21

Wat overblijft. Herinneringen niet groter dan postzegels die ik koester.

In het Brabantse gekkenhuis hoorde of zag ik niets van mijn vader en moeder. Zelfs toen alle jongens van mijn zaal op een zondagmiddag bezoek kregen, bleven mijn ouders weg. Zonder enige verklaring. (Die kreeg ik later pas: therapeutisch leek de confrontatie met mijn ouders de dokters onverstandig.) Ik lag alleen op de slaapzaal en voelde mij eenzaam. Een zuster kwam mij halen. Ik moest aardappels schillen in een grote, hoge keuken waar kookzusters werkten. Het stonk er naar een zoete, weeë stoom die ik nog wel eens ruik als ik langs een wasserette loop. Aan een zuster vroeg ik: “Krijg ik Aapje nog een keer terug?” Ze antwoordde dat zij daar niet over ging.

Toen ik het gekkenhuis betrad, had ik Aapje bij mij. Hij was al vijf jaar mijn vriend. Hij was van pluche en sliep altijd naast mij in bed. Thuis drukte ik hem tegen mij aan als mijn ouders het porselein tegen de muren wierpen, mijn vader de draden van de radiodistributie uit de muur trok omdat een nieuwslezer een warm woord had gesproken over het ‘Nieuwe Duitsland’ van Adenauer (“Er bestaat geen ander Duitsland,” schreeuwde mijn vader) of als hij zachtjes mijn slaapkamer binnenkwam en fluisterde: “Jongen, maak je geen illusies, het blijft Krieg.”

Bij de inklaring pakte de geestelijke hoofdzuster van het rooms-katholieke jeugdkrankzinnigengesticht Aapje af. Ze zei dat hij goed bewaard zou worden. Hij ging in een grote houten kist waarin allerlei andere pluchen en katoenen dieren tevergeefs lagen te wachten op hun baasjes. Niemand heeft ooit zijn speelbeest teruggezien. Al die maanden verlangde ik naar Aapje. En naar mijn vader. De laatste kwam niet en Aapje kreeg ik nooit terug.

Bij het verlaten van het gesticht, vroeg ik of ik Aapje nu wél terug kon krijgen. “Zou u niet even in de kist willen kijken?” vroeg ik.

Ze snauwde: “Pak je spullen bij elkaar en zeur niet zo. Straks haal je de trein niet.”

Mijn gesmeek hielp niet. “Ik wil mijn aap terug. Ik wil Aapje mee naar huis nemen! Anders zeg ik het mijn vader en dan krijgt u een proces.”

De zuster reageerde met een draai om mijn oren en: “Als je niet ophoudt met zeuren, houden we je hier een paar maanden extra.”

Eindelijk thuisgekomen probeerde ik mijn vader te interesseren voor Aapjes lot.

Hij zei: “Stop met dat gelamenteer over een dom beest van stro en pluche. Er zijn belangrijker dingen op de wereld.”

In de inrichting waren gemene jongens. Die pestten mij. Zo was er een jongen uit Haarlem die de tuinslang in mijn moestuintje legde en de kraan een paar uren open liet staan. Alle plantjes verdronken en daarvoor kreeg ik straf. Omdat ik niet goed voor het gewas (“dat van God gegeven is”) had gezorgd.

‘s-Zondags liepen we naar de kerk. Soms aan elkaar gebonden omdat we gek waren en dus weg zouden kunnen lopen. Meestal liepen we echter twee aan twee terwijl we elkaar stevig vasthielden. Voorop liep een verpleegzuster en achteraan ook. Ik liep altijd naast een jongen uit Den Haag die een beetje mank was, geen zin behoorlijk uit kon spreken en dikwijls schreeuwde. Zonder enige duidelijke noodzaak.

We liepen naar het dorp toe – de inrichting stond in de bossen, ver van de bebouwing – en de Haagse jongen begon bij kleine huizen met heggen te gillen: “De zuster is een lul. De zuster is een vuile slet.” Hij hield mij stevig vast. Tussen onze handpalmen werd het drijfnat en hij bleef maar schreeuwen. De voorste zuster reageerde niet, bleef het tempo bepalen en zei alleen maar: “Doorlopen patientjes, anders halen we de mis niet op tijd.” De achterste zuster kwam naar ons toe gevlogen. De Haagse jongen werd geslagen. Hij hield mij nog steviger vast. Daarna werd ik afgerost terwijl de zuster brieste: “Het is ook jouw verantwoordelijkheid.” Hulpeloos antwoordde ik: “Hij gaat opeens schreeuwen; daar kan ik niets aan doen. Ik weet niet waarom hij dat doet.” Ik kreeg nog een paar extra tikken van de zuster met de buitenkant van haar hand. “Hij is gekker dan jij. Daarom heb jij de verantwoordelijkheid. Je moest beter weten.”

In het dorpscentrum keken de mensen ons altijd heel raar, soms met medelijden, aan. De dorpsjongens die gewoon vrij waren en uit de automaten kauwgomballen trokken, scholden ons uit. Ze fietsten tergend langzaam naast ons. Een hield er een kauwgombal voor mijn mond en vroeg temerig: “Wil je deze lekkere bal hebben, gekkie?” Ik mocht niets zeggen. De jongen fietste hard weg en schreeuwde: “Katholieke gekken! Rare bekken!” Hij wierp de kauwgombal tegen een muur, fietste naar onze rij terug en zei: “Hindert niks, ik kan d’r vandaag nog wel vijftig draaien. Stuivers zat!”

De kerk kwam in zicht. Een groot, hoog gebouw dat uit rode baksteen was opgetrokken. We hoorden het orgel stampen. Drie rijen van het mannenschip waren leeg. Eerst kwamen de banken voor de notabelen, dan een zijpad, daarachter de lege rijen, dan de tientallen rijen met gewone mannen en helemaal achteraan de ‘hoge banken’ waarop het doodgewone volk zat dat jenever dronk uit heupflesjes en kaart speelde tijdens de eredienst.

We liepen heel netjes en stil – vervuld van schaamte die nooit overging – naar de lege rijen. Die waren voor ons. De gelovigen fluisterden over ons tegen elkaar. We schoven bijna geluidloos onze rijen in en iklas het emaille bordje voor mij. Het was op het plankje geschroefd waar het missaal kon liggen. Tussen twee koperen schroefjes las ik: ‘Gereserveerd voor de jeugdpsychiatrische inrichting’. Nog steeds ben ik in de overtuiging dat ik de enige was die deze tekst kon lezen. Nooit heb ik tijdens mijn verblijf in Brabant iemand op de slaapzaal over lezen horen praten. Weliswaar mochten we niet lezen (“Dan worden jullie nog gekker in jullie hersens”) maar ik vróég tenminste nog af en toe om een boek. Geen andere jongen heb ik daar ooit om horen vragen.

Het was zomer. De deuren van de kerk bleven open. Men bad het Confiteor tweemaal en ik voelde mij gelukkig. Ik droomde weg naar het ogenblik dat ik weer thuis zou zijn en vlinders ging vangen met mijn vader.

Vlinderkundige was hij óók. Samen renden we door de duinen met een vlindernet. Hij prepareerde – we hadden nog duinzand in de schoenen en onze huid gloeide van de hete zomer – de fragiele wapperaars. Hij ïookte ze uit in chemische dampen, stak ze op spelden en benoemde ze in het Latijn. Als ik aan hem denk, zie ik hem vaak in liefdevolle omgang met vlinders of in woede terwijl ik of een van mijn broers een pak slaag krijgt. Nog steeds word ik sentimenteel als ik een vlinder in mijn tuin zie dansen. Gelukkig zijn het er niet veel meer in de jaren tachtig.

Nadat mijn vader het huis verlaten had, waren ook zijn vlinderboeken verdwenen. Ooit kwam ik een paar van zijn boeken in een antiquariaat tegen. Ik herkende ze aan de stofomslagen. Ik kocht er enkele, bijvoorbeeld Dr. Herbert Brandts Schmetterlinge (Libellen, Heuschrecken u.a.; Heidelberg 1953 ⁄ 54). Bij het doorbladeren van die boeken vroeg ik mij af waar zijn vlinderkasten na zijn dood heen gegaan zouden zijn. Zouden zijn vlinders aan de straat zijn gezet? Met de vuilnisman meegegeven? Zouden zijn vlinders, die hij zo mooi op zolder had opgesteld en waarboven hij uren kon mijmeren, niet meer bestaan? Zou ook ten aanzien van zijn vlinders de dood zijn werk hebben gedaan?

Ik was gelukkig in de kerk omdat de zusters er geen gezag konden uitoefenen. Daar was God de baas en moesten zelfs zij afzien van straf en slaag. Je kon er denken zonder dat iemand er zich mee kon bemoeien. (Uiteraard werd wangedrag tijdens de kerkdienst na afloop hevig bestraft.)

De geur van de zomer drong de kerk binnen. Het verre geluid van een trein. Jongens die fietsrondjes draaiden op het kerkplein. Ik hoorde die jongens lachen, ze lachten harder en zeiden: “We jagen hem de kerk in.”

Een minuut later rende een soort keeshondje over het middenpad naar het altaar. In het kerkportaal gierden de knapen. Het hondje ging voor het altaar zitten, blafte, en ik en alle andere jongens op de gekkenbanken vergingen van het lachen. We sloegen met onze handen op de geëmailleerde bordjes, we zongen liedjes. De zusters raakten in paniek. De priester brulde van het altaar: “Laat die gekken uit het Huis van God verwijderen!”

We werden de kerk uitgedreven. Voor ons uit trippelde het hondje de vrijheid tegemoet. Wij marcheerden richting opsluiting. Wekenlang dachten de zusters harde en genadeloze straffen voor ons uit.

Maar ‘s-nachts, als we moesten slapen, proestten we tegen elkaar: “Weet je nog van dat hondje in de kerk?” Dan kwam de zuster uit haar hok, sleurde mij uit bed en bracht mij naar een koude douchecel. Daar moest ik de hele nacht, naakt, in de houding staan. Ik dacht: het hondje ligt in zijn mandje, Aapje zit in een kist en ik moet hier vernikkelen. Hoe ik ook aan mijn vader, de duinen en de vlinders dacht, ik bleef rillen van de kou.

Ooit kwam mijn vader thuis van een wedstrijd pistoolschieten, georganiseerd door de reservepolitie ergens in het oosten van het land. Mijn vader won er twee opgezette vogels waarvan ik de namen niet vergeten ben: een Vlaamse gaai en een kauw. De eerste was een bontgekleurde, aardige vogel die op een takje bevestigd was dat op zijn beurt weer steunde op een grauwgroen geverfd plankje. De kauw was een saaie, naar zwart neigende gevederde vriend die ondertussen (volgens mijn vader) ‘onze kleinste inlandse kraai’ was. De kauw zat ook op een takje en een plankje.

Hij kwam dolblij thuis met zijn prijzen. Mijn moeder – ze liep te redderen en had last van haar gal – zette op zijn vreugde direct een domper. “Die vlooiennesten komen het huis niet in. Je denkt toch zeker niet dat ik naar die enge kraalogen wil gaan zitten kijken?” Mijn vader stond teleurgesteld met zijn prijsdieren in de hand. “Je zet ze maar op zolder bij je vlinders,” zei mijn moeder terwijl ze een stofdoek uitklopte. Ze gingen naar zolder waar ze neergezet werden op een speciaal aangebracht schap. Op zolder verzorgde mijn vader niet alleen zijn vlinders, hij timmerde er ook allerlei constructies in elkaar waar niemand om gevraagd had en sliep er de meeste nachten alleen in een opklapbed. Géén ruzie hadden mijn ouders zelden. Als hij zin had in mijn moeder, had zij juist geen zin. Dan sloegen mijn ouders met deuren en hoorde ik mijn vader ten slotte zijn bed op zolder uitklappen. Het geluid van de rubberen banden die de matras vasthielden en die hij losmaakte.

Kauw en gaai hebben lang op zolder gestaan. Totdat de woonkamer opnieuw bemeubeld werd. Mijn ouders hadden de zoveelste poging gewaagd om hun huwelijk wat ‘op te luxen’. Dat ging nooit door middel van een psychiater, een goed gesprek of een huwelijksconsulent maar altijd door de aanschaf van geheel nieuw huisraad. Wonder boven wonder wist hij mijn moeder er op een keer van te overtuigen dat bij de nieuwe kamerinrichting twee opgezette vogels hoorden. Ze kwamen op de naslagwerkenkast in de voorkamer te staan. Gaai links. Kauw rechts. De klauwtjes van gaai stonden op de plank boven het Brockhaus’ Konversations-Lexikon; die van kauw boven het verzameld werk van Georg Moritz Ebers. Tweeëndertig delen prachtig werk dat in de jaren vijftig al niemand meer las. Behalve mijn vader.

Uiteraard hield de verzoening niet lang stand. Mijn moeder begon op de opgezette vogels te schelden, ze ging er hardhandig mee om en klopte de beesten met een pollepel uit in de achtertuin. Het deed kauw en gaai geen goed. Kauw zakte een beetje van zijn stokje en gaai verloor een glazen oog. Mijn vader vond tijdens het harken in de tuin een hoedenspeld; dat dacht hij tenminste. Totdat hij de speld herkende als een oog van gaai. Hij vroeg: “Hoe komt gaai’s oog in de tuin?” Mijn moeder veinsde van niets te weten en poetste zwijgzaam het tafelzilver. Hij haalde gaai van de boekenkast en herplaatste het kunstoog. Sedertdien droeg gaai zijn linkeroog ergens halverwege zijn linkerwang. (Hebben vogels’wangen’?)

Ze had natuurlijk gelijk: de vogels waren vlooiennesten. Eerst werden onze katten er verantwoordelijk voor gesteld. Hun vachtjes werden bijna gepekeld met vlooienpoeder; de veren van gaai en kauw ontkwamen er ook niet aan. Ze zaten na een stevige poederbeurt onbeweeglijk – maar dat was hun lot – spierwit boven het Konversations-Lexikon en Ebers’ Gesammelte Werke. Hoewel de poezen en de dode vogels onmogelijk nog één vlooitje konden bevatten, bleef er een vlooienplaag in huis woeden. Mijn broers en ik liepen met rood-bepikte benen rond en ‘s-nachts lagen we te krabben in onze bedden. Mijn moeder – altijd goed voor aangejaagde paniek – stelde voor de Gemeentelijke Dienst ter Bestrijding van Ongedierte in te schakelen. Verder sprak ze over nog enkele andere organisaties die te hulp geroepen zouden kunnen worden. Een buurvrouw hield dat voor overbodig. “Het zullen uw poezen zijn,” meende zij. Mijn moeder ontkende dat met klem. “Die beesten zijn rein op hun vacht. Het zijn die dode vogels, buurvrouw.” Mijn vader kreeg een ultimatum. Hij kon kiezen: of de vogels de deur uit of hij. In een wankelmoedige bui besloot hij de vogels weg te doen.

Op een avond deed hij gaai en kauw in de vuilnisemmer. ‘s-Ochtends, voordat ik naar school fietste, keek ik nog even onder het deksel van de emmer. Daar lagen ze met hun plankjes omhoog allerdoodst te wezen. De enige vogels die daarna in huis overbleven, waren twee houten uilen. Ze drukten van twee kanten een editie van Goethe’s Werke tegen elkaar. De Werke en de uilen nam mijn vader na de echtscheiding mee.

De ochtend. Langs Mieke’s spulletjes, bibelots en twee boekensteunen in de vorm van uilen, dreven schaduwen over ons bed. Schitterende afspiegelingen van heel veel moois. Mieke had een perfecte boudoirsmaak. Ik zag kralenkettingen vergroot op het plafond, pauwenveren alsof ze door een toverlantaarn werden vertoond. Een spekstenen beeldje vergroot afgebeeld op het behang. Haar neus zag ik in een enorme punt op de badkamerdeur afgebeeld. Ik lag wakker en voelde mij ongelukkig.

Ze draaide zich om. “Ben je al wakker, lief vriendje?” Ik zei nee. Het geluk hing aan de deurklink. We zouden een paar minuten proberen om hem buiten te houden. We antwoordden niets op zinnen als ‘Ik heb honger’, ‘Ik ga de kat pesten’, of ‘Anders plas ik op de grond in de gang’. (Toen hij samen met Fleurette’s dochtertje bij mij woonde, deden ze het samen op veel geslepener wijze. Hij dreigde, bijvoorbeeld, haar met een breinaald in de ogen te steken.)

Ik draaide de sleutel om en hij sprong naar binnen. De kleine blonde jongen was volop wakker. Beer in zijn armen. “Krijg ik Brinta?”

“We willen nog even slapen. We zijn nog heel moe.”

Hij begon aan mij te trekken.

“Wanneer je nog een halfuurtje in de kamer gaat spelen, krijg je straks een ijsje van een gulden.”

Het hielp niets. Hij stapte in bed, trapte mij op een ongelukkige plaats en ik riep: “Godverdomme!”

“Wat is ‘godverdomme’?”

Ik was direct weer vertederd.

“Mama, mag ik nou weer gaan puzzelen?”

We riepen allebei: “Natuurlijk mag je gaan puzzelen. Ga maar lekker puzzelen in je kamertje.”

Hij rende naar zijn kamer. “Even rust,” zuchtte Mieke. Na een paar seconden stond hij weer voor ons bed. Hij droeg zijn puzzel met afgezakte pyjamabroek tussen ons in.

“Waar hoort dit stukje?” Hij dreef het bijna in mijn oog. Hij trok aan Mieke. “Weet jij het?”

“Beneden rechts,” mompelde Mieke maar wat.

“Waar is rechts?” vroeg hij aan mij.

De literatuur zat in bed tussen ons in stukjes in gaatjes te drukken waar ze helemaal niet hoorden. Mijn ongeluk zonk weg. Ik keek hem met één oog aan, kneep hem zachtjes in een oorlelletje en zei: “Je bent een heel mooi gedicht.”

Onmiddellijk dacht ik dat hij zou gaan vragen wat een gedicht was. Hij vroeg niets. Zat met zijn tong uit de mond zijn puzzel eigenhandig te verbouwen. Opeens had hij geen zin meer. Hij ging vertellen over rovers, hoofdmannen en de juffrouw van een klas hoger. Ik stapte uit bed en liep naar de keuken. Mieke had nog een heleboel te doen: contactlenzen in, kleren uitzoeken, pillen slikken, klagen over hoofdpijn, heel hard zuchten.

“Kun je me even helpen?” riep ze uit de slaapkamer.

“Weet jij waar de aspirine ligt? Ik ben een lens kwijt.”

Micky was op een stoel gaan staan. “Nou ben ik even groot als jij,” kwaakte hij uitdagend.

Mieke ging onder de douche. “Wil jij nu in je teiltje?” vroeg ik Micky.

“Ja, als Beer ook in bad mag.”

Ik stemde erin toe. Net als Beer wilde ik onder water gaan, verdrinken en uit elkaar vallen.

“Ik stop hem niet echt in het water, hoor,” kraaide hij. Beer werd in een bootje gezet. Hij dreef om Micky’s lijf heen.

“Geef eens de eendjes en de opwindboot.”

Nadat ik Micky’s teil had volgegooid met speelgoed, zette ik de radio aan.

“Zijn dat de Rollink Stowns?”

“Nee Mick, dat zijn de Marbles.”

“Waar zingen ze over?”

“Ze zingen ‘Breaking up is hard to do’, dat gaat over…Vertel ik je straks.”

Nadat hij uit zijn teil gestapt was, had hij weer heel andere vragen. Met een grote handdoek om zijn lijfje rende hij met natte voeten over de keukenvloer.

“Moet ik vandaag naar school?”

“Nee, natuurlijk niet. Als ik hier ben, hoef je toch meestal nooit naar school. Dan heb je vrij. Vandaag is het zaterdag.”

“Wil je jouw ei aan twee kanten gebakken?” vroeg Mieke een tijdje later. “We hebben gisteravond een beetje te veel gedronken, is ‘t niet?”

“Jij wel, ja. Aan één kant.” Dat had ik al honderd keer geantwoord. Micky zat naast mij. Onder de hagelslag en met een baard van melk.

“Gaan we vandaag kwallen begraven op het strand?”

Ik keek naar buiten. Het was mooi weer. “We gaan vandaag alle kwallen begraven die er zijn, Mick.”

“Hoor je dat mama?”

“Niet zo hard, Micky. Je moeder heeft pijn in haar hoofd.”

Met de tram reden we naar zee. Daar aangekomen, regende het.

“Zullen we naar huis gaan?”

Micky keek beteuterd. Ik kocht voor hem een poncho en voor mezelf een paraplu. Hij was reuzetrots op zijn ‘indianenjas’ en sprong voor me uit in het zand. Totdat hij zich vooroverboog en iets oppakte. Hij hield het voor mijn neus en vroeg: “Wat is dat?”

“Een kapotje.”

“Het is helemaal niet kapot.”

Vooral in de winter en de herfst ging mijn vader met zijn zonen graag over het strand lopen. Het was het frisse-neussyndroom waar iedereen aan lijdt die dicht bij zee woont. Na een nacht waarop het gespookt had, liepen mijn broers en ik over het strand dat bezaaid lag met blikken, planken en kajuitdeuren. Mijn vader had een zwaarmoedige bui en probeerde een van mijn oudere broers iets uit te leggen. Nadat het mislukt was, kwam die broer naast mij lopen. “Hij begon weer te zeiken over de oorlog. De lul-de-behanger.” We sjokten langs de vloedlijn achter hem aan. Plotseling begon hij te springen. Tussen de snel opeenvolgende sprongen dreef hij met zijn voet iets in het zand.

“Wat doet hij gek,” zei ik.

“Loop maar door,” adviseerde mijn broer, “ik ga wel kijken.”

Mijn vader sprong steeds harder, schold en vloog als een Prikkebeen in het rond. Mijn broer kwam na een tijdje naast mij lopen. Hij hield een rubber dingetje voor mij. “Wat is dat?” Hij keek mij verbaasd aan. “Dat is een kapotje. Daarmee vrijen matrozen. Als ze dat gebruiken, krijgen ze geen kinderen. Van Vati mag je die niet kopen. Dat is een zonde.”

Hijgend kwam mijn vader naar ons toe lopen. “We gaan tegen de duinrand aan wandelen. Hier kunnen we ons niet langer vertonen. De afgelopen dagen moet het een Sodom en Gomorra op zee zijn geweest. De viespeuken.”

Mijn moeder houdt vol dat mijn vader naar de hoeren ging.

Op een middag liep ik met Micky door een hoerenwijk. Hij bleef stilstaan voor een roodverlicht raam en wees naar een schemerlamp. “Zo eentje heeft mama er ook.” Ik keek naar binnen en zei tegen mijn zoon dat de lamp van zijn moeder veel mooier was. Toen ik het Mieke vertelde, moest ze lachen. Micky was voor de televisie in slaap gevallen; ze streelde hem en pakte mijn hand. Er lag iets triests en liefs tegelijk in haar ogen terwijl ze zei: “Toen we hem maakten, hadden we die lamp aan.”

Tegen mijn gewoonte in snauwde ik niets terug. Ik had willen antwoorden dat ik dronken was die nacht. Het was zinloos.

EOF