18 De Waterschapsheuvel

Wat nu bewezen is was eens slechts verbeelding.

—William Blake, The Marriage of Heaven and Hell

Het was de avond van de volgende dag. De noordelijke helling van de Waterschapsheuvel, die sinds de vroege morgen in de schaduw had gelegen, ving nu een uur lang voor de schemering de westelijke zon. Negentig meter verrees de heuvel verticaal over een afstand van niet meer dan honderdtachtig meter—een steile wand, van de dunne gordel van bomen aan de voet naar de rand waar de steile wand was afgeplat. Het licht lag, vol en zacht, als een gouden korst over het gras, de brem en taxusbosjes, de paar door de wind gekromde doorbomen. Vanaf de rand scheen het licht de hele helling beneden te overdekken, slaperig en stil. Maar in het gras zelf, tussen de bosjes, in dat dichte woud waarin de tor, de spin en de jagende spitsmuis vertoeven, was het bewegende licht als een wind die ertussen danste om hen aan het rennen en weven te zetten. De rode stralen flikkerden tussen de grassprieten, minuscuul flitsend op doorzichtige vleugels, en wierpen lange schaduwen achter de dunste draadvormige poten en deden iedere kale aardplek in miljarden afzonderlijke korreltjes uiteenvallen. De insecten bromden, jankten, zoemden en tsjirpten toen de lucht in de zonsondergang warmer werd. Tussen de bomen klonken de specht, de mees en de groenvink luider, maar kalmer dan zij. De leeuweriken stegen op, kwinkelerend in de geurige lucht boven de heuvel. Vanaf de top werd de schijnbare onbeweeglijkheid van de enorme, blauwe verte hier en daar gebroken door rooksliertjes en kleine, kortstondige schitteringen van glas. Ver daarbeneden lagen de velden met het groene koren, de vlakke weiden waarop paarden graasden, het donkerder groen van de bossen. Evenals de wildernis van de heuvel, waren zij ook onstuimig door de avond, maar van de verafgelegen hoogte af verstild, hun felheid getemperd door de lucht die ertussen lag.

Aan de voet van de met gras begroeide wand, hurkten Hazelaar en zijn makkers onder de lage takken van een stuk of drie kardinaalsmutsen. Sinds de vorige ochtend hadden zij bijna vier kilometer afgelegd. Zij hadden het geluk mee gehad, want iedereen die de kolonie verlaten had leefde nog. Zij waren twee beken doorgewaad en hadden angstig door de dichte boslanden ten westen van Ekkelbron gezworven. Zij hadden in het stro van een hut of eenzame schuur gerust en waren wakker geworden toen ze door ratten werden aangevallen. Zilver en Wegedoorn hadden, met behulp van Kopstuk, de aftocht gedekt totdat ze, toen ze eenmaal allemaal buiten waren, de benen hadden genomen. Wegedoorn was in een voorpoot gebeten en de wond was, zoals meestal het geval is met een rattenbeet, irritant en pijnlijk. Na om een klein meer heen te zijn getrokken, hadden zij naar een grote grijze visservogel zitten kijken die in de zegge zat te priemen en te spetteren, totdat een vlucht wilde eenden hem met hun lawaai hadden verjaagd. Zij hadden meer dan achthonderd meter open weiland doorkruist zonder een spoor van dekking terwijl ze elk ogenblik een aanval verwachtten die echter uitbleef. Zij hadden het onnatuurlijke geneurie van een hoogspanningsmast in de zomerse lucht gehoord; en waren er in feite onderdoor gegaan, nadat Vijfje hen verzekerd had dat het geen kwaad kon. Nu lagen zij onder de kardinaalsmutsen en snuffelden vermoeid en onzeker over het vreemde, kale land rondom hen.

Sinds ze de kolonie van de strikken hadden verlaten waren ze voorzichtiger, slimmer geworden, een vasthoudende troep die elkaar begreep en samenwerkte. Er werd niet meer geruzied. De waarheid omtrent de kolonie was een wrede schok geweest. Zij waren nader tot elkaar gekomen en vertrouwden op elkaars capaciteiten en hadden er waardering voor. Zij wisten nu dat hun levens hiervan, en van niets anders, afhingen en ze waren niet van plan iets dat zij gezamenlijk bezaten te verspillen. Ondanks Hazelaars inspanningen bij de strik, was er niet een van hen geweest die niet neerslachtig was geworden bij de gedachte dat Kopstuk dood was en zich zoals Braam, had afgevraagd wat er nu van hen moest worden. Zonder Hazelaar, zonder Braam, Wegedoorn en Potje—zou Kopstuk gestorven zijn. Als hij zichzelf niet was zou hij gestorven zijn, want wie anders dan hij zou na een dergelijke afstraffing niet hebben opgehouden met rennen? Er werd niet meer getwijfeld aan Kopstuks kracht. Vijfjes inzicht. Braams verstand of Hazelaars gezag. Toen de ratten kwamen hadden Wegedoorn en Zilver Kopstuk gehoorzaamd en waren geen duimbreed geweken. De anderen waren Hazelaar gevolgd toen hij hen wekte en zonder verklaring had bevolen snel de schuur te verlaten. Later had Hazelaar gezegd dat er niets anders opzat dan de open weide over te steken, en onder Zilvers leiding waren zij hem overgestoken, Paardebloem voorop om te verkennen. Toen Vijfje zei dat de ijzeren boom onschadelijk was hadden zij hem geloofd.

Aardbei had het moeilijk gehad. Zijn ellende maakte hem traag van geest en achteloos en hij schaamde zich voor de rol die hij in de kolonie had gespeeld. Hij was zacht en meer aan traagheid en goed eten gewend dan hij durfde erkennen. Maar hij klaagde niet en het was duidelijk dat hij vastbesloten was te laten zien wat hij kon en niet achtergelaten te worden. Hij was nuttig gebleken in de boslanden, omdat hij meer dan een van de anderen aan dichte bossen gewend was. ‘Hij zal best aardig zijn, weet je, als we hem een kans geven,’ zei Hazelaar tegen Kopstuk bij het meer. ‘Dat moet hij, verdomme, wel,’ antwoordde Kopstuk, ‘de grote fat’—want volgens hun maatstaven was Aardbei kraakzindelijk en kieskeurig. ‘Als je maar weet, Kopstuk, dat ik niet wil dat hij geïntimideerd wordt. Daar is hij niet mee geholpen.’ Kopstuk aanvaardde dit, hoewel met tegenzin. Maar toch was hij zelf ook minder bazig geworden. Door de strik was hij verzwakt en erg gespannen. Hij was degene geweest die in de schuur alarm had geslagen, want hij kon niet slapen en bij het geluid van gekras was hij onmiddellijk overeind geschoten. Hij wilde Zilver en Wegedoorn niet alleen laten vechten, maar had het ergste aan hen moeten overlaten. Voor de eerste keer van zijn leven was Kopstuk genoodzaakt geweest zich te matigen en voorzichtigheid te betrachten.

Toen de zon lager zonk en de rand van de wolkengordel aan de horizon raakte, kwam Hazelaar onder de takken te voorschijn en keek voorzichtig rond op de lager gelegen helling. Toen keek hij over de mierenhopen omhoog naar de open heuvel die zich daarboven verhief. Vijfje en Eikel kwamen achter hem aan naar buiten en begonnen aan een plek waar esparcette groeide te knabbelen.

Ze hadden dit nog nooit eerder gehad, maar niemand hoefde hun te vertellen dat het lekker was en het bracht hen in een goed humeur. Hazelaar keerde terug en voegde zich bij hen te midden van de grote, roze-dooraderde heirode bloemtrossen.

‘Vijfje,’ zei hij, ‘als ik je goed begrijp wil je dat wij hier tegenop klimmen, hoever het ook is, en op de top beschutting zoeken. Is dat juist?’

‘Ja, Hazelaar.’

‘Maar de top moet erg hoog zijn. Ik kan hem van hier niet eens zien. Het zal er open en koud zijn.’

‘Niet in de grond: en de aarde is zo licht dat wij gemakkelijk een schuilplaats kunnen uitgraven wanneer we de goede plek vinden.’

Hazelaar dacht er opnieuw over na. ‘Het is het op weg gaan waar ik over inzit. Daar zitten we nou met z’n allen, doodop. Ik weet zeker dat het gevaarlijk is om hier te blijven. We hebben nergens om naar toe te rennen. We kennen het land niet en we kunnen niet onder de grond. Maar het lijkt uitgesloten om daar vanavond tegenop te klimmen. We zouden nog minder veilig zijn.’

‘We zullen moeten graven, niet?’ zei Eikel. ‘Deze plek is bijna even open als die hei die we zijn overgestoken, en de bomen zullen ons niet verbergen voor iets dat op een meter afstand van ons op jacht is.’

‘Het zou precies eender zijn geweest als we op een andere tijd waren gekomen,’ zei Vijfje.

‘Ik zeg er niets slechts van, Vijfje,’ antwoordde Eikel, ‘maar we hebben holen nodig. Het is een slechte plek als je niet onder de grond kunt gaan.’

‘Voordat iedereen naar de top gaat, moeten we erachter komen hoe het er is,’ zei Hazelaar. ‘Ik zal zelf naar boven gaan om rond te kijken. Ik zal het zo vlug mogelijk doen en jullie moeten er maar het beste van hopen tot ik terug ben. Jullie kunnen in elk geval rusten en eten.’

‘Je gaat niet alleen,’ zei Vijfje vastberaden.

Aangezien ieder van hen ondanks zijn vermoeidheid bereid was met hem mee te gaan, stemde Hazelaar toe en koos Paardebloem en Havikskruid, die minder moe schenen dan de anderen. Zij begonnen de helling te bestijgen, langzaam, van het ene bosje naar het andere gaande en bleven voortdurend stilstaan om rond te snuffelen en te kijken op de grote uitgestrektheid gras, die zich zover zij konden zien aan weerskanten uitstrekte.

Een mens loopt rechtop. Voor hem is het inspannend een steile heuvel te beklimmen, omdat hij zijn eigen verticale massa almaar omhoog moet duwen en geen vaart kan maken. Het konijn is beter af. Zijn voorpoten ondersteunen zijn horizontale lichaam en de grote achterpoten doen het werk. Zij zijn gemakkelijk in staat hun lichte massa heuvelopwaarts te stuwen. Konijnen kunnen snel tegen een heuvel oplopen. In feite hebben zij zoveel kracht van achteren dat ze het lastig vinden heuvelafwaarts te gaan en soms, wanneer zij langs een steilte vluchten, kunnen ze over de kop gaan. Aan de andere kant rijst de mens een meter zestig tot een meter tachtig boven de helling van de heuvel uit en kan helemaal om zich heen zien. Voor hem kan het terrein steil en ruw zijn, over het algemeen is het gelijk: en hij kan van het hoogste punt van zijn bewegingen gemakkelijk zijn richting kiezen, een bijna twee meter hoge toren. De angsten van de konijnen en inspanning bij het beklimmen van de heuvel waren daarom anders dan die welke u, lezer, zult ondervinden als u daarheen gaat. Hun grootste moeilijkheid was niet lichamelijke vermoeidheid. Toen Hazelaar zei dat ze allemaal doodop waren, bedoelde hij dat zij de spanning van aanhoudende onveiligheid en angst voelden.

Konijnen boven de grond leven in voortdurende angst, tenzij ze in een beproefde vertrouwde omgeving verblijven. Als die hevig genoeg wordt kunnen zij er door verdwaasd en verlamd worden—tharn, om hun eigen woord te gebruiken. Hazelaar en zijn metgezellen waren bijna twee dagen aan de huppel geweest. Eigenlijk, van het ogenblik af dat zij hun thuiskolonie hadden verlaten, vijf dagen geleden, hadden zij het ene gevaar na het andere onder ogen gezien. Ze waren allemaal hypernerveus, en schrokken zelfs herhaaldelijk van absoluut niets en gingen liggen op iedere plek met lang gras die ze tegenkwamen. Kopstuk en Wege-doorn roken naar bloed en alle anderen wisten het. Wat Hazelaar, Paardebloem en Havikskruid dwars zat was de openheid en vreemdheid van de heuvel en hun onvermogen ver voor zich uit te zien. Zij klommen niet over maar door het zon-rode gras, te midden van de ontwaakte bedrijvigheid van insecten en het laaiende licht. Het gras golfde rondom hen. Zij gluurden over mierenhopen en keken behoedzaam om bosjes kaarde. Ze konden niet zeggen hoe ver het was naar de rand. Telkens wanneer zij de top van een korte helling zagen, ontdekten ze dat er een andere boven was. Het scheen Hazelaar een oord toe waar een wezel kon zitten, of misschien vloog de witte uil in de schemering langs de steile wand terwijl hij met zijn steenachtige ogen binnenwaarts keek, klaar om enkele centimeters opzij te draaien en alles wat zich op de richel bewoog eraf te snaaien. Sommige elil wachten op hun prooi, maar de witte uil is een zoeker en hij komt geruisloos.

Terwijl Hazelaar nog steeds omhoog ging, begon de zuidenwind te waaien en de zonsondergang van juni kleurde de hemel rood tot aan de horizon. Als vrijwel alle wilde dieren was Hazelaar niet gewend om omhoog naar de hemel te kijken. Wat naar zijn idee de hemel was, was de horizon, gewoonlijk gebroken door bomen en hagen. Nu, terwijl zijn kop omhoog wees, merkte hij dat hij naar de richel staarde terwijl over de horizon de stille bewegende rood getinte cumuluswolken aan kwamen drijven. Hun beweging was verontrustend, in tegenstelling tot die van bomen, gras of konijnen. Deze grote massa’s bewogen zich gestadig, geluidloos en altijd in dezelfde richting. Zij behoorden niet tot zijn wereld.

O Frith, dacht Hazelaar terwijl hij zijn kop een ogenblik naar de felle gloed van het westen keerde: is het je bedoeling dat we tussen de wolken gaan wonen? Als je de waarheid tegen Vijfje gesproken hebt, help mij hem te vertrouwen. Op dat ogenblik zag hij Paardebloem, die een heel eind vooruit was gerend, op een mierenhoop zitten, duidelijk tegen de hemel afgetekend. Hij rende verontrust verder.

‘Paardebloem, kom eraf!’ zei hij. ‘Waarom zit je daar?’

‘Omdat ik kan zien,’ antwoordde Paardebloem met een soort opgewonden vreugde. ‘Kom maar kijken! Je kunt de hele wereld zien.’

Hazelaar ging naar hem toe. Vlakbij was nog een mierenhoop en hij volgde Paardebloems voorbeeld en ging rechtop op zijn achterpoten zitten en keek om zich heen. Hij besefte nu dat ze bijna op vlak terrein waren. En inderdaad, de helling was een eind terug langs de route die ze gekomen waren slechts zeer flauw, maar hij was geheel in beslag genomen geweest door het idee van gevaar in het open veld en had de verandering niet opgemerkt. De omgeving, was verlaten. Als er iets bewogen had zouden zij het onmiddellijk hebben gezien; en waar het gras eindigde begon de hemel. De mens, een vos—zelfs een konijn—wie over de heuvel kwam zou opvallen. Vijfje had gelijk gehad. Hierboven zouden zij voor iedere nadering worden gewaarschuwd.

De wind woelde in hun vacht en trok aan het gras dat naar tijm en heelkruid rook. De eenzaamheid scheen een opluchting en een zegen. De hoogte, de hemel en de afstand stegen naar hun hoofd en ze huppelden in de zonsondergang. ‘O Frith in de heuvels!’ riep Paardebloem uit. ‘Hij moet het voor ons gemaakt hebben!’

‘Misschien heeft hij het dan wel gemaakt, maar Vijfje heeft er voor ons aan gedacht,’ antwoordde Hazelaar. ‘Wacht tot we hem daarboven hebben! Vijfje-rah!’

‘Waar is Havikskruid?’ vroeg Paardebloem plotseling.

Hoewel het nog helder licht was, was Havikskruid nergens te zien in het heuvelland. Na een tijdje rondgekeken te hebben, renden ze naar een kleine aardverhoging een eindje weg en keken opnieuw. Maar het enige dat ze zagen was een veldmuis die uit zijn hol kwam en aan een stuk rijp gras begon te eten.

‘Hij moet omlaag zijn gegaan,’ zei Paardebloem.

‘Of dat zo is of niet, we kunnen hem niet gaan zoeken,’ zei Hazelaar. ‘De anderen wachten en misschien zijn ze in gevaar. We moeten zelf naar beneden.’

‘Evengoed is het jammer hem kwijt te raken,’ zei Paardebloem, ‘net toen we Vijfjes heuvels hadden bereikt zonder iemand te verliezen. Hij is zo’n stumper: we hadden hem niet mee naar boven moeten nemen. Maar hoe kan hem hier iets te pakken hebben gekregen, zonder dat wij het hebben gezien?’

‘Nee, hij is vast teruggegaan,’ zei Hazelaar. ‘Ik vraag me af wat Kopstuk tegen hem zal zeggen. Ik hoop dat hij hem niet weer zal bijten. Laten we maar voortmaken.’

‘Ga je ze vanavond naar boven brengen?’ vroeg Paardebloem. ‘Ik weet het niet,’ zei Hazelaar. ‘Het is een probleem. Waar is beschutting te vinden?’

Ze gingen op weg naar de steile rand. Het begon al donker te worden. Zij vonden hun richting door middel van een bosje kromgegroeide bomen die zij op de weg omhoog voorbij waren gekomen. Deze vormden een soort droge oase—iets dat vaak op de heuvels voorkomt. Een stuk of zes doornbomen en twee, drie vlierbomen groeiden samen boven en onder een aardwal. Er tussenin was de grond kaal en de naakte kalk vertoonde zich als een lijkkleurig vuil wit onder de crèmekleurige bloesems van de vlier. Toen ze dichterbij kwamen zagen ze plotseling Havikskruid temidden van de stammen van de doorns zitten, die zijn snuit met zijn poten zat schoon te maken.

‘We hebben je gezocht,’ zei Hazelaar. ‘Waar heb je in ‘s hemelsnaam gezeten?’

‘Het spijt me, Hazelaar,’ antwoordde Havikskruid gedwee. ‘Ik heb naar deze holen gekeken. Ik dacht dat wij er misschien iets aan zouden hebben.’

In de lage aardwal achter hem zaten drie konijnenholen. Er waren er nog twee dichter bij de grond, tussen de dikke, knoestige wortels. Zij konden geen pootafdrukken of keutels zien. De holen waren duidelijk verlaten.

‘Ben je erin geweest,’ vroeg Hazelaar, rondsnuffelend.

‘Ja, inderdaad,’ zei Havikskruid. ‘In drie in elk geval. Ze zijn ondiep en nogal grof, maar er hangt geen geur van dood of ziekte en ze zijn volkomen in orde. Ik dacht dat we ze zouden kunnen gebruiken—in elk geval voor het ogenblik.’

In de schemering vloog een zwaluw krijsend over hen heen en Hazelaar richtte zich tot Paardebloem.

‘Nieuws! Nieuws!’ riep hij uit. ‘Ga ze hier naar boven halen.’ Zo gebeurde het dat een van de gewone konijnen een gelukkige vondst deed die hen eindelijk naar de heuvels voerde en waarschijnlijk een paar levens redde; want ze zouden de nacht nauwelijks in de open lucht hebben kunnen doorbrengen, hetzij op of onder de heuvel, zonder door een of andere vijand te worden aangevallen.