20

Meneer Wisse was een voormalig kapitein op de grote vaart; aan boord had hij leren drinken en die bezigheid zette hij voort in zijn boekhandel in de grootste winkelstraat van ons dorp – dat wist iedereen te vertellen. Waarom hij van bootsman boekhandelaar was geworden, wist niemand. Er zat iets onbegrijpelijks in zijn beroepswisseling. De dorpelingen namen aan dat Wisse niet kon lezen. Niemand had hem dat tenminste ooit zien doen. Verstand van boeken, laat staan van literatuur, kon hem dan ook niet toegedicht worden. Indien hem om een advies werd gevraagd knorde hij de klant toe: “Geen idee.” Als een klant echter hulp vroeg bij het kiezen van een wenskaart of vulpen – uiteraard verkocht Wisse behalve boeken ook kantoorartikelen – fleurde hij op. Hij kon zelfs af en toe lyrisch uit de hoek komen.

“Die vulpen glijdt over het papier als een mes door de boter,” hoorde ik hem wel eens zeggen als ik tussen de boekenkasten stond en een dame een schrijftuig zocht voor haar zoon die geslaagd was voor het HBS-examen.

Wisse had onder de kassa een fles sterke drank staan. Daaruit begon hij al in de vroege middaguren te drinken, zodat een klant omstreeks vier uur niet meer nuchter geholpen kon worden. Wisse hing dan met waterige ogen over de kassa. Ik heb hem wel eens op een winternamiddag tegen halfzes een zeemanslied horen zingen. Hij was niet meer in staat mij te helpen en brulde maar iets in het Engels over meisjes op kades van verre havensteden.

Waarom Wisse in zijn winkel aanwezig was, wist geen mens goed uit te leggen. Hij liet de bediening van de klanten grotendeels over aan jonge meisjes. In het aantrekken van mooie meisjes was Wisse onbetwist een meester. Gedurende de tien jaar dat ik zijn hoge, lichte winkel met erkers bezocht, werd ik geholpen door zeker een dozijn kokette blondines. Altijd blondines, die tegen Wisse ‘meneer’ zeiden en hem duidelijk een grote bewondering toedroegen.

Men fluisterde in het dorp dat de opeenvolgende blondines niets verdienden maar Wisse gratis assisteerden. Een enkele kwaadaardige dorpeling beweerde dat Wisse ‘iets met die meiden had’. Dit nu werd door mijn moeder met klem tegengesproken. Zij wist met zekerheid dat Wisse gelukkig getrouwd was, twee kinderen had en dat zijn drankproblemen bijna voorbij waren. Mijn moeder wist zelfs waar Wisse woonde: op Duikerplein nummer 5. In het telefoonboek kwam hij echter op dat adres niet voor. Er stond helemaal geen Wisse vermeld in de telefoongids van ons dorp.

Op een middag fietste ik naar het Duikerplein. Ik keek op het naambordje dat op de voordeur was geschroefd en trof daar niet Wisses naam aan. Ik vertelde dat aan mijn moeder en die werd kwaad.

Ze brieste: “Ben jij nu mijn zoon of een detective? Waarom zit je zo te wroeten in het privé-leven van meneer Wisse? Als ik je zeg dat hij op Duikerplein 5 woont dan wóónt hij daar.” Mijn tegenwerping dat Wisse daar niet kon wonen omdat er een andere naam op de deur stond, hielp niets. Mijn moeder sprak cryptisch: “Meneer Wisse is een beste man en wat doet het er verder toe waar of bij wie hij woont?”

Wisse’s boekhandel was ondertussen zonder twijfel de beste van ons dorp. We hadden nog drie andere boekhandels maar die hadden allemaal meer nadelen dan de drankzucht, ontoegankelijkheid en lompheid van Wisse.

Kantoorboekhandel – en een heel klein beetje boekwinkel – Het Roer was in handen van een fijnchristelijke weduwvrouw met drie oerlelijke dochters die paardenstaarten en fondsbrillen droegen. Katholieke boekhandel Laagzand werd gedreven door een zanger van het kerkkoor. Hij was berucht om zijn valse stem en zou later nog beruchter worden toen hij een dertig jaar jonger meisje trouwde. Hij had een hekel aan de moderne letteren en verkocht uitsluitend rooms-katholiek verantwoorde lectuur. Bovendien probeerde hij kopers altijd een catechismus in de maag te splitsen. Zijn grootste religieuze hoogte haalde hij aan het eind van de jaren vijftig toen een boekenweekgeschenk hem als antipaaps voorkwam en hij in plaats daarvan bij aankoop van vijf gulden aan boeken een gratis catechismus (goedkope uitvoering) verstrekte. De derde boekhandel werd gedreven door een ex-NSB’er. Deze neringdoende – Vader was zijn naam – had naar verluidt tot half april 1945 Mein Kampf verkocht en was daarna in het verzet gegaan.

Bij Vader kocht je eenvoudig niet, of je moest vergeten zijn dat de Tweede Wereldoorlog plaatsgevonden had. Wanneer je als jongen langs Vaders zaak liep, spuwde je op zijn glimmend winkelraam. Dat deed ik zelf toen er in zijn etalage een boek over de verschrikkingen van de jodenvervolging lag. Ik weet nog precies wanneer het was: de middag van de vierde mei 1955. Ik was nog geen zeven jaar, maar kon al goed lezen.

Op school stonden in de gang grote dozen klaar met feestbekers om het tweede lustrum van de bevrijding te vieren. Een paar dagen later zouden alle scholieren zo’n feestbeker krijgen: er waren veel oranje strikken en tressen op geschilderd. Ik raakte de feestbeker kwijt – na er meer dan twee decennia bij het ontbijt melk uit gedronken te hebben – in een boedelscheiding omstreeks de tweede helft van dè jaren zeventig.

Op de vierde mei 1955 bespuwde ik de winkelruit van Vader. Hij moet erachter klaargelegen hebben want ik had mijn laatste klodder nog niet op zijn ruit neer laten komen of daar kwam hij naar buiten rennen en greep mij bij de kladden. Een paar minuten later stond ik op een wiebelende ladder met een emmer water, spons en zeem het winkelraam van de NSB’er te poetsen.

Ik beschouwde het reinigen van een etalageruit van een man die fout geweest was in de oorlog als absoluut verwerpelijk. Maar ik durfde de dwang van Vader niet te weerstaan. Terwijl ik op de ladder stond – ik die al hoogtevrees krijg wanneer ik op een uitgevouwen krant ga staan – was ik doodsbang.

Wat zou Vader doen als ik weigerde? V1’s of V2’s op mij afschieten, mij bedreigen met een Mauser, mij naar Duitsland laten brengen in een veewagon?

Ik werd geconfronteerd, en zou dat nog lange jaren worden, met een oorlog die weliswaar nooit de mijne was geweest maar die vanwege familieomstandigheden wel de mijne móést worden. Ik poetste dus de spiegelruit van een NSB’er en liep na de voltooiing van dit schoonmaakkarwei vernederd naar huis.

Mijn vader vroeg waarom ik zo stil was. Waarom ik bijna niets zei. Ik vertelde hem het verhaal. Hij sloeg mij bont en blauw, liet mij alle hoeken van de kamer zien en schreeuwde: “Mein Jungen heeft de ramen van een NSB’er gewassen! Mijn eigen kind heeft als glazenwasser voor de vijand gewerkt! Je bent mijn kind niet meer!”

Mijn moeder probeerde hem tot bedaren te brengen. “Boudewijn is bang voor die man. Wees toch eens redelijk. Begrijp in godsnaam wat die jongen zegt! Hij heeft toch net verteld dat hij op Vaders raam heeft gespuwd omdat hij een boek in de etalage had liggen over de jodenvervolging? Waarom wil je verzetshelden van je kinderen maken?”

Mijn vader zei niets meer en heeft een week niet tegen mij gesproken. Op de zevende dag van zijn stilzwijgen vond ik een briefje op mijn bed. Er stond op: “Ik houd van je, Baldchen, ga maar voor een tientje mooie boeken kopen bij meneer Wisse. Als je wilt, ga ik met je mee.”

Met mijn vader was ik in de loop der jaren dikwijls mee geweest naar vlooien- en boekenmarkten. Een paar maal bezocht ik met hem een veilinghuis. Hij zat op de tweede rij en bood op zonderlinge boekwerken. Door het veilingpersoneel werd hij buitengewoon voorkomend behandeld. Na afloop betaalde hij de nummers die hij verworven had en nam ze direct mee. In de auto vroeg hij of ik een bepaald boek omhoog wilde houden en een beetje openbladeren. Hij gromde zachtjes van geluk: “Prachtig, prachtig!”

De prettigste momenten in de zonnige jaren van voor mijn vaders gekte waren als hij thuis zijn schatten bewonderde. Ik ging bij hem aan de tafel zitten en hij vertelde dan wat over de band, het papier en de titel. Weliswaar begreep ik daar niets van maar toch voelde ik iets van zijn vreemde hartstocht.

Hij was tevreden en mijn moeder zette koffie bij hem neer. Hij bedankte haar, hetgeen anders zelden gebeurde. “Moet je kijken,” sprak hij bijna verliefd, “hoe mooi dit boek nog in zijn band zit. Dit papier maken ze niet meer. Bij ons, vroeger, in Danzig, hadden we een papiermolen die dat nog maakte. Hij zal wel stukgegooid zijn in de oorlog. Ik kan het eigenlijk geen papier meer noemen, het is fluweel…”

Op deze avonden was ik gelukkig. Ik merkte niets van het bizarre huwelijksleven dat mijn ouders leidden. Er heerste een serene rust in de kamer; de lamp die aan een pendel hing werd naar het tafelblad toe getrokken en mijn moeder zette nog een kopje koffie neer.

Bijna nooit, heel zelden, sprak mijn vader over vroeger. Maar op deze avonden vertelde hij – al was het maar heel weinig – over zijn jeugd in dat verre land, duizend kilometer ten oosten van ons dorp.

Hij las en kocht veel Goethe. Op een van die zoete avonden (de tuindeuren stonden open, de gordijnen wapperden vrolijk naar buiten, er kwamen zachte geluiden uit de duinen; ik herinner het mij als een volmaakte harmonie) keek hij mij aan terwijl hij een boek voorzichtig streelde en sprak, nogal plechtig: “De enige beschaafde Duitser is Johann Wolfgang von Goethe.”

Mijn vader en boeken hoorden bij elkaar. Toch heb ik met hem slechts eenmaal een moderne boekhandel bezocht. Ik denk dat hij weinig in boekhandels kwam. Over recente Nederlandse of Duitse romans heb ik hem nooit gehoord.

Hij bezat ze waarschijnlijk ook niet, want ik zie de vele boekenkasten bij ons thuis nog voor me. Ze waren gevuld met meters sombere, donkerbruine of zwartlederen banden. Af en toe droom ik van zo’n plank. Dan droom ik tientallen titels die ik na het ontwaken allemaal weer vergeten ben.

Hij was nooit met iets anders bezig dan met boeken. Altijd droeg hij in een tas een boek mee. De ene keer kwam hij met een grote koffer thuis waarin een grote reeks zuur riekende boeken zat, een andere maal kwam er een verhuiswagen voorrijden die een enorme houten kist bracht waarin dikke delen verpakt waren. Soms arriveerde er een klein pakje – meestal uit Duitsland – waaruit een dun boekje kwam. Als hij het uitgepakt had, bleek het vaak een verkreukeld en gescheurd ding te zijn. Mijn moeder zei dan: “Ik begrijp nietdat je voor zoiets lelijks geld neertelt.”

Mijn vader antwoordde, zonder haar aan te kijken en terwijl hij de titelpagina in het licht bestudeerde: “Het is prachtig, het is prachtig! Het is minstens dertig jaar geleden dat ik dit voor het laatst zag.” Hij legde het op een speciaal pronktafeltje en daar bleef het enkele weken liggen. Pas daarna ging het in de kast.

Het was, kortom, vreemd dat mijn vader mij mee wilde nemen naar boekhandel Wisse. Wat moest ik daar met hem? Bij die dronken, norse man een modern boek kopen? De dag nadat ik het briefje op mijn bed had gevonden, vroeg ik hem: “Maar wat moet u dan bij Wisse? Die heeft alleen maar nieuwe boeken?”

“Ben je niet blij dat je voor een tientje een boek mag kopen?”

“Ja, Vati, maar ik weet niet welk boek.”

“Dat gaan we dan samen uitzoeken. Zullen we morgen gaan?”

Het was mooi weer de volgende dag toen we naar boekhandel Wisse hepen. Mijn vader zei: “Zullen we een beetje omlopen, langs de Zanderij? Misschien komen we nog mooie vlinders of vogels tegen.”

We deden lang over de wandeling. Daar zag hij een vlinder, elders weer een vogel die naar zijn mening’helemaal niet in Nederland voor kon komen’. Vlak bij de boekhandel aangekomen, boog hij zich over een spleetje tussen de straattegels en meende dat ‘dit mosje zeker niet inheems kon zijn’.

“Ga jij maar kijken bij de kinderboeken,” zei hij, eenmaal bij Wisse binnen.

Zelf liep hij naar de boekhandelaar toe en begon direct een gesprek. Het kon niet anders of ze kenden elkaar. Af en toe stak ik met mijn hoofd achter een rek vandaan en zag Wisse en mijn vader vertrouwelijk en op fluistertoon tegen elkaar spreken. Wisse zette een fles drank op de toonbank. Mijn vader kreeg ook een glas. Ik hoorde flarden van hun gesprek. Het ging over de oorlog. Alleen maar over de oorlog. Totdat ik mijn aandacht op de boeken richtte. Na allerlei getob – zou het boek misschien meer dan tien gulden kosten? – bracht ik mijn keuze naar de kassa.

“Je hebt wat gevonden,” constateerde meneer Wisse vriendelijk.

“Laat eens zien?” vroeg mijn vader.

Hij bekeek het en informeerde bij Wisse of het wel ‘geschikt’ zou zijn. Wisse meende van wel ofschoon het eigenlijk voor de leeftijd van ‘8 tot 14 jaar’ was. “Ach,” voegde hij daaraan toe, “je zoon lijkt mij wel een verstandige jongen, Rainer; het kan best.”

Het boek werd ingepakt en ik liep trots naast mijn vader met het pakketje onder mijn arm. We namen de kortste weg naar huis. Ik was stil. Dat viel mijn vader op. Hij vroeg op de Ridderlaan: “Je zegt niets en dat is zeldzaam bij jou, kleine kwebbelaar. Is er wat?”

“Ja,” zei ik aarzelend, “meneer Wisse noemde u bij uw voornaam. Kennen jullie elkaar? Dat vind ik gek, want Wisse is een rare man.”

Mijn vader bleef staan, pakte mij bij een oor en keek mij diep in de ogen. Hij leek kwaad te worden. Vervolgens staarde hij omhoog, de lucht in, begon weer te lopen en vertelde een lang verhaal.

Het zat ongeveer zo in elkaar: Wisse was een moeilijke man. Winkelmeisjes bleven niet lang bij hem omdat hij zo lastig was. Hij deed echter zo omdat hij in de oorlog een dappere verzetsheld was geweest en daarvoor was opgepakt. Drie jaar had hij in een concentratiekamp gezeten. Hij was de enige overlevende van zijn verzetsgroep. Na de oorlog was hij uit Nederland weggegaan en had een paar jaar gevaren. Aan boord was hij niet te handhaven vanwege zijn vaak vreemde gedrag. In Nederland teruggekeerd was hij getrouwd en had kinderen gekregen. Dat huwelijk hield geen stand. “Bij die man spookt de oorlog iedere dag door zijn kop.” Wisse was gaan scheiden en het huis op het Duikerplein werd toegewezen aan zijn voormalige echtgenote en kinderen.

Mijn vader besloot zijn verhaal met: “En nou is Wisse helemaal van de kaart. Hij was een held en nu heeft hij niks meer. Hij drinkt te veel en slaapt in een opklapbed in het magazijn achter de winkel. Niemand wil of kan die man begrijpen. Weet je, jongen, ze denken dat de oorlog voorbij is, maar in de hoofden van vele mensen is de oorlog pas begonnen na 5 mei 1945.”

“Bij u ook?” vroeg ik dapper.

“Daar wil ik niet over praten,” antwoordde hij bits.

Decennia na het kopen van het enige boek dat ik samen met mijn vader aanschafte, is het tijd geworden voor de allerlaatste bladzijde van de geschiedenis van een jongensboek.

Boekhandel Wisse is in andere handen overgegaan. Waar meneer Wisse is gebleven, weet ik niet. In ieder geval achterhaalde het noodlot meneer Wisse later dan mijn vader. Toen mijn vader aan zijn eigen oorlog – de Derde Wereldoorlog in zijn kop – ten onder was gegaan, kocht ik nog boeken bij Wisse. Hij leek de drank enigszins onder controle te hebben. Nooit werd hij een innemende man of een wellevende boekenadviseur, maar hij kon na de gebeurtenis in mei 1955 op een zekere sympathie van mij rekenen. In de eerste plaats omdat mijn vader hem aardig bleek te vinden en verder omdat hij talloze pogingen in het werk stelde om een misdruk goed te maken.

Wat was het geval? Het boek dat ik van mijn vader kreeg, heette Van de goede koning Bastiaan. Het was geschreven door ene Jac. A. Hazelaar. Nu, oud en wijs geworden, noem ik het een misdruk maar toen wist ik niets anders te vertellen dan dat er ‘op bladzijde 113 tot en met 128 geen letters stonden’.

Wisse heeft alle mogelijke moeite gedaan om een ander exemplaar te bestellen. Het kwam nooit. Hij bood aan, tegen inlevering van het onvolledige boek, het geld terug te geven. Dat wilde ik niet. Het was een boek dat ik samen met mijn vader kocht en het is het enige gebleven. Het staat al dertig jaar als een monument in mijn eigen, steeds meer uitdijende bibliotheek. De laatste regel van bladzijde 112 luidt: “‘Goed zo,’ fluisterde Nimmerclaer triomfantelijk.” De eerste regel van bladzijde 129 is onbegrijpelijk: “stapeld. Maar Uriël was nóg niet tevreden.”

Tussen ‘triomfantelijk’ en ‘nog niet tevreden’, ligt daar niet het lot en het leven van iedere boekhandelaar, boekenkoper en lezer? Ik denk van wel. Behalve dan het lot van mijn vader; dat was verschrikkelijk.

‘Nóg niet tevreden’, heeft hij nooit gehaald. Hij stierf immers op een afgrijselijke wijze, vlak naast zijn eigen bibliotheek. Bij de afwikkeling van zijn erfenis bleek dat hij al zijn boekenrekeningen betaald had. De notaris gaf mij en mijn broers een hand en sprak tot afscheid: “Uw vader moet een beschaafd mens zijn geweest. Voor zijn zelfmoord heeft hij nog heel netjes alle openstaande boekenrekeningen gegireerd. In mijn beroep roepen we in zulk soort gevallen: chapeau!”