van vocht verzadigde lucht. De konijnen kropen in de schaduw, onder iedere dekking die zich voordeed. Lang voor ni-Frith waren allen in het kreupelhout aan het dommelen.

Eerst toen de gespikkelde namiddag koel begon te worden werd Hazelaar plotseling wakker en zag Kehaar naast zich. De meeuw liep van de ene kant naar de andere, met korte, snelle stappen en pikte ongeduldig in het lange gras. Hazelaar ging snel overeind zitten.

‘Wat is er Kehaar? Toch geen patrouille?’

‘Nee, nee, ies allemaal fijn om slapen als rotuilen. Misschien iek gaan naar Gote Vater. Mieneer ‘Azelaar, jij nu gauw moetters krijgen? Vaarvoor vachten nu?’

‘Nee, je hebt gelijk, Kehaar, we moeten nu beginnen. De moeilijkheid is, ik kan wel zien hoe te beginnen maar niet hoe te eindigen.’

Hazelaar baande zich een weg door het gras, maakte het eerste konijn dat hij vond wakker—het was toevallig Grasklokje—en liet hem Kopstuk, Braam en Vijfje halen. Toen ze er waren nam hij ze mee naar Kehaar op het korte gras van de rivier.

‘Dit is het probleem, Braam,’ zei hij. ‘Herinner je je dat ik toen we die avond onder aan de heuvel zaten zei dat we drie dingen zouden moeten doen: de wijfjes uit Efrafa halen, de achtervolgers afschudden en er dan meteen vandoor gaan zodat ze ons niet zouden vinden. Dit plan dat je hebt uitgedacht is knap. Het zal de eerste twee dingen inderdaad bewerkstelligen, daar ben ik zeker van. Maar wat dacht je van het laatste? De Efrafaanse konijnen zijn snel en woest. Ze zullen ons vinden als we te vinden zijn, en ik geloof niet dat wij sneller weg kunnen rennen dan zij kunnen volgen—vooral met een stel wijfjes dat nooit buiten Efrafa is geweest. Wij zouden ze onmogelijk tot het eind toe kunnen weerstaan—wij zijn met te weinigen. En bovendien, mijn poot schijnt weer niet in orde. Dus wat moeten we doen?’

‘Ik weet het niet,’ zei Braam. ‘Maar het is duidelijk dat we zullen moeten verdwijnen. Zouden we de rivier kunnen overzwem-men? Dan is er geen spoor, weet je.’

‘Hij is veel te snel,’ zei Hazelaar. ‘We zouden worden meegesleurd. Maar ook als we haar wel over zwommen zouden we er niet op kunnen rekenen dat we niet gevolgd zouden worden. Van wat ik over die Efrafanen gehoord heb, zouden ze de rivier zeker over zwemmen als ze dachten dat wij het hadden gedaan. Waar het op neerkomt is dat wij met behulp van Kehaar een achtervolging kunnen afschudden terwijl we de wijfjes eruit krijgen, maar ze zullen weten welke weg we zijn gegaan en ze zullen het daarbij niet laten. Nee, je hebt gelijk, we moeten zonder spoor verdwijnen, zodat ze ons zelfs niet kunnen volgen. Maar hoe?’

‘Ik weet het niet,’ zei Braam opnieuw. ‘Zullen we een eindje stroomopwaarts gaan en een kijkje nemen? Misschien is er iets dat we als schuilplaats kunnen gebruiken. Denk je dat je dat aan kunt met je poot?’

‘Als we niet te ver gaan,’ zei Hazelaar.

‘Mag ik mee, Hazel-rah?’ vroeg Grasklokje die een eindje verder had staan rondhangen.

‘Ja, goed,’ zei Hazelaar goedmoedig toen hij langs de oever stroomopwaarts begon te strompelen.

Ze beseften al gauw dat het bosland op de linkeroever verlaten en dichtbegroeid was—dichter dan de bosjes notenbomen en grasklokjes van Sandelvoorde. Verscheidene keren hoorden zij het kloppen van de grote bonte specht—de schuwste van alle vogels.

Toen Braam opperde dat ze misschien ergens in deze wildernis een schuilplaats zouden kunnen vinden, werden zij zich bewust van een ander geluid—het vallende water dat zij bij hun komst de dag tevoren hadden gehoord. Weldra bereikten zij een plaats waar de rivier vanuit het oosten een bocht beschreef, en hier kwamen zij bij de brede, ondiepe waterval. Hij was niet meer dan dertig centimeter hoog—een van die kunstmatige watervallen die veel voorkomen in kalkhoudende stromen, gemaakt om forellen aan te trekken. Verscheidene kwamen al uit het water springen om de avondvliegen te verschalken. Vlak boven de waterval liep een houten voetbrug over de rivier. Kehaar vloog op, cirkelde om de plas en ging op de leuning zitten.

‘Deze is meer beschut en eenzamer dan de brug die wij gisteravond zijn overgestoken,’ zei Braam. ‘Misschien zouden we er gebruik van kunnen maken. Je wist niet dat deze brug bestond, Kehaar, ofwel?’

‘Nee, niet weten, ‘em niet gezien—maar ies goeie prug—niemand komen.’

‘Ik zou graag willen oversteken, Hazel-rah,’ zei Braam.

‘Welnu, Vijfje is daarvoor je konijn,’ antwoordde Hazelaar. ‘Hij vindt het eenvoudig heerlijk om bruggen over te steken. Ga je gang. Ik kom achter je aan, met Kopstuk en Grasklokje.’

De vijf konijnen hupten langzaam de planken over, hun grote gevoelige oren vervuld van het geluid van het vallende water. Hazelaar, die onzeker liep, moest enige keren blijven staan. Toen hij ten slotte de overkant bereikte, merkte hij dat Vijfje en Braam al een eindje stroomafwaarts beneden de waterval waren gegaan en nu naar een of ander groot voorwerp keken dat uit de oever stak. Eerst dacht hij dat het een omgevallen boomstam moest zijn, maar toen hij dichterbij kwam zag hij dat het, hoewel het ongetwijfeld van hout was, niet rond was, maar plat, of bijna plat, met opstaande zijden—een mensending. Hij herinnerde zich hoe hij eens, lang geleden terwijl hij met Vijfje op een vuilnishoop op een boerderij had lopen snuffelen, een dergelijk voorwerp had aangetroffen—groot, glad en plat. (Het was in feite een oude afgedankte deur geweest.) Deze was van geen nut voor hen geweest en zij hadden hem met rust gelaten. Hij had de neiging deze ook met rust te laten.

Het ene einde van het voorwerp was in de oever gedrukt, maar overlangs liep hij uiteen, en stak een eindje in de stroom uit. Er waren rimpelingen omheen, want vlakbij de oevers was de stroom even sterk als in het midden omdat het riet was weggehaald en vanwege de stevige beschoeiing. Toen Hazelaar dichterbij kwam zag hij dat Braam op het ding was geklauterd. Zijn nagels maakten een zacht hol geluid op het hout, dus moest er water beneden zijn. Wat het ook mocht zijn, het ding zakte niet omlaag naar de bodem; het lag op het water.

‘Waar ben je op uit, Braam?’ zei hij nogal bits.

‘Eten,’ antwoordde Braam. ‘Fleerah. Kun je het niet ruiken?’

Kehaar was midden op het ding neergestreken en pikte naar iets wits. Braam schuifelde over het hout naar hem toe en begon aan een soort groen spul te knabbelen. Na een tijdje waagde Hazelaar zich ook op het hout en keek in de zonneschijn naar de vliegen op de warme geverniste oppervlakte en snoof de vreemde geuren van de rivier op die uit het water omhoogstegen.

‘Wat is dit mensending, Kehaar?’ vroeg hij. ‘Is het gevaarlijk?’

‘Nee, niet gevaarlijk. Jij niet weten? les poot. Op Gote Vater ies boelveel poot. Mensen maken ze, gaan op vater. Ies geen kwaad.’

Kehaar ging verder met de kruimels oud brood op te pikken. Braam, die klaar was met de stukjes sla die hij gevonden had, zat rechtop en keek over de heel lage kant naar een steenkleurige, zwart gespikkelde forel die tegen de waterval opsprong. De ‘boot’ was een kleine vletschuit die gebruikt wordt voor het snijden van riet—weinig meer dan een vlot met een enkele doft midscheeps. Ook als hij onbemand was, zoals nu, waren er slechts enkele centimeters vrijboord.

‘Weet je,’ zei Vijfje vanaf de oever, ‘wanneer ik jullie daar zo zie zitten doet me dat denken aan dat andere houten ding dat je vond toen de hond in het bos was en je Potje en mij de rivier overzette. Weet je nog?’

‘Ik herinner me dat ik jullie heb geduwd,’ zei Kopstuk. ‘Het was behoorlijk koud.’

‘Wat ik mij afvraag is waarom dit boot-ding niet vooruit gaat,’ zei Braam. ‘Alles in deze rivier gaat vooruit en hard ook—kijk maar.’ Hij keek naar een stuk hout dat op de gelijkmatige stroom van drie kilometer per uur dreef. ‘Wat belet dit ding dan te gaan?’

Kehaar had een kortaffe manier van doen met landrotten, die hij soms gebruikte tegen konijnen die hij niet erg mocht. Braam was niet een van zijn favorieten: hij gaf de voorkeur aan recht-doorzeeë figuren zoals Kopstuk, Wegedoorn en Zilver.

‘les touw. Jij ‘em doorbijten, dan jij deksels vlug gaan, de ‘ele veg.’

‘Ja, ik begrijp het,’ zei Vijfje. ‘Het touw gaat door dat metalen ding waar Hazelaar zit: en het andere eind is hier aan de oever vastgemaakt. Het is als de stengel van een groot blad. Je zou het door kunnen knagen en het blad—de boot—zou van de oever afvallen.’

‘Nou, laten we in elk geval nu teruggaan,’ zei Hazelaar, nogal neerslachtig. ‘Ik vrees dat we geen stap dichter gekomen zijn bij wat we zoeken, Kehaar. Kun je mogelijkerwijs tot morgen wachten? Ik had het idee dat we allemaal voor vanavond naar een wat drogere plaats zouden kunnen gaan—hogerop in het bos, weg van de rivier.’

‘O, wat jammer!’ zei Grasklokje. ‘Weet je, ik had al helemaal besloten een waterkonijn te worden.’

‘Een wat?’ vroeg Kopstuk.

‘Een waterkonijn,’ herhaalde Grasklokje. ‘Nou ja, er zijn waterratten en waterkevers en Potje zegt dat hij gisteravond een waterhavik heeft gezien. Dus waarom geen waterkonijn? Ik zal vrolijk verder drijven…’

‘Grote gouden Frith op een heuvel!’ riep Braam plotseling uit. ‘Grote springende Rappard! Dat is het! Dat is het! Grasklokje, je zult echt een waterkonijn worden!’ Hij begon op de oever te huppelen en te springen en Vijfje met zijn voorpoten te knuffelen. ‘Zie je het niet, Vijfje? Zie je het niet? We bijten het touw door en we gaan er vandoor: en Generaal Guldenroede weet het niet!’

Vijfje zweeg. ‘Ja, ik zie het inderdaad,’ antwoordde hij eindelijk. ‘Je bedoelt met de boot. Ik moet zeggen, Braam, je bent een knappe kerel. Ik herinner me nu dat jij, nadat we die andere rivier waren overgestoken, zei dat dat drijfkunstje ons nog eens van pas zou komen.’

‘Hé, wacht eens even,’ zei Hazelaar. ‘We zijn maar eenvoudige konijnen, Kopstuk en ik. Zou je het willen uitleggen?’

Op staande voet terwijl de zwarte muggen op hun oren gingen zitten bij de vonder en de stromende waterval, legden Braam en Vijfje het uit.

‘Zou jij het touw even willen proberen, Hazel-rah?’ voegde Braam eraan toe toen hij klaar was. ‘Misschien is het te dik!’

Ze gingen terug naar de schuit.

‘Nee, hij is niet te dik,’ zei Hazelaar, ‘en hij staat natuurlijk strak gespannen, wat het veel gemakkelijker maakt om hem door te bijten. Ik kan dat best doorknagen.’

‘Ja, ies goed,’ zei Kehaar. ‘Jij gaan mooi. Maar jij doe ‘em kwiek, ja? Misschien iets veranderen. Mens komen, nemen poot—veet je?;

‘Er is verder niets meer om op te wachten,’ zei Hazelaar. ‘Ga verder, Kopstuk, nu meteen en moge El-ahrairah met je zijn. En denk erom, jij bent nu de aanvoerder. Laat ons via Kehaar weten wat je wilt dat wij doen: wij zullen allen hier zijn, klaar om je te steunen.’

Naderhand herinnerden zij zich allemaal hoe Kopstuk zijn bevelen had opgenomen. Niemand kon zeggen dat hij niet deed wat hij preekte. Hij aarzelde enkele ogenblikken en keek Hazelaar toen vierkant aan.

‘Het komt plotseling,’ zei hij, ‘ik verwachtte het niet vanavond. Maar dat is des te beter—ik heb het land aan wachten. Tot ziens.’

Hij gaf Hazelaar een neusje, draaide zich om en sprong weg in het struikgewas. Enkele minuten later, geleid door Kehaar, rende hij over de open weide ten noorden van de rivier, recht naar de bakstenen boog in de begroeide spoorberm en de velden die daarachter lagen.