4

Mijn grootmoeder leeft nog steeds. Ze is geboren in Mantova, in de Podelta, en heet van haar meisjesnaam Mantoua. In 1937 is ze met haar man en mijn moeder naar Nederland gekomen. Mijn grootvader, een grote roodharige man, kwam weer uit een ander land. Hij was uitvinder van beroep en slecht van karakter. Hij overleed op een nacht, heel rustig, in een opklapbed dat daarna door mijn oma op zolder werd gezet. Ze kocht een ander bed dat later weer werd vervangen door een kleiner ledikant toen ze besloot in een bejaardentehuis te gaan wonen. In dat huis – het was zo’n somber gebouw dat men later besloot het om deze reden te slopen – werd mijn grootmoeder gek.

In het bejaardentehuis bezocht ik haar af en toe. Ze heeft Micky een paar keer gezien. Ze vroeg: “Is dat nu je jongste broertje?”

“Oma,” zei ik, “hoe kan dat nou. Uw dochter kan toch niet op haar vijftigste kinderen krijgen!”

“Dat kan best, jongen. Maar wie is dat jongetje dan?”

“Dat is mijn zoon, oma.”

“Ik wist niet dat je getrouwd was.”

“Dat ben ik ook niet, oma.”

“Hoe kan je dan een zoon hebben?”

“Dat kan.”

“Volgens mij kan dat niet. En verder wil ik er niks over horen.”

Oma ging naar haar keukentje en Micky fluisterde: “Wat een raar wijf. Andere oma is veel leuker.”

Met andere oma bedoelde hij de moeder van Mieke. Mijn eigen moeder heeft hij nooit gezien. Toen ik haar vertelde dat mijn voormalige lerares Engels in verwachting was van mijn kind, reageerde zij op de haar bekende wijze: “En je was toch homoseksueel?”

Ik werd kwaad en dat was een beetje onredelijk.

“Moet je horen, mens. Omdat jullie allemaal zo tegen die homoseksualiteit zijn, probeer ik mij sufte neuken om het jullie maar naar de zin te maken. Ben je nou nog niet tevreden?”

“Dat woord wil ik niet meer horen!”

“Sorry. Wat ik je wil vertellen: je kent Mieke. Je hebt wel eens met haar gesproken op een ouderavond. Het is een aardig mens. Abortus wil ze niet dus wordt het de komende jaren een beetje rommelen.”

“Die homoseksualiteit is dus niet over. Je gaat niet trouwen?”

“Nee en nee.”

“Is dat mens niet vijftien jaar ouder dan jij? En dan een kind van jou!”

“Veertien.”

“Ik vind het te onsmakelijk voor woorden. Ik wil er nooit meer iets over horen. Blijf je eten?”

En dat waren bijna de enige zinnen die mijn moeder ooit wijdde aan Micky. Toen ik de eerste keer met hem bij oma was geweest, sprak mijn moeder voor het laatst over hem. Ze zei, terwijl ze de afwas deed en ik afdroogde: “Ik hoorde dat je met dat kind bij oma bent geweest.”

“Dat is waar,” beet ik haar toe, “en zolang jij blijft spreken over ‘dat kind’ zet ik hier geen poot meer over de drempel.”

Ik gooide de lepels en vorken op het aanrecht, trok in de gang mijn jas aan en fietste naar Leiden, om gedurende drie jaar mijn moeder niet meer te bezoeken. Onze contacten verliepen via haar moeder die weliswaar dement was maar een stuk warmer van karakter dan mijn eigen moeder.

Het aardigste van mijn grootmoeder was (toen haar geest nog niet beneveld was geraakt) haar historisch besef. Ze kon heerlijk vertellen met een absurde aandacht voor details.

“Weet je, Boud, wat de koning van Italië droeg toen hij door onze stad reed?”

“Nee, oma, wat dan?”

“Hij droeg een lange turkooiskleurige jas met twaalf zilveren knopen. Op zijn hoofd had hij een zwart dophoedje en in zijn rechterhand een zwarte, gelakte stok met gouden knop waarin zijn symbolen waren verwerkt.”

“Wanneer was dat, oma?”

“Op zijn kroningsdag in 1902 die hij toen bij ons vierde.”

“En hoe lang is hij bij jullie geweest?”

“Dat weet ik precies. Elf minuten. Dat stond in de kranten en was heel belangrijk want dezelfde dag was hij ook in Verona geweest. Ze schreven dat hij daar slechts negen minuten was geweest en dat de bewoners van Mantova daaruit moesten concluderen dat de koning Mantova belangrijker vond dan Verona. Die krantenberichten waren er de oorzaak van dat nog zeker twee jaar bewoners van Verona op de vuist gingen met Mantovaners. Je weet wel hoe dat in Italië gaat.”

“Dat weet ik niet, oma, want toen u naar Nederland kwam, was ik nog lang niet geboren.”

“Is dat werkelijk zo?”

De keren dat ik met Micky bij mijn grootmoeder was, negeerde ze hem nét niet. Hij kreeg glaasjes prik en mocht spelen met de knopendoos, zoals ik dat ook deed toen ik vier, vijf was. Micky verveelde zich. Hij vroeg of hij mocht rennen op de gangen van het bejaardentehuis. Dat mocht niet. Hij mocht ook niet met zijn schoenen op de stoelen staan en er bleef hem maar weinig anders over dan op een stoel zitten en uit het raam kijken. Hij luisterde niet naar de oude dame en haar kleinzoon.

Ik luisterde goed naar haar. Mijn grootmoeders verleden was zo’n rare mengeling van landen, volken, vluchten en misschien wel honderd verschillende woningen. Na afloop van een bezoek mocht ik altijd wat uitzoeken. Ik weigerde het meestal maar ze bleef steeds aandringen. “Je moet het doen want ik kan niets meenemen naar de hemel.” Toen ze van het bejaardentehuis naar de inrichting werd gebracht, leefde ze in een bijna kale kamer. Al haar kleinkinderen hadden ervoor gezorgd dat het roerend goed voor die tijd was weggehaald.

Na het laatste bezoek aan grootmoeder vroeg ik Micky toen we naar Den Haag fietsten: “Wat zat je te denken bij mijn oma voor het raam?”

Hij moest lang nadenken en zei zachtjes terwijl hij mijn jas goed vasthield: “Jouw oma is eng.”

“Ze is niet eng, Micky; ze begrijpt niet zoveel meer van deze wereld, ze is heel oud.”

“Haar huis is eng.”

“Hoe bedoel je?”

“Toen ik uit het raam zat te kijken, kon ik de wijzers van de kerkklok zien bewegen. Ik kon ze bijna aanraken. En er is zo’n rare tuin, met allemaal stenen.”

“Dat is een begraafplaats.”

“Je oma heeft zeker geen wekker nodig? Mama en jij wel, hè?”

“Zo is het, jongen.”

Vlak na het laatste bezoek met Micky viel mijn grootmoeder van een trap. Ze moest naar een ziekenhuis waar de dementheid per dag zwaarder op haar ging drukken. Nog even kwam ze terug in het tehuis. Na een paar maanden was ze niet meer te handhaven. Ze deed zelfmoordpogingen, stal geld uit tasjes van andere bejaarden, richtte in haar eentje een detectiveclub op en sopte haar ijskast, die aanstond, met kokend water uit. Ze werd naar een gekkenhuis gebracht in de buurt van het tehuis. Daar deed ze weer een paar zelfmoordpogingen. Heel vreemde pogingen: ze wilde zich opknopen aan wc-papier, ze deed haar hoofd tussen twee tochtdeuren en probeerde haar adem in te houden. Op een middag werd ze in een karretje in een Ford Transit gereden en naar een streng gesloten inrichting ergens in de bollenstreek gebracht. Daar zit ze nog steeds. Ze is al over de honderd en herkent niemand meer. Aan een zuster heeft ze eens gevraagd of’die vreemde dame misschien weggestuurd kon worden’. Die dame was mijn moeder.

In de maand dat grootmoeder naar haar laatste gesticht werd gebracht, maakte mijn vader zich op een bizarre wijze van kant. Ik kon het maandenlang niet aan om met een gestorven gek in mijn hoofd een levende zottin te bezoeken. Toen ik bijna zover was om met de bus naar haar toe te gaan (“t Is en blijft familie,” zei iedereen), stierf Micky. Daarna wilde ik haar niet meer bezoeken. Tot op de dag van heden heb ik haar niet meer gezien. Van broers hoor ik wel eens verhalen: ze kan helemaal geen Nederlands meer praten en is vervallen in een voor bijna iedereen onverstaanbaar Noord-Italiaans dialect.

Ze leeft nu al tien jaar in een karretje waarin ze met riemen vastgebonden zit. Vanaf zes uur in de avond slaapt ze in een bed waarin ze ook al met riemen ligt vastgebonden. Ze laat alles lopen en praat alleen nog maar (volgens mijn moeder, die kan haar soms een beetje verstaan) over een hondje dat zij in de jaren twintig heeft bezeten en dat doodging.

Iedereen vindt dat oma eigenlijk dood moet. “Ze is in wezen dood,” zei een jongere broer eens tegen mij, “ze is nog maar anderhalve meter lang, heel mager en vraagt vaak naar jou. Waarom ga je er niet eens heen? Ik rijd je wel, gaan we gezellig samen.”

“Gezellig samen? Hoe kan je dat nou zeggen? Na Vati, Micky en al die andere gekte, kan ik een gekke oma niet aanzien. Ik zou er zelf holderdebolder van worden!”

Mijn broer stak een sigaret op. Hij kent mij het best van al mijn broers en vroeg: “Wat heb je toch met waanzin? Omdat je zelf in die inrichting hebt gezeten?”

“Ja. Eerst zat ik in een gekkenhuis terwijl ik gewoon in de vijfde klas van de lagere school hoorde, toen werd Vati gek. Ik hoef je niks te vertellen, je hebt het zelf meegemaakt. En dan oma nog, zotter dan de dorpsgek. Volgens mij eindigt onze hele familie in een gesticht.”

“Wat doe je toch altijd somber. Je bent toch uit dat gekkenhuis gekomen? Je voelt je nu toch niet gek?”

“Vati en moeder waren gek dat ze mij erin stopten, maar het blijft je wel bij. Als tienjarige tussen naakte, schreeuwende jongens op een zaal liggen. Als ik iemand zie die gek is, word ik nog steeds bang dat ze mij ook opeens beetgrijpen en naar een gekkenhuis brengen. Ik raak het niet kwijt. De gedachte dat twintig, vijfentwintig jaar geleden een heleboel zusters en een staf kinderpsychiaters ervan overtuigd waren dat ik een geesteszieke was, spookt nog dagelijks door mijn hoofd.”

“Je weet nu toch dat je niet gek bent?”

“Nou en of. Maar weten de anderen het? Onze moeder bijvoorbeeld niet. Die vond een homoseksueel minstens gestoord en een homo met een zoon totaal krankzinnig.”

“Wat heeft dat allemaal met oma te maken?”

“Ik kan niet naar gekte, dementie en andere zotheid kijken. Ik word daar letterlijk doodsbang van. Jij hebt het vroeger thuis allemaal niet zo goed meegemaakt; je was er te jong voor, jij lag lekker twee etages hoger in je kinderbedje terwijl Vati zijn gektes op ons losliet. Heb ik je wel eens van die Kerstmis verteld? Ik was net terug uit de inrichting, 1959 of 1960, denk ik.”

“Lang geleden,” reageerde mijn broer dromerig.

“Dat denk je maar,” zei ik kwaad.