Op zijn afschuwelijke reis, nadat de sjamaan door donkere bossen en over grote bergruggen is gezworven…bereikt hij een opening in de grond. Het moeilijke stadium van het avontuur begint nu. De diepten van de onderwereld openen zich voor hem.
—Uno Harva, aangehaald door Joseph Campbell in The Hero with a Thousand Faces
Vijfje lag op de vloer van aarde van het hol. Buiten waren de heuvels stil in de hevige, felle hitte van de middag. De dauw en herfstdraden waren vroeg in het gras opgedroogd en tegen het midden van de ochtend waren de vinken tot zwijgen gekomen. Over de eenzame uitgestrektheid van draadachtig gras trilde het licht. Op het voetpad dat langs de kolonie liep dropen heldere draden van licht—waterig, een luchtspiegeling. Van een afstand schenen de bomen langs de rand van het beukenbos op de helling vol grote dichte schaduwen, ondoordringbaar voor het verblinde oog. Het enige geluid was het ‘zip, zip’ van de krekels, de enige geur die van warme tijm.
In het hol sliep Vijfje en werd onrustig wakker in de hitte van de dag, zenuwachtig krabbend terwijl de laatste sporen van vocht uit de aarde boven hem opdroogden. Een keer, toen een straaltje poederachtige aarde van het dak viel, sprong hij op uit zijn slaap en stond in de ingang van het hol voor hij tot zichzelf kwam en terugging naar waar hij had gelegen. Iedere keer dat hij wakker werd herinnerde hij zich het verlies van Hazelaar en leed opnieuw onder de wetenschap die hem had doorpriemd toen het schimmige, hinkende konijn in het eerste morgenlicht op de heuvel was verdwenen. Waar was dat konijn nu? Waar was hij heen? Hij begon het te volgen te midden van de verwarde paden van zijn eigen gedachten, over de koude, dauwnatte rand omlaag in de dauwnevels van de velden beneden.
De mist wervelde om Vijfje heen terwijl hij door distels en netels kroop. Nu kon hij het hinkende konijn niet langer voor zich uit zien. Hij was alleen en bang, maar ving toch oude, vertrouwde geluiden en geuren op—die van het veld waarin hij was geboren. De dichte kruiden van de zomer waren verdwenen. Hij bevond zich onder de kale essentakken en de bloeiende sleedoorn van maart. Hij stak de beek over, en ging de helling op naar de weg, naar de plaats waar Hazelaar en hij bij het mededelingenbord waren gekomen. Zou het bord er nog zijn? Hij keek schuchter omhoog de helling langs. Het uitzicht was onduidelijk door de mist, maar toen hij bij de top kwam zag hij een man druk bezig met een stapel werktuigen—een spade, een touw en andere, kleine werktuigen waarvan hij niet wist waartoe ze dienden.
Het mededelingenbord lag plat op de grond. Het was kleiner dan hij het zich herinnerde en was vastgemaakt aan een enkele, lange vierkante paal, puntig aan het ondereinde en in de aarde gestoken. De oppervlakte van het bord was wit, net zoals hij vroeger had gezien, en bedekt met de scherpe, zwarte lijnen als stokjes. Vijfje kwam aarzelend de helling op en bleef dicht bij de man staan, die omlaag stond te kijken in een diep, smal gat dat aan zijn voeten in de grond was geboord. De man richtte zich tot Vijfje met een soort beminnelijkheid die een boeman een slachtoffer zou betonen van wie beiden weten dat hij hem zal doden en opeten zo gauw hem dat van pas komt.
‘Ah, enne watte doen ik hier, hè?’ zei de man.
‘Wat ben je aan het doen?’ vroeg Vijfje, die zenuwachtig staarde en schokte van angst.
‘Ik ben alleen maar dit pokkenbord aan het opzetten,’ zei de oude man. ‘En ik v’ronderstel dat je wil weten waarvoor, hè?’
‘Ja,’ fluisterde Vijfje.
‘t Is voor die ouwe ‘Azelaar daar,’ zei de man. ‘Allenig waar het is, zie je, motte we een soortement bord opzette voor hummes min of meer. En wat doch-ie dat het zegt, hè?’
‘Ik weet het niet,’ zei Vijfje. ‘Hoe—hoe kan een bord iets zeggen.’
‘Ah, maar dat doen het,’ antwoordde de man. ‘Zo weten wij wat jullie niet weten. Daarom maken we jullie dood wanneer asdat we d’r zin aan hebben. Je mot maar ‘es goed naar dit bord hiero kijken en dan zal je waarschijnlijk meer aan de weet komen dan je nou weet.’
In de lijkkleurige nevelige schemering, staarde Vijfje naar het bord. Terwijl hij staarde flikkerden de zwarte stokjes op de witte oppervlakte. Ze hieven hun scherpe, wigvormige kopjes op en kletsten samen als een nest vol jonge wezels. Het geluid, spottend en wreed, bereikte vaag zijn oren, alsof het werd gedempt door zand en zakken. ‘Ter nagedachtenis aan Hazel-rah. Ter nagedachtenis aan Hazel-rah. Ha ha ha ha ha ha ha!’
‘Nou, dat is waar het is, zie je,’ zei de man. ‘En ik mot ‘em aan dit bord hiero ophangen. Dat is te zeggen, zodra asdat ik het met fatsoen overeind krijg. Net zoals je een ekster zou ophangen of een ouwe wezel. Ah! Ganem ophangen.’
‘Nee!’ riep Vijfje uit. ‘Nee, dat zul je niet.’
‘Allenig heb ik ‘um niet, zie je,’ vervolgde de man. ‘Dat is waarom ik het niet ken doen. Ik kennum nie ophangen vanwege asdat-ie dat kelerehol in is gegaan, dat is waar-ie naar toe is. Hij is dat kelerehol in gegaan, net toen ik hem recht overeind had, en ik ken ‘em d’r niet uit krijge.’
Vijfje kroop naar de laarzen van de man toe en tuurde in het gat. Het was rond, een cilinder van gebakken aardewerk die verticaal in de grond verdween. Hij riep: ‘Hazelaar! Hazelaar!’ Helemaal onderaan in het hol bewoog iets en hij stond op het punt opnieuw te roepen. Toen boog de man zich voorover en gaf hem een klap tussen de oren.
Vijfje spartelde in een dikke wolk van aarde, zacht en poederachtig. Iemand zei: ‘Kalm maar, Vijfje, kalm maar!’ Hij ging overeind zitten. Er zat aarde in zijn ogen, oren en neusgaten. Hij kon niet ruiken. Hij schudde zich en zei: ‘Wie is het?’
‘Ik ben het, Braam. Ik kwam eens kijken hoe het met je gaat. Het is niets: er is een stuk van het dak naar beneden gekomen, dat is alles. In elk geval heeft het je uit een nachtmerrie doen ontwaken, als ik het goed heb. Je was aan het rollen en riep om Hazelaar. Arme kerel die je bent! Wat is het ellendig wat er gebeurd is! We moeten proberen het zo goed mogelijk te dragen. Wij moeten allemaal op een dag ophouden met rennen, weet je. Ze zeggen dat Frith alle konijnen kent, stuk voor stuk.’
‘Is het avond?’ vroeg Vijfje.
‘Nog niet, nee. Maar het is al ver na ni-Frith. Hulst en de anderen zijn teruggekomen, weet je. Aardbei is heel erg ziek en ze hebben helemaal geen wijfjes bij zich—niet een. Alles is zo slecht als het maar zijn kan. Hulst slaapt nog—hij was volkomen uitgeput. Hij zei dat hij ons zou vertellen wat er gisteravond gebeurd is.
Toen we hem van de arme Hazelaar vertelden, zei hij—Vijfje, je luistert niet. Ik neem aan dat je liever wilt dat ik m’n mond hou.’
‘Braam,’ zei Vijfje, ‘weet jij de plaats waar Hazelaar is neergeschoten?’
‘Ja, Kopstuk en ik zijn naar de greppel gaan kijken voor we weggingen. Maar je moet niet…’
‘Zou je daar nu met mij heen kunnen gaan?’
‘Daar teruggaan? O nee! Het is heel ver, Vijfje, en wat zou het voor nut hebben? Het risico en deze afschuwelijke hitte, en je zou jezelf alleen maar ongelukkig maken.’
‘Hazelaar is niet dood,’ zei Vijfje.
‘Ja, de mannen hebben hem meegenomen, Vijfje, ik heb het bloed gezien.’
‘Ja, maar je hebt Hazelaar niet gezien omdat hij niet dood is. Braam, je moet doen wat ik vraag.’
‘Je vraagt te veel.’
‘Dan zal ik alleen moeten gaan. Maar wat ik je vraag is mee te gaan om Hazelaars leven te redden.’
Toen Braam ten slotte tegen zijn zin had toegestemd en ze op weg de heuvel af waren, liep Vijfje bijna zo vlug alsof hij onder dekking rende. Telkens opnieuw spoorde hij Braam aan zich te haasten. De velden waren verlaten in de zinderende gloed. Elk schepsel groter dan een bromvlieg school voor de hitte. Toen ze de afgelegen schuren naast de weg bereikten, begon Braam uit te leggen hoe hij en Kopstuk terug waren gegaan om te zoeken; maar Vijfje liet hem niet uitpraten.
‘We moeten de helling op gaan, dat weet ik; maar jij moet me de greppel wijzen.’
De olmen bewogen niet. Er was niet het minste geluid in de bladeren. De greppel was dichtbegroeid met fluitenkruid, dolle kervel en lange slierten groen bloeiende heggenrank. Braam ging voorop naar de platgetreden plek netels en Vijfje zat er stil tussenin, snuffelend en rondkijkend in de stilte. Braam sloeg hem troosteloos gade. Een flauw zuchtje wind dreef over de velden en ergens achter de olmen begon een merel te zingen. Ten slotte begon Vijfje langs de bodem van de greppel te lopen. De insecten gonsden om zijn oren en plotseling vloog een wolkje vliegen op, verjaagd van een uitstekende steen. Nee, geen steen. Het was iets glads en regelmatigs—een ronde rand van aardewerk. De bruine opening van een riolering, aan de onderkant zwart gevlekt door een dunne, opgedroogde sliert bloed: konijnenbloed.
‘Het bloederige gat!’ fluisterde Vijfje. ‘Het bloederige gat!’
Hij tuurde in de donkere opening. Het was geblokkeerd. Geblokkeerd door een konijn. Dat was duidelijk te ruiken. Een konijn wiens zwakke polsslag net hoorbaar was, versterkt in de beslotenheid van de tunnel.
‘Hazelaar?’ zei Vijfje.
Braam was meteen naast hem. ‘Wat is het, Vijfje?’
‘Hazelaar zit in dat gat,’ zei Vijfje. ‘En hij leeft.’