2

Vijftien of zestien jaar na het schoolreisje maakte ik met Micky een reisje. Het was onze kortste reis samen. We waren vaak verder weg geweest: naar Italië, naar België’ en hadden zelfs een keer door Duitsland gereden. Als ik langs Artis fiets moet ik aan hem denken. Wanneer ik om een boek kom zeuren in de Artis Bibliotheek kijk ik altijd uit het raam. Tussen de dieren zie ik hem lopen. Hij zou nu zo’n vijftien jaar oud zijn en ik zou met hem naar popconcerten gaan. Of zou ik hem verboden hebben later dan 00.00 uur thuis te komen? Hoe zou ik zijn geweest als vader van een mooie blonde jongen die op een bromfiets door de straten zou scheuren en in mijn bijzijn dertien glazen bier zou drinken? De weet het niet.

Zijn moeder bracht ons naar het station. Hij was duidelijk teleurgesteld toen hij de trein zag. “Het is gewoon een grote tram, Boudewijn.” Ik kuste zijn moeder vaag op de wang, vlak bij het oor. Onze relatie bestond al jaren uit slechts één component: dat we samen een kind hadden.

Micky werd door mij in de trein gezet en vroeg waar we gingen zitten. Ik koos een plaats uit en zette een tas met lekkernijen naast mij neer. De trein vertrok en Mieke zwaaide naar ons totdat we niet meer te zien waren. Micky likte aan het raam. Ik zei hem dat hij dat niet moest doen. “Dan word je ziek door allerlei gemene bacteriën.”

“Wat zijn bacteriën?”

“Dat zijn hele kleine diertjes waar je ziek van wordt.”

“Hebben ze die ook in die dierentuin?”

“Ja en nee. Maar dat is een moeilijk verhaal.”

Ik wist dat ik de hele komende dag een vermoeiend maar vaak ook ontroerend vragenspel zou spelen met de vijfjarige jongen, die zich met een razende vaart verplaatste door een landschap dat ik uitentreuren had leren kennen. Omdat we met een stoptrein reisden, werd mijn verleden stapsgewijze nagedaan. Bij de halteplaats Voorschoten-Wassenaar moest ik denken aan dat huis aan de Voorschotense Voorstraat waar ik voor het eerst met een jongen een bed deelde en, uiteraard, aan mijn woonplaats Wassenaar. Leiden: mijn studentenjaren. Heemstede ⁄ Aerdenhout: de romantiek van studentenfeesten in villa’s. Haarlem: Bilderdijks sterfoord. Amsterdam ⁄ Sloterdijk: masturbatie op een troosteloze woningwetflat. Amsterdam Centraal: daar zou ik willen wonen; vijf jaar later was het zover.

“Gaat de trein hard?” vroeg Micky.

“Ja, hij gaat verschrikkelijk hard, misschien wel honderdtwintig kilometer per uur.”

“Waar zijn we nou?”

“We zijn vlak bij Haarlem.”

“Wat is Haarlem?”

“Daar is Bilderdijk overleden.”

“Wie is Bilderdijk?”

“Dat ben ik, schat.”

“Maar jij heet toch Boudewijn?”

“Dat is waar, lieve jongen, maar ik bedoel…”

Wat bedoelde ik in ‘s hemelsnaam, dacht ik, toen de trein na vijf minuten tot stilstand kwam in dat negentiende-eeuwse monument van vooruitgang? Ik probeerde hem uit te leggen wat dichters en gedichten waren. Hij vroeg of ik een dichter was. Ik antwoordde: “Nog niet.” Micky’s fijn gesneden gezichtje kon op fysieke wijze luisteren. Hij ging op het randje van de groene tweedeklasbank zitten en deed zijn mond een beetje open.

Ik vertelde: “Weet je nog toen ik voor Sint-Nicolaas een gedicht voor je schreef? Ja? Nou, dat was een gedicht. Herinner je je nog een paar regels daaruit?”

“Ja: “Dit cadeautje is voor Micky. Het zijn koekjes in eenblikkie.””

“Heel goed, dat was een gedicht.”

“Een liedje, dus?”

“Inderdaad, schat, een gedicht is hetzelfde als een liedje.”

“Als we onder de douche gaan en jij zegt ‘Ozewieze-woosze wiezewalla kristalla’, is dat dan ook een gedicht?”

“Dat is zeker een gedicht!”

Micky keek mij indringend aan en concludeerde dat een gedicht dus eigenlijk niets bijzonders was. Ik zag hem denken. Hij ging achteruit zitten, moest lachen en schreeuwde extra hard: “Dus ‘Ik moet verschrikkelijk poepen van taai-taaipop snoepen’ is óók een gedicht?”

“In ieder geval,” beaamde ik en de trein vertrok.

“Deze tram gaat harder dan bij ons. Moeten we nog lang? Heeft een tijger tenen? Hoeveel dieren hebben ze in Artis? Krijg ik een sinas?”

Hij kon onmatig eten en drinken. In de trein slurpte hij al sinas naar binnen, begon aan twee boterhammen en vroeg om een Mars. De tram van het Centraal Station naar Artis vond hij maar niks. Hij meende dat trams in zijn woonplaats minder geluid maakten dan in Amsterdam. Bij de tourniquets van de dierentuin werd hij ongeduldig.

Hij zag de papegaaien en wilde onder het draaihek door naar binnen lopen. Ik hield hem tegen en zei dat we eerst betalen moesten.

“Waarom moeten we betalen?”

“Omdat dieren geld kosten.”

Hij rende van hok naar kooi, van beest naar dier en verbaasde zich over van alles en nog wat. We hadden in Italië wel eens een gekke hond gezien en in een hertenkamp een hert met afgebroken gewei maar wat hij in Artis zag overtrof zijn stoutste verbeelding.

Er zijn geen foto’s gemaakt van zijn verbazing in het apenhuis. En natuurlijk vond hij de apen het leukst. Ik hield zoveel van hem in Artis dat ik er bijna beroerd van werd. Hij stond wel tien minuten voor de tijgerkooi. Zei niets, bewoog nauwelijks. Hij keek naar de tijgers. Ik naar hem. Plotseling keek hij naar mij omhoog en vroeg, een beetje angstig: “Wordt onze poes ook zo groot, Boudewijn?” Mijn antwoord was fout. “Als jij haar genoeg eten geeft, wel ja.” Micky keek verschrikt en leegde na ons bezoek aan de dierentuin stiekem Poes’ etensbakje in de vuilnisemmer als zijn moeder even niet oplette. Mieke zei een paar weken later op een zaterdagavond toen we zijn lievelingsgerecht aten (frites, kroketten en appelmoes – “berenlullen met sperma en tenenkaas” noemden zijn moeder en ik dat): “Volgens mij gaat Poes dood. Heb je haar gezien? Het is een scharminkel. Het beest eet haar bakje trouw leeg; ze zal wel een lintworm of iets dergelijks hebben.” Micky keek na zijn moeders opmerking van zijn bord op en bekende: “Poes mag niet meer eten. Ik gooi haar eten iedere dag weg, anders wordt het een tijger, hè Boudewijn?”

Er was geen dialoog toentertijd. Er waren slechts Micky’s loos gebabbel, zijn overstelpende vraaglust en zijn tomeloze verbazing. Verbazing, die bij kinderen vaak aan verbijstering grenst, is een fenomeen dat in latere jaren niet meer optreedt. Een paar jaar na Micky’s dood stapte ik voor het eerst rond in het Stille-Zuidzeegebied. Ik moest – al weer – vaak aan hem denken. Hoe zou hij dat gevonden hebben? Ik zag vreemdsoortige dieren en mensen waarvan ik dacht: dit is toch hoogst eigenaardig! Ik weet zeker dat Micky met zijn fysieke en verbale verbazing er mooiere dingen over had kunnen zeggen.

Micky in de diergaarde: hij vroeg veel en mijn antwoorden werden voor hem weer vragen.

Hier heb je een papegaai. Die kan praten.

Waarom praat hij dan niet?

Ik denk omdat hij geen zin heeft.

Waarom heeft hij geen zin?

Misschien is hij moe.

Waarom is hij moe?

Ik denk omdat hij al de hele ochtend gepraat heeft. En zou jij niet moe worden van de hele dag op een stokje zitten?

Hij heeft kleuren van slingers, Boudewijn. Wat je zegt. Zullen we naar de ijsberen gaan? Krijg ik een sinas? Wil je geen ijsje? Waarom is die ijsbeer zo smerig? Omdat hij de hele dag in vuil water en modder heeft liggen woelen.

Hij at ijs op het terras van de troosteloze uitspanning die Artis rijk is. Hij at te veel ijs. Net als ik kon hij geen maat houden. Toen hij zijn tweede ijsje op had, zei ik: “Nu moet je niet meer van die synthetische rommel eten.” Onmiddellijk vroeg hij: “Wat is ‘synthetisch’”en verdiende daarmee zijn derde ijsje.

Na een gang langs de spinnen (“Ik zie niks”), de bokken en geiten (“Die hebben we bij ons ook; waarom hebben ze die hier dan neergezet?”) en ten slotte de stinkdieren (“Ik ruik niks”), meende ik het beestenrijk voldoende te hebben getoond aan mijn kleine zoon. We liepen nog wat over de stoffige paden en namen uiteindelijk de tram naar het Spui waar mijn beste vriend en zijn vriendin op ons wachtten. De trotse maar tegennatuurlijke vader zou zijn enig natuurlijk voortbrengsel tonen aan de buitenwacht.

Micky was moe. Smeekte of hij naar huis mocht. Vroeg wat we dan nog gingen doen. Ik vertelde hem dat we nog zouden praten met een aardige meneer en mevrouw en dan écht naar huis zouden gaan.

Door een lederen gordijn betrad ik café Hoppe waar Peter en Marijke bij het raam stonden met ieder een glas bier in de hand. Micky moest ik bijna naar binnen slepen. “Ik ben misselijk, ik moet kotsen,” zeurde hij.

“Wil je nog een chocomel?” vroeg ik.

“Ik geloof dat ik moet spugen,” piepte hij.

“Wat een allerschattigst kereltje,” zei Marijke, “en hij ruikt ook zo lekker.”

“Voor een tegennatuurlijke viespeuk heb je een verdomd mooi kind gemaakt,” zei Peter lachend.

Ondertussen zat Micky op mijn schoot zachtjes boerende bewegingen te maken. Het kwam in golven’. Hij spuwde mij onder met een mengsel van ijs, chocomel, ontbijtboterhammen, sinas en Mars. Peter en Marijke haalden servetjes, een ober kwam met wc-papier aanzetten en ik hield Micky wat wanhopig in mijn armen. We roken beiden zuur; we leken wel stinkdieren.

“Ik wil naar mama; gaan we naar huis?”

Naar huis. Maar hoe? Ik kon moeilijk een ondergekotst kind bij Mieke afleveren. Zij zou al haar vooroordelen bevestigd zien: dat ik Micky had overvoerd, dat ik hem in een nichtenbar had volgegoten met drank, dat ik hem langs mijn vrienden had gesleurd om indruk te maken enzovoorts.

Ik belde een vriendin met wie ik iets had. Ofschoon ik Mieke al minstens twee jaar verzekerde dat ik niet in meisjes geïnteresseerd was, onderhield ik onderwijl een hartstochtelijke relatie met Fleurette. Zij had, evenals Mieke, veel kenmerken die een jongen eigen zijn maar tevens de voordelige gewoonte niet jaloers te zijn op mijn jongensavonturen. Een eigenschap die Mieke in onze meer dan een decennium durende relatie nooit had kunnen aanleren. Mieke kon alleen maar gillen: “Met een knul naar bed geweest? Je bent dus gewoon een vuile homofiel!”

“Ja,” antwoordde ik dan, “en ik heb je ook nooit wat anders verteld.” Fleurette was een stuk cynischer: “Wat doen we met neuken: op z’n jongens of meisjes?” Meestal zei ik: “Doe maar jongen

“Godverdomme, Fleur. Ik zit hier in Hoppe met Micky die over zijn toeren is. Zou je ons willen komen halen en mag ik hem bij jou dan even onder de douche stoppen en zijn kleren door de wasmachine halen?”

“Ik ben d’r over een half uur of zo,” zei Fleurette, die alles begreep: kotsende kinderen, homoseksualiteit, ontrouw en een minnaar met een zoon bij een andere vrouw.

Fleurette arriveerde anderhalf uur later. Opstoppingen, pech, een vuile carburateur en zo. Ze kuste Peter en Marijke, keek naar Micky en zei verwijtend: “Wat heb je in godsnaam met die jongen gedaan? Heb je hem een gros Marsen gevoerd en een hectoliter chocomel? Het lijkt wel of de Vesuvius gebraakt heeft.”

Micky ging onder de douche. Zijn kleertjes draaiden een half uur door een lekker sopje en kwamen even daarna kastdroog uit de machine. Fleurette’s bejaarde echtgenoot merkte niets. Die lag al de hele dag dronken van goedkope cognac in zijn bed. Ik droogde Micky met een grote, zachte handdoek af terwijl Fleurette op de rand van het bad zat. “Is zij jouw moeder?” vroeg hij. Ik keek haar aan en wist niet goed wat te zeggen. Fleurette, die een talent had voor het niet-oplossen van onmogelijke vraagstukken, sarde glimlachend: “Red je daar maar eens uit!”

Ik zat op de achterbank van de Lada die Fleurette naar Mick’s woonplaats reed. Fleurette was mooi, Micky ook. Hij sliep in mijn armen. Hij rook weer lekker en zijn blonde hoofdje lag tegen mijn hals aan gevlijd. Fleurette merkte al schakelende op: “Ik vind jullie wel een schattig stel. Zullen we gaan samenwonen. Jij, ik, mijn dochter en Micky?” De laatste maakte zachtjes slaapgeluiden. Ik vroeg: “Bezwaar tegen een seksuele jongensprins eventueel erbij?”

“Helemaal niet, schat, jij mag alles. Je weet toch hoeveel ik van je houd.”

In de omgeving van het Vredespaleis zei ik: “Zet ons hier maar af. We lopen de rest wel.” Fleurette vond dat belachelijk. “Die jongen ziet groen van de misselijkheid, ik breng jullie thuis.”

“Ik heb geen thuis,” zei ik pathetisch.

“Dan moet je het zelf maar weten.”

Ik kuste Fleurette, nam Micky op de arm en sjouwde hem door vijf straten en een portiektrap op naar huis.

Mieke lag op de bank, een halflege fles sherry stond op de grond; de naald van de pick-up draaide doelloos rondjes in de laatste groef. Ik zette de fles op tafel en legde de arm van de pick-up terug. Micky stond verloren, half slapend, midden in de kamer. Hij klaagde: “Ik geloof dat ik weer moet kotsen,” en, inderdaad, opnieuw gaf hij over. De kots droop langs zijn kleren op de vloermat. Hij bleef zielig staan en vroeg wat hij moest doen. Mieke stond langzaam op van de bank. Ze waggelde. “Wat heb je met die jongen gedaan? Zeker weer volgestopt met allerlei rotzooi.” Ik kon haar opmerking niet verdragen en schold haar uit: “Wie heeft zich hier met rotzooi volgestopt, trut! Je bent nou al weer lam! Ga godverdomme naar je nest. Voor Micky maak ik wel een teil water in de douche. Kankerwijf.”

Micky liep achter mij aan naar de douche. Ik deed zijn kleren in de wasmand en zette hem in een teil met veel schuim.

“Ga nou maar lekker zitten, als je weer moet kotsen doe dat dan buiten de teil.”

“Ja, Boudewijn. Geef Eend ‘ns aan.”

Mieke strompelde naar bed. Ik ging de krant lezen en na tien minuten even naar Micky kijken. Met zijn hoofd op de rand van de teil was hij in slaap gevallen. Ik tilde hem uit de teil en droogde hem af. Slap en half slapend liet hij zich alles welgevallen. In een grote witte wollige handdoek droeg ik hem naar zijn kamertje en knoopte hem in zijn pyjama. Hij keek tevreden toen hij eindelijk in bed lag. Op de rand van zijn bed gezeten, besnuffelde ik hem. Dat vond hij altijd lekker.

“Je ruikt nog een beetje naar kots,” zei ik.

“Geef Beer eens aan,” vroeg hij, zijn gezicht rozig.

Hij kreeg een kus, ik deed de deur dicht en keek even in de grote slaapkamer. Mieke lag met haar kleren aan op de dekens. In een plas braaksel.

“Boudewijn, Boudewijn,” hoorde ik Micky zachtjes roepen uit zijn kamer.

“Ja?” vroeg ik door een kier van de deur.

“Het was een fijne dag. Apen kunnen niet praten, hè?”

“Nee, dat kunnen ze niet. Welterusten.”

In de huiskamer zette ik de tv aan en keek totdat er niets meer te zien was. Ik sliep op de bank met Poes de hele nacht op mijn hoofd.