5 In de bossen

Deze jonge konijnen…moeten weggaan als zij verder willen leven. In een wilde, vrije staat zwerven…zij soms mijlen…ronddwalend tot ze een geschikte omgeving vinden.

—R. M. Lockley, The Private Life of the Rabbit

Het begon tegen maansondergang te lopen toen zij de velden verlieten en het bos binnengingen. Dwalend, elkaar inhalend, min of meer bij elkaar blijvend, waren zij meer dan achthonderd meter door de velden gezworven, daarbij steeds de loop van de beek volgend. Hoewel Hazelaar vermoedde dat zij zich nu verder van de kolonie verwijderd hadden dan enig konijn met wie hij ooit gesproken had, wist hij niet zeker of zij al op veilige afstand waren; en terwijl hij zich—en niet voor de eerste keer—afvroeg of hij geluiden van achtervolgers kon horen, merkte hij voor de eerste keer de donkere bomenmassa’s op en de beek die er tussen verdween.

Konijnen mijden dicht bosland, waar grond overschaduwd, vochtig en zonder gras is en zij voelen zich bedreigd door het struikgewas. Hazelaar stond de aanblik van de bomen helemaal niet aan. Maar toch, dacht hij, zou Hulst zich wel twee keer bedenken voor hij hem naar een dergelijke plek zou volgen, en het zou waarschijnlijk veiliger blijken naast de beek te blijven dan in alle richtingen door de velden te zwerven, met het risico dat zij uiteindelijk weer in de kolonie zouden belanden. Hij besloot regelrecht het bos in te gaan zonder Kopstuk te raadplegen en erop te vertrouwen dat de anderen zouden volgen.

Als we geen moeilijkheden krijgen en de beek ons door het bos voert, dacht hij, zullen we helemaal vrij van de kolonie zijn en dan kunnen we een plaats zoeken waar we een tijdje kunnen rusten.

De meesten van hen schijnen het nog steeds min of meer goed te maken, maar Vijfje en Potje zullen weldra het einde van hun krachten hebben bereikt.

Van het ogenblik af dat hij het bos binnen was gegaan scheen het vol geluiden. Er hing de geur van vochtige bladeren en mos en overal was er gefluister van spetterend water. Vlakbij de ingang stortte het beekje zich een eindje in een plas en het geluid, omsloten tussen de bomen, weerkaatste als in een grot. Slapende vogels op hun tak ritselden in de hoogte; de nachtelijke bries beroerde de bladeren; hier en daar viel een dode twijg. En er waren onheilspellender, ondefinieerbare geluiden van verder weg; geluiden van beweging.

Voor konijnen is al het onbekende gevaarlijk. Hun eerste reactie is om op te schrikken, de tweede om er vandoor te gaan. Telkens opnieuw werden zij opgeschrikt, tot zij de uitputting nabij waren. Maar wat betekenden deze geluiden en waar konden zij in deze wildernis naar toe rennen?

De konijnen kropen dichter bij elkaar. Zij kwamen langzamer vooruit. Het duurde niet lang voor zij de loop van de beek kwijt waren geraakt; ze struikelden als vluchtelingen over de maanlich-te plekken en bleven met opgestoken oren en starende ogen in de bosjes staan. De maan stond nu laag en waar het schuin door de bomen viel scheen het licht dichter, ouder en geler.

Uit een dikke hoop dode bladeren onder een steeneik, keek Hazelaar langs een smal pad, aan weerskanten omzoomd met varens en bottende wilgenroosjes. De varens bewogen zachtjes in de bries, maar op het pad was niets anders te zien dan verspreide eikels van vorig jaar onder een eikenboom. Wat school er in de varens? Wat was er na de volgende bocht? En wat stond een konijn te wachten dat de beschutting van een steeneik verliet en het pad afrende? Hij wendde zich tot Paardebloem naast zich.

‘Ik zou maar liever hier wachten,’ zei hij. ‘Wanneer ik bij de bocht kom zal ik stampen. Maar als ik in moeilijkheden kom, zorg dan dat de anderen wegkomen.’

Zonder op antwoord te wachten rende hij naar buiten, het pad langs. In een paar seconden had hij de eik bereikt. Hij bleef een ogenblik staan, keek om zich heen en rende toen verder naar de bocht. Daarachter was het pad eender: verlaten in het afnemende maanlicht, en het voerde geleidelijk heuvelafwaarts naar de diepe schaduw van een bosje hulstbomen. Hazelaar stampte en enige ogenblikken later stond Paardebloem naast hem tussen de adelaarsvarens. Ondanks zijn angst en spanning bedacht hij dat Paardebloem erg snel moest zijn: hij had de afstand in een oogwenk afgelegd.

‘Goed zo,’ fluisterde Paardebloem. ‘Jij neemt de risico’s voor ons—net als El-ahrairah.’ ↓

≡ Wordt uitgesproken als ‘Ella’ (de meisjesnaam), gevolgd door de enkelvoudige lettergreep ‘hrair’ die rijmt op ‘ver’ en tenslotte ‘rah’ dat rijmt op ‘bah’.

Hazelaar wierp hem een snelle vriendelijke blik toe. Het was er een van warme lof en het vrolijkte hem op. Wat Robin Hood voor de Engelsen is en John Henry voor de Amerikaanse Negers, is Elil-Hrair-Rah of El-ahrairah—de Prins met Duizend Vijanden—voor konijnen. Het is heel goed mogelijk dat oom Remus van hem gehoord heeft, want sommige van El-ahrairah’s avonturen zijn dezelfde als van Broer Konijn. Wat dat betreft had Odysseus zelf een paar foefjes aan de konijnenheid kunnen ontlenen, want hij is heel oud en zat nooit verlegen om een list om zijn vijanden te misleiden. Eens, zo zegt men, moest hij naar huis teruggaan door over een rivier te zwemmen waarin een grote, hongerige snoek huisde. El-ahrairah kamde zich tot hij genoeg bont had om een konijn van klei mee te bedekken, die hij in het water stak. De snoek schoot erop af, beet erin en keerde zich er walgend van af. Na een tijdje dreef het naar de oever en El-ahrairah trok het op het droge en wachtte een tijdje alvorens het er opnieuw in te duwen. Nadat dit een uur geduurd had, liet de snoek het met rust en toen hij het voor de vijfde keer gedaan had, zwom El-ahrairah zelf de rivier over en ging naar huis. Er zijn konijnen die beweren dat hij het weer beheerst, omdat voor konijnen de wind, het vocht en de dauw vrienden en werktuigen tegen hun vijanden zijn.

‘Hazelaar, we moeten hier stilhouden,’ zei Kopstuk terwijl hij tussen de hijgende, kruipende lichamen van de anderen opdook. ‘Ik weet dat het geen goede plek is, maar Vijfje en die andere halfwas die je daar bij je hebt, zijn doodop. Ze zullen geen poot meer kunnen verzetten als we niet rusten.’

De waarheid was dat elk van hen moe was. Veel konijnen brengen hun hele leven op dezelfde plaats door en rennen nooit meer dan honderd meter aan één stuk. Ook al wonen en slapen zij maandenlang boven de grond, zij zijn niet graag ver van een of ander toevluchtsoord dat als hol kan dienen. Zij hebben twee natuurlijke manieren van lopen—de rustige, op en neer gaande voorwaartse beweging van de kolonie op een zomeravond, en de flitsende ren naar de beschutting die elk mens wel eens heeft gezien. Het is moeilijk je een konijn voor te stellen dat gestaag voortsukkelt: daar zijn ze niet op gebouwd. Weliswaar zijn jonge konijnen grote migranten die in staat zijn kilometers ver te trekken, maar ze doen het niet graag.

Hazelaar en zijn metgezellen hadden de hele nacht alles gedaan dat niet in hun aard lag en nog wel voor de eerste keer. Zij hadden zich in een groep verplaatst, of althans geprobeerd dit te doen; in feite waren zij af en toe ver uiteen gezworven. Zij hadden geprobeerd een gelijkmatig tempo vol te houden, tussen huppelen en rennen in, en het was hun zwaar gevallen. Sinds zij het bos hadden betreden, hadden zij in grote angst verkeerd. Verscheidenen waren bijna tharn—dat wil zeggen in een toestand van starende, glazige verlamming die over doodsbange of uitgeputte konijnen komt, zodat zij blijven zitten en zich door hun vijanden—wezels of mensen—laten doden. Potje zat onder een varen te beven, en zijn oren hingen aan weerskanten van zijn hoofd neer. Hij hield een poot op een onhandige, onnatuurlijke manier naar voren en bleef er ongelukkig aan likken. Vijfje was er weinig beter aan toe. Hij zag er nog wel opgewekt uit, maar heel moe. Hazelaar besefte dat zij, zolang ze niet waren uitgerust, veel veiliger zouden zijn waar zij waren dan wanneer zij in het vrije veld verder zouden strompelen zonder enige kracht om voor een vijand te vluchten. Maar als zij lagen te peinzen, niet in staat om te eten of ondergronds te gaan, zouden alle moeilijkheden hun hart bestormen, hun angsten zouden toenemen en dan zouden ze zich zeer waarschijnlijk verspreiden of zelfs proberen naar de kolonie terug te keren. Hij kreeg een idee.

‘Ja, goed, we zullen hier rusten,’ zei hij. ‘Laten we ons tussen deze varens begeven. Vooruit, Paardebloem, vertel ons een verhaal. Ik weet dat je daar goed in bent. Potje hier kan zijn ongeduld nauwelijks bedwingen.’

Paardebloem keek Potje aan en besefte wat Hazelaar hem eigenlijk vroeg. Terwijl hij zijn eigen angst voor het desolate, gras-loze bosland, de voor de dageraad terugkerende uilen die zij op enige afstand konden horen, en de uitzonderlijke ranzige dierlijke geur die ergens van nog dichterbij scheen te komen onderdrukte, begon hij.