18

Hij hield van The Rolling Stones. ‘Stowns’ noemde hij de rock-‘n-rollband kortheidshalve. Een paar maanden voor het uitbrengen van Black and blue kwam er aan zijn leven een einde. Zijn lievelingselpees Out of our heads en Aftermath werden een paar jaar voor zijn geboorte uitgebracht. Een week na zijn crematie kwam André van Duins ‘Willempie’ één op de hitparade te staan. Waarom een jongensleven in elpees en muziek uitgedrukt? Omdat hij van muziek hield en op straat, ‘s-middags om vier uur uit school, al begon te vragen: “Wat ga jij straks opzetten?”

“Jij mag het zeggen.”

“‘Oudovtaim’, kan dat?”

“‘Out of time’, Mick. Probeer het eens op zijn Engels te zeggen.”

“‘Oudovtaim.’”

‘Kraaidomie’ (‘Cry to me’) vroeg hij ook vaak. De twee nummers stonden op de elpees Out of our heads en Aftermath die ik in de laatste anderhalfjaar van zijn bestaan voor hem stukdraaide. Boven zijn bed hing een affiche van Mick Jagger. Dat had ik er zelf neergehangen.

Op een keer zei hij – niet tot mijn ongenoegen: “Je lijkt wel een beetje op die man. Hoe heet hij?”

“Mick Jagger.”

“Wat een rare achternaam,” en hij rolde van het lachen door zijn bed. “Mik Dzjegger, Mik Dzjegger,” herhaalde hij almaar en moest steeds harder schaterlachen. Toen hij een keer bij mij was, zette ik Let it bleed op. Hij zat op een stoel die ik van oude telefoonboeken gemaakt had. Na een paar minuten luisteren zei hij: “Is dat ook van de Stowns? Dat vind ik niet zo mooi behalve dan dat autogetoeter. Is dat echt?”

Zijn moeder bezocht ik na zijn overlijden nog één keer. Om van zijn dood te vertellen en enkele praktische dingen te regelen. Mieke was niet in staat om iets te zeggen of te doen. Op mijn gevraag naar de begrafenispolis reageerde ze niet. Ze kon hem niet vinden evenmin als ik dat kon in een huis waar totale wanorde heerste. Later heb ik mij herhaaldelijk afgevraagd of er wel een polis was. Het had in ieder geval tot gevolg dat er heel snel na de crematie een rekening kwam, daarna aanmaningen, deurwaarders, opslag van rente, boetes. De enige keer in mijn leven dat ik een deur voor een deurwaarder heb dichtgegooid, was toen deze op formele toon sprak: “Als u deze rekening niet kunt voldoen, had u uw zoon beter boven de grond kunnen laten staan. Op een gegeven moment zou hij dan wel vanzelf op gemeentekosten weggehaald zijn. Dat lijkt mij tenminste.”

Dat het cremeren zou worden, wist ik al een half uur na zijn dood. Ik wilde dat er geen spoor van hem op aarde zou blijven bestaan. Het zou slechts een pijnlijk memento kunnen worden voor een vader die geen echte vader had kunnen zijn.

Daarmee wilde ik mezelf tevens straffen. De kleine blonde schoonheid moest voorgoed geëlimineerd worden. Geen troostplek, zerk of urn waarbij ik mij in neoromantische bespiegelingen zou kunnen beklagen of vertreden. Milieuoverwegingen speelden ook een rol bij mijn besluit hem te laten verassen en over zee te laten uitstrooien. Dat hij daardoor tot voedsel voor vissen werd, wellicht met regens op het land terugkeerde en dat soort rationalisaties, maakten mij later bijna gek. Ik kon niet bij een stuwmeer, zee-inham of rivier staan of ik moest denken: dit water bevat hem. Hoe weinig ook: hij is hierin opgelost. Ik ging kerkhoven met kindergraven bezoeken. Zo’n steen had hij kunnen hebben of zo’n mooi beeldje boven op zijn graf, liep ik zinloos te tobben op dodenakkers. Elke schoonheid heeft recht op een gedenkteken, al is het maar een heel kleine herinnering. Met een half dozijn zenuwartsen sprak ik daarover. “Je schrijft toch? Richt dan zo’n gedenkteken voor hem op,” waren ze eenparig van mening. “Noem het een micrografie,” verzon een psychiater die niet eens de slechtste uit mijn psychopathologische carrière was.

“Goedendag, meneer. U bent de vader? Er is geen andere familie? U kunt hier even een kopje koffie drinken. Ik roep u aanstonds.”

De man die leiding gaf aan het crematorium sprak met een stem van gemaakt verdriet. Hij liep weg maar keerde zich weer om en kwam naar mij toe. “Heeft u nog aan muziek of iets gedacht.” Ik gaf hem de elpee Aftermath van de Stones.

“Dat is een popplaat meneer. Die herrie hebben we niet graag.”

“Hij hield ervan. Het derde nummer van de tweede kant.”

“U bedoelt ‘Oudovtaim’?” Hij sprak het even slecht uit als Micky. “Is dat alles?”

Ik knikte.

“Komt voor de bakker,” zei de man terwijl hij wegbeende. “Ik kom u maar niet roepen. U bent immers in uw eentje. Als de zoemer gaat, kunt u naar binnen.”

Een paar vrienden hadden aangeboden met mij mee te gaan. Diegenen die Micky gekend hadden, drongen erop aan. Ik meende dat ik in mijn eentje moest gaan. Enerzijds was ik bang voor emoties – in de armen van vrienden vallen, hardop huilen – anderzijds wilde ik mezelf straffen. “Deze dood wil ik alleen uitzitten,” had ik in mijn dagboek opgeschreven.

De zaal was reusachtig groot. Hij leek gebouwd op staatsbegrafenissen. Vooraan stond zijn kist. Ik had een witte besteld. Waarom weet ik niet meer precies. Uit welk materiaal hij bestond, werd mij later, bij al die aanmaningen, duidelijk.

“Geleverd: 1 kinderkistje. Glanzend wit gelakt. Binnenwerk kunstzijde. Beslag van eerste kwaliteit kunststof. Sierschroeven, koper.”

Het plateau waarop hij stond was veel te groot voor het kistje. De organisator van de dood sloop naar mij toe. “Alleen muziek? Er spreekt dus niemand? Wilt u bij het afdalen aanwezig blijven? Dan gaan we maar van start.”

De naald kraste dwars over de plaat. De muziek stond te zacht. Na de laatste maten van nummer twee van kant twee – ‘High and dry’ – klonk zijn lievelingsnummer. Toen het bijna afgespeeld was, begon de kist te dalen. Bijna geluidloos. Wat de doodbezorger had gezegd, klopte: “Omdat u geen bloemen op het kistje heeft, is het zo weg. Ik zou het voor u wel wat langzamer willen doen, maar we hebben slechts één snelheid. Het gaat tegenwoordig allemaal automatisch.”

Daarna. Aftermath. Jarenlang heb ik er niet over willen nadenken wat ik voelde toen hij naar beneden was gegaan. Tot ik een Open Dag van een crematorium bezocht en het mij haarfijn liet ‘uitleggen’. Toen pas kon ik ‘s-avonds, na de explicatie, in mijn dagboek opschrijven wat ik dacht toen Micky voor het vuur werd klaargemaakt. (Een vuurvast steentje met zijn nummer in zijn kist. Voor de controle. Zijn spijkerbroek en T-shirtje heeft hij aangehouden. Het kettinkje om zijn hals was hem niet afgenomen. Het zou een mooie herinnering zijn geweest. Maar wat moest ik ermee? Het zou van een kastje naar een doosje naar enzovoorts verhuizen. Dat hij het kettinkje om had, vertelde mij een zuster van het ziekenhuis een dag voor de crematie. Ze vroeg: “Wat zullen we hem aantrekken?” Ik antwoordde dat ik het niet wist. “Dan doen we maar wat hij aanhad toen hij hier werd binnengebracht; wilt u het kettinkje terug of zullen we het hem omdoen?” Ik zei tegen de zuster dat ze het zo maar doen moest.)

Toen Micky onder het podium verdween, was ik betrekkelijk helder. Gehuild heb ik niet. Ik voelde een soort verstijving in mijn lijf en een stilte in mijn hoofd. Nooit heb ik mezelf meer vóélen staren dan toen.

Na de Open Dag trok ‘s-avonds de hele trage maar zeer gedetailleerde film van Mick’s crematie eindelijk voorbij: ik dacht dat als ik van de crematie literatuur zou maken, de mensen mij niet zouden geloven. Ik moest denken aan Van Looy’s De dood van mijn poes. Aan Mallarmé’s fragmenten over de dood van zijn zoontje. Aan Léopoldine Hugo en haar verdrinkingsdood. Waarom zit ik nu in godsnaam aan boeken te denken, dacht ik. Ik staarde naar de stemmige wand metselwerk Ik dacht: hier is het niet mee over. Nu gaat hij spoken door mijn hele verdere leven. Nu ga ik mijn hele leven denken wat een lul ik ben geweest. Wat voor een rampspoed ik over Micky heb afgeroepen.

Heel nadrukkelijk dacht ik: hoe kan ik dit ooit van mij afschudden? Achterberg zweefde mij voor ogen. Hij was nooit van de dood verlost geraakt. Daarna kwamen er praktische overpeinzingen. Wanneer zouden ze Micky uitstrooien? Zou ik nog een bewijs daarvan krijgen? Zou ik, buiten zijn overlijdensakte, ooit nog een bevestiging krijgen van zijn laatste reis over zee?

“Meneer,” fluisterde de crematoriumhouder, “het is voorbij. Het is beter voor u dat u gaat.” Weer dat ‘beter voor mij’. Plotseling een opkomende woedeaanval die nog versterkt werd door de teruggave van de grammofoonplaat. Ik kreeg haar terug zonder de plastic beschermhoes. Ik wilde er wat van zeggen maar kon mij inhouden. De man liep met mij mee naar de uitgang. Ik probeerde op een redelijke wijze mijn beklag te doen over de geluidstechnicus. Mijn klacht kon ik nauwelijks formuleren. De doodbezorger luisterde niet. Terwijl we naar de uitgang liepen, zette hij af en toe iets recht of schikte bloemen in een vaas.

Buiten keek ik naar het gebouw omhoog. Eerst kon ik de pijp niet vinden, later zag ik hem een beetje achteraf verscholen. De organisator van de rouw nam mijn hand. “Het beste mijnheer. Mijn innigste deelneming. Hoe reist u? Zal ik een taxi bellen?” Ik sloeg zijn aanbod af en ging per tram en trein naar huis.

Daar regen zich de dagen in een soort verlamming aan elkaar. Drank en zwaardere narcotica. Soms kwam mijn huisgenoot binnen. “Het kan mij niks schelen maar je moet die plaat niet meer draaien. Je vernielt jezelf met dat nummer steeds af te spelen. Zullen we een wandeling maken?” We maakten een wandeling.

“Als je er niet over wil praten, praten we er niet over,” zei hij terwijl we langs de singels liepen.

“Laten we over wat anders praten,” zei ik. We spraken over alledaagse dingen. “Heb je nog wat van Fleurette gehoord,” vroeg hij. “Niets,” antwoordde ik. “Volgens mij bestaat de hel.”

Zes jaar na Micky’s crematie bezocht ik die Open Dag van het crematorium. Ik zou er een reportage voor een krant maken. Met foto’s. De directeur van het crematorium leidde mij en de fotograaf allervriendelijkst rond. Ik zeurde de man aan zijn hoofd. Stelde hem de meest overbodige vragen. Dat vond de directeur tenminste. Tamelijk ongestoord door emoties schreef ik in mijn dagboek Een paar dagen na de Open Dag werkte ik aan de reportage voor de krant. Tijdens het schrijven raakte ik in ontreddering. Nooit werkte ik langer aan een reportage dan aan deze. Ik las haar, ter eventuele correctie, voor aan de onderdirecteur van het crematorium. (De directeur was niet aanwezig vanwege een vergadering.) Ik bracht op verzoek van de onderdirecteur enkele wijzigingen aan. De passages over kiezen en tanden die ik in de ovenruimte aantrof – en die dus niet in een urn waren gestopt – liet ik staan. Het was immers de waarheid.

Nadat de reportage in de krant had gestaan, kreeg ik een boze brief van de directeur. Hij belde zelfs de hoofdredacteur van de krant en dreigde hem uit de crematievereniging te laten zetten. Op de dag dat ik de brief had ontvangen, overviel mij een verdriet dat ik jaren eerder had moeten voelen. Ik lijstte een foto van Micky in. Haalde Beer uit het rommelhok. Rook aan zijn tas met kinderkleertjes. Ik begon aan de zoveelste poging tot Micky’s micrografie. Zij mislukte, zowel in gedrukte als ongepubliceerde vorm, keer op keer. In Beer zat de mot. De kinderkleertjes roken naar oude witkalk, muffe schimmel en opgedroogd regenwater. Het definitieve verhaal had tijd nodig. “Rouw verjaart niet,” hoorde ik iemand tegen een mooie TOUW op een stationsperron zeggen. Toen ik dat wist, kon ik het verhaal gaan schrijven. “Geschrijf erover hebt je geen steek verder,” meende iemand anders.