13

Aan het handschrift op de enveloppe zag ik dat het een brief van mijn moeder was. Ha, hopelijk weer vijfentwintig gulden, dacht ik. Ik maakte de brief open en las:

Lieve jongen. Gisteren kreeg ik een rouwkaart. Je vader is overleden. Op het omslag was met een vrouwenhand geschreven dat ik de kaart voor jullie allemaal moest fotokopiëren. Daarom stuur ik jou en je broers ieder een kopie. Waarschijnlijk interesseert het je niets – ik weet wat je vader jou heeft aangedaan maar ik wil toch dat je weet dat hij niet meer bestaat. Toch gek dat hij er niet meer is. Ik herinner me nog onze verloving. Wij samen op zo’n raar padvinderskamp in Nederland. Allebei uit een ver en vreemd land. We konden niet eens met elkaar praten. Ik vond hem toen leuk. Weliswaar was hij donker – zoals alle mannen in mijn geboorteland – maar zijn donkerheid had bijna iets duivels. Het was een mooie man. Hij vond mij zo leuk omdat ik ‘südlich’ was, dat zei hij tenminste vaak. We hebben er beiden nooit spijt van gehad dat we in Nederland gebleven zijn hoewel ik de warmte van het zuiden wel eens mis. Als je vader was teruggegaan, nou goed, dat weet je wel. Dan had je déze vader nooit gekend. En mij natuurlijk ook niet.

Het ging al gauw mis tussen je vader en mij. Maar ach, dat hoef ik je allemaal niet te vertellen. Als de kaart je verdriet doet, gooi je hem het beste direct weg. Ik heb er wel eens spijt van dat ik door mijn huwelijk jou zo’n verdriet heb moeten doen. Je moet me ooit eens eerlijk zeggen: heb je nu helemaal geen prettige herinneringen aan hem gehad? De jongens die de kaart al gezien hebben zeiden allebei: “Mooi, die lul is opgeruimd.” Over zijn dood weet ik overigens wel iets. Laat ik er maar niet over beginnen. Het is ‘t beste zo. Dat rotwijf van ‘m zal er wel met de centen vandoor gaan. Ik ben benieuwd of er wat voor jullie overschiet. Dag jongen. Een kus van je moeder.

Ik vouwde de kopie open. Het stond er. “Na een leven vol verdriet, vluchten en verlangen stierf zeer onverwacht mijn man.” Daaronder stond de naam van mijn vader in al zijn volledigheid. Hij was al gecremeerd en over zee uitgestrooid. De post had twee dagen nodig gehad voor het verzenden van de kopie over een afstand van tien kilometer, mijn moeder deed vier dagen over het kopiëren en mijn vaders vijfde vrouw had blijkbaar ook geen haast gehad het origineel van de rouwkaart naar mijn moeder – zijn eerste vrouw – te zenden.

Ik hield de rouwkaart voor mijn ogen. Wel een kwartier lang – toen voelde ik tranen in mijn ogen opwellen. Dezelfde tranen die ik voel bij sentimentele Franse films en doodgereden poezen.

Op een gegeven moment leek het wel of het hoofd van mijn vader zich op de fotokopie vertoonde. Niet dat grijze hoofd dat ik zes jaar voor zijn dood voor het laatst gezien had maar die gitzwarte, altijd boze en gekwelde kop.

Ik legde de kopie neer en keek de brief van mijn moeder opnieuw door. Vervuld van boosheid zag ik haar regels: ‘Waarschijnlijk interesseert het je niets’, ‘Ik weet wat je vader jou heeft aangedaan’ en ‘Mooi, die lul is opgeruimd’. (Later bleek een van mijn jongere broers dit gezegd te hebben; mijn vader verliet het gezin toen deze broer nog geen woord kon spreken.)

Toen ik de trap afliep om koffie te gaan zetten in de keuken beneden, schokte mijn hele lijf. Voor het aanrecht biggelden de tranen over mijn wangen. Ondanks mijn geëmotioneerdheid voelde ik dat ik nog nooit zo hevig gehuild had. (Zes maanden later zou dit tafereel zich herhalen toen ik de keuken binnenkwam waar mijn huisgenoot uien stond te snijden. “Je bent wel gevoelig,” zei hij glimlachend. “Ze hebben de slangen eruit gehaald. Micky is dood,” snikte ik het uit. Mijn huisgenoot – een van de aardigste mensen die ik ooit heb leren kennen – keek verschrikt naar mij. “Ze moeten jou wel hébben! Laten we naar boven gaan.”)

De zinnen van mijn moeder waren kenmerkend. Opgevoed in haat was er na de scheiding tussen mijn ouders niet het kleinste beetje plaats geweest voor mijn vader. Inderdaad: hij had ons vaak geslagen maar niet dagelijks – zoals mijn moeder gedurende mijn vaderloze middelbare-schooljaren zonder ophouden beweerde. Als ik plannen maakte om een bezoek aan mijn vader te brengen, schreeuwde ze: “Je doet maar. Morgen zit ik bij de kinderbescherming. Tehuizen zat voor jou. Je weet ervan!”

Nimmer sprak ik over mijn vader. Niet met mijn vrienden, in geen geval met mijn broers en nauwelijks met intieme relaties. Een paar jaar voor zijn dood begon ik vaak over hem te dromen. Pikte bij mijn moeder de paar foto’s die er nog van hem waren mee en schreef soms over hem in mijn dagboek. Totdat ik besloot een boek over hem te schrijven. Het mislukte keer op keer. Pas een decennium na zijn overlijden leek het te lukken. Er was een hele psychoanalyse voor nodig geweest en een psychiater die niet sprak over’je’vader (als hij het over de mijne had; ikben altijdblijven spreken en schrijven over ‘mijn’ vader maar hij had het steeds vertrouwelijk over ‘vader’; alsof het zijn vader was geweest).

De dagen na de ontvangst van het doodsbericht bracht ik op mijn kamer door. Ik reconstrueerde wat ik op het moment van zijn sterven had gedaan. Het bleek dat ik een paar honderd meter van zijn sterfplek bier had zitten drinken op een terras, wat een uitzonderlijk toeval was. Het appartement dat mijn vader in Nederland bezat, bewoonde hij nauwelijks.

Ik dronk veel in die dagen. Door mijn hoofd spookten allerlei fragmenten. Mijn vader die een wasteil met sinterklaascadeautjes binnenbracht. Mijn vader die ons banden leerde plakken in de achtertuin (“Hoe vaak heb ik je niet gezegd dat je eerst moet schuren voordat je er de solutie op doet!”). Mijn vader die met zijn tong uit de mond vlinders opprikte. Mijn vader die schold op het behangplaksel omdat hij er de klontjes maar niet uit kreeg. Vooral mijn vader op de Waalsdorpervlakte in Den Haag. Ieder jaar weer op de avond van 4 mei. De eerste meters liep hij flink en kranig door. Bij de eigenlijke herdenkingsplaats strompelde hij, van zijn zinnen beroofd, terwijl hij schreeuwde: “Het waren beesten, het waren godvergeten beesten!”

Na de eenzame dagen ging ik fietsen. Eindeloos, naar Leiderdorp of Lisse. Door de polders of de duinen. Totdat ik naar Wassenaar durfde. Het was op een warme zondagmiddag en mijn moeder zat in de tuin. Mijn jongste broer trapte mieren dood op het pad. Mijn een na jongste broer bond klimop tegen de schutting en ging daarna het gras maaien.

“Wil je thee, jongen?”

“Ik drink nooit thee.”

“Sorry, jongen. Ik heb zoveel zonen. Ik kan het allemaal niet meer onthouden. Die wil dit en die wil dat.”

“Bedankt voor de brief,” zei ik.

“Tja, had je ooit gedacht dat hij ertussenuit zou knijpen?”

Ik veinsde dat ik haar niet begreep. Mijn moeder keek mij vanuit de keuken door het geopende raam aan. “Ik bedoel: dat hij toch niet zo sterk was als ik dacht. Weet je nog hoe hard hij jou kon slaan? Met die korte pezige armpjes? Ik heb jullie geen fijne jeugd kunnen bezorgen. Mensen met zo’n verleden als je vader en ik zouden eigenlijk geen kinderen moeten nemen.”

“Herinner je je hoeveel zorg hij aan de tuin besteedde?” probeerde ik.

“Gaan we sentimenteel worden?” vroeg mijn moeder terwijl ze het blad met kopjes op het tuintafeltje zette.

Mijn broer leunde op zijn grasmaaier en riep: “Gut-gut, hij wordt gevoelig. Nu die rotlul dood is, wordt-ie opeens verliefd op die ouwe. Misschien kun je een krans in zee gaan gooien.”

“Houd jij je mond,” zei mijn moeder, “je hebt die man niet eens gekend.”

“En dat is maar goed ook,” zei mijn broer terwijl hij verder maaide.

“Nou, jongen, hier; een lekker kopje koffie. Je vraagt je tóch af hoe hij aan zijn einde is gekomen. Geen suiker hè?”

Ik keek mijn moeder aan. Ze zag er goed uit. “Weet je het echt niet?” vroeg ik.

“Ja God, hij heeft een paar hartinfarcten gehad, heb ik van horen zeggen,” mompelde ze.

“Het is zelfmoord,” zei ik terwijl ik melk in mijn koffie deed.

“Weer wat nieuws! Hoe kom je daarbij?”

“Het is zo,” sprak ik stellig.

Mijn moeder schoof haar kopje heen en weer. Schikte haar permanent een beetje; ze keek in een ruit van een van de openslaande tuindeuren. “Ik geloof er niks van. Waarom zou hij? Met dat jonge vrouwtje? Geld zat. Het was geen man om zich van kant te maken. Na wat hij had meegemaakt, kon hij alles aan. Hij was zo sterk. Soms zei ik wel eens tegen hem dat hij in mijn armen moest komen liggen. Dat hij zich moest ontspannen en zich een beetje moest laten gaan. In de eerste jaren van ons huwelijk, natuurlijk. Toen jij er nog niet was. Hij kon het niet. De spieren in zijn hals stonden altijd strak. Hij zat met zijn hoofd maar in dat verleden. Wat dat betreft, lijk je ontzettend op hem. Zelfmoord? Denk je dat werkelijk?”

“Ja!” riep ik luid.

“Is er wat?” vroeg mijn broer. Hij knipte de randen van het gazon en droeg veel te grote tuinhandschoenen.

“Nee, jongen, er is niets. Hij riep maar wat,” en mijn moeder ging rechtop staan met het blad en de kopjes. Ik liep achter haar aan. Ze vouwde zonder enige noodzaak een theedoek tot een heel klein vierkantje op en keek mij aan. “Het kan eigenlijk niet anders, hè.”

Haar ogen vulden zich met tranen. Ik nam haar in mijn armen. Het voelde niet eens raar aan ofschoon ik mijn moeder zelden of nooit in de armen nam. Ze huilde op mijn schouder. “Het was een kwaaie maar ik herinner me nog in ons eerste verlovingsjaar dat hij niets had. Geen rooie cent. Zijn ouders en broers konden hem niks sturen. Dat was verboden. Hij maakte het soms wel vier keer in een week uit. Steeds kwam hij terug. Op een oude fiets en met een bos bloemen die bijna even groot was als hijzelf.”

“Dat zal dan wel geen grote bos zijn geweest,” lachte ik.

“Het was goed bedoeld. Hij kon best lief zijn. En nu is hij dood. Wie weet heeft hij verschrikkelijke laatste uren gehad. Het zou mij niets verwonderen. Niets ging bij die man gemakkelijk.”

“Ik moet eens gaan.” Ik nam afscheid van mijn moeder. Ze zwaaide mij uit tot het einde van de straat. Ik fietste binnendoor – via de lievelingsroute van mijn vader – naar Leiden. Bij de vleesfabriek ging ik in het gras zitten.

Twee weken na zijn dood kreeg ik zijn laatste brief. Hij zat in een grote enveloppe, samen met een brief van zijn laatste vrouw. Ze schreef:

“Ondanks alles heb ik toch maar besloten je deze brief te sturen. Je verdient hem eigenlijk niet; vooral omdat je mijn man beloofde na dat bezoek nog eens bij ons langs te komen. Hij heeft zo vaak naar je uitgezien. Hij zei vaak: “Als Boud nog eens komt, kan ik er pas rustig uit stappen.” Hij verwachtte van jou het meest. Hij meende dat jij het meest leergierig was. Volgens hem had je als klein kind al een geheugen zoals er maar weinigen hebben. De brief heeft hij je een paar uur voordat hij zichzelf doodmaakte geschreven.”

De brief bevatte een groot aantal schrijffouten. Het opvallendste en meest on-Nederlandse woord – het klonk een beetje kinderlijk – was ‘doodmaakte’.

Mijn vaders brief zat in een kleine witte enveloppe. Op de voorkant stond ‘Aan Boud’, op de achterkant ‘Je Vati’. Zij bevatte meer dan twintig handgeschreven vellen waarop een verhaal stond dat zo’n overstelpende indruk op mij maakte dat ik het vele malen heb moeten lezen voordat ik het helemaal kon bevatten. De laatste zinnen luidden:

“Weet je, Boud, ik heb alles verloren. Vooral jou en mijn andere jongens. Je moeder heb ik veel kwaad gedaan. Ik heb daar geen verontschuldigingen voor. Ik hoop echter dat je begrijpt dat ik niet verder kan leven in een wereld zoals ik je die hierboven beschreven heb. Het is voor mij een onverdraaglijke wereld waarin ik ieder uur, iedere minuut – en dan overdrijf ik echt niet – die oorlog in mijn kop voel, hoor en zelfs ruik en in de krant moet lezen dat ze oorlogsmisdadigers vrij willen laten. In Duitsland lopen ze allang weer gewoon over straat. Als ik iets zou willen, was het ook van die oorlog bevrijd te worden. Mijn hoofd zit in een gevangenis. De mensen kunnen de tralies eromheen niet zien. Daarom zoek ik rust. Of het lukt weet ik niet. Ik weet niet waar ik heen ga. Ze zullen mij cremeren en over zee uitstrooien. Ik wil niet dat er een spoor van mij achterblijft in dit land dat zuiniger was op oorlogsmisdadigers dan op joden. Ik had je graag nog eens gezien. Wie weet kom ik je nog eens ergens tegen. Hoewel ik ook al niet meer geloof in een hemel of zo. Een kus van Vati.”

De afscheidsbrief van mijn vader heeft niemand anders dan ik gelezen. Mijn moeder heeft nooit van het bestaan ervan geweten. De enige broer die ik ervan vertelde, wilde hem niet lezen. Nadat ik de laatste zinnen had overgetypt, heb ik de brief verscheurd. De snippers verbrandde ik in een emmer in de achtertuin. Toen ik erin keek en de laatste verkoolde resten zag nagloeien, dacht ik: nu is alles voorbij. Nu kan ik gelukkig worden.

Dat zou niet waar blijken. De psychiater had het al eens gezegd, nadat ik geweigerd had hem de brief te laten lezen en mij voorgenomen had de tientallen blaadjes te verbranden: “Je kunt verbranden wat je wilt. Daarmee los je het probleem niet op. Ben je soms van je vader af? Die is ook verast, verstrooid en weg; helemaal weg.”

De brief was een obsessie geworden. In steeds meer dronken buien had ik hem telkens weer herlezen. Ik droomde over de brief. Bedgenoten hoorden mij hele stukken in mijn slaap opzeggen en vroegen de volgende ochtend: “Wat lag je vannacht allemaal te lallen?” De grootste kwelling die mijn vader mij had aangedaan, was zijn laatste brief. Niet in het minst omdat hij mij drie keer had herinnerd aan het zinnetje van Goethe: “Die Schmerzen sind es, die ich zu Hilfe rufe: denn es sind Freunde, Gutes raten sie.” Later vond ik dat terug in Iphigenie.

Na allerlei gebel kreeg ik de dokter aan de telefoon die mijn vader dood verklaard had. Hij vroeg: “Wat wilt u weten?” Ik zei hem dat ik graag wilde weten hoe en waardoor mijn vader overleden was.

“Wie zegt dat de man over wie u spreekt uw vader is?”

“Ik heb dezelfde achternaam.”

“Wellicht bent u een neef of iemand die zich uitgeeft voor de zoon en sensatie zoekt.”

Ik werd kwaad en brulde door de hoorn: “Moet ik u godverdomme mijn paspoort laten zien?”

“Daar staat niet in wie uw vader is,” constateerde de dokter nuchter.

Na wat over en weer gepraat gaf de dokter mij uitsluitsel. Hij sprak als een automaat. Medisch en nuchter. Deze dokter was de enige die in staat was mijn vader te demythologiseren. Hij sprak frases die men in doktersromannetjes nooit tegenkomt.

“Uw vader gebruikte bloedverdunningsmiddelen. Hij heeft deze op bedoeld tijdstip in een grote en letale overdosis oraal ingenomen. Patiënt is onder de douche gaan staan en heeft gedurende lange tijd heet water over zijn naakte lichaam laten stromen. Patiënt moet in ademnood zijn geraakt en is in zijn douchecel ten val gekomen. Daarbij heeft patiënt enkele trauma’s aan het hoofd opgelopen. De dood moet ongeveer een uur na de orale inname zijn ingetreden. Doodsoorzaak is verstikking door intoxicatie.”

“Was het een mooie dood?”

Waarom vroeg ik dat? Een mooie dood? Alsof mijn vader die gewenst zou hebben.

De dokter zuchtte aan de andere kant van de telefoondraad en sprak met enige tegenzin: “Patiënt heeft zich een suïcide verkozen die ik gaarne wil rekenen tot de meest pijnlijke en bizarre uit mijn praktijk.” Hij voegde daar tot slot aan toe: “En ik heb de vreemdste zelfdodingen meegemaakt, jongeman.”