15

Op zijn vierde verjaardag moest Micky naar de kleuterschool. Ik was voor een gewone school met prikken, plakken en kleuren. Mieke was voor een Vrije School. Waar de juffrouwen Lidewijde, Rachilde of Rudolphina heten. Op een avond probeerde ik Mieke van zo’n school af te houden. “Daar zingen ze domme liedjes. Moeten ze tulpen nadoen, winter- en zomerfeesten vieren, dankdagen voor de gewassen enzovoorts. Wat moet zo’n jongen nou op een school waar als de juffrouw vraagt ‘Waar woont God?’ de kinderen allemaal omhoog wijzen en in een gezang uitbarsten?” Mieke en ik besloten eerst nog maar eens rond te kijken.

Het werd een maandenlang gereis langs allerlei kleuterscholen. In een volksbuurt wilde zij niet. Ik verzette mij tegen een chique wijk. Van chic had ik in mijn eigen jeugd genoeg gehad. Straffe exercitie en veel gymnastiek hadden we beiden liever niet. Op een woensdagmiddag besloten we dat het de Vrije School zou worden. De volgende ochtend mochten we bij een kleuterklas kijken. De juffrouw had steeds tijd voor de kinderen. Ze vroeg aan een jongetje: “Wat is geel?” Hij antwoordde dat geel ‘de kleur van de hoop’ is. Ik stootte Mieke aan. “Moet Micky aan die gekkigheid meedoen?” Ze zei: “Doe toch niet zo cynisch. Wie kwam er vroeger met zijn verliefde hoofd aanzetten met gele rozen; misschien herinnert meneer zich dat nog?” Toen de kinderen blij gingen dansen rond hun tafeltjes en een ijl, mooi liedje zongen, was ik in zoverre overtuigd dat ik besloot: “Het moet dan maar. We zullen hem bij de administratie opgeven.”

“We laten de kinderen hier helemaal vrij en doen veel aan expressievakken. Binnen zekere grenzen móét en hóeft niets. Dat is toch in ieder geval prettiger dan dat wat wij meegemaakt hebben in onze drilklassen,” zei de hoofdleidster.

Het gebouw waar Micky zich opvoedkundig optimaal zou kunnen gaan ontplooien, had aan de buitenkant nog het meest weg van een gevangenis. Om de speelplaats stonden hoge muren en hekken met verroeste spijlen. Het speelveld bestond uit een verzameling gebroken tegels, morsige regenplassen en hoekjes modder.

Toen ik Micky voor het eerst naar zijn Vrije School bracht, begon hij smartelijk te huilen. “Dat deed ik ook toen ik voor het eerst naar school moest,” probeerde ik hem te troosten.

Hij protesteerde. “Het is hier vies. Als mama dit ziet, neemt ze een emmer sop mee. Er is hier vast ongedierte.”

Ik keek naar mijn betraande zoon omlaag. “Hoe kom je in godsnaam aan het woord ‘ongedierte’?”

“Die heeft mama pas op het balkon gevonden en met kranten doodgeslagen,” antwoordde Micky, wiens verdriet al was vervangen door nieuwsgierigheid.

Nadat de juffrouw hem een eigen haakje voor zijn jas had aangewezen – hij bezette nummer 9; een vader vergeet niets – was zijn verdriet over, had hij iedere interesse in mij verloren en zag ik zijn blonde koppie druk bewegen tussen de andere kinderhoofdjes. Met nog een klein beetje tranen in zijn ogen, keerde hij zich nog even naar mij om. “Je komt me straks halen?”

In de dagen en nachten dat ik bij Micky en zijn moeder was, hadden we de voorspelbare ruzies: wie hem zou halen of brengen. Omdat we ons alle twee regelmatig tot aan het ochtendgloren bezatten, ging de strijd vooral over de vroegochtendlijke tocht van omstreeks kwart over acht. Mieke was echter zo’n slechte drinkster dat de ochtenden meestal aan mij toebedeeld werden. Het gesmeek onder de lakens: “Het dendert door mijn hoofd; breng jij hem alsjeblieft,” had meestal tot resultaat dat ik met half geopende ogen, rochelend van het vele roken en met zwierige pas Micky aan de hand naar school voerde. Hij huppelde naast mij en was zo verschrikkelijk wakker. Ook als het ‘s-winters nog bijna nacht was en hij mij onderhield over ‘kliederverven’, ‘scheurtekenen’ en het midwinterfeest dat er al heel gauw aankwam. “Kom je dan ook? We doen het toneelstukje van het Goede en het Slechte.”

Wanneer ik hem af ging halen, ging er een verveloze deur open en zag ik hem over de vaalgrijze speelplaats, langs een kaduke schommel, naar mij toe rennen. Hij opende – hij wilde steeds de eerste zijn – op zijn tenen het zware hek, met een onderkant van plaatijzer, dat toegang gaf tot de cour. Zijn kleine, buigzame lijf ging aan de klink hangen, hij leunde heel ostentatief naar achteren en met zacht metaal-op-metaal geschuur piepte de poort open. Er ontstond een kleine kier waar hij door naar buiten wilde glippen. Maar hij kon er, hoe slank ook, toch niet door. Hij riep: “Help eens effe!” Voor zijn plezier deed ik dan heel moeizaam en met uiterste inspanning de poort een beetje verder open en bracht hem zodoende in de overtuiging dat hij het ‘eigenlijk toch maar in zijn eentje geklaard had’.

“Je bent ook niet sterk,” zei hij dan.

“Nee, jongen; je slaat mij nog eens tegen de grond.”

“Tuurlijk niet,” kwebbelde hij voort, “ik houd toch van jou.” Dat laatste wilde ik horen. Daarom speelde ik tientallen keren met hem het toneelstukje van de poort die niet open wilde gaan.

We wandelden door de straten die er te gaan waren. Er moest een onontkoombare hoeveelheid mieren worden doodgetrapt, in plassen worden gesprongen, op paaltjes geklauterd, over muurtjes gewaggeld en uiteindelijk moest ik hem op de schouders nemen omdat hij ‘zo moe’ was. ‘s-Winters wilde hij van de kade af, beneden naar het ijs. ‘s-Zomers liep hij graag langs de ijswinkel van Torino. “Krijg ik een groot of een klein ijsje?” zeurde hij. Vaak zei ik om hem te plagen: “Het grootste; als je het zelf betaalt.” Geen treuriger blik kon er in zijn ogen verschijnen dan wanneer ik dat voorstelde. De eerste keer brak hij bijna in tranen uit. “Ik heb geen geld. Kun je het niet van mama’s salaris lenen?” Hij kreeg het grootste ijsje dat ik hem ooit gaf en liet er een vermogen aan slagroom op spuiten. “Lekker,” likte hij, “dit is eigenlijk geen ijsje maar een ijs.”

En zo ging het bijna twee jaar. Hij kwam thuis met palmpasen, kerststukjes gemaakt van gedroogd mos en schors en kindertekeningen waarvan ik zei: “Je moet kunstenaar worden.” Ze waren natuurlijk even middelmatig als al die andere kinderkrasser ij. Micky werd geen kunstenaar. Misschien had hij cabaretier kunnen worden. Op een middag vroeg ik hem – hij was net uit school en zat op het balkon in een dun bloesje: “Wil je een cola?”

“Nee,” ijlde zijn stemmetje over de zomertuinen die gelegen waren tussen de huizen van de stadswijk. Zijn antwoord verbaasde mij zeer; cola kon ik nooit genoeg voor hem aanslepen. Niet lang kon ik nadenken over zijn weigering want hij riep terug: “Ik wil fweecola!”

Als hij ziek – dus zielig – was, maakte hij dikwijls misbruik van zijn ongesteldheid. Tegen middernacht stond hij plotseling met een koortsig lijfin een drijfnatte pyjama voor ons en dreinde: “Ik kan niet slapen. Mag ik een glas cola?”

“Er is geen druppel meer in huis,” meende Mieke.

“Dan ga ik uitdrogen,” dreigde hij.

Ik keek in de koelkast en daarna in de voorraadkast. Er was inderdaad geen druppel in huis. “Ik ga wel halen,” riep ik de kamer in en fietste naar het andere einde van de stad om bij de enige avondwinkel die nog open was een fles te betrekken. Wanneer ik teruggekeerd was, lag hij allang weer te slapen.

“Hij hield het niet meer van de slaap. Ik heb hem limonade met gazeusewater gegeven,” sprak Mieke geeuwend. “Ik ga naar bed. Dek je hem nog even toe?” Micky vond ik in diepe slaap. Beer boven op zijn hoofd. Een bed vol speelgoed. Hij ademde regelmatig, met zijn mond halfopen.

We hingen de avond tevoren slingers op, versierden zijn stoeltje, stapelden ettelijke pakken diepvrieskroketten en diepvriesfrites in het vriesvak op. Ik sjouwde een kubieke meter appelmoes de keukenkast in – zoveel leek het tenminste. Micky zou jarig worden. “Vijf jaar; dat had je niet gedacht hè, dat je nog eens een mooie blonde zoon van vijf zou hebben?” zei Mieke met twee punaises in haar mond. Ze probeerde nog meer slingers aan zijn stoeltje te bevestigen.

Mieke en ik waren doodmoe. Micky was onmogelijk. Het had uren geduurd voordat we hem eindelijk in bed hadden. Voorlezen hielp niet, extra tandenpoetsen met frambozensmaak ook niet. De verschrikkelijkste van alle straffen: “Als je niet gauw gaat slapen, vieren we morgen je verjaardag niet. Dan doen we de hele dag of er niets aan de hand is,” hielp ook niet.

Eindelijk dan zaten we met een kopje koffie voor de televisie of daar stond hij alweer in de deuropening: “Mag ik écht zoveel frites eten als ik wil? Mag ik morgen – écht waar? – zo laat naar bed als ik wil? Even laat als jullie?”

“Nog veel later als je wilt maar ga nu slapen. Anders ben je morgen geen mens.”

“Ben ik dan morgen geen mens meer?” vroeg hij met angstige ogen terwijl zijn armen slaperig langs zijn lijfje hingen.

Ouders zeggen de gekste dingen. Wij hadden ons voorgenomen van het begin af aan zoveel mogelijk met hem om te gaan als met een volwassen mens. Nooit bezondigden wij ons aan zotte kinderpraat als ‘hebbele-dabeliedoe’. Soms, zoals deze keer, werden we gestraft voor onze volwassen wijsneuzerij. Even later lag hij te huilen in bed. Omdat hij bang was dat hij morgen ‘geen mens’ meer zou blijken te zijn. Hij was niet meer rustig te krijgen. Ik zat naast zijn bed en deed een aap met jeukziekte na. Een doedelzak door mijn neus dicht te knijpen en te neuriën terwijl ik op mijn adamsappel bonkte. Vertelde het verhaal van een jongen die zó verdrietig was (Micky is zeer waarschijnlijk het enige kind op deze aarde dat de Werther voor kleuters verklaard kreeg) en deed een gulden in zijn spaarkikker. Hij (wij, dus) spaarde voor een pick-up. Alle kinderen snikken hetzelfde. Dat onbeheerst-hartstochtelijke. Met zijn ellebogen diep in het kussen. Neus in het dons. Dat schokken met zijn rug. Half opgetrokken benen. Mateloos verdriet. Liters tranen. Ik hees hem uit bed. Hij gaf traag mee en leek veel zwaarder dan anders. Een watersnoodramp deed mijn wangen aan. Hij leek ingesmeerd met gluton en gloeide. Hij nam zijn toedellap (zo noemde hij zijn tepelsurrogaat) in de mond en ik beloofde hem dat hij behalve ‘een heel mooi cadeau’ (een fietsje) ook nog eens alle soorten frisdrank zou krijgen die er te koop waren.

“Ga je dan braaf slapen?”

“Ja. Goed. Hoeveel flessen zijn dat?”

“Een heleboel. Dat zie je morgen wel.”

Verfomfaaid sliep hij in. Een kusje op zijn haren, een zacht kneepje in zijn neus, licht uit, de deur zachtjes dicht. “Die slaapt,” zei ik zuchtend in de kamer. “Godzijdank.”

De volgende ochtend haalde ik in alle vroegte vier nylon tassen vol fris uit de supermarkt, twee straten verder. Mijn polsen begaven het bijna van de twee- en driedrank. De Sisi, de cola, de Pepsi, de up-zus en de up-zo. Een aanrecht vol met flessen. Een verjaardagscadeautje in de vorm van een brisantbom aan belletjes en gassen.

Nadat hij zijn fietsje had gekregen, zei ik: “En ga nu maar eens in de keuken kijken. Daar staat nog een cadeautje.” Hij fietste naar de keuken en keek verbaasd naar de flessen omhoog.

“Lekker: Pepsi en cola. De rest lust ik niet.”

“Die lust je niet?!” Ik werd bijna kwaad.

“Nee. Dat is slecht voor je tanden heeft de juffrouw verteld.”

“Denk je dat cola en Pepsi wél goed voor je tanden is?”

Mieke trok aan mij. “Laat dat kind nou. Hij weet het niet meer van gisteravond. Dat schaap was over zijn toeren.”

“De rest breng ik terug. Wie drinkt hier twintig flessen leeg? Ik kan ze toch moeilijk bij de planten gieten. Ik beloof hem nog eens wat.”

“Wat ben jij kinderachtig,” suste Mieke.

“Voor tweeëntwintig gulden aan fris,” constateerde ik vrekkig terwijl ik de kamer inliep.

Micky dronk uit de flessen geen druppel. De cola’s had hij met zijn vriendjes nog dezelfde dag op. Maanden na zijn verjaardag maakte ik de laatste fles open. Er klonk een zacht, héél zacht pufje. Ik schonk een glas in en dronk laf fris dat naar niets smaakte. Het was toch zonde om het door de gootsteen te spoelen. Toen ik deze laatste fles voor het statiegeld naar de supermarkt terugbracht, nam ik een gezinsfles chocomel mee naar huis. Want Micky was van cola (“Dat smaakt zo vies”) overgestapt op de chocoladedrank. Voor nieuwe en andere dranken duurde zijn leven te kort. Het laatste wat ik van hem hoorde, was een zinnetje door de telefoon. De avond voordat ik naar Parijs ging, belde ik hem nog even bij Gerda en haar man. Ik nam afscheid. “Lieverd, als ik terug ben, kom ik je onmiddellijk halen. Een kus voor jou en voor Gerda.”

Hij kraaide door de hoorn terug: “Breng je iets voor me mee uit Parijs? Van Gerda mag ik nog een glas chocomel drinken voordat ik naar bed moet. Daaag.”

“Dag Mick.”