45 Nogmaals de Noteboshoeve

Geeft het sein tot plundering. En laat de oorlogshonden los.

—Shakespeare, Julius Caesar

Op dat ogenblik stond Generaal Guldenroede, buiten op het open gras onderaan de aardwal tegenover Distel en Jakobs-kruiskruid in het geschakeerde gele maanlicht van de vroege ochtenduren.

‘Je bent niet aan de ingang van dat hol neergezet om te luisteren,’ zei hij. ‘Je bent daar neergezet om ervoor te zorgen dat er niemand uitbreekt. Er was geen reden om daar weg te gaan. Ga onmiddellijk terug.’

‘Ik geef u mijn erewoord, Generaal,’ zei Distel twistziek, ‘dat daar beneden een of ander dier zit dat geen konijn is. We hebben het allebei gehoord.’

‘En heb je het geroken?’ vroeg Guldenroede.

‘Nee, Generaal. En ook geen sporen of uitwerpselen. Maar we hebben allebei een dier gehoord en het was geen konijn.’

Verscheidene gravers hadden hun werk in de steek gelaten en stonden in de buurt verzameld te luisteren. Er begon een gemompel.

‘Ze hadden een homba die Kapitein Malve heeft gedood. Mijn broer was erbij. Hij heeft het gezien.’

‘Ze hadden een grote vogel die in een bliksemschicht veranderde.’

‘Er was nog een ander dier dat ze mee de rivier af heeft genomen.’

‘Waarom kunnen we niet naar huis gaan?’

‘Hou op daarmee!’ zei Guldenroede. Hij ging naar het groepje toe. ‘Wie zei dat? Jij, nietwaar? Goed dan, ga maar naar huis. Vooruit, schiet op. Ik wacht. Die kant uit—daarheen.’

Het konijn verroerde zich niet. Guldenroede keek langzaam rond.

‘Goed,’ zei hij. ‘Als er nog iemand anders is die naar huis wil, laat hem dan opschieten. Het is een mooi lang eind en jullie zullen geen officieren hebben omdat die allemaal druk aan het graven zijn, ikzelf inbegrepen. Kapitein Verbena, Kapitein Kruis-kruid, gaan jullie met mij mee? Jij, Distel, gaat daarheen en haal Kapitein Silene. En jij Jakobskruiskruid, ga terug naar die ingang van het hol dat je onder geen beding mocht verlaten.’

Weldra werd het graven hervat. Het gat was nu diep—dieper dan Guldenroede had verwacht maar nog steeds was er geen teken van een instorting. Toch voelden alle drie de konijnen dat er niet ver beneden hen een holle ruimte lag.

‘Hou vol,’ zei Guldenroede. ‘Het zal nu niet lang meer duren.’ Toen Silene binnenkwam rapporteerde hij dat hij drie konijnen over de heuvel naar het noorden had zien wegrennen. Een ervan bleek een kreupel konijn te zijn. Hij had op het punt gestaan ze te achtervolgen maar was teruggekomen om te voldoen aan het bevel dat Distel had overgebracht.

‘Het hindert niet,’ zei Guldenroede. ‘Laat ze gaan. Dat betekent drie minder wanneer we er binnenkomen. Wat, jij weer?’ zei hij kortaf tegen Jakobskruiskruid. ‘Wat is er nu weer?’

‘De open gang, meneer,’ zei Jakobskruiskruid. ‘Er is iemand ingegaan en hij is van onderen geblokkeerd.’

‘Dan kun je nu iets nuttigs gaan doen,’ zei Guldenroede. ‘Haal die wortel eruit. Nee, die daar, stommeling.’

Het graven ging verder terwijl het eerste licht in het oosten begon te gloren.

Het grote veld aan de voet van de glooiing was gemaaid, maar het stro was nog niet verbrand en lag in lange bleke rijen op de donkere stoppels, als een tent over de korte stengels en het onkruid van de oogst—varkensgras en pimpernel, fluellen en ereprijs, driekleurige viooltjes en persicaria—kleurloos en stil in het oude maanlicht. Tussen de rijen stro was de uitgestrektheid van stoppels even open als de heuvel.

‘Nu,’ zei Hazelaar, toen ze uit de gordel van hagendoorn en hondsroos kwamen waar de hoogspanningsmast stond, ‘weten jullie allebei zeker dat je begrijpt wat we gaan doen?’

‘Het is geen kleinigheid, nietwaar, Hazel-rah?’ zei Paardebloem. ‘Maar we moeten het proberen, dat staat vast. Er is niets anders dat de kolonie nu kan redden.’

‘Kom mee dan,’ zei Hazelaar. ‘De weg is in elk geval gemakkelijk—half zo ver nu het veld is gemaaid. Bekommer je niet om dekking—ren gewoon het open veld in. Maar blijf wel bij me. Ik zal zo snel lopen als ik kan.’

Ze staken het veld gemakkelijk over met Paardebloem die vooruitrende. Het enige alarm kwam toen ze vier patrijzen verschrikten die over de haag naar het westen weg snorden en met uitgespreide vleugels in het veld erachter neerstreken. Weldra bereikten ze de weg en Hazelaar bleef tussen de levende haag boven op de dichtstbijzijnde aardwal staan.

‘Nu, Braam,’ zei hij. ‘Dit is het punt waarop wij je verlaten. Hou je koest en verroer je niet. Wanneer de tijd komt, ren dan niet te vlug weg. Jij hebt de beste hersens van ons allemaal. Gebruik ze—en hou ze bij elkaar. Wanneer je terug bent, ga dan in Kehaars hol onder de grond en blijf daar tot alles veilig is. Is dat allemaal duidelijk?’

‘Ja, Hazel-rah,’ antwoordde Braam. ‘Maar voor zover ik kan zien zal ik misschien van hier naar de ijzeren boom moeten rennen zonder stil te houden. Er is geen dekking.’

‘Dat weet ik,’ zei Hazelaar. ‘Daar is niets aan te doen. In het allerergste geval zul je moeten omdraaien om naar de haag te gaan en er dan doorheen zigzaggen. Doe wat je wilt. Wij hebben niet de tijd om hier te blijven en het uit te werken. Zorg er alleen voor dat je in de kolonie terug komt. Het hangt allemaal van jou af.’

Braam groef zich in het mos en de klimop aan de voet van de doornstruik. De andere twee staken de weg over en gingen heu-velopwaarts naar de schuur naast de weg.

‘Lekkere wortels hebben ze hier,’ zei Hazelaar toen ze er langs kwamen en de haag bereikten. ‘Jammer dat we nu geen tijd hebben. Wanneer dit voorbij is zullen we hier een mooie rustige strooptocht houden’.

‘Ik hoop het, Hazel-rah,’ zei Paardebloem. ‘Ga je rechtstreeks de weg op? En de katten dan?’

‘Het is de vlugste weg,’ zei Hazelaar. ‘Dat is het enige dat er nu op aan komt.’

Tegen deze tijd was het eerste licht helder en verscheidene leeuweriken waren in de lucht. Toen zij de grote olmen naderden, hoorden zij opnieuw het snelle geritsel en gezucht boven zich en een geel blad kwam naar de rand van de greppel neerdwarrelen. Zij bereikten de top van de helling en zagen de schuren en het boerenerf voor zich. Overal om hen heen begonnen de vogels te kwinkeleren en de roeken riepen hoog uit de olmen, maar niets—nog geen mus—bewoog op de grond. Recht vooruit, aan de andere kant van het boerenerf, vlakbij het huis, stond het hondenhok. De hond was niet te zien, maar het touw, vastgebonden aan de ijzeren ring op het platte dak, hing over de rand en verdween over de met stro bedekte drempel.

‘We zijn op tijd,’ zei Hazelaar. ‘Het ondier slaapt nog. Nu, Paardebloem, mag je geen enkele fout begaan. Jij gaat daar in het gras liggen, tegenover het hok. Wanneer het touw is doorgeknaagd zul je het zien vallen. Als de hond niet ziek of doof is, zal hij tegen die tijd op zijn hoede zijn: waarschijnlijk eerder, vrees ik, maar zo zie ik het althans. Het is aan jou om hem te lokken en te zorgen dat hij je de hele afstand tot de weg achtervolgt. Ie bent erg snel. Zorg ervoor dat hij je niet kwijtraakt. Gebruik de heggen ook als je wilt, maar denk erom dat hij het touw achter zich aansleept. Zorg dat hij bij Braam komt. Dat is het enige dat van belang is.’

‘Als we elkaar ooit terugzien, Hazel-rah,’ zei Paardebloem, toen hij dekking zocht in de grasrand, ‘zullen we zeker stof hebben voor het beste verhaal dat er ooit is verteld.’

‘En jij bent degene die het moet vertellen,’ zei Hazelaar.

Hij ging in een halve cirkel naar de ochtendzijde en bereikte de muur van de boerderij. Toen begon hij voorzichtig langs de muur te huppen, het smalle bloemgazon in en uit. Zijn hoofd was een warwinkel van geuren—bloeiende flox, essen, koeienmest, hond, kat, hennen, stilstaand water. Hij kwam bij de achterkant van het hondenhok dat naar creosoot en zuur stro rook. Een half gebruikte strobaal stond er tegenaan—ongetwijfeld een schone onderlaag die in het droge weer niet was teruggezet in de schuur. Dit was tenminste een meevaller, want hij had verwacht dat hij moeilijkheden zou hebben om op het dak te komen. Hij klauterde in het stro naar boven. Over een gedeelte van het met vilt bedekte dak lag een stuk van een oude deken, nat van de dauw. Hazelaar ging rechtop zitten, snuffelde en legde er zijn voorpoten op. Het gleed niet weg. Hij hees zich op.

Hoeveel lawaai had hij gemaakt? Hoe sterk was zijn geur boven die van de teer, het stro en de boerderij uit? Hij wachtte, gespannen om te springen, beneden beweging verwachtend. Er klonk geen geluid. In een verschrikkelijke uitwaseming van hondengeur, die hem doodsbang maakte en ‘Ren! Ren!’ door iedere zenuw riep, kroop hij naar voren naar waar het oog in het dak was geschroefd. Zijn klauwen schraapten licht en hij bleef weer staan. Nog steeds geen beweging. Hij drukte zich plat en begon aan het dikke touw te knabbelen en te knagen.

Het was gemakkelijker dan hij had gedacht. Het was heel wat gemakkelijker dan het touw op de vlet, hoewel het bijna even dik was. Het touw van de vlet was doorweekt geweest van de regen, buigzaam, glibberig en vezelig. Hoewel dit touw aan de buitenkant bedauwd was, had het een droge kern en was licht. In weinig tijd was de schone binnenzijde zichtbaar. Zijn beitelachtige voortanden beten gestadig en hij voelde de droge strengen scheuren. Het koord was al bijna half door.

Op dat ogenblik voelde hij het zware gewicht van de hond beneden zich bewegen. Hij rekte zich uit, rilde en geeuwde. Het touw bewoog een beetje en het stro ritselde. De smerige stank ervan kwam sterk, in een wolk omhoog.

Het hindert niet of hij me nu hoort, dacht Hazelaar. Als ik alleen het touw maar vlug kan doorbijten hindert het niet. De hond zal op Paardebloem afgaan, als ik maar vlug genoeg kan zijn om zeker te weten dat het touw breekt wanneer hij begint te rukken.

Hij beet opnieuw aan het koord en rustte even om op adem te komen terwijl hij naar het pad keek waar Paardebloem wachtte. Toen verstijfde hij en keek met wijd open ogen. Op korte afstand van Paardebloem, in het gras, zat de kat met de witte bef met grote ogen en een zwaaiende staart, klaar om te springen. Hij had zowel hemzelf als Paardebloem gezien. Terwijl hij keek, sloop hij een katlengte dichterbij. Paardebloem lag nog stil en hield de voorkant van het hondenhok nauwlettend in de gaten, zoals hem was opgedragen. De kat spande zich om te springen.

Voor hij wist wat hij deed stampte Hazelaar op het holle dak. Hij stampte twee keer en draaide zich toen om, om op de grond te springen en er vandoor te gaan. Paardebloem, die meteen reageerde, schoot uit het gras op het open kiezel. Op hetzelfde ogenblik sprong de kat en kwam precies op de plek terecht waar Paardebloem had gelegen. De hond blafte twee keer kort en hard en snelde het hok uit. Hij zag Paardebloem onmiddellijk en rende tot zover het touw reikte. Het touw spande, bleef een ogenblik zo staan en brak toen, op het punt waar Hazelaar het tot een draad had doorgeknaagd. Het hok kwam met een ruk naar voren, stond schuin, viel achterover en kwam met een bons op de grond terecht. Hazelaar, die zijn evenwicht al verloren had, klauwde naar de deken, raakte zijn voetsteun kwijt en viel over de rand. Hij kwam hard op zijn zwakke poot terecht en lag te schoppen. De hond was verdwenen.

Hazelaar hield op met trappen en lag stil. Er liep een scheut van pijn langs zijn flank maar hij wist dat hij zich kon bewegen. Hij herinnerde zich de opgehoogde vloer van de schuur aan de andere kant van het erf. Hij kon de korte afstand hinkend afleggen, onder de vloer komen en dan naar de greppel gaan. Hij verhief zich op zijn voorpoten.

Onmiddellijk werd hij omvergegooid en voelde dat hij tegen de grond werd gedrukt. Er was een licht maar scherp geprik onder de vacht op zijn rug. Hij haalde uit met zijn achterpoten, maar raakte niets. Hij draaide zijn kop om. De kat zat bovenop hem, half over zijn lichaam gehurkt. Zijn snorharen veegden langs zijn oren. Zijn grote groene ogen, waarvan de pupillen verticaal waren samengetrokken, zwarte spleetjes in de zonneschijn, staarden in zijn eigen ogen.

‘Kun je rennen?’ siste de kat. ‘Ik denk van niet.’