7

Het was een zondagmiddag en het regende. Mijn vader stond voor het raam en rookte een sigaret. Hij tikte as in een bloempot en mijn moeder riep uit de achterkamer: “Doe dat nu niet, Rainer, het is zo slecht voor de planten.”

Hij riep terug: “Als jij belooft voortaan geen koude thee meer bij de begonia’s te gieten.”

“Kan ik nou nooit eens een normaal gesprek met je voeren,” bromde mijn moeder.

“Wat is normaal?” vroeg mijn vader zich af.

Aan de kloostertafel in de voorkamer zat ik te kijken in de King-atlas. Zou ik ooit in Oceanië komen? “Is Oceanië ver weg, Vati?” vroeg ik.

“Verder dan je denkt maar toch niet zo ver of de Duitsers hebben er kolonies gehad. Samoa, bijvoorbeeld.”

“Dat staat hier, Vati, kijk maar: Samoa!”

Mijn vader liep van het raam naar mij toe en boog zich over de atlas. “Inderdaad,” zei hij zacht. Hij rook naar sigaretten en scheerstaaf. Zijn lange zwarte haren hingen over zijn ogen. Mijn wang raakte bijna aan de zijne: verweerde wangen zoals ik die zo graag wilde hebben.

“Krijg ik ook van die bruine, verweerde wangen, Vati?”

“Als je genoeg in de buitenlucht bent op den duur wel,” sprak hij een beetje afwezig terwijl hij rechtop ging staan. Ik keek weer naar Samoa en wilde vragen welke taal ze daar spraken. “Boud,” vroeg mijn vader, “heb je zin om naar het Legermuseum te gaan?”

“Waar is dat?” informeerde ik.

“In Leiden. In het voormalige pesthuis.”

Mijn vader ten voeten uit. Nooit zeggen: “In Leiden,” maar altijd met extra informatie erbij zodat ik weer zou gaan vragen. Soms antwoordde hij uitvoerig, andere keren meende hij dat ik te veel wilde weten. Deze keer was hij in een mededeelzame bui: “Een pesthuis was vroeger een soort ziekenhuis waar ze pestlijders neerlegden. Die waren zo besmettelijk dat ze buiten de stadsmuren werden verpleegd. Voor zover ze nog te verplegen waren. Het Leidse pesthuis ligt nu vlak bij het centrum van Leiden omdat die stad zich zo heeft uitgebreid. Omdat er geen pestlijders meer zijn, hebben ze van het pesthuis jaren geleden een museum gemaakt. Een legermuseum. Waar dat goed voor is, weet geen mens. Alsof je een oorlog tentoon kunt stellen. Walgelijk, zoiets.”

Ik hoorde er vreemd van op. “Maar waarom wilt u dan naar dat museum? Is Mesdag in Den Haag niet leuker? Of Madurodam?”

“Trek je jas aan en zeur niet langer. We gaan op de fiets.”

“Doe een das om,” zei mijn moeder, “anders heb je volgende week weer oorontsteking.”

We fietsten binnendoor. Langs de oude tramremise, waar hij zei: “Ze hebben er geen geld voor over om dat ding om te bouwen tot een behoorlijke brandweerkazerne.” Ik school achter zijn dikke duffelse jas en bleef daardoor redelijk droog. Mijn vaders gezicht droop van de regen. Toen de vuilstortplaats in het zicht kwam, kneep hij in mijn schouder en sprak: “Dat daar wordt ook steeds een groter zootje.” Op de Rijksstraatweg aangekomen fietsten we langs de vleesfabriek. “Je moeder heeft met de zoon van de eigenaar gevreeën.”

Het was een van de duizenden beschuldigingen aan het adres van mijn moeder die ik hem tijdens hun huwelijk heb horen uiten. Of er waarheid in stak, werd nooit duidelijk. Indien ik mijn moeder naar de waarheid van zo’n beschuldiging vroeg, beweerde ze altijd hetzelfde: “Je vader is gek. Die man heeft er lol in om mij voor schut te zetten en te beledigen. Natuurlijk is het niet waar. Laat hij maar eens naar zichzelf kijken. Wie is er verleden week gaan wandelen met de juffrouw van gevonden voorwerpen op het politiebureau? Inderdaad: je vader. Ik zou het nu nog niet weten als mijnheer Van de Rest ze niet gearmd had zien lopen bij het marinevliegveld.”

Zo ging het steeds. Ik droogde af, mijn moeder stond woest met de zeepklopper in de spoelbak van het aanrecht te slaan en bestreed de onafzienbare hoeveelheid – naar haar mening onware – verhalen die mijn vader over haar vertelde. Na afloop van haar ontkenningen begon ze te vertellen. Nooit over mijn vader maar over haar ouders, hoe Menno ter Braak ooit een brood bij haar had gekocht (“Een stijve man maar een heer”), hoe de enige minnaar die ze, behalve mijn vader, ooit heeft toegegeven, werd neergeschoten door de Duitsers, hoe het was om een paar jaar in een kast te zitten boven de schuifdeuren. “Weet je, Boud, ik vraag me wel eens af waaraan ik dit leven verdiend heb. Bij Boeken hebben ze ook zes jongens maar die mensen gaan nog zo leuk met elkaar om. Die lopen over straat als een verliefd paartje. Waarom moeten wij in een hel leven? Geef de borden eens aan. Dan zet ik ze in de kast.”

“Ik hoor niks. Dat ben ik niet van je gewend.” Mijn vader wekte mij uit mijn gepieker. “Ik zat na te denken,” antwoordde ik. “Denken doe ik wel,” zei hij terwijl hij moeizaam netste langs de voormalige trambaan. Het was de kortste weg. Omdat het regende moest hij extra hard door de modder trappen. “Het is levensgevaarlijk voor je banden maar als ik via de Mors moet, is het museum straks dicht,” hijgde hij.

Het museum was een groot, somber gebouw. Eromheen lag een gracht. Hij fietste over een houten brug, zette zijn fiets tegen een kanon uit de Eerste Wereldoorlog en kocht aan de kassa twee kaartjes.

“Zie je dat, Vati,” riep ik enthousiast bij poppen in napoleontische uniformen, opgezette paarden met trommels op de rug en een maquette van een grote veldslag. Ik werd door hem weggetrokken. Hij sleepte mij bijna door de zalen heen. Wel tien eeuwen raasden aan mij voorbij.

“Waarom mag ik het niet zien?”

“Je bent met mij in het museum. Ik zal wel zeggen wat je moet zien,” siste hij kwaad. Waarom hij opeens woedend was, begreep ik niet.

In een zaal met saaie, vooral grijze uniformen bleef hij stilstaan. “Hier moeten we zijn,” sprak hij op berustende toon.

“Waarom?”

“Omdat het hiermee allemaal begonnen is.”

“Ik begrijp niet wat u bedoelt,” zei ik aarzelend. Aarzelend omdat een te groot onbegrip mijn vader niet zelden in een staat van mateloze agressie bracht. Hij kon dan net zolang slaan tot ik zei dat ik het begreep. Terwijl ik niet eens besefte wat hij bedoeld kon hebben. Zo was zijn stemming ook in het Legermuseum. Ik stond naast hem, hij keek kwaad. Boven de ingang van de zaal hing een bord: ‘Eerste Wereldoorlog, 1914-1918’. Langzamerhand begon ik aan te voelen waar de middag heen zou gaan. Naar zijn duister en onbekend verleden.

Ik zou les krijgen. Want hij begon zo: “Jongeman, wat we hier zien is een leerzaam kijkje in het verleden. Weet je wanneer de Eerste Wereldoorlog begon?”

Ik keek schuins naar het bord en zei met twijfel in de stem: “1914.”

“Correct, heel juist.”

“En wie waren de schuld van die oorlog?” vroeg hij vervolgens.

“Dat zullen de Duitsers wel weer zijn,” antwoordde ik met de zekerheid een juist antwoord te geven.

“Klopt als een bus,” sprak hij aardig terwijl hij een hand door mijn haar haalde.

Ik liep naar een soldaat met een geweer waarop een bajonet gestoken zat. Hij pakte mij bij de jaskraag vast en zei streng: “We letten niet meer op? Weten we alles al?”

“Maar ik zit hier toch niet op school? Mag ik niet eventjes kijken naar die soldaat?”

“Daar heb je het al. Dat is geen soldaat. Als je naar zijn strepen had gekeken, zou je gezien hebben dat het een onderofficier is.”

Ik ging braaf naast mijn vader staan. Hij haalde diep adem en begon een verhandeling die een half uur zou duren. Zij hield in dat de Duitsers begonnen waren, dat ze als eersten gifgas hadden gebruikt, dat ze toen al joden slecht behandelden en expres lage rangen gaven in het leger en dat het vooral joden waren geweest die wilden ophouden met die oorlog, maar dat de Duitse keizer graag vocht en zijn volk het liefst de dood injoeg. Op vragen die ik tussentijds stelde, reageerde hij niet. Het leek wel of hij het verhaal uit zijn hoofd had geleerd. Toen hij bijna klaar was, stonden er zweetdruppels op zijn voorhoofd.

“Nu even zitten,” zei hij ten slotte en nam plaats op een bank. Ik ging naast hem zitten en keek naar hem. Hij pakte zijn zakdoek en veegde ermee over zijn voorhoofd. “Het is hier warm,” meende hij. Ik antwoordde dat ik het juist erg koud had.

Een suppoost, die ons gesprek blijkbaar gehoord had, sprak mijn vader aan. “U zult wel griep hebben, mijnheer, want de verwarming is stuk. We hebben zelfs een paar zalen moeten sluiten omdat veel tentoonstellingsmateriaal bij deze koude niet bestand is tegen de warme uitwaseming van de bezoekers.”

Mijn vader keek op naar de suppoost. “Sedert wanneer bepaalt u of ik griep heb?”

De suppoost tikte tegen zijn pet, sprak: “Sorry, meneer,” en liep een andere zaal in.

Ik kreeg medelijden met mijn vader. Zijn anders zo bruine gezicht zag bleek. Ik voelde dat hij leed, maar ik wist, zoals altijd, niet waarom. “Zullen we de zalen met ridders gaan bekijken?” vroeg ik.

“Dat zijn geen ridders, domoor,” zuchtte hij vermoeid.

“Nou ja, ik bedoel die zalen met soldaten van Napoleon.”

“Die zijn niet interessant.”

“Waarom niet?” vroeg ik voorzichtig.

“Omdat ik je zeg dat ze niet interessant zijn.”

“O,” fluisterde ik.

Hij stond op, pakte mij hardhandig bij de kin beet en vroeg op dwingende wijze: “En wat hebben we nu geleerd?”

“Dat de Duitsers klootzakken zijn,” flapte ik eruit.

“Dat woord wil ik nooit meer horen, maar je hebt gelijk,” zei hij, nauwelijks boos.

“En wat gaan we nou doen?”

Hij ging zitten, staarde voor zich uit en gaf geen antwoord. Ik vroeg of er iets was. Hij reageerde nog steeds niet. “Vati,” zeurde ik en trok aan de mouw van zijn jas. Hij bleef staren in de richting van een opgetuigde pop met veldtassen, pistool, geweer, munitiekoppel en gecamoufleerde helm. Na een paar minuten stond hij zwijgend op en liep naar de als bevroren soldaat. Hij stapte over het koord dat de zaal van het geëxposeerde afscheidde en begon aan de epauletten van de soldaat te trekken. De pop bvwoog schokkend op zijn voetstuk.

“Vati, niet doen!” schreeuwde ik. “Overal staat dat het verboden is om de spullen aan te raken!”

Het was weer zover. Hij brulde: “verboden aan te raken!? Denk je dat ze dat in de oorlog ook tegen elkaar zeiden? Deze epauletten kloppen godverdomme niet. Dat noemt zich museum! De eerste de beste mof kan je vertellen dat het niet klopt!”

Het gescheld van mijn vader had ondertussen de suppoosten en andere bezoekers geactiveerd. De suppoosten grepen hem beet. Bezoekers zeiden tegen elkaar: “Die vent is zeker beschonken. Wat zielig voor dat kind.”

Mijn vader werd van de pop afgetrokken die vervolgens omviel en te pletter sloeg op de vloer. “Vati, Vati!” smeekte ik maar hij hoorde mij niet. Vechtend en met heel zijn lijf tussen de bewakers worstelend, werd hij weggesleept.

Een dame met kapothoedje stapte op mij af. Ze rook naar eau de cologne, naar mijn grootmoeder. “Dag jongetje,” zei ze zachtjes, “die man heeft je toch geen kwaad gedaan? Ze moesten zulke gekken niet toelaten in het museum. Het zal wel weer zo’n kinderverkrachter uit Endegeest zijn. Gaat het, ventje?”

Ik schudde de dame van mij af en huilde: “Mijn vader is niet gek.”

“Ach, wat vreselijk voor je, kereltje,” zei de dame, “om met zo’n vader opgescheept te zijn. Ze zullen hem wel arresteren. Je vader moet zich schamen. Waar woon je? Mijn zoon heeft een auto, die kan je wel naar huis brengen.”

Ik rende door de zalen. Mijn vader en de suppoosten achterna. Hij werd in een kamertje geduwd met op de deur een bordje ‘Geen toegang’. Ik klopte en een bewaker deed open. “Mag ik mijn vader zien?” vroeg ik.

“Kom maar binnen,” antwoordde de suppoost, die zich met de situatie niet goed raad wist.

Mijn vader zat op een keukenstoel, met een glas water in de hand. Toen hij mij binnen zag komen, zei hij: “Ik wil de directeur spreken. Ik wil niet dat kinderen onjuiste informatie krijgen.” Hij had zijn stropdas losgedaan. Zijn overhemd was kletsnat. In zijn ogen lag niet langer de glans van boosheid. Hij ademde zwaar.

“Op zondag is de directeur er niet,” sprak een van de suppoosten.

“Is er dan niemand anders die mij te woord kan staan?” vroeg hij.

“De onderdirecteur, als u daar genoegen mee neemt.”

“Het moet dan maar,” zei mijn vader vermoeid. Een kwartier later kwam de onderdirecteur binnen. Ik zat naast mijn vader op een krukje en hield zijn hand vast. De onderdirecteur begon direct te praten. “U begrijpt, mijnheer, dat we alle schade op u verhalen. Ik kan er wel de politie bij roepen maar daar schiet ik weinig mee op. Bent u bereid de herstelkosten voor de pop te betalen?”

Mijn vader pakte zijn portefeuille, nam er tweehonderd gulden uit en keek de onderdirecteur aan. “Zou dit schikken?” De onderdirecteur nam het geld aan, knikte en zei tegen een suppoost: “Wim, maak jij even een kwitantie op naam. U heet, mijnheer…”

“Rainer Büch,” antwoordde ik voordat mijn vader wat kon zeggen.

“Met een Umlaut” voegde hij eraan toe. De onderdirecteur ging wat nonchalant voor mijn vader staan en vroeg: “En vertelt u mij nu eens wat er allemaal aan scheelt?”

Mijn vader kneep in mijn hand, haalde diep adem en zei met trillende stem: “De epauletten van uw Duitse soldaten kloppen niet.” Hierop volgde een lang exposé over Duitse militaire rangen en standen dat de onderdirecteur na verloop van tijd onderbrak.

“Meneer,” sprak hij vermoeid, “ik wil u niet tegenspreken maar wijs u op het feit dat we hier helemaal geen Duitse soldaten hebben. De pop die u heeft omgegooid was een Nederlandse soldaat. U bent hier namelijk in het Nederlands Leger- en Wapenmuseum. ‘Nederlands’, begrijpt u?”

“Nederlands,” prevelde mijn vader. Hij stond op, stak zijn hand uit naar de onderdirecteur en sprak, nadat hij twee keer geslikt had: “Herr Unterdirektor, Verzeihung, bitte gern,” om zich vervolgens te herstellen met: “Mijnheer, mag ik u mijn oprechte verontschuldigingen aanbieden. Ik hoop dat u geen ruchtbaarheid wilt geven aan mijn wat vreemde gedrag. U moet weten dat ik zware pillen slik vanwege een zenuwkwaal. Ga je mee, jongen?”

De onderdirecteur keek hem zwijgend aan terwijl de tweehonderd gulden slap in zijn handen hingen. De twee suppoosten keken met open mond toe. Een van hen probeerde mijn vader de kwitantie te overhandigen. Mijn vader sloeg er geen acht op. Hij nam mij bij de hand, zei goedemiddag en liep door een vochtig beschimmelde gang naar buiten.

“Wat vreselijk voor dat kind,” hoorde ik een bezoeker zeggen die zijn blik van een vitrine met onderscheidingstekens afwendde.

“Doe maar alsof je niets hoort,” zei mijn vader.

Hij fietste langzaam terug. Pas voorbij de vleesfabriek begon hij te praten. “Je zegt niets tegen je moeder, hè?”

“Nee, Vati,” antwoordde ik gelaten.

“Laat je nagels eens zien?”

Ik hield mijn handen voor zijn buik. Ik hoopte dat ik een van de speelgoedautootjes zou krijgen die hij in voorraad had en die boven op de boekenkast stonden.

“Keurig,” zei hij tevreden. “Je verdient twee nieuwe speelgoedwagentjes omdat je niet gebeten hebt. Hoe lang heb je niet op je nagels gekloven?”

“Meer dan twee weken.”

“Zie je wel dat je het kunt.”

“Ja, Vati.”

“Wat wil je hebben. Twee tankjes of twee zware terreinjeeps?”

“Terreinjeeps,” zei ik begerig.

“Zodra we thuis zijn, krijg je ze.”

“En mag ik dan een half uur langer opblijven om ermee te spelen?” buitte ik de situatie uit.

“Dat mag je,” zei mijn vader terwijl hij langs de vuilstortplaats trapte.

Tijdens de afwas vroeg mijn moeder: “Was het leuk met je vader in het museum?”

Bijna liet ik de botervloot uit mijn handen vallen. Ik antwoordde dat het heel leuk was en dat de soldaten van Napoleon gezichten van papier-maché of gips hadden.

Mijn moeder zei, terwijl ze een dweiltje opvouwde: “Jij hebt iets speciaals met je vader. Soms ben ik daar wel eens jaloers op.”