Het waren zondagmiddagen in de lente. Mijn moeder had boterhammen gemaakt en die aten we op. Als het weer geschikt was, zei ze: “We kunnen ze in de tuin opeten, dan hebben we vast wat buitenlucht.”
Mijn vader zette de tuinstoelen buiten en wees mij, mijn broers en mijn moeder precies aan waar we moesten gaan zitten: “Als jij nu in de stoel bij de schutting gaat zitten, kan Boudewijn op het krukje in de zon. Hij heeft de meeste zon nodig want het is en blijft maar een bleekneus.” Mijn moeder werd een stoel toegewezen die het dichtst bij de keukendeur stond. “Dan hoef je niet zo veel op en neer te sjouwen.”
Mijn vader stond. Nadat hij zijn laatste boterham had opgegeten, sprak hij enigszins plechtig, met zijn handen in de zakken: “En waar zal de wandeling ons vanmiddag heen voeren?” We riepen allemaal door elkaar. “Naar de Pauw,” schreeuwde mijn oudste broer. “Naar het Bos van Ruysch!”
“Daar is het niet pluis,” giechelde mijn jongste broertje. (Hij zou niet de jongste blijven. Een paar weken na de echtscheiding van mijn ouders werd de allerjongste geboren.) Mijn moeder stelde voor: “Laten we gaan flaneren in de Langstraat.”
“Daar is niks aan want we krijgen toch geen ijsje en jullie zeggen steeds dat frites slecht voor ons zijn.”
“Stil, jongens,” beval mijn vader. “Wat denken jullie van Longelijsie?”
“Ja, fijn,” riep ik.
“Hè, bah, weer naar Longelijsie,” klaagden mij broers en moeder. “Dan gaan we dus daarheen.”
“Het moet dan maar,” zuchtte mijn moeder.
∗
Het landschap heette zo omdat het nu eenmaal door mij zo genoemd werd. Het moet een verbrabbeling zijn geweest van een andere naam die geen van mijn broers zich meer weet te herinneren.
Waarom was ik zoveel jaren geleden dol op Longelijsie? Wat de ogen van het kind dat ik toen was zagen, laat zich nu niet meer onder woorden brengen. Toen ik echter dit landschap in het midden van de jaren zestig voor het laatst zag, had ik genoeg inzicht om de schoonheid ervan te verklaren. (Kort daarna verdween deze locatie om opgeofferd te worden aan een soort ruilverkaveling, kanalisering, ruimte voor een aangestampt grindpad en een stukje grond voor het stallen van fietsen.) Mijn verklaring omstreeks het midden van de jaren zestig was dat het stukje grond iets vreemds had, iets niet-Nederlands. Nú zou ik daaraan willen toevoegen dat het allerlei verschillende landschappen in zich verenigde en dat het zo uitzonderlijk was dat ik het italianiserendzou willen noemen. Ik ben het op schilderijen tegengekomen die ik samen met anderen zag. De anderen zeiden: “Gek hè, zo’n verzonnen landschap?” Ik dacht: ik heb zo’n landschap gekend.
∗
We liepen een heel eind door stille straten. Sommige families zaten in hun voortuinen en groetten mijn vader:
“Goedemiddag, meneer.” Mijn vader haalde zijn hoed een klein beetje van het hoofd en maakte een lichte buiging. Mijn moeder zeurde: “Ik begrijp niet waarom je met dit weer een hoed draagt. En dan die dikke jas. We zijn hier niet aan het Oostfront.” Hij keek haar kwaad aan. Zij slikte. “Geen leuke grap, Rainer, neem me niet kwalijk.”
In het dorp was het een stuk drukker. Mijn moeder zei: “Laten we niet door de Langstraat lopen, Rainer, want dan beginnen de jongens weer te zeuren om ijsjes.” We liepen buitenom door saaie lanen en kwamen uiteindelijk op het wandelpad dat naar Longelijsie leidde.
“Mogen we vrij lopen?” vroegen we.
“Ja,” antwoordde mijn moeder, “maar pas op voor fietsen. Jullie weten hoe sommige gekken hier over het pad razen.”
Mijn broers dansten voor mijn moeder uit. Ze droeg een zware tas met allerlei lekkers. Daarachter liep ik naast mijn vader. Grote, hoge bomen torsten al een aardig bladerdak. Hij kon niet anders lopen dan in marstempo. “Ga ik te snel?” vroeg hij. “Nee, hoor,” antwoordde ik, omdat ik wist dat het niets hielp wanneer ik zou zeggen dat ik zijn tempo niet bijhield. Indien ik dat wel zou zeggen, zou hij antwoorden: Je kunt van die Duitsers zeggen wat je wilt maar ze liepen tenminste flink door. Daarmee konden ze Europa veroveren. Met geschuifel waren ze niet ver gekomen.
Mijn vader had die gekke, dikke, zware jas aan. Ik droeg een dun zomerjasje. Hij vroeg hoe ik het vond om katholiek te zijn.
“Wel leuk,” antwoordde ik.
“Je weet toch dat je moeder en ik niet altijd katholiek zijn geweest?”
“Ja, Vati,” zei ik terwijl ik eigenlijk nee wilde zeggen.
“Of het beter is, jongen, weet ik niet, maar je moeder en ik dachten dat het beter voor jullie was. De oorlog was voor je moeder en mij zo vreselijk dat we wilden vermijden dat er met jullie zoiets zou kunnen gebeuren als er met ons gebeurd is. Of zou je het leuk vinden als je een paar jaar in een donkere kast moest zitten – zoals je moeder heeft gedaan – of weer verder vluchten zoals ik moest? Het geloof dat je moeder en ik voor de oorlog hadden, was een beter geloof. Dat moet je van mij aannemen. Ach, misschien was het wel geen geloof…Luister je nog?”
“Zeker,” sprak ik pedant.
“Heb je wel eens gehoord van het woord ‘diaspora’?”
“Heeft dat iets met dia’s te maken?”
“Je wilt mij niet begrijpen,” sprak hij boos en ging nog sneller lopen.
“Waarom praat u toch zo onduidelijk?” vroeg ik, terwijl ik in een bijna-looppas naast hem huppelde.
Mijn moeder was naast ons komen lopen. “Zullen we door het bos gaan of op het pad blijven?” vroeg ze aan mijn vader.
Die keek stuurs voor zich uit en zei na een tijdje: “Is er soms wat mis aan dit pad?”
Mijn moeder zuchtte van nee en voegde daaraan toe: “Ik vroeg het alleen maar.”
Hij reageerde: “Waarom zeur je dan aan mijn kop?”
Het geciteerde gesprek is het meest intieme dat ik ooit met hem had over zijn verleden. Hij is er nooit meer op teruggekomen en ik neem het mijn moeder tot op heden kwalijk dat ze het verstoorde met een onbenullige opmerking van landschappelijke aard.
We stapten voort over het pad. De zon drong op bijna zomerse wijze door het lichtgroene bladerdak. Mijn moeder klaagde over de zwaarte van de tas, die door mijn oudste broer werd overgenomen. “Zijn we er bijna?” jengelde mijn jongste broer. Mijn vader vroeg: “Hoe heten deze bomen?” Ik zei maar wat: “Eiken?”
“Heel goed,” zei hij, “maar het is wel fout want het zijn beuken en hoe zou je dat hebben kunnen weten?”
“Omdat we hier in de herfst altijd beukennootjes zoeken,” herstelde ik mij snel.
“Eerst denken. Dan praten,” sprak hij met een kleine glimlach.
“Maar ze lijken zo op eiken,” probeerde ik.
“Maak het nou niet erger,” schaterde hij.
Aangekomen bij Longelijsie begonnen mijn vader en moeder allerlei rituele handelingen die jarenlang hetzelfde bleven. Mijn moeder spreidde een paardendeken in het zand uit, de zwarte tas werd uitgepakt. Mijn broertjes en ik vroegen: “Mogen we al pinda’s?” en mijn moeder antwoordde: “Ga eerst maar eens een tijdje spelen.” Mijn vader legde zijn jas in het zand, kleedde zich uit tot op zijn onderbroek en ging vervolgens liggen lezen. Zijn hoed zette hij op zijn voorhoofd. Het boek hield hij hoog in de lucht. Soms keerde hij zich om en ging op zijn buik liggen. Dan plaatste hij zijn hoed heel gek op zijn achterhoofd, bijna in zijn nek.
Mijn moeder zat met haar benen recht voor zich uit, haar jurk een beetje opgetrokken, net over haar knieën. Ze las in damesbladen. Het enige wat ze verder deed was roepen en zorgen: ‘Niet te ver in het water’, ‘Het is tijd voor boterhammen’, ‘Wie wil er nog karnemelk’. Het enige wat mijn vader zei was af en toe: “Schreeuw toch niet zo!” waarop mijn moeder nijdig reageerde: “Als jij dat thuis nou ook eens niet zou doen.”
Longelijsie was een stukje grond met een beek waar boslandschap overging in een duinpartij. Het water van de beek was heel helder. Libellen, watervlooien en kikkers. Ik kan me niet herinneren dat er ooit andere mensen waren dan wij. Wat we het liefste deden was het beekje afdammen en zo een stuwmeer maken. We werkten hard op zo’n middag. De lucht van de bollenvelden vermengde zich met de geur van zand, zeelucht, water en dennennaalden.
Omdat we zo hard werkten, kregen we razende honger. Na ieder bezoek besloot mijn moeder bij een volgende keer nog meer boterhammen mee te nemen. En zo was dus die lentemiddag aangebroken waarop mijn moeder zei: “Ik heb vijftig boterhammen bij me, als dat niet genoeg is, weet ik het niet meer.”
Mijn vader lag stil te lezen, mijn moeder bladerde onrustig door een Eva en wij stonden beneden in de beek. “Er moet meer hout en zand komen,” meende mijn oudste broer. Een andere broer lachte: “Je haalt het zelf maar; ik ga kikkers opblazen.”
Hij had het nog niet gezegd of we zagen mijn vader in zijn onderbroek en met zijn hoed op het hoofd boven op zijn dikke jas staan. Mijn moeder trok aan zijn lijf terwijl ze op haar knieën zat. “Je gaat hier geen vertoning maken! Waarom heb je dat rotboek meegenomen!”
“Er worden godverdomme geen kikkers opgeblazen!”
“Dat gebeurt ook niet,” suste mijn moeder, die om mijn vaders hals was gaan hangen en hem op de grond wilde duwen. “Wie zei dat van die kikkers?” vroeg ze.
Mijn broertje antwoordde een beetje bang: “Ik. Waarom mag dat niet? Ze doen het allemaal, het is heel normaal.”
“Dat vinden jullie normaal,” schreeuwde mijn vader, wiens hoed op de grond was gevallen en wiens onderbroek op zijn dijen hing. “Als jullie dat normaal vinden, dan zijn jullie niet beter dan kapo’s. Dan zijn jullie allemaal kleine dokters Mengele.”
Hij zag er belachelijk uit. Mijn moeder stond verfomfaaid naast hem met een blik in de ogen die tegen ons wilde zeggen: Wat hebben jullie mij nu weer aangedaan. Voor mijn part blazen jullie de hele week kikkers op; als vader er maar niet bij is.
Hij trok zijn onderbroek op, pakte zijn jas van de grond en trok die over zijn bruine, bijna naakte lijf aan. Hij leek enigszins tot rust te komen en beval ons dat we in de beek zouden blijven staan. “Ik zal jullie eens wat voorlezen; misschien dat jullie dan het verschil tussen normaal en abnormaal leren.”
“Doe dat niet, Rainer; maak die kinderen niet van streek,” smeekte mijn moeder.
“Hou je kop, wijf.” Hij gaf mijn moeder een klap in het gezicht en begon voor te lezen. Mijn jongste broertjes begrepen er niks van. Het was voor hen nog te moeilijk Duits. Ik kon al heel wat begrijpen, mijn oudste broers kregen na tien minuten tranen in de ogen.
Verstijfd stond mijn moeder naast hem terwijl ze blikken op ons wierp waarmee ze probeerde duidelijk te maken dat we zo stil en geïnteresseerd mogelijk de voorlezing uit moesten staan. In soortgelijke situaties zei ze vaak: “Als jullie het zo geduldig mogelijk uitzitten, is het des te sneller over. Hij wil jullie wat van zijn verleden vertellen. Als jullie laten merken dat het jullie niet interesseert, duurt het alleen maar langer.”
Mijn oudste broer begon met zeuren. “Ik kan er niet tegen, Vati. Wilt u niet ophouden?”
Mijn jongste broer probeerde met zijn handen een libel te vangen.
Ik werd steeds onpasselijker van de verhalen die mijn vader steeds rustiger ging voorlezen. Mensen werden ondergedompeld. In kamers met allerlei soorten gas gestopt. Met naalden in hun longen gestoken, zonder verdoving. Er werden zware gewichten aan hun benen gehangen.
Hij hield het boek omlaag. “Hebben we er geen interesse meer in? Willen we soms kikkers opblazen?”
Mijn oudste broer en ik huilden. Mijn twee jongste broers keken wat onnozel naar mijn vader omhoog.
“Zo is het wel voldoende,” sprak mijn moeder zachtjes en probeerde het boek uit zijn hand te pakken.
“Wie bepaalt hier of het voldoende is? Wie weet hebben ze dat allemaal wel uitgespookt met mijn broer! Boudewijn, wat is er aan de hand met mijn broer?”
Ik stond te janken, met mijn voeten in het water, en zag een traan precies op een watervlo vallen die schichtig wegschoot.
∗
“Onkel Jobab is gek in zijn hoofd,” stamelde ik.
“En waarom is Onkel Jobab gek?” vroeg hij aan mijn oudste broer.
“Ik weet het niet, Vati. Hebben ze hem misschien ook zo gemarteld?”
Mijn vader zakte door zijn knieën, legde het boek op zijn jas en vroeg, heel bedaard, aan ons of we naar hem toe kwamen. We kropen door het zand omhoog. Mijn moeder haalde duidelijk opgelucht adem.
Toen we met zijn allen om hem heen stonden, praatte hij tegen ons op een warme toon. “Wat ze met Onkel Jobab gedaan hebben weet niemand. Zelf kan hij het niet meer vertellen. Het moet vreselijk zijn geweest. Hij is de enige broer die ik overheb. Weten jullie dat het mij veel pijn doet dat, als ik hem heb afgehaald uit de inrichting en hij bij ons logeert, niemand met hem wil wandelen?”
“Ik schaam me zo voor hem; hij zegt nooit eens iets normaals,” zei ik.
Mijn vader gaf mij een vinnige draai om de oren. “Normaal, zei je? Kikkers opblazen, is dat wel normaal?” Ik lag in het zand en voelde overal zandkorrels; zelfs in mijn ogen en mijn mond.
“Volgende week komt Onkel Jobab en dan ga jij met hem wandelen. Heb je me verstaan?”
“Ja Vati,” antwoordde ik.
“Kom, jongens. We gaan eens op huis aan.”
Mijn moeder klopte de deken uit, mijn vader kleedde zich aan en vijf minuten later liepen we onder de bomen terug naar huis. Mijn broers voorop. Ze kwetterden vrolijk. Daarachter mijn moeder en vader naast elkaar. Ze hield een hand op zijn schouder. In zijn rechterhand hield hij het boek stevig vastgeklemd. Gedurende de hele wandeling lette ik op het boek. Omslag, belettering en dikte moeten zich fotografisch in mij vastgezet hebben.
∗
Ongeveer twintig jaar na de gebeurtenis in Longelijsie zag ik het staan op een plank in een antiquariaat in München. Ik kocht het onmiddellijk en las het ‘s-avonds in mijn hotel. Het verscheen in Heidelberg in 1949. Het heet Wissenschaft ohne Menschlichkeit en geeft een verslag van de medische experimenten die de nazi’s, vooral op joden, uitvoerden. Het is het gruwelijkste boek dat ik ooit las. Nadat ik terug was in Nederland, belde ik een broer op.
“Zeg, herinner jij je nog toen Vati zo gek deed bij Longelijsie? Toen hij uit een boek voor ging lezen?”
“Ongeveer,” antwoordde mijn broer.
“Heb jij nog enig idee waarover dat boek ging?”
“Het had iets met kikkers te maken; meer herinner ik mij niet. Sorry dat ik het kort houd maar morgen moet ik voor zaken naar Duitsland. Zien we elkaar gauw?”