31 Het verhaal van El-ahrairah en het Zwarte Konijn van Inlé

De macht van de nacht, de kracht van de storm De pleisterplaats van de duivel: Waar hij staat, de Aartsangst in zichtbare vorm, Toch, de sterke man moet gaan.

—Robert Browning, Prospice

Vroeg of laat lekt alles uit en krijgen dieren te horen wat anderen van hen denken. Sommigen zeggen dat Hoefsa degene is geweest die Koning Darzin de waarheid heeft verteld over de list met de kroppen sla. Anderen zeggen dat Yona de egel er in de bosjes over is gaan roddelen. Maar hoe dan ook, Koning Darzin kwam erachter dat hij beetgenomen was toen hij zijn kroppen sla bij de moerassen van Kelfazin liet bezorgen. Hij riep zijn soldaten niet op om te vechten—nog niet. Maar hij besloot dat hij een gelegenheid zou vinden om het El-ahrairah betaald te zetten. El-ahrairah wist dit en waarschuwde heel zijn volk om voorzichtig te zijn, vooral als ze er alleen op uitgingen.

Welnu, op een achternamiddag in februari, nam Rappard een aantal konijnen mee naar buiten naar een vuilnishoop aan de rand van een tuin, op enige afstand van de kolonie. De avond viel koud en mistig en lang voor de schemering hing er een dichte mist. Zij gingen op weg naar huis, maar verdwaalden: en toen kregen ze trammelant met een uil en vergisten zich in de richting. Hoe dan ook, Rappard werd van de anderen gescheiden en na een tijdje te hebben rondgezworven kwam hij in de kwartieren van de wachters buiten Koning Darzins stad terecht: en ze namen hem gevangen en brachten hem voor de koning.

Koning Darzin zag zijn kans schoon om El-ahrairah te dwarsbomen. Hij zette Rappard in een speciaal gevangenishol en iedere dag werd hij er uitgehaald en gedwongen te werken, soms in de vorst, om te graven en gangen te maken. Maar El-ahrairah zwoer dat hij hem er op de een of andere manier uit zou krijgen. En dat deed hij ook, want hij en twee van zijn wijfjes brachten vier dagen door met het graven van een tunnel uit het bos naar de achterkant van de aardwal waar Rappard aan het werk was gezet. En ten slotte kwam deze tunnel vlak bij het hol in de aardwal waarin Rappard was gestuurd. Hij werd verondersteld te graven om het hol tot een voorraadkamer te maken en de bewakers stonden buiten op wacht om uit te kijken terwijl hij aan het werk was. Maar El-ahrairah bereikte hem, want hij kon hem in het donker horen graven: en ze glipten allen door de tunnel weg en ontkwamen door het bos.

Toen het nieuws Koning Darzin bereikte, werd hij werkelijk heel kwaad en hij besloot dat hij deze keer een oorlog zou beginnen en El-ahrairah voor eens en altijd onschadelijk zou maken. Zijn soldaten trokken er ‘s nachts op uit en gingen naar de weiden van Fenlo: maar ze konden de konijnenholen niet in komen. Sommigen probeerden het weliswaar, maar ze kwamen er gauw weer uit, omdat ze El-ahrairah en de andere konijnen tegenkwamen. Ze waren niet gewend op nauwe plaatsen in het donker te vechten en ze werden gebeten en gekrabd tot ze blij waren er achterstevoren uit te komen.

Maar ze gingen niet weg: ze bleven buiten zitten wachten. Telkens wanneer een van de konijnen probeerde te silfleren, merkten zij dat hun vijanden klaar stonden om hen te bespringen. Koning Darzin en zijn soldaten konden niet alle holen in de gaten houden—er waren er te veel—maar ze waren snel genoeg om erop af te stuiven, zodra ze zagen dat een konijn zijn snuit vertoonde. Heel gauw ervoer El-ahrairahs volk dat het enige dat zij konden doen was een paar mondenvol gras te snaaien—net genoeg om in leven te blijven—voor ze weer onder de grond moesten snellen. El-ahrairah probeerde iedere list die hij kon bedenken, maar hij kon zich niet van Koning Darzin ontdoen of zijn eigen volk weg krijgen. De konijnen begonnen mager en ellendig te worden onder de grond en sommigen werden ziek.

Ten slotte voelde El-ahrairah zich helemaal wanhopig en op een nacht, toen hij zijn leven herhaaldelijk in de waagschaal had gesteld om een paar mondenvol gras naar beneden te brengen voor een wijfje en haar jongen wier vader de vorige dag was gedood, riep hij uit: ‘Heer Frith! Ik zou alles willen doen om mijn volk te redden! Ik zou een overeenkomst sluiten met een wezel of een vos—ja, of met het Zwarte Konijn van Inlé.’

Zodra hij dit had gezegd besefte El-ahrairah in zijn hart dat als er ergens een schepsel was dat misschien de wil en zeker de macht had om zijn vijanden te vernietigen het ‘t Zwarte Konijn van Inlé was. Want hoewel hij een konijn was, was hij toch duizend keer machtiger dan Koning Darzin. Maar de gedachte deed El-ahrairah zweten en huiveren, en hij kromp ineen op de plaats waar hij zich in de gang bevond. Na een tijdje ging hij naar zijn eigen hol en dacht na over wat hij had gezegd en wat het betekende.

Welnu, zoals jullie allemaal weten, is het Zwarte Konijn van Inlé angst en altijd durende duisternis. Hij ïs een konijn, maar hij is de koude, boze droom die ons Heer Frith slechts kan doen smeken ons er heden en in de toekomst voor te behoeden. Wanneer de strik in het gat wordt gezet, weet het Zwarte Konijn waar de pin is ingeslagen; en wanneer de wezel danst is het Zwarte Konijn niet ver weg. Jullie weten allemaal dat sommige konijnen hun leven eenvoudig schijnen te vergooien tussen twee grappen en een diefstal, maar de waarheid is dat hun dwaasheid van het Zwarte Konijn stamt, want het is door zijn wil dat zij de hond niet ruiken of het geweer niet zien. Het Zwarte Konijn brengt ook ziekte. Of anders komt hij bij nacht en roept een konijn bij zijn naam; en dan moet dat konijn naar hem toegaan, ook al is hij jong en sterk genoeg om zich uit ieder ander gevaar te redden. Hij gaat met het Zwarte Konijn mee en laat geen spoor achter. Sommigen zeggen dat het Zwarte Konijn ons haat en onze vernietiging wenst. Maar de waarheid is—of zo is mij althans geleerd—dat ook hij Heer Frith dient en slechts doet wat hem wordt opgedragen—om te laten gebeuren wat moet zijn. Wij komen op de wereld en wij moeten gaan, maar wij gaan niet uitsluitend om aan de luim van een of andere vijand te voldoen. Als dat zo was, zouden we allen in één dag vernietigd zijn. Wij gaan volgens de wil van het Zwarte Konijn van Inlé, en alleen volgens zijn wil. En hoewel die wil ons allen hard en bitter toeschijnt, is hij toch op zijn manier onze beschermer, want hij kent Friths belofte aan de konijnen en hij zal ieder konijn wreken dat toevallig zonder zijn toestemming vernietigd wordt. Eenieder die de strop van een jachtopziener heeft gezien weet wat het Zwarte Konijn elil kan aandoen die denken dat ze kunnen doen wat ze willen.

El-ahrairah bracht de nacht alleen in zijn hol door en hij had vreselijke gedachten. Voor zover hij wist had nog nooit enig konijn geprobeerd te doen wat hij van plan was. Maar hoe meer hij erover nadacht—zo goed hij kon met de honger en de angst en de trance die in het aangezicht van de dood over konijnen schijnt te komen—des te meer scheen het hem toe dat er in ieder geval een kans op succes was. Hij zou het Zwarte Konijn gaan opzoeken en hem zijn eigen leven aanbieden in ruil voor de veiligheid van zijn volk. Maar als hij, wanneer hij zijn leven aanbood, niet de bedoeling had dat het aanbod zou worden aangenomen, zou het beter zijn maar helemaal niet in de buurt van het Zwarte Konijn te komen. Het Zwarte Konijn zou zijn leven misschien niet aanvaarden, maar toch zou hij misschien de kans krijgen iets anders te proberen. Alleen, het was uitgesloten om het Zwarte Konijn te bedriegen. Als de veiligheid van zijn volk kon worden verkregen, op welke wijze ook, zou de prijs zijn leven zijn. Dus zou hij niet terugkeren, tenzij hij faalde. Hij zou daarom een metgezel nodig hebben om datgene dat Koning Darzin omver zou werpen en de kolonie zou redden, mee terug te brengen.

In de ochtend ging El-ahrairah Rappard opzoeken en ze praatten tot laat op de dag. Toen riep hij de Auwsla bijeen en vertelde hun wat hij van plan was.

Later die avond, in het laatste schemerlicht, kwamen de konijnen naar buiten en vielen Koning Darzins soldaten aan. Zij vochten bijzonder dapper, en sommigen van hen werden gedood. De vijand dacht dat ze uit de kolonie probeerden te breken en deden alles wat zij konden om hen te omsingelen en ze in hun holen terug te drijven. Maar in werkelijkheid was de bedoeling van al het vechten eenvoudig om de aandacht van Koning Darzin af te leiden en zijn soldaten bezig te houden. Toen de duisternis inviel, glipten El-ahrairah en Rappard aan het andere einde van de kolonie naar buiten en renden door de greppel weg terwijl de Auwsla zich terugtrok en Koning Darzins soldaten hen in de holen bespotten. Wat Koning Darzin betrof, hij stuurde een boodschap om te zeggen dat hij bereid was de voorwaarden tot overgave met El-ahrairah te bespreken.

El-ahrairah en Rappard aanvaardden hun donkere reis. Ik weet niet welke weg zij namen want dat weet geen enkel konijn. Maar ik herinner mij altijd wat de oude Moederkruid—herinneren jullie je hem nog?—placht te zeggen wanneer hij dit verhaal vertelde. ‘Zij hadden niet lang nodig,’ zei hij. ‘Ze hadden er helemaal geen tijd voor nodig. Nee. Ze hinkten en strompelden door een boze droom naar die afschuwelijke plaats waarnaar zij op weg waren. Waar zij reisden betekenen de zon en de maan niets, en winter en zomer nog minder. Maar jullie zullen nooit weten’—en dan keek hij om zich heen naar elk van ons—‘jullie zullen nooit weten, en ik evenmin, hoe ver El-ahrairah op deze reis in het donker ging. Je ziet de bovenkant van een grote steen uit de grond steken? Hoe ver is het naar het midden? Splijt de steen. Dan zul je het weten.’

Ten slotte kwamen zij bij een hoge plek waar geen gras was. Ze klauterden naar boven, over splinters van lei, tussen grijze rotsen groter dan schapen. Mist en ijzige regen kolkten om hen heen en er was geen ander geluid dan het droppelen van water en, af en toe, van ver boven, de kreet van een of andere grote, boosaardige vogel in zijn vlucht. En deze geluiden werden weerkaatst, want zij bevonden zich tussen zwarte rotswanden, hoger dan de hoogste bomen. De sneeuw lag overal in hopen om hen heen, want de zon scheen nooit om haar te doen smelten. Het mos was glibberig en telkens wanneer zij er een kiezelsteen uit stootten, viel die ratelend naar beneden achter hen in de rotsspleten. Maar El-ahrairah kende de weg en hij ging verder tot de mist zo dicht werd dat ze niets konden zien. Toen bleven ze dicht bij de rotswand en terwijl ze langzaam vorderden, welfde hij over hen heen tot hij een donker dak over hun ruggen vormde. Waar de rotswand eindigde was de ingang tot een tunnel, als een enorm konijnenhol. In de vries-koude en stilte stampte El-ahrairah op de grond en seinde met zijn staart naar Rappard. En toen, net op het ogenblik dat ze de tunnel in wilden gaan, beseften zij dat wat zij in de duisternis voor een deel van de rots hadden gehouden, geen rots was. Het was het Zwarte Konijn van Inlé, vlak naast hem, roerloos als korstmos en koud als steen.’

‘Hazelaar,’ zei Potje, die in de schemering staarde en beefde, ‘ik hou niet van dit verhaal. Ik weet dat ik niet dapper ben…’

‘Het hindert niet, Hlao-roe,’ zei Vijfje, ‘je bent niet de enige.’ In feite scheen hijzelf beheerst en zelfs onverschillig, wat meer was dan van enig ander konijn in het gehoor kon worden gezegd; maar Potje zou dit nauwelijks beseffen. ‘Laten we even naar buiten gaan en kijken hoe de spinnen motten vangen: zullen we dat doen?’ vroeg Vijfje. ‘Ik denk dat ik nog weet waar ik een plek wikke heb achtergelaten—het moet ergens die kant uit zijn.’ Terwijl hij rustig bleef doorpraten nam hij Potje mee naar buiten in de dichtbegroeide vallei. Hazelaar draaide zich om zodat hij wist welke kant ze waren uitgegaan en terwijl hij dat deed aarzelde Paardebloem, onzeker of hij verder moest gaan.

‘Ga verder,’ zei Kopstuk, ‘en niks overslaan.’

‘Ik denk dat er veel dingen worden overgeslagen als je de waarheid zou kunnen weten (zei Paardebloem), want niemand kan zeggen wat er in dat land gebeurt waar El-ahrairah uit eigen beweging heenging, en wij ook niet. Maar zoals ik heb gehoord, toen ze het Zwarte Konijn in de gaten kregen, vluchtten zij de tunnel in—wat ze wel moesten, omdat ze nergens anders heen konden. En ze deden dit, hoewel ze gekomen waren met het doel hem te ontmoeten en alles hiervan afhing. Zij handelden niet anders dan wij allen en het einde was ook niet anders, want toen ze door de tunnel waren geglibberd, gestruikeld en gevallen, zagen ze dat ze in een heel groot stenen hol waren. Alles was van steen: het Zwarte Konijn had het met zijn klauwen uit de berg gegraven. En daar zat hij voor wie zij gevlucht waren op hen te wachten. Er waren ook anderen in dat hol—schaduwen zonder geluid of geur. Het Zwarte Konijn heeft ook zijn Auwslag, weet je. Ik zou ze niet graag tegenkomen.

Het Zwarte Konijn sprak met de stem van water dat in poelen valt op galmende plekken in het donker.

‘El-ahrairah, waarom ben je hier gekomen?’

‘Ik ben gekomen voor mijn volk,’ fluisterde El-ahrairah.

Het Zwarte Konijn rook even schoon als de beenderen van vorig jaar en in het donker kon El-ahrairah zijn ogen zien, want zij waren rood door een licht dat geen licht uitstraalde.

‘Jij bent een vreemdeling hier, El-ahrairah,’ zei het Zwarte Konijn. ‘Jij leeft.’

‘Heer,’ antwoordde El-ahrairah, ‘ik ben gekomen om u mijn leven te geven. Mijn leven voor mijn volk.’

Het Zwarte Konijn trok zijn klauwen langs de grond.

‘Gesjacher, gesjacher, El-ahrairah,’ zei hij. ‘Er gaat geen dag of nacht voorbij dat een wijfje haar leven niet voor haar jongen opoffert of een of andere eerlijke Auwsla-kapitein zijn leven voor dat van zijn Opperkonijn. Soms wordt het aanvaard, soms niet. Maar er wordt niet gesjacherd, want hier gebeurt wat gebeuren moet.’

El-ahrairah zweeg. Maar hij dacht: Misschien kan ik hem door een list mijn leven laten nemen. Hij zou een belofte houden, net zoals Prins Regenboog de zijne hield.

‘Je bent mijn gast, El-ahrairah,’ zei het Zwarte Konijn. ‘Blijf in mijn hol zolang je wilt. Je mag hier slapen. En je mag hier eten, en er zijn er waarlijk niet veel die dat kunnen doen. Laat hem eten,’ zei hij tegen de Auwsla.

‘Wij willen niet eten, heer,’ zei El-ahrairah, want hij wist dat als hij het eten at dat ze hem in dat hol gaven, zijn geheime gedachten duidelijk zouden worden en dat zou het einde van alle listen zijn.

‘Dan moeten we jullie in elk geval aangenaam bezighouden,’ zei het Zwarte Konijn. ‘Je moet je thuisvoelen, El-ahrairah en het je gemakkelijk maken. Kom, laat ons bobbelen.’ ↓

≡ Bobbelen is een traditioneel spel bij de konijnen. Het wordt gespeeld met kleine stenen of kleine stokjes en dergelijke. In wezen is het een heel eenvoudig gokspel. Wanneer de stenen op de grond worden geworpen, bedekt de speler ze met zijn voorpoot. De tegenstander moet dan iets over de aard ervan raden, bijvoorbeeld: een of twee, licht of donker, glad of ruw.

‘Goed,’ zei El-ahrairah, ‘en als ik win, heer, misschien wilt u dan zo goed zijn mijn leven te aanvaarden in ruil voor de veiligheid van mijn volk.’

‘Dat zal ik doen,’ zei het Zwarte Konijn. ‘Maar als ik win, El-ahrairah, moet je mij zowel je staart als je snorharen geven.’

De stenen werden gebracht en El-ahrairah ging in de kou en de echo’s zitten om tegen het Zwarte Konijn van Inlé te spelen. Nu, zoals je kunt aannemen, wist El-ahrairah hoe hij met de bobbelstenen moest omgaan. Hij speelde even goed als elk ander konijn dat ooit een worp had bedekt. Maar daar, op die afschuwelijke plek, met de blik van het Zwarte Konijn op zich en de Auwsla die geen kik gaf—liet zijn vindingrijkheid hem in de steek en nog voor hij wierp, voelde hij dat het Zwarte Konijn wist wat er lag. Het Zwarte Konijn vertoonde niet de minste haast. Hij speelde zoals de sneeuw valt, zonder geluid of verandering totdat El-ahrairah ten slotte alle moed verloren had en wist dat hij niet kon winnen.

‘Je kunt je inzet aan de Auwsla betalen, El-ahrairah,’ zei het Zwarte Konijn, ‘en zij zullen je een hol wijzen waar je kunt slapen. Ik zal morgen terugkomen en als je hier nog bent zal ik je zien. Maar je bent vrij om te vertrekken wanneer je wilt.’

Toen bracht de Auwsla El-ahrairah weg en sneed zijn staart af en trok zijn snorharen uit; en toen hij tot zichzelf kwam was hij alleen met Rappard in een stenen hol met een opening naar de berg buiten.

‘O, meester,’ zei Rappard, ‘wat ga je nu doen? Laten we in Frithsnaam weggaan. Ik kan voor ons tweeën voelen in het donker.’

‘Geen sprake van,’ zei El-ahrairah. Hij hoopte nog steeds dat hij op de een of andere manier van het Zwarte Konijn zou krijgen wat hij wilde hebben en hij wist zeker dat ze in dit hol waren gezet, opdat ze in de verleiding zouden komen weg te sluipen. ‘Geen sprake van. Ik kan heel goed wat jakobskruid en bosrank gebruiken. Ga wat voor me halen, Rappard, maar zorg ervoor dat je voor morgenavond terug bent.’

Rappard ging naar buiten, zoals hem gezegd was, en El-ahrairah bleef alleen achter. Hij sliep erg weinig, deels door de pijn en deels door de angst die hem geen ogenblik verliet; maar vooral omdat hij nog zocht naar een list die aan zijn doel zou beantwoorden. De volgende dag kwam Rappard met wat stukken knolraap terug en nadat El-ahrairah ze had gegeten hielp Rappard hem zich op te lappen met een grijze staart en snor, gemaakt van door de wind bijeengewaaide bosrank en jakobskruid. ‘s-Avonds trad hij het Zwarte Konijn tegemoet alsof er niets gebeurd was.

‘Wel, El-ahrairah,’ zei het Zwarte Konijn—en hij bewoog zijn neus niet heen en weer wanneer hij snuffelde, maar stak hem naar voren zoals een hond doet—‘mijn hol is zeker niet wat je gewend bent; maar misschien heb je je best gedaan om het je behaaglijk te maken.’

‘Inderdaad, heer,’ zei El-ahrairah. ‘Ik ben blij dat u mij toestaat te blijven.’

‘Misschien zullen we vanavond niet bobbelen,’ zei het Zwarte Konijn. ‘Je moet begrijpen, El-ahrairah, dat ik niet de bedoeling heb je te laten lijden. Ik ben niet een van de Duizend. Ik herhaal, je mag blijven of gaan, net wat je wilt. Maar als je blijft, misschien wil je dan een verhaal horen: en er zelf een vertellen als je daar zin in hebt.’

‘Zeker heer,’ zei El-ahrairah. ‘En als ik een even goed verhaal kan vertellen als het uwe, misschien wilt u mijn leven dan aanvaarden en mijn volk de veiligheid schenken?’

‘Dat wil ik best,’ zei het Zwarte Konijn. ‘Maar anders, El-ahrairah, zul je je oren verspelen.’ Hij wachtte om te zien of El-ahrairah de inzet zou weigeren, maar dat deed hij niet.

Toen vertelde het Zwarte Konijn zo’n verhaal van angst en duisternis dat het de harten van Rappard en El-ahrairah op de plaats waar zij op de rots lagen verkilde, want ze wisten dat het woord voor woord waar was. Het duizelde hun. Ze schenen in ijzige wolken gedompeld te worden die hun zintuigen gevoelloos maakten: en het verhaal van het Zwarte Konijn drong in hun harten als een worm in een noot en liet hen verschrompeld en leeg achter. Toen dat verschrikkelijke verhaal ten slotte afgelopen was, probeerde El-ahrairah te spreken. Maar hij kon zijn gedachten niet verzamelen en hij stamelde en rende rond over de vloer, als een muis wanneer een havik laag over hem heen scheert. Het Zwarte Konijn wachtte zwijgend, zonder enig teken van ongeduld. Ten slotte was het duidelijk dat er geen verhaal van El-ahrairah te verwachten was en de Auwsla namen hem mee en maakten hem vast in slaap en toen hij wakker werd waren zijn oren weg en alleen Rappard was naast hem in het stenen hol huilend als een konijnenjong.

‘O meester,’ zei Rappard, ‘wat voor goeds kan dit lijden brengen? Omwille van Heer Frith en het groene gras, laat me je naar huis brengen.’

‘Onzin,’ zei El-ahrairah. ‘Ga twee mooie, grote dokkebladeren voor me halen. Ze zullen me heel goed als oren kunnen dienen.’

‘Ze zullen verkwijnen, meester,’ zei Rappard, ‘en ik ben nu verkwijnd.’

‘Ze zullen lang genoeg meegaan,’ zei El-ahrairah bars, ‘voor wat ik te doen heb. Maar ik kan de weg niet vinden.’

Toen Rappard weg was, dwong El-ahrairah zich helder te denken. Het Zwarte Konijn wilde zijn leven niet aanvaarden. Ook was het duidelijk dat hijzelf nooit een weddenschap met hem zou winnen: hij kon evengoed proberen een race te lopen over een laag ijs. Maar als het Zwarte Konijn hem niet haatte, waarom liet hij hem dan op die manier lijden? Om zijn moed te vernietigen en hem te laten opgeven en weggaan? En waarom wachten, alvorens hem pijn te doen, tot hijzelf een weddenschap voorstelde die hij verloor? Het antwoord kwam ineens in hem op. Deze schaduwen bezaten niet de macht hem weg te sturen of pijn te doen behalve met zijn eigen toestemming. Ze zouden hem niet helpen, nee. Ze zouden proberen zijn wil in hun macht te krijgen en die te breken als zij konden. Maar veronderstel dat hij onder hen iets kon vinden dat zijn volk zou redden, zouden ze hem kunnen beletten het weg te nemen?

Toen Rappard terugkwam, hielp hij El-ahrairah zijn afschuwelijk verminkte hoofd met twee dokkebladeren in plaats van oren te verbergen en na een tijdje gingen ze slapen. El-ahrairah echter droomde almaar over zijn hongerende konijnen die in hun gangen wachtten om Koning Darzins soldaten terug te drijven en al hun hoop op hem gevestigd hadden: en ten slotte werd hij wakker, koud en verkrampt, en liep rond door de gangen van de stenen kolonie. Terwijl hij rondstrompelde en de dokkebladeren aan weerskanten van zijn hoofd met zich meesleepte—want hij kon ze niet overeind zetten of bewegen als de oren die hij was kwijtgeraakt—kwam hij bij een plaats vanwaar verscheidene smalle gangen dieper de grond in voerden; hier trof hij twee leden van de spookachtige, schimmige Auwsla die aan het rondscharrelen waren. Zij keerden zich om en keken dreigend, om hem bang te maken, maar El-ahrairah was dat stadium te boven en hij keek dreigend terug, terwijl hij zich afvroeg wat zij van plan waren om hem over te halen om het op te geven.

‘Ga terug, El-ahrairah,’ zei een van hen ten slotte. ‘Je hebt hier niets te maken in de grot. Jij leeft en je hebt al veel geleden.’

‘Niet zo erg als mijn volk,’ antwoordde El-ahrairah.

‘Er is genoeg lijden hier voor duizend kolonies,’ zei de schim. ‘Wees niet koppig, El-ahrairah. Deze holen bevatten alle plagen en ziekten die konijnen krijgen—koorts en schurft en ingewand-ziekte. En hier in dit hol vlakbij ligt ook de witte blindheid, die schepselen naar buiten doet strompelen om in de velden te sterven, waar zelfs de elil hun rottende lichamen niet willen aanraken. Dit is onze taak, ervoor te zorgen dat deze alle klaar zijn om door Inlérah te worden gebruikt. Want wat is, is wat moet zijn.’

Toen wist El-ahrairah dat hij zich geen tijd moest gunnen om na te denken. Hij deed net alsof hij terugging, maar draaide zich plotseling om, rende op de schimmen af en stortte zich sneller dan een regendroppel zich in de grond boort in het dichtstbijzijnde hol. En daar ging hij liggen terwijl de schimmen bij de ingang flikkerden en brabbelden, want zij bezaten niet de kracht hem te laten vertrekken, behalve door angst. Na een tijdje gingen ze weg en El-ahrairah bleef alleen achter en vroeg zich af of hij Koning Darzins leger op tijd zou kunnen bereiken zonder snor-haren of oren om te gebruiken.

Tëh slotte, toen hij er zeker van was dat hij lang genoeg in het hol moest zijn gebleven om geïnfecteerd te zijn, kwam El-ahrairah eruit en begon door de gang terug te gaan. Hij wist niet hoe gauw de ziekte zou uitbreken of hoe lang het zou duren voor hij zou sterven, maar het was duidelijk dat hij zo snel hij kon terug moest keren—zo mogelijk, voor er enig teken van ziekte aan hem te zien zou zijn. Zonder in Rappards buurt te komen moest hij hem zeggen snel vooruit te gaan, de konijnen in de kolonie te bereiken en ze te waarschuwen dat ze alle holen moesten blokkeren en binnen blijven tot Koning Darzins leger vernietigd zou zijn.

Hij struikelde in het donker over een steen, want hij rilde en had koorts en in elk geval kon hij zonder zijn snor weinig of niets voelen. Op dat ogenblik zei een rustige stem: ‘El-ahrairah, waar ga je naar toe?’ Hij had niets gehoord, maar hij wist dat het Zwarte Konijn naast hem was.

‘Ik ga naar huis, heer,’ antwoordde hij. ‘U zei dat ik mocht gaan wanneer ik wilde.’

‘Je voert iets in je schild, El-ahrairah,’ zei het Zwarte Konijn. ‘Wat is het?’

‘Ik ben in de schacht geweest, heer,’ antwoordde El-ahrairah. ‘Ik ben besmet met de witte blindheid en ik ga mijn volk redden door de vijand te vernietigen.’

‘El-ahrairah,’ zei het Zwarte Konijn, ‘weet je hoe de witte blindheid wordt overgebracht?’

Er kwam plotseling twijfel bij El-ahrairah op. Hij zei niets.

‘Hij wordt overgebracht door de vlooien in konijnenoren,’ zei het Zwarte Konijn. ‘Ze gaan van de oren van een ziek konijn naar die van zijn metgezellen. Maar El-ahrairah, jij hebt geen oren en vlooien komen niet op dokkebladeren. Je kunt de witte blindheid niet oplopen en evenmin overbrengen.’

Toen voelde El-ahrairah ten slotte dat zijn kracht en moed waren verdwenen. Hij viel op de grond. Hij probeerde zich te bewegen, maar zijn achterpoten sleepten over de rots en hij kon niet opstaan. Hij krabbelde en bleef toen bewegingloos in de stilte liggen.

‘El-ahrairah,’ zei het Zwarte Konijn ten slotte, ‘dit is een koude kolonie, een slechte plaats voor de levenden en helemaal geen plaats voor warme harten en dappere geesten. Je bent een lastpost. Ga naar huis. Ikzelf zal je volk redden. Heb niet de onbeschaamdheid mij te vragen wanneer. Tijd bestaat hier niet. Het is al gered.’

Op datzelfde ogenblik, terwijl Koning Darzin en zijn soldaten nog voor de holen van de kolonie zaten te spotten, werden zij in de vallende duisternis door verwarring en angst overvallen. De velden schenen vol enorme konijnen met rode ogen, die tussen de distels liepen. Ze draaiden zich om en vluchtten. Ze verdwenen in de nacht: en dat is de reden dat geen enkel konijn dat de verhalen van El-ahrairah vertelt kan zeggen wat voor soort schepselen het waren of hoe zij eruitzagen. Niet een van hen is ooit gezien, van die dag tot op heden.

Toen El-ahrairah eindelijk kon opstaan, was het Zwarte Konijn verdwenen en Rappard kwam door de gang omlaag om hem te zoeken. Samen gingen ze naar buiten naar de berghelling en liepen in de mist omlaag langs de geul met het steengeratel. Ze wisten niet waar ze gingen, behalve dat ze weggingen van de kolonie van het Zwarte Konijn. Maar na een tijdje werd het duidelijk dat El-ahrairah ziek was van ontzetting en uitputting. Rappard groef een kuil en daar bleven zij een paar dagen.

Later, toen El-ahrairah beter begon te worden, zwierven zij verder, maar ze konden de terugweg niet vinden. Hun geest was verward en ze moesten andere dieren die ze tegenkwamen om hulp en onderdak vragen. Hun thuisreis duurde drie maanden en ze beleefden vele avonturen. Sommige ervan zijn, zoals jullie weten, verhalen op zichzelf. Eens woonden zij bij een lendri en moesten ze eten zoeken voor hem in het bos. En een keer ontsnapten zij op een haar na midden uit een hooiveld toen het hooi gemaaid werd. Die hele tijd zorgde Rappard voor El-ahrairah, bracht hem verse dokkebladeren en hield de vliegen van zijn wonden weg tot ze genezen waren.

Ten slotte, op een dag, kwamen ze in de kolonie terug. Het was avond en toen de zon alle heuvels lang uitrekte, konden ze een groot aantal konijnen zien silfleren, knabbelend in het gras en op de mierenhopen spelend. Ze hielden stil bij het hoogste punt van het veld en roken de gaspeldoorn en het robertskruid en de wind.

‘Nou, ze zien er goed uit,’ zei El-ahrairah. ‘Een gezond stel, werkelijk. Laten we stilletjes naar binnen sluipen en kijken of we een paar van de Auwsla-kapiteins onder de grond kunnen vinden. We willen geen drukte.’

Ze gingen langs de haag, maar konden hun positie niet helemaal bepalen omdat de kolonie klaarblijkelijk groter was geworden, want er waren meer holen dan vroeger, zowel in de aardwal als in het veld. Zij bleven staan om met een groepje knappe jonge wijfjes en rammelaars te praten die onder de bloeiende vlierboom zaten.

‘Wij zoeken Wederik,’ zei Rappard. ‘Kunnen jullie ons vertellen waar zijn hol is?’

‘Ik heb nog nooit van hem gehoord,’ antwoordde een van de rammelaars. ‘Weet je zeker dat hij in deze kolonie woont?’

‘Tenzij hij dood is,’ zei Rappard. ‘Maar jullie hebben toch wel van kapitein Wederik gehoord? Hij was in de oorlog een officier van de Auwsla.’

‘Wat voor oorlog?’ vroeg een andere rammelaar.

‘De oorlog tegen Koning Darzin,’ antwoordde Rappard.

‘Hee, doe me alsjeblieft een lol, ouwe baas,’ zei de rammelaar. ‘Die oorlog—toen die afliep was ik nog niet eens geboren.’

‘Maar je kent de kapiteins van de Auwsla toch wel die hem hebben meegemaakt?’

‘Ik zou nog niet met ze gezien willen worden als ik dood was,’ zei de rammelaar. ‘Wat, die witbesnorde, ouwe zakken? Wat zouden wij nou van ze willen weten?’

‘Wat ze gedaan hebben,’ zei Rappard.

‘Dat oorlogsgedoe, ouwe baas?’ zei de eerste rammelaar. ‘Dat is nu allemaal voorbij. Dat heeft niets met ons te maken.’

‘Als die Wederik tegen Koning Dinges heeft gevochten, dan is dat zijn zaak,’ zei een van de wijfjes. ‘Dat is niet onze zaak, wel?’

‘Het was allemaal iets heel slechts,’ zei een ander wijfje. ‘Schandalig werkelijk. Als er niemand in oorlogen vocht zouden er ook geen zijn, nietwaar? Maar ouwe konijnen willen dat niet inzien.’

‘Mijn vader was erin,’ zei de tweede rammelaar. ‘Hij zanikt er soms over. Ik ga altijd meteen naar buiten. ‘Zij deden dit en toen deden wij dat’ en al dat gezeur. Je wordt er doodziek van, eerlijk. Arme ouwe zak, je zou denken dat hij het zou willen vergeten. Ik wed dat hij de helft ervan verzint. En wat heeft-ie eraan gehad, zeg eens?’

‘Als u het niet erg vindt om even te wachten, meneer,’ zei een derde rammelaar tegen El-ahrairah, ‘zal ik gaan kijken of ik kapitein Wederik voor u kan vinden. Ik ken hem niet persoonlijk, maar ja, het is een nogal grote kolonie.’

‘Dat is aardig van je,’ zei El-ahrairah, ‘maar ik denk dat ik nu weet waar ik ben en ik kan het alleen wel vinden.’

El-ahrairah liep langs de haag naar het bos en ging alleen onder een bosje notenbomen zitten en keek naar de velden. Toen het begon te schemeren, besefte hij plotseling dat Heer Frith dicht bij hem was, tussen de bladeren.

‘Ben je boos, El-ahrairah?’ vroeg Heer Frith.

‘Nee, Heer,’ antwoordde El-ahrairah, ‘ik ben niet boos. Maar ik heb geleerd dat bij de schepselen van wie je houdt het lijden niet het enige is waardoor je medelijden met ze kunt hebben. Een konijn dat niet weet wanneer een geschenk hem veilig heeft gemaakt is armer dan een slak, ook al denkt hij daar wellicht zelf anders over.’

‘Wijsheid wordt gevonden op de verlaten helling van de heuvel, El-ahrairah, waar niemand komt om te grazen, en de rotsachtige aardwal waar het konijn tevergeefs een hol graaft. Maar over geschenken gesproken, ik heb wat kleinigheden voor je meegebracht. Een paar oren, een staart en wat snorharen. Je zult de oren in het begin misschien wat vreemd vinden. Ik heb er wat sterrenlicht in gestopt, maar het is eigenlijk heel zwak: echt niet genoeg om een handige dief zoals jij te verraden. Ha, daar heb je Rap-pard, die terugkomt. Goed, ik heb voor hem ook iets. Zullen we…’’

‘Hazelaar! Hazel-rah!’ Het was Potjes stem van achter een plukje klissen aan de rand van de kleine kring van toehoorders. ‘Er komt een vos naar de vallei toe!’