Een onderneming met een groot voordeel, maar niemand weet wat het is.
—Ondernemingsprospectus over de South Sea Bubble
Ik zei tegen het Hart: ‘Hoe gaat het?’
Het Hart zei: ‘Goed als een fijne appel!’
Maar ‘t was onwaarheid.
—Hilaire Belloc, Epigrams
Met uitzondering van Wegedoorn en met toevoeging van Grasklokje waren de konijnen die de volgende morgen van het zuidelijke einde van het beukenbos op weg gingen dezelfden die vijf weken eerder Sandelvoorde met Hazelaar hadden verlaten. Hazelaar had niets meer gezegd om hen over te halen, omdat hij voelde dat het beter zou zijn de dingen op hun beloop te laten en zich te zijnen gunste te laten ontwikkelen. Hij wist dat ze bang waren, want hij was zelf ook bang. Hij vermoedde dat zij, net als hijzelf, de gedachte aan Efrafa en zijn harde Auwsla niet van zich af konden zetten. Maar tegenover deze angst stond hun verlangen naar en de noodzaak om meer wijfjes te vinden, en de wetenschap dat er volop wijfjes in Efrafa waren. En er was ook een gevoel van ondeugendheid. Alle konijnen vinden het heerlijk om in overtreding te zijn en te stelen, maar wanneer het erop aan komt willen zeer weinigen toegeven dat ze bang zijn om het te doen; tenzij (zoals Wegedoorn of Aardbei bij deze gelegenheid) ze weten dat ze niet fit zijn en dat hun lichaam hen op het beslissende ogenblik in de steek zou kunnen laten. Bovendien, door over zijn geheime plan te spreken had Hazelaar hun nieuwsgierigheid gewekt. Hij had gehoopt dat hij ze, met Vijfje achter zich, kon verlokken met toespelingen en beloften en hij had het bij het rechte eind gehad. De konijnen vertrouwden hem en Vijfje, die hen Sandelvoorde uit hadden gekregen voor het te laat was, de Enbron waren overgestoken en de meent, Kopstuk uit de strik hadden bevrijd, de kolonie in de heuvels hadden gevestigd, een bondgenoot van Kehaar hadden gemaakt en hun ondanks alles twee wijfjes hadden bezorgd. Het was onmogelijk te zeggen wat hun volgende prestatie zou zijn. Maar ze waren blijkbaar iets van plan en omdat Kopstuk en Braam er met het volste vertrouwen aan meewerkten, was niemand bereid te zeggen dat hij er liever buiten wilde blijven: vooral omdat Hazelaar het duidelijk had gemaakt dat iedereen die dat wilde thuis kon blijven, en het hem gegund was—wat inhield dat als hij zo weinig moed had dat hij verkoos de onderneming te missen, men het zonder hem kon stellen. Hulst, wiens loyaliteit hem een tweede natuur was, had niets meer gezegd dat de zaak kon bederven. Hij vergezelde hen tot aan het eind van het bos met alle opgewektheid die hij op kon brengen, maar alleen smeekte hij Hazelaar, zonder dat de anderen het konden horen, het gevaar niet te onderschatten. ‘Stuur nieuws via Kehaar wanneer hij jullie bereikt,’ zei hij, ‘en kom gauw terug.’ Niettemin voelden bijna allen toen Zilver hen zuidwaarts over hoger gelegen terrein naar het westen van de boerderij leidde angst en bezorgdheid nu zij eenmaal aan het avontuur begonnen waren. Zij hadden genoeg over Efrafa gehoord om het dapperste hart te ontmoedigen. Maar voor zij er aan kwamen—of waar ze ook heen gingen—moesten zij verwachten twee dagen op de open heuvel door te brengen. Vossen, marters, wezels—zij konden deze allemaal tegenkomen en de enige uitweg zou een vlucht boven de grond zijn. Zij vorderden moeizaam en onregelmatig, langzamer dan Hulst erover had gedaan met zijn uitgezochte troep van drie. Konijnen dwaalden af, schrokken op, hielden de anderen op. Na een tijdje verdeelde Hazelaar ze in groepen, geleid door Zilver, Kopstuk en hemzelf. Maar toch kwamen zij langzaam vooruit, als klimmers op een rotswand, waarbij eerst enkelen en dan weer anderen aan de beurt zijn om hetzelfde terrein over te steken.
Maar de beschutting was in elk geval goed. Juni liep naar juli en hoogzomer. Hagen en bermen waren op hun weelderigst en dichtst. De konijnen scholen in dof-groene, door de zon gespikkelde spelonken van gras, bloeiende majorein en fluitenkruid; gluurden om gespikkelde behaarde stengels van het slangekruid dat rood en blauw boven hun hoofden bloeide; drongen zich tussen hoogoprijzende staken van gele koningskaarsen door. Soms renden ze over het open gras, gekleurd als een weide op een wandtapijt met heelkruid, duizendguldenkruid en tormentil.
Door hun angst voor elil en omdat ze met de neus langs de grond gingen en niet ver vooruit konden zien, scheen de weg lang.
Als zij hun reis jaren geleden hadden gemaakt, zouden zij de heuvels veel opener gevonden hebben, zonder staande gewassen die door schapen waren afgegraasd, en zij hadden nauwelijks kunnen hopen ver te gaan zonder door vijanden te worden opgemerkt. Maar de schapen waren allang verdwenen, de tractoren hadden grote uitgestrektheden omgeploegd voor tarwe en gerst. De geur van het groene hoge koren was de hele dag om hen heen. De muizen waren talrijk en de torenvalken eveneens. De torenvalken waren verontrustend, maar Hazelaar had het bij het rechte eind gehad toen hij vermoedde dat een gezond, volwassen konijn een te grote prooi voor ze was. In ieder geval werd niemand van boven aangevallen.
Kort voor ni-Frith, op het heetst van de dag, bleef Zilver op een kleine met doornstruiken begroeide plek staan. Het was windstil en de lucht was vervuld van de zoete, chrysant-achtige geur van de bloeiende composieten van de droge hooglanden—kamille, duizendblad en boerenwormkruid. Toen Hazelaar en Vijfje eraan kwamen en naast hem gingen zitten, keek hij uit over het open terrein voor hen.
‘Daar, Hazel-rah,’ zei hij, ‘dat is het bos dat Hulst niet aanstond.’
Twee, driehonderd meter ver weg, dwars over de richting waarin zij gingen, liep een gordel van bomen dwars over de heuvel, en strekte zich zover zij konden zien in beide richtingen uit. Zij waren bij de lijn van de Poortweg gekomen—alleen af en toe een weg—die ten noorden van Endover door St. Maria Bron met zijn klokken en stromen en bedden van waterkers, door het ste-kelbos, verder over de heuvels en zo naar Paddelij en ten slotte naar Silleburg, het Calleva Atrebatum van de Romeinen loopt. Waar deze de heuvels kruist wordt de lijn gemarkeerd door Caesars Gordel, een strook bosland even recht als de weg, smal weliswaar, maar bijna drie mijl lang. Op deze warme middag waren de bomen van de Gordel gebogen en met een net van donkere schaduw bedekt. De zon scheen buiten, de schaduwen lagen binnen de bomen. Alles was stil, met uitzondering van de krekels en het zwakker wordende vinkenlied van de geelgors in de doornstruik. Hazelaar keek lange tijd achtereen, luisterend met opgestoken oren en zijn neus optrekkend in de roerloze lucht.
‘Ik kan nergens onraad zien,’ zei hij ten slotte. ‘En jij, Vijfje?’
‘Nee,’ antwoordde Vijfje. ‘Hulst vond het een vreemdsoortig bos, en dat is het ook, maar er schijnen geen mensen in te zijn. Maar toch, iemand moet zich ervan gaan overtuigen, lijkt me. Zal ik gaan?’
De derde groep was aangekomen terwijl Hazelaar naar de Gordel had zitten kijken en nu waren alle konijnen bedaard aan het knabbelen of aan het rusten, met de oren in de nek, in de lichtgroene zon en schaduw van het doornbosje.
‘Is Kopstuk daar?’ vroeg Hazelaar.
De hele morgen was Kopstuk ogenschijnlijk zichzelf niet geweest—stil en verstrooid, met weinig aandacht voor wat er om hem heen gebeurde. Als zijn moed niet buiten twijfel was geweest, had men kunnen denken dat hij zich zenuwachtig voelde. Tijdens een lange pauze had Grasklokje zitten luisteren terwijl hij met Hazelaar, Vijfje en Braam zat te praten, en had later aan Potje verteld dat het klonk alsof Kopstuk werd gerustgesteld. ‘Vechten, ja, overal,’ had hij hem horen zeggen, ‘maar ik vind toch dat dit spel meer in iemand anders zijn lijn ligt dan in de mijne.’Nee,’ had Hazelaar geantwoord,’ jij bent de enige die het kan: en denk erom, dit is geen grapje, al was de overval op de boerderij dat misschien wel. Alles hangt ervan af.’ Toen, beseffend dat Grasklokje hem kon horen, voegde hij eraan toe: ‘Hoe dan ook, blijf er maar aan denken en probeer aan het idee te wennen. Wij moeten nu verder.’ Kopstuk was mokkend langs de haag gegaan om zijn groep te verzamelen.
Nu kwam hij uit een naburig bosje bijvoet en bloeiende distels en voegde zich bij Hazelaar onder de doornstruik.
‘Wat wil je?’ vroeg hij kortaf.
‘Koning van katten’ (Pfeffa-rah), antwoordde Hazelaar, ‘zou jij tussen die bomen daar willen gaan kijken en als je katten, mensen of iets dergelijks tegenkomt, jaag ze dan alsjeblieft weg en kom ons dan vertellen of het veilig is.’
Toen Kopstuk weg was zei Hazelaar tegen Zilver: ‘Heb jij er enig idee van hoever de Wijde Patrouilles erop uitgaan? Zijn we al binnen hun bereik?’
‘Ik weet het niet, maar ik zou denken van wel,’ zei Zilver. ‘Naar ik begrepen heb, is het aan de patrouille te beslissen hoe ver ze willen gaan. Onder een ambitieuze kapitein kan een patrouille er heel ver op uit trekken, geloof ik.’
‘Juist,’ zei Hazelaar. ‘Welnu, ik kom liever geen patrouille tegen als ik het kan vermijden, maar als het gebeurt mag niet een van hen naar Efrafa terugkeren. Dat is een van de redenenen waarom ik zovelen van ons heb meegenomen. Maar om ze te vermijden, zal ik proberen van dit bos gebruik te maken. Misschien trekt het hun evenmin aan als Hulst.’
‘Maar het loopt toch niet de kant uit die wij willen gaan?’ vroeg Zilver.
‘Maar we gaan niet naar Efrafa,’ zei Hazelaar. ‘We gaan proberen een schuilplaats te vinden, zo dicht mogelijk in de buurt én zo veilig mogelijk. Heb jij ideeën?’
‘Alleen dat het verschrikkelijk gevaarlijk is, Hazel-rah,’ zei Zilver. ‘Je kunt niet veilig vlakbij Efrafa komen, en ik weet niet hoe je naar een veilige plaats om je schuil te houden moet gaan zoeken. En dan die patrouille—als er een is—dat zullen sluwe woestelin-gen zijn. Ze zouden ons best kunnen ontdekken zonder zichzelf bloot te geven—en het eenvoudig gaan rapporteren.’
‘Ha, daar heb je Kopstuk weer,’ zei Hazelaar. ‘Is alles in orde, Kopstuk? Goed—laten we ze het bos in sturen en een eindje in de lengterichting gaan. Dan moeten wij er aan de andere kant uit glippen en ervoor zorgen dat Kehaar ons vindt. Hij komt ons vanmiddag zoeken en we mogen hem voor geen prijs mislopen.’
Nog geen halve mijl naar het westen kwamen zij bij een bosje dat aan de zuidelijke rand van Caesars Gordel grensde. Westelijk lag weer een smalle droge kom in het heuvelland, misschien vierhonderd meter breed en begroeid met onkruid en grove, gelende zomergrassen. Daar zag Kehaar voor zonsondergang, toen hij naar het westen langs de gordel vloog, de konijnen liggen, te midden van de netels en het kleefkruid. Hij zeilde omlaag en kwam vlakbij Hazelaar en Vijfje neer.
‘Hoe is het met Hulst?’ vroeg Hazelaar.
‘IJ droevig,’ zei Kehaar. ‘IJ zeggen jij niet terugkomen.’ Toen voegde hij eraan toe: ‘Juffer Klaver, zij klaar voor moetter.’
‘Dat is goed,’ zei Hazelaar. ‘En doet iemand er iets aan?’
‘Ja, ja, ies allemaal vechten.’
‘O, nou ja, ik veronderstel dat dat allemaal vanzelf wel terechtkomt.’
‘Vat doe jij nu, mieneer ‘Azelaar?’
‘Hierbij hebben wij jouw hulp nodig, Kehaar. Wij hebben een plaats nodig waar we ons kunnen verbergen, zo dicht mogelijk bij de grote kolonie als we veilig kunnen komen—een plek waar die andere konijnen ons niet zullen vinden. Als je het land goed genoeg kent kun jij misschien iets voorstellen.’
‘Mieneer ‘Azelaar, ‘oe dichtpij vil je?’
‘Wel, niet verder weg dan de Noteboshoeve van de Honingraat is. Dat is eigenlijk wel de grens.’
‘les mar één ding, mieneer ‘Azelaar. Jij gaan addere kant rivier, dan zij jou niet vinden.’
‘De rivier over? Bedoel je overzwemmen?’
‘Nee, nee, konijn niet swemmen deze rivier. Ies goot, ies diep gaan snel. Maar ies prug, dan addere kant boelveel plaats voor schuilen. Ies dichtpij kolonie, zoals jij zeggen.’
‘En vind je dat wij dat het beste kunnen doen?’
‘les boelveel bomen en ies rivier. Addere konijnen jou niet vinden.’
‘Wat vind jij ervan?’ vroeg Hazelaar aan Vijfje.
‘Het klinkt beter dan ik had gehoopt,’ zei Vijfje. ‘Ik zeg het niet graag, maar ik vind dat we daar regelrecht heen moeten gaan, zo vlug we kunnen, ook al maakt het iedereen bekaf. Wij zijn in gevaar zolang we op de heuvel zijn, maar wanneer we er eenmaal af zijn kunnen we rusten.’
‘Wel, ik veronderstel dat we beter ‘s nachts verder kunnen gaan als zij het willen doen—wij hebben het eerder gedaan—maar ze moeten eerst eten en rusten. Foe Inlé vertrekken? Er zal maanlicht zijn.’
‘O, wat heb ik een hekel gekregen aan die woorden ‘vertrekken’ en ‘foe Inlé,’ zei Braam.
Het avondeten was echter vredig en koel en na een tijdje voelde iedereen zich verkwikt. Toen de zon onderging bracht Hazelaar hen allen bijeen, onder betere dekking, om op keutels te kauwen en te rusten. Hoewel hij zijn best deed om zich zeker en opgewekt voor te doen, voelde hij dat ze zenuwachtig waren, en na enkele vragen over het plan te hebben afgeweerd, begon hij zich af te vragen hoe hij hun gedachten kon afleiden en hen kon doen ontspannen voor ze weer klaar waren om op weg te gaan. Hij herinnerde zich de tijd, die eerste nacht van zijn leiderschap, toen ze waren gedwongen in het bos boven de Enbron te rusten. Het was tenminste goed om te zien dat niemand nu uitgeput was; ze waren even taai als een groep hlessil die ooit een tuin hadden overvallen. Er was geen grassprietje verschil tussen hen, dacht Hazelaar. Potje en Vijfje zagen er even fris uit als Zilver en Kopstuk.
Maar toch, wat verstrooiends zou geen kwaad kunnen en hun moed geven. Hij wilde net iets zeggen toen Eikel hem de moeite bespaarde.
‘Wil jij ons een verhaal vertellen, Paardebloem?’ vroeg hij.
‘Ja! Ja!’ riepen verschillenden van de anderen uit. ‘Vooruit. Maak er iets geweldigs van, als je toch iets doet.’
‘Goed,’ zei Paardebloem. ‘Wat zouden jullie zeggen van ‘El-ah-rairah en de Vos in het Water?’
‘Vertel ‘Het Gat in de Hemel,’’ zei Havikskruid.
‘Nee, nee, dat niet,’ zei Kopstuk plotseling. Hij had de hele avond erg weinig gesproken en iedereen keek om. ‘Als je een verhaal gaat vertellen, is er maar één dat ik wil horen,’ vervolgde hij. ’
‘El-ahrairah en het Zwarte Konijn van Inlé.’’
‘Misschien dat liever niet,’ zei Hazelaar. Kopstuk keerde zich plotseling tegen hem, grommend.
‘Als er een verhaal verteld wordt, vind je dan niet dat ik evenveel recht heb als iemand anders om het te kiezen?’ vroeg hij.
Hazelaar gaf geen antwoord en na een stilte, waarin niemand anders sprak, begon Paardebloem, op een nogal bedeesde manier.