16

Mijn vader zat voor de radio. Het was 31 oktober 1956. Hij keek somber en prevelde voor zich uit: “Dat redden ze niet, dat redden ze niet. Ze worden in de pan gehakt en dan blijven er nog maar een paar duizend over op de wereld. Of ze er verstandig aan doen…Ik weet het niet. Die hele Arabische wereld slaat de handen ineen. Wat moet zo’n klein landje? David zal het deze keer afleggen tegen Goliath. Waarom krijgen wij toch nooit rust. Twaalf jaar geleden moesten ze branden. Nu opnieuw. Ze hadden nooit naar het Suezkanaal moeten trekken.” Ik keek mijn vader aan en begreep hem niet. Het woord ‘Suezkanaal’ maakte een onvergetelijke indruk op mij. Er lag spanning en sensatie in dat woord. Soeès, zo sprak hij het uit. Een half jaar later, toen de krantenjongen Wie Wat Waar, editie 1956, bracht, zocht ik 31 oktober op. Bij 30 oktober stond dat ‘Israëlische troepen Egypte binnendringen. Verbitterde strijd op het schiereiland van Sinaï.’ Bij 7 november las ik ‘Wapenstilstand. De VN besluiten een internationale politiemacht te zenden voor de bezetting van het Suezkanaalgebied.’ Na lezing van het jaarboekje begreep ik iets meer van de Suezcrisis.

Vijfjaar na mijn vaders dood zag ik voor de eerste keer het Suezkanaal. Een raar, te breed kanaal. Krijgen veel kanalen, zelfs die heel recent gegraven werden, ten slotte iets natuurlijks, het Suezkanaal ligt als een onwezenlijke en onnatuurlijke gangloper tussen twee grote zandbakken. Ik heb een half uur aan het kanaal gestaan en de ontsteltenis van mijn vader proberen te begrijpen.

In Israël verbleef ik op de kop af een uur. Niet de geringste aanvechting had ik om dat land te bezoeken. Precies negen jaar en elf maanden na mijn vaders overlijden landde ik op weg naar Cyprus noodgedwongen in Israël op de luchthaven van Tel Aviv. De transitreizigers verdrongen zich voor de geopende deur om een stukje Israël te zien. Ik bleef rustig zitten en bladerde in een oude Telegraaf. Na een half uur werd het vliegtuig door Israëlische veiligheidsagenten geïnspecteerd. Niemand behoefde mee te komen of gefouilleerd. Behalve ik. Met een veiligheidsagent liep ik de vliegtuigtrap af. Hij betastte mij, vroeg mijn paspoort, keek me aan, zag de gouden gai aan een kettinkje om mijn hals en zei in gebroken Engels dat ik het vliegtuig kon betreden. Ik voelde mij vernederd. De reizigers keken mij bij binnenkomst aan met blikken alsof ik toch inderdaad terroristische trekken in mijn gezicht had.

Voor en na 1956 hoorde ik mijn moeder vaak smeken: “Laten we de radio dan wegdoen. Je zit je gek te maken met dat geluister.” Een televisietoestel kwam bij mijn ouders niet ter sprake. Mijn vader zou eerder zelfmoord gepleegd hebben wanneer het groen-blauwe scherm beelden had vertoond van Israëlische soldaten in verbrande tanks. Beelden die ik zelf veel later zag in verliefde, historische programma’s van de Evangelische Omroep.

Eindelijk ging de radio uit. Mijn moeder draaide krachtdadig de knop om en schudde mijn vader aan zijn schouders. “Ze zijn slim genoeg om te winnen. Ga wat lezen en zet het eens even uit je kop. Zal ik een glaasje voor je inschenken?”

Mijn vader liet zich gedwee naar zijn stoel bij de kachel leiden. Hij staarde en leek mij niet te zien. Ik zat op het puntje van een eetkamerstoel naar hem te kijken.

“Wat is er Vati? Wie is Suez?”

“Val die man niet lastig met je eeuwige gevraag. Nog één vraag aan je vader en je gaat linea recta naar bed,” zei mijn moeder, die hem een glas aanreikte.

“Waarom vertellen jullie mij nooit wat?”

“Omdat je er nog te jong voor bent. Laat de problemen maar aan je vader en mij over.”

“Zo leer ik nooit wat…”

“Nog één zo’n opmerking en je kunt je bed opzoeken. Pak een boek of ga met je broers een spelletje doen.”

“Als we spelletjes doen, worden jullie kwaad omdat we te veel lachen.”

“Ik heb je gezegd: nog één zo’n opmerking…”

Ik besloot te zwijgen en op het puntje van de stoel te blijven zitten. Mijn vader dronk zijn glas in één teug leeg, hield het slap in zijn hand en zette het daarna op de grond. Mijn moeder pakte het op en schonk het opnieuw vol. “Het laatste, Rainer,” zei ze terwijl de fles in de kast werd opgeborgen.

Voor het eerst keek mijn vader ‘mij aan. Zijn zwarte ogen had hij niet helemaal open. Er stonden tranen in.

Ik had medelijden met hem maar ik wist niet goed waarom ik medelijden moest hebben. We keken elkaar aan tot mijn moeder met haar jas aan de kamer inkwam.

“Ik ga even naar moeder, Rainer. Je zorgt ervoor dat je je gedraagt, Boudewijn. Als ik hoor dat je je misdragen hebt, kun je naar de timmerkist voor sinterklaas fluiten. Ga niet te laat naar bed.” Ze streelde mijn vader over zijn ongeschoren wangen en sloot de deur.

Het eerste wat hij tegen mij zei, was: “Pak de fles Kom even uit de kast.”

“Zal ik u inschenken?”

“Dat is lief van je, Baldchen. Neem zelf ook maar een glaasje.”

“Doe niet zo gek, Vati. Dan word ik dronken.” Voorzichtig vulde ik het glas tot aan de rand. Hij nam het in zijn hand en klokte het naar binnen. “Geef nog maar een glaasje.”

Hij hield het glas voor mij en ik vulde het. Misschien wel vijf of zes keer herhaalden zich zijn vraag en mijn inschenken. Zijn ogen werden droger, gingen wijd openstaan en de spanning op zijn kaken verdween. Als de botten van zijn kaken niet meer bewogen, dan ging het beter met hem. Naar geen man heb ik meer gekeken dan naar mijn vader. Ik kende op den duur alle betekenissen van zijn spiercontracties, kaakbewegingen, oogopslag en manier van lopen. Mijn moeder zei dikwijls: “Zoals jij je vader kent! Je lijkt wel een psycholoog. Soms denk ik dat jij je vader langer kent dan ik.”

“Zoek eens wat mooie muziek op,” vroeg hij.

Ik liep naar de radio en draaide langzaam aan de knop – “Nee, nee, nee” – totdat hij riep: “Dat is goed, dat moet je laten staan.”

Ik schoof mijn stoel naar zijn fauteuil en zei voorzichtig: “Wat een vreselijke muziek. Het maakt zo’n lawaai. Ik zou ‘t nooit kunnen nafluiten.”

Een vage glimlach om mijn vaders lippen. “Dat is Wagner, jongen. Geen mooie muziek maar als je er goed naar luistert, zul je de Duitsers begrijpen. Mozart is mooi maar die is als alcohol. Mozart verdooft. Mozart componeerde iets wat al lang niet meer bestaat. Wagner heeft Duitsland wakker geschud en zijn slechtste trekken op muziek gezet.”

“Ik begrijp er niets van.”

“Dat komt nog. Misschien duurt het wel twintig jaar maar dan zul je zeggen: Die oude vader van mij had het toch maar door. Je moet mij beloven dat je nooit Mozart zult spelen. Altijd Wagner. Beloof je mij dat?”

“Ik heb niet eens een radio of platenspeler…”

“Als je later een baan hebt en geld verdient, koop je een radio en een platenspeler. Geloof mij maar. Wil je mij beloven dat je nooit naar Mozart zult luisteren?”

“Maar die…Hoe heet hij ook weer?”

“Wagner, Richard Wagner. 1813-1883.”

“Die Wagner heeft van die verdrietige muziek.”

Hij sprong op. Sloeg met zijn vuisten op het marmer van de schoorsteen, keerde zich naar mij om en raasde: “Wat ben jij toch voor een jongen. Wat wil je dan? Wil je operettemuziek op de radio opzoeken? Van die jazzmuziek horen? Dat negers hier blij in de kamer komen dansen? Weet je wat er gisteren en vandaag gebeurd is?”

“Bedoelt u meneer Soeès?”

“Soeès is geen meneer maar een kanaal, Dummkopf. Heb je geen enkel benul van geschiedenis? Wat doen jullie op school? Hoe oud ben je nu precies? Zeven?” Ik knikte. Hij ging, weer wat rustiger, achteroverzitten. “Toen ik jouw leeftijd had, kende ik de hele wereld uit mijn hoofd. Ik wist alle hoofdsteden, alle landen en alle kanalen. Die wereld bestaat niet meer. Estland, Letland en Litouwen; ooit van gehoord?” Ik schudde mijn hoofd van links naar rechts. “Die landen bestaan niet meer. Pak de fles nog eens even.”

Ik schonk hem weer in.

“Danzig ligt plat,” sprak hij traag. Ik begreep er niets van. Maar had al genoeg ervaring met mijn – dronken – vader om te weten dat ik niets meer moest vragen. Dat hij sentimenteel zou gaan worden en vragen of ik op zijn schoot kwam zitten.

“Kom eens wat dichterbij,” vroeg hij. Ik ging op zijn schoot zitten. Voelde zijn ruwe wangen tegen de mijne en rook de zoetzure geur die uit zijn mond kwam. “Danzig ligt plat; Danzig brandt; Danzig rookt,” zong hij bijna. Toen werd hij stil. Hij drukte mij dicht tegen zich aan. Ik voelde me slaperig worden. “Slaap je?” vroeg hij. Ik antwoordde van nee.

“Weet je dat ik in Danzig geboren ben?”

“Nee, Vati, waar ligt dat?”

“Ver weg.”

“Hoever?”

“Heel ver. Op een fiets zou je er maanden over doen.”

“Was het daar leuk?”

Opnieuw ontstak hij in woede. “Leuk, leuk? Wie heeft het over leuk? Waarom denk je dat ik nu hier met jou zit? Omdat het daar soms één groot carnaval was? Dacht je soms dat we achter drumbands aan liepen en de polka dansten?”

Ik zei nee maar had net zo goed ja gezegd kunnen hebben. Ik wist niet wat mijn vader bedoelde, waar Danzig lag en waarover hij verder sprak. Als student kocht ik boeken over Danzig. Ging prentbriefkaarten verzamelen van de oude stad en de nieuwe stad. De nieuwe stad die de Poolse regering na de oorlog met onvoorstelbare ijver naar het oude plan het nabouwen. Ik weet niet in welke straat mijn vader gewoond heeft met zijn ouders, broers en zussen. Vragen kan ik het hem niet meer. Een bezoek aan zijn geboortestad heb ik nooit overwogen. Wellicht zou ik haar idyllisch vinden. Dat zou niet mogen. Had mijn vader immers niet gezegd: “Altijd Wagner. Beloof je mij dat?” Ofschoon onuitgesproken had ik het hem beloofd: altijd Wagner, nooit Mozart.

Hij dronk nog vele Korns. Ging achter de piano zitten en vroeg of ik naast hem kwam staan. Hij speelde woedend. Beukte met zijn vuisten op de toetsen. Haalde de fles, zette hem boven op de piano en schonk zichzelf in. Glas na glas. Zowel mijn jongere als oudere broers kwamen hun kamers of hun bed uit. De jongste begon te schreeuwen in zijn kinderbedje. Mijn vader ramde door op het klavier. Mijn broers stonden in de kamer en schreeuwden: “Zullen we de dokter bellen? Is hij gek geworden? Heeft hij gezopen?”

Midden in de kakofonie van mijn gillende broers, lallende vader, een krijsende baby en het gebeuk op de piano, stond ik verdwaasd te kijken en te luisteren naar een vreemde werkelijkheid die ik niet begrijpen kon.

Hoe lang het geduurd heeft, weet ik niet. Het hield op toen mijn moeder de kamer binnenstormde. “Naar bed jij en jij!” Draaien om onze oren. Ze keek mij woedend aan. “Je hebt hem dronken gevoerd. Waar jij die man toch al niet toe krijgt! Je bent een klein duiveltje.” Ze sloeg de klep van de piano omlaag en voegde mijn vader toe: “Zo is het wel genoeg geweest. Wat moeten die kinderen wel niet denken! Met dat gedrink bereik je niets. De buren zullen denken dat we in een tingeltangeltent wonen. Allemaal naar jullie bedden. Als dit nog langer doorgaat, vertrek ik naar mijn moeder.” Ze nam mij even apart. “Ventje, je moet hiermee ophouden. Wat het is, weet ik niet maar je bent in staat je vader in een toestand te brengen die ik zelfs niet begrijp. Ik zou maar oppassen. Op een dag stop ik je nog eens in een tehuis voor moeilijk opvoedbare kinderen. Of erger. Met jouw soort weet ik raad. En als je niet gauw naar boven gaat, bega ik een ongeluk.”

Achter mijn vader aan sjokte ik de trap op. Hij zong met dubbele tong: “Danzig ligt plat; Danzig brandt; Danzig rookt.” Op de overloop struikelde hij. Ik hielp hem overeind en deed de deur van zijn slaapkamer open. Hij kapseisde naar binnen. Ik sloot de deur. Bleef staan. Hoorde mijn moeder haar lot vervloeken, de zaak aan kant brengen en mijn vader hartstochtelijk snikken. Het onbegrijpelijke snikken van mijn vader dat ik mij zoveel jaren na zijn treurige, definitieve aftocht dagelijks herinner. Als ik ergens hoor huilen, denk ik dat het mijn vader is.

Op de Vlooienmars na speel ik geen piano. Jenever drink ik niet. Wagner draai ik nooit. Mozart ook niet. Mijn vader zou het ‘rein-sentimentalisch’ noemen maar de laatste keer dat ik zo huilde als hij, was toen ik een tentoonstelling bezocht van tekeningen die joodse kinderen in een concentratiekamp gemaakt hadden. Ik verbleef in Praag. Ik dacht even dat hij achter mij stond. Hij heeft – meer geluk dan wijsheid – nooit in een concentratiekamp gezeten. Het uitzonderlijke noodlot van mijn vader was dat hij na 5 mei 1945 in een Nederlands concentratiekamp terechtkwam. Zelf gezocht, zelfverkozen.