44 Een boodschap van El-ahrairah

De gedwongen passiviteit van hun verdediging, het eindeloze wachten werden onverdraaglijk. Dag en nacht hoorden zij het doffe stampen van de houwelen boven en droomden dat de grot zou instorten en van iedere verschrikkelijke eventualiteit. Zij waren onderhevig aan ‘kasteel-mentaliteit’ in zijn meest extreme vorm.

—Robin Fedden, Crusader Castles

Ze zijn opgehouden met graven, Hazel-rah,’ zei Ereprijs. ‘Voor ver ik weet is er niemand in het hol.’ In de dichte duisternis van de Honingraat drong Hazelaar zich langs een stuk of vier konijnen die ineengedoken tussen de boomwortels zaten en bereikte de hogere richel waar Ereprijs naar geluiden van boven lag te luisteren. De Efrafanen hadden het beukenbos op de helling bij het invallen van de schemering bereikt en begonnen onmiddellijk langs de aardwallen en tussen de bomen te zoeken om erachter te komen hoe groot de kolonie was en waar de holen waren. Het had hen verbaasd zoveel holen in een zo klein gebied te vinden, want niet velen van hen hadden ervaring gehad in een andere kolonie dan Efrafa, waar heel weinig holen de behoeften van vele konijnen bevredigden. Eerst hadden zij verondersteld dat er een heleboel konijnen onder de grond moesten zitten. De stilte en leegte van het open beukenbos maakte hen achterdochtig en de meesten bleven buiten, bang dat er een hinderlaag moest zijn. Guldenroede moest hen moed inspreken. Hun vijanden, legde hij uit, waren dwazen die meer gangen hadden gemaakt dan een behoorlijk georganiseerde kolonie nodig had. Ze zouden hun vergissing spoedig bemerken, want elk van de gangen zou worden opengelegd tot het onmogelijk zou worden de kolonie te verdedigen. Wat de uitwerpselen van de witte vogel betrof, die in het bos lagen verspreid: het was duidelijk dat ze oud waren. Er waren helemaal geen aanwijzingen dat de vogel in de buurt was. Maar niettemin bleven velen van de achterban voorzichtig om zich heen kijken. Bij de plotselinge kreet van een kievit op de heuvel, gingen er een paar op de loop en moesten door hun officieren worden teruggehaald. Het verhaal van de vogel die voor Thlayli in het onweer had gevochten had niets van zijn kracht verloren sinds het in alle gangen van Efrafa de ronde had gedaan.

Guldenroede beval Silene schildwachten te posteren en erom heen te patrouilleren, terwijl Kervel en Kruiskruid zich op de geblokkeerde holen stortten. Kruiskruid begon langs de berm, terwijl Kervel het bos in ging waar de openingen van de holen tussen boomwortels lagen. Hij kwam meteen bij de open gang. Hij luisterde, maar alles was rustig. Kervel (die meer gewend was met gevangenen dan met vijanden om te gaan) beval twee van zijn konijnen erin af te dalen. De ontdekking van de stille, open gang gaf hem de hoop dat hij de kolonie misschien met een plotselinge stoot naar het centrum zelf zou kunnen veroveren. De ongelukkige konijnen die zijn bevelen gehoorzaamden werden op een punt waar de gang zich verwijdde door Zilver en Wegedoorn opgevangen. Ze werden op hun gezicht geslagen, toegetakeld en ontsnapten nauwelijks levend. De manier waarop zij eruitzagen was niet bepaald een aanmoediging voor Kervels troep, die niet veel zin had om te graven en weinig vooruitgang had gemaakt tijdens de duisternis voor het opkomen van de maan.

Kruiskruid, die vond dat hijzelf het voorbeeld moest geven, groef zelf een weg in de losse, gevallen aarde van een van de gangen in de berm. Terwijl hij de zachte aarde omploegde als een vlieg de zomerse boter en het hoofd koel hield, stond hij plotseling recht tegenover Zwartevaar, die zijn voortanden in zijn keel zette. Kruiskruid, die niet de vrijheid had zijn gewicht te gebruiken, gilde en schopte zo goed hij kon. Zwartevaar hield vast en Kruiskruid, een zwaar konijn, als alle Efrafaanse officieren, sleepte hem een klein eind naar voren voordat hij zich uit zijn greep kon bevrijden. Zwartevaar spuwde een mondvol bont uit en sprong weg, klauwend met zijn voorpoten. Maar Kruiskruid was al weg. Hij had geluk gehad dat hij niet ernstiger gewond was.

Het werd Guldenroede duidelijk dat het uitzonderlijk moeilijk, zo niet onmogelijk zou zijn de kolonie door middel van een aanval door de verdedigde gangen te veroveren. Er zou een goede kans op succes zijn als een aantal gangen kon worden geopend en dan tegelijkertijd aangevallen, maar hij twijfelde of zijn konijnen dit zouden proberen na wat ze hadden gezien. Hij besefte dat hij, eerder, niet genoeg aandacht geschonken had aan wat hij zou moeten doen als het verrassingselement verloren ging en hij een toegang zou moeten forceren; hij moest er nu maar liever over gaan nadenken. Terwijl de maan opging riep hij Silene en besprak het met hem.

Silene stelde voor de kolonie gewoonweg te laten verhongeren. Het weer was warm en droog en ze konden gemakkelijk twee, drie dagen blijven. Guldenroede verwierp dit ongeduldig. Zelfwas hij er helemaal niet zeker van dat het daglicht hun de witte vogel niet op de hals zou halen. Zij behoorden tegen de dageraad onder de grond te zijn. Maar behalve deze stille ongerustheid voelde hij dat zijn reputatie afhing van een overwinning in het gevecht. Hij had zijn Auwsla gebracht om deze konijnen aan te vallen, ze neer te slaan en te overwinnen. Een beleg zou een miserabele anticlimax zijn. En ook wilde hij zo gauw mogelijk naar Efrafa terugkeren. Zoals de meeste krijgsheren vertrouwde hij nooit erg wat er achter zijn rug gebeurde.

‘Als ik me goed herinner,’ zei hij, ‘waren er, toen het grootste gedeelte van de kolonie van het Notebosje was ingenomen en de strijd zo goed als voorbij was, een paar konijnen die zich in een kleiner hol insloten waar ze moeilijk te bereiken waren. Ik zei dat ze moesten worden aangepakt en toen ging ik met de gevangenen naar Efrafa terug. Hoe werden ze aangepakt, en wie heeft het gedaan weet je dat nog?’

‘Dat was Kapitein Malve,’ zei Silene. ‘Hij is dood, natuurlijk; maar ik verwacht dat er hier iemand is die bij hem was. Ik zal het gaan uitzoeken.’

Hij kwam terug met een zware, dikke schildwacht van de Auwsla, Jakobskruiskruid genaamd, die aanvankelijk enige moeite had te begrijpen wat de Generaal wilde weten. Ten slotte zei hij echter dat toen hij, meer dan een jaar geleden, bij Kapitein Malve was geweest, de kapitein hem opdracht had gegeven een hol recht in de grond te graven. Ten slotte was de aarde onder hen ingestort en ze waren naar beneden gevallen te midden van enkele konijnen tegen wie ze hadden gevochten en die ze verslagen hadden.

‘Nou, dat is ongeveer de enige manier waarop het gedaan kan worden,’ zei Guldenroede tegen Silene. ‘En als we ze er allemaal aan zetten, en elkaar in ploegen aflossen, moeten we voor de dageraad een toegang tot de kolonie hebben. Je kunt je schildwachten beter weer uitzetten—niet meer dan twee of drie—dan beginnen we meteen.’

Kort daarna hoorden Hazelaar en zijn konijnen beneden in de Honingraat de eerste geluiden van graven boven. Het duurde niet lang voor zij beseften dat het graven op twee punten aan de gang was. Het ene was aan het noordelijke einde van de Honingraat, boven de plaats waar de wortels van de bomen een soort kruisgang in het hol vormden. Hier was het dak helemaal doorvlochten met dunne wortels, heel sterk. De andere scheen min of meer boven het open centrum van de Honingraat te zijn, maar dichter bij het zuidelijke uiteinde, waar de ruimte uiteenviel in nissen en gangen met zuilen van aarde er tussenin. Achter deze gangen lagen verscheidene van de holen van de kolonie. Een, gevoerd met haar dat uit haar eigen buik was geplukt, bevatte Klaver en de stapel gras en bladeren, met aarde bedekt, waarin haar pasgeboren jongen lagen te slapen.

‘In ieder geval schijnen we hen heel wat last te bezorgen,’ zei Hazelaar. ‘Des te beter. Het zal hun klauwen bot maken en ik denk dat ze doodmoe zullen zijn voor ze klaar zijn. Wat vind jij ervan Braam?’

‘Ik ben bang dat het er slecht uitziet, Hazel-rah,’ antwoordde Braam. ‘Het is waar dat ze boven in moeilijkheden zijn. Er is daar heel wat grond boven ons en de wortels zullen hen lang ophouden. Maar aan deze kant is het gemakkelijker voor ze. Ze zullen vast vrij gauw doorgraven. Dan zal het dak instorten en ik zou niet weten wat we kunnen doen om ze tegen te houden.’

Hazelaar kon voelen dat hij beefde terwijl hij dit zei. Toen de graafgeluiden aanhielden, voelde hij dat de angst zich door het hele hol verspreidde. ‘Ze zullen ons weer meenemen naar Efrafa,’ fluisterde Vilthuril tegen Thethuthinnang. ‘De politie.

‘Hou je stil,’ zei Hyzenthlay. ‘De rammelaars praten niet op die manier, dus waarom zouden wij dat doen? Ik zou nu liever hier zijn, zoals het geval is, dan nooit uit Efrafa te zijn weggegaan.’

Het was moedig gesproken, maar Hazelaar was niet de enige die haar gedachten kon lezen. Kopstuk herinnerde zich de avond in Efrafa toen hij haar gekalmeerd had door over de hoge heuvels en de zekerheid van hun ontsnapping te spreken. In het donker snuffelde hij aan Hazelaars schouder en duwde hem naar een kant van het brede hol.

‘Luister, Hazelaar,’ zei hij, ‘we zijn nog niet verslagen. Nog op geen stukken na. Wanneer het dak instort, zullen ze aan dit eind van de Honingraat naar beneden komen. Maar we kunnen iedereen in de slaapholen hierachter krijgen en de gangen blokkeren die erheen leiden. Ze zullen nog niets opgeschoten zijn.’

‘Nou, als we dat doen zal het wat langer duren,’ zei Hazelaar. ‘Maar ze zullen spoedig in staat zijn de slaapholen open te breken als ze hier eenmaal binnen zijn.’

‘Als dat ze lukt zullen ze mij daar aantreffen,’ zei Kopstuk, ‘en nog een paar meer. Het zou me niet verwonderen als ze besloten naar huis terug te gaan.’

Met een soort wrange jaloezie besefte Hazelaar dat Kopstuk zich er eigenlijk op verheugde de Efrafaanse aanval het hoofd te bieden. Hij wist dat hij kon vechten en hij was van plan het te laten zien. Hij dacht aan niets anders. De hopeloosheid van hun kansen nam geen belangrijke plaats in zijn gedachten in. Zelfs het geluid van het graven, al duidelijker, zette hem alleen aan het denken hoe hij zijn leven zo duur mogelijk kon verkopen. Maar wat viel er anders voor een van hen te doen? Kopstuks voorbereidingen zouden de anderen tenminste bezig houden en misschien iets doen om de stille angst die de hele kolonie vervulde te verdrijven.

‘Je hebt volkomen gelijk, Kopstuk,’ zei hij. ‘Laten we een kleine ontvangst voorbereiden. Wil je Zilver en de anderen zeggen wat je wilt en ze aan het werk zetten?’

Toen Kopstuk zijn plan aan Zilver en Hulst begon uit te leggen, stuurde Hazelaar Ereprijs naar de noordkant van de Honingraat om naar het graven te luisteren en te blijven melden wat hij over de voortgang kon opmaken. Zo ver hij kon zien, zou het weinig verschil maken of het dak daar of in het midden zou instorten, maar hij behoorde tenminste te proberen de anderen te laten zien dat hij zijn kalmte bewaarde.

‘We kunnen deze muren niet afbreken om de gang ertussen te blokkeren, Kopstuk,’ zei Hulst. ‘Zij ondersteunen aan deze kant het dak, weet je.’

‘Dat weet ik,’ zei Kopstuk. ‘We zullen in de muren van de slaapholen erachter graven. Ze moeten in elk geval groter zijn als we daar allemaal samen in moeten. Schop daarna de losse aarde terug in de ruimten tussen de zuilen. Vul de hele zaak op.’ Sinds hij uit Efrafa was gekomen stond Kopstuk in hoog aanzien. Toen ze zagen dat hij opgewekt was, zetten de anderen hun angst zo goed mogelijk opzij en deden wat hun gezegd werd. Ze vergrootten de holen voorbij het zuidelijke einde van de Honingraat en hoogden de zachte aarde in de toegangsgangen op, tot wat eerst een zuilengang was geweest een massieve muur werd. Tijdens een rustpauze bij dit werk meldde Ereprijs dat het graven boven het noordelijke einde was opgehouden. Hazelaar kwam naast hem neerhur-ken en luisterde enige tijd. Er was niets te horen. Hij ging terug naar de plaats waar Wegedoorn het einde van de enige open gang zat te bewaken—Kehaars gang zoals hij genoemd werd.

‘Weet je wat er gebeurd is?’ vroeg hij. ‘Ze hebben beseft dat ze daar overal tussen de beukenwortels zitten en daarom zijn ze ermee opgehouden. Ze zullen nu aan het andere einde harder hun best doen.’

‘Dat lijkt mij ook, Hazel-rah,’ antwoordde Wegedoorn. Na een tijdje zei hij: ‘Herinner je je de ratten in de schuur? Daar zijn we toen uitgekomen, nietwaar? Maar ik ben bang dat we hier niet uit zullen komen. Het is jammer na alles wat we samen hebben gedaan.’

‘We komen er wel uit,’ zei Hazelaar, met alle overtuiging die hij kon opbrengen. Maar hij wist dat hij, als hij bleef, de schijn niet langer zou kunnen ophouden. Wegedoorn—een van de fatsoenlijkste, eerlijkste konijnen die er was—waar zou hij morgen tegen ni-Frith zijn? En hijzelf—waar had hij hen gebracht met al zijn slimme plannen? Waren zij over de meent gekomen, te midden van de glanzende draden, door het onweer, de stroomversnellingen in de grote rivier, om door de klauwen van Generaal Guldenroede te worden gedood? Het was niet de dood die zij verdienden: het was niet het juiste einde van de knappe weg die zij waren gegaan. Maar wat kon Guldenroede tegenhouden? Wat kon hen nu redden? Niets, wist hij—tenzij er een of andere geweldige klap van buiten op de Efrafanen zou neerkomen: en daar was geen kans op. Hij wendde zich van Wegedoorn af.

Kras, kras, kras, kras kwam het geluid van het graven boven. Toen hij in het donker naar de andere kant ging merkte Hazelaar dat hij zich naast een ander konijn bevond dat stilletjes bij de dichtstbijzijnde kant van de pas opgehoopte muur neerhurkte. Hij bleef staan en snuffelde. Het was Vijfje.

‘Werk jij niet?’vroeg hij lusteloos.

‘Nee,’ antwoordde Vijfje. ‘Ik luister’.

‘Naar het graven, bedoel je?’

‘Nee, nee niet het graven. Er is iets anders dat ik probeer te horen—iets dat de anderen niet kunnen horen. Alleen, ik kan het ook niet horen. Maar het is vlakbij. Diep, bladerjacht, diep. Ik ga weg, Hazelaar, ga weg…’ Zijn stem werd traag en slaperig. ‘Valt. Maar het is koud. Koud.’

De lucht in het donkere hol was benauwend. Hazelaar boog zich over Vijfje heen en duwde met zijn neus tegen zijn slappe lichaam.

‘Koud,’ mompelde Vijfje. ‘Wat—wat—wat—wat—koud.’ Er viel een lange stilte.

‘Vijfje?’ zei Hazelaar. ‘Vijfje, kun je me horen?’

Plotseling stootte Vijfje een afschuwelijk geluid uit: een geluid waarbij elk konijn in de kolonie met verschrikkelijke angst opsprong: een geluid dat geen konijn ooit had gemaakt, waartoe geen konijn de kracht bezat. Het was diep en volkomen onnatuurlijk. De konijnen die aan het verste eind van de muur werkten, drukten zich, doodsbang. Een van de wijfjes begon te gillen.

‘Smerige beestjes!’ blafte Vijfje. ‘Hoe—hoe durven jullie? Wegwezen—weg! Weg—weg!’

Kopstuk stormde door de opgehoopte aarde, zenuwtrekkend en hijgend.

‘In de naam van Frith, laat hem ophouden!’ zei hij hijgend. ‘Ze zullen allemaal gek worden!’

Rillend klauwde Hazelaar aan Vijfjes zijde. ‘Word wakker! Vijfje, word wakker!’

Maar Vijfje lag in een diepe verstijving.

In Hazelaars gedachten bogen groene takken in de wind. Op en neer zwaaiden zij, op en neer. Er was iets—iets dat hij er tussen door kon zien. Wat was het? Water voelde hij: en angst. Toen ineens zag hij duidelijk een ogenblik een klein hoopje konijnen aan de oever van een stroom bij dageraad die luisterden naar het geluid van janken in het bos boven hen en het gescheld van een ekster.

‘Als ik jou was zou ik niet tot ni-Frith wachten. Ik zou nu gaan. Eigenlijk vind ik dat je het moet doen. Er is een grote hond los in het bos. Er is een grote hond los in het bos.’

De wind woei, de bomen schudden hun duizenden bladeren. De stroom was weg. Hij was in de Honingraat en stond recht tegenover Kopstuk in het donker met tussen hen in het bewegingloze lichaam van Vijfje. Het geschraap boven klonk luider en dichterbij.

‘Kopstuk,’ zei Hazelaar, ‘doe onmiddellijk wat ik je zeg, dan ben je een beste kerel. We hebben nauwelijks tijd. Ga Paardebloem en Braam halen en breng ze bij me aan het einde van Kehaars gang, vlug.’

Aan het einde van de gang was Wegedoorn nog op zijn plaats. Hij had zich niet verroerd bij Vijfjes kreet, maar zijn ademhaling was kort en zijn polsslag erg vlug. Hij en de andere drie konijnen gingen zonder een woord te spreken om Hazelaar heen staan.

‘Ik heb een plan,’ zei Hazelaar. ‘Als het lukt zal het voor eens en altijd het einde van Guldenroede betekenen. Maar ik heb geen tijd om het uit te leggen. Ieder ogenblik telt nu. Paardebloem en Braam, jullie gaan met mij mee. Je moet meteen naar boven deze gang uit gaan en door de bomen naar de heuvel. Dan naar het noorden, over de rand en omlaag naar de velden. Houd nergens voor stil. Jullie zullen sneller zijn dan ik. Wacht onderaan bij de ijzeren boom op me.’

‘Maar Hazelaar…’ zei Braam.

‘Zodra we weg zijn,’ zei Hazelaar tegen Kopstuk, ‘moet jij deze gang blokkeren en zorgen dat iedereen terug gaat achter de muur die je gemaakt hebt. Als ze binnendringen hou ze dan tegen zolang je kunt. Geef je in geen geval aan ze over. El-ahrairah heeft mij laten zien wat ik moet doen.’

‘Maar waar ga je heen, Hazelaar?’ vroeg Kopstuk. ‘Naar de boerderij,’ zei Hazelaar, ‘om nog een touw door te knagen. Nu, jullie tweeën, volg mij de gang door; en denk erom je houdt nergens voor stil tot je de heuvel af bent. Als er konijnen buiten zijn, vecht dan niet, maar ren.’

Zonder verder een woord te zeggen stormde hij de tunnel door het bos in, met Braam en Paardebloem op z’n hielen.