Als er een fanclub was geweest van koningin Juliana, was mijn vader er lid van geworden. Haar man kon hij nauwelijks verdragen maar omdat er nu eenmaal niets onwettigs was aan die echtvereniging vond mijn vader dat we die maar ‘voor hef’ moesten nemen.
In de jaren vijftig waren de derde dinsdag van september en de maandag daarvoor een feestdag bij ons thuis. Mijn vader haalde op maandag al de vlag uit de linnenkast en vroeg aan mijn moeder of het dundoek gestreken kon worden. Het touw legde hij in een badje met bleekwater opdat het wit zou worden. De mast in de voortuin werd naar beneden gehaald en met een kwastje bijgewit. De knop boven op de mast werd goed in het oranje gezet en als die verf droog was trok mijn vader met goudverf er nog een biesje op.
Op dinsdag, als het volgens de agenda ‘zonsopgang’ was, liep hij de tuin in. Ik keek naar hem vanaf het balkon. Hij had met straattegels een paadje naar de mast gelegd en liep daaroverheen alsof hij meedeed aan een militaire parade. Hij klakte met zijn hakken tegen elkaar, salueerde en hees de vlag, terwijl hij zijn Ujf stram hield, in top. Dan salueerde hij weer, draaide zich heel vierkant om en marcheerde naar binnen.
De keren dat ik hem mij herinner terwijl hij zijn bizarre en tragikomische plechtigheid uitvoerde, was hij gekleed in korte broek en lange stofjas. Waarom weet ik niet. Zijn broek was zo kort en zijn stofjas zo lang dat het leek alsof hij helemaal naakt was op de stofjas na. Mijn moeder vond het vreselijk. Ze vroeg hem: “Waarom draag je toch die zotte kleren? Een net pak is toch veel plechtiger?”
∗
“Ontzag voor onze vlag houdt in dat je je op een speciale wijze kleedt,” beet hij haar toe.
“Het is wel speciaal, maar zal ik niet een uniform voor je naaien?”
∗
“Wat voor uniform had je bedoeld?”
“Iets met tressen en epauletten,” antwoordde mijn moeder, die het geestig bedoelde.
Hij pakte het koffie- en roomstel van het dressoir en smeet het door de kamer, brieste: “Je wilt mij niet begrijpen,” en ging voor het raam staan. De vlag hing slapjes naar beneden.
∗
“Ik ben de wimpel vergeten. Heb je die ook gestreken?”
∗
“En eerst in een sopje gedaan,” zei mijn moeder terwijl ze het koffie- en roomstel weer op zijn plaats zette.
De was naast hem gaan staan. Hij streek mij door mijn haar en vroeg: “Weet je, Boud, wanneer een wimpel is toegestaan en wanneer niet?” Ik dreunde braaf de feestdagen op.
“Goed zo. Kom je me helpen met de wimpel?”
Ik liep met mijn vader in de gang al een beetje in de maat. Op het tuinpad marcheerde ik achter hem aan. We vormden een kleine colonne. Totdat hij een meter voor de mast plotseling pas op de plaats maakte. Ik sloeg met mijn neus op zijn bestofjaste rug.
“Godverdomme! Hoe kun je nou zo stom zijn. Kom op, mee naar binnen, dan doen we het over.”
“Eén, twee, drie; één, twee, drie,” gaf mijn vader in de gang aan en we marcheerden opnieuw de tuin in.
“En één, twee, drie, stop!”
Ik stampte tegelijkertijd met mijn vader de rechtervoet op de tegels van het tuinpad en keek omhoog. De vlag kwam omlaag. “Ze mag nooit de grond raken; je moet er altijd voor zorgen dat je het stuk dat het eerst beneden komt over je arm laat vallen.” De vlag ging samen met de wimpel weer in top; we marcheerden terug en namen weer plaats achter het raam van de voorkamer. Even bewoog de vlag, de wimpel maakte een vrolijke zwier. Hij pakte mijn schouder vast, keek mij vriendelijk aan en sprak teder: “Altijd toch een mooi gezicht: een vlag die wappert.”
“Ja,” zei ik, “maar waarom eigenlijk?”
“Dat begrijp jij nog niet, jongen. Ik heb veel vlaggen zien wapperen. Heel veel en dat waren allemaal vlaggen waaronder vreselijke dingen zijn gebeurd. Later vertel ik je daar nog wel eens meer over.”
“Dat zegt u altijd. Wat is er dan gebeurd?”
“Later, zeg ik.”
“Gaat het over Duitsland?”
“Laat ik je dat land nooit meer horen noemen.”
In de achterkamer hoorde ik mijn moeder opstaan. Ze kwam naar me toe en greep me nogal hardhandig bij een arm. Ze snauwde: “Val je vader niet lastig. Kom op, ga je aankleden. Dan kun je zo mee naar Den Haag. Kam je haar netjes. Doe er anders wat vet in.”
Hij fietste binnendoor naar Den Haag. Het was nog vroeg. De zon scheen. In een rugzak had hij twee kleine klapstoeltjes, twee pakjes boterhammen en een aluminium veldfles die vroeger bedekt moest zijn geweest met een soort vilt in legerkleur. De fles had nog een paar stukjes vilt en zat vol deuken. Ik vroeg een keer waar die fles vandaan kwam. Hij antwoordde na lang nadenken: “Die heb ik nog bij de luchtmacht gebruikt. Als ze zou kunnen praten…”
“Wat dan! Wat dan?”
En opnieuw was hij in dat raadsel vervallen dat hij in mijn aanwezigheid nimmer heeft opgelost. Dat hij niet fout was geweest in de oorlog – dat hij geen NSB-lid was geweest of zoiets – wist ik omdat op de lagere school vaak over de heldenrol van mijn vader werd gepraat door de hoofdmeester.
De hoofdmeester vertelde over de oorlog – het was een wintermiddag – en keek mij opeens plechtig aan en wierp zijn blik daarna de klas in.
“Boudewijns vader, jongens, is een echte held geweest. Hebben jullie zijn gezicht wel eens bekeken? Daarop zitten allemaal littekens. Die zijn veroorzaakt door kogels. Boudewijns vader heeft ons vaderland verdedigd tegen het land waar hij vandaan kwam. Dat is heel dapper. Vooral omdat Boudewijns vader toen nog niet katholiek was. Dat is hij nu wel, hè Boudewijn? Ik vertel het de jongens omdat die het misschien niet begrijpen. Jou hoef ik niets te vertellen. Je vader zal er thuis aan tafel genoeg over praten, nietwaar?”
Ik durfde niet te zeggen: Nee meneer, hij vertelt nooit iets. Hij doet eigenlijk alleen maar gek. Ik keek de hoofdmeester verbaasd aan. Hij boog zich een beetje naar mij voorover, kneep mij zachtjes in de wang en fluisterde toen hij weer rechtop stond de klas in: “Boudewijns vader heeft zoveel medailles dat ze niet op zijn colbert passen. Is het niet, Boudewijn?”
Daar had ik een antwoord op. “Ja, meneer. Het zijn er heel veel. Ze hangen allemaal op een worteldoek in de gang. Soms komt er een klein doosje uit een vreemd land dat mijn vader op het postkantoor moet gaan halen. Daar zit dan een heel bijzondere in. Pas kwam er een uit Israël. Mijn moeder heeft verteld dat mijn vader die twee dagen lang ‘s-nachts op zijn pyjama heeft gedragen.”
“Wees maar trots op je vader, hij is een held,” zei de hoofdmeester. Mijn klasgenoten bleven even stil. Daarna gilden en lachten ze in koor: “Een medaille op zijn pyjama. Zijn vader is gek, zijn vader is gek!”
De hoofdmeester brulde om stilte, deelde hier en daar klappen uit en gaf twee jongens voor twee weken strafregels. Ze zaten achter in de klas en kregen als opdracht drieduizend keer de zin “Een NSB’er was fout in de oorlog, Boudewijns vader daarentegen een held.”
Een van de twee jongens vroeg zachtjes: “Hoe schrijf je ‘daarentegen’, hoofdmeester?” Het hoofd der school stond weer voor de klas en sprak met een gemene glimlach om de lippen: “Vraag dat maar aan je vader.” De jongen reageerde niet. Iedereen wist echter dat zijn vader niet thuis woonde. Een jaar later kwam hij pas terug. “Uit Rusland,” wisten sommigen. De vader van de andere jongen was een jaar eerder opeens met een plunjezak in het dorp verschenen. “Die heeft gezeten,” hoorde ik de dame van de knopenwinkel eens tegen een klant zeggen. Toen ik aan de beurt was, zei ze: “Ha, daar hebben we de zoon van de held; wat zal het zijn?”
∗
De zoon van de held zat achter op de fiets. De held fietste door het bos bij Duindigt en sprak zinnen. Antwoorden verwachtte hij niet. Zijn zinnen waren kort. Soms waren het vragen. Dan weer onbegrijpelijke opmerkingen. “Hoe komt de koningin aan de Gouden Koets?” – “Hoe heet de koets waar de prinsesjes in rijden?” – “Waar we nu rijden stonden V1’s opgesteld.” – “De koningin schrijft de troonrede niet zelf. Ze leest haar alleen maar voor.”
“Over tien minuten zijn we er.”
∗
Misschien honderd mensen hingen over de dranghekken op het Korte Voorhout. Hij merkte tevreden op dat we nog een mooi plaatsje konden uitzoeken. Hij keek spiedend rond, vond eindelijk een plaatsje naar zijn zin, vouwde de stoeltjes uit en zei: “Ga jij maar voorop zitten, dan kun je de Irene Brigade goed zien.”
De Irene Brigade was mijn lievelingsregiment. De soldaten droegen rode tunieken en zwarte sierhelmen met glimmende punt. Dat ik een lievelingsregiment had, stemde mijn vader tot grote tevredenheid. De eerste keer dat ik met hem mee mocht naar een militair spektakel de zogenaamde ‘Taptoe Delft’ (een Nederlands visitekaartje ten behoeve van de NAVO) – dwong hij mij bijna na afloop een lievelingsregiment te noemen. Ik koos de Irene Brigade vooral vanwege hun verbazend smaakvolle pakken.
Het wachten langs de brede straat die schelpzand op het wegdek had, duurde lang. Achter mij werd het steeds drukker. We aten onze boterhammen en ik kreeg de veldfles aangereikt. “Kleine slokjes, anders hebben we straks niks meer.”
Eindelijk begon het geschetter, het paardengetrappel, het rijden van de koetsen en het roepen van de mensen. Ze riepen “Oranje boven!” toen de koningin in het zicht kwam. Mijn vader schreeuwde het hardst. Toen de koets bijna bij ons was aangekomen, doorbrak hij het kordon, klom over het hek en ging naast de lakeien die bij de Gouden Koets hoorden lopen. Hij sloeg op de raampjes en schreeuwde. Er schoten agenten toe, de lakeien hadden problemen met het in de maat blijven lopen. Mijn vader werd beetgepakt en weggeleid. Ik hoorde hem almaar krijsen: “Alles heb ik voor dit land gedaan, wat doen ze nu voor mij? Jullie zaten in Engeland of Canada en waar moest ik zitten!? Hij zat in het Duitse leger. En waar zat ik in dezelfde tijd? Staatloos op een huurkamer. En waar zit de moeder van die Duitse prins? Op een luxekasteel of iets dergelijks. En waar is mijn moeder? Weg, weg!”
Nog lang hoorde ik hem tieren. Hij was in staat de drumbands en het geluid van de paarden en de soldaten te overschreeuwen.
“Is die gek jouw vader?” vroeg een mevrouw die naast mij stond.
“Nee mevrouw, ik ken die man niet,” antwoordde ik.
“Wees maar blij, jongen; zo’n man moeten ze opsluiten. Vreselijk toch voor onze koningin en de prins. Die mensen doen zoveel goed voor ons land.”
Tussen de rijen mensen door sloop ik weg. Ik zocht de fiets van mijn vader. Ik droeg één klapstoeltje in de hand. Het andere had ik laten staan. Als ik het meegenomen had zouden mensen hebben kunnen denken dat ik iets met die man te maken had.
De dag was verpest: mijn vader zou op het politiebureau zitten. Over een paar uur zou hij wel weer vrijkomen. Hij kon zich uit iedere situatie praten. Of zou het deze keer toch erger zijn? Timmeren op de ramen van de Gouden Koets en lakeien voor de voeten lopen was misschien wel heel erg strafbaar. Ik liep richting Wassenaar. Op het Malieveld draaiden een reuzenrad en een cakewalk. Niemand zat erin.
Met mijn klapstoeltje liep ik binnendoor naar huis. Wat gebeurde er toch steeds met mijn vader op sommige dagen? Op 4 mei was hij eens totaal gek geworden tijdens de dodenherdenking op de Waalsdorpervlakte, op 5 mei gooide hij met stenen naar wagens met Duitse nummerborden of naar wagens van een Duits merk. En nu dit op Prinsjesdag…
Ik slenterde langs het fietspad van de Buurtweg. Opeens hoorde ik de stem van mijn vader. Dat Duitse accent waarin gekte en vreugde tegelijk te horen vielen: “Jungen, Boud, Boud, Jüngchen, hier ben ik weer. Ze konden me niks maken. Ze schrokken wel even toen ik zei wie ik was. Ze hebben niet eens proces-verbaal gemaakt. Klim maar achterop.”
Zijn haren zaten in de war. Ik keek naar hem op terwijl hij stilstond met de fiets tussen zijn benen. Zijn blijheid had iets krankzinnigs. Heel zijn gezicht trilde.
“Waarom deed u dat?”
“Wat deed ik?”
“Op de ruiten van de Gouden Koets slaan?” Alles betrok in zijn gezicht. Hij werd donkerder dan hij van nature al was. Hij keek naar mijn rechterhand waarmee ik mijn klapstoeltje vasthield en vroeg: “Moet ik aannemendat je mijn stoeltje hebt laten staan?”
Ik knikte bevestigend. Even dacht hij na terwijl hij naar het wegdek keek. Vervolgens keerde hij zijn fiets om en trapte verbeten naar Den Haag terug.
Ik lag al een paar uur in bed toen ik hem tegen mijn moeder in de gang hoorde zeggen: “Ik heb heel Den Haag afgezocht naar dat stoeltje. Nergens te vinden. Volgend jaar neem ik die jongen niet meer mee. Hij kost mij handenvol geld.”
“Rustig maar,” zei mijn moeder, “we kopen wel een nieuw stoeltje, dat zal ons de kop niet kosten.”
Een dag later stond er in Het Vaderland een klein artikeltje over de heer R.B. uit W. die in een zenuwzieke toestand de stoet had verstoord. Hij was door de politie heen gezonden. Hij zou zich onder behandeling stellen. Naar verluidt hadden hare majesteit en haar gemaal niets van de onregelmatigheid gemerkt.