14

“Eigenlijk is uw zoon al dood. Medisch bekeken dan,” zei de dokter, die zo’n spierwitte jas droeg dat ik er pijn in mijn ogen van kreeg.

“Er is dus geen hoop meer?”

“Er is inderdaad – menselijkerwijs gesproken – geen hoop meer.”

Ik vroeg de dokter wat hij bedoelde met ‘menselijkerwijs’. De dokter trommelde zachtjes met zijn vingers op het bureaublad, keek mij aan, tuurde vervolgens naar buiten en boog zich toen voorover. “Beschouwt u dat woord als niet gezegd. Uw zoon is dood.”

“Maar waarom ligt hij dan nog aan allerlei slangen, ronkt er een machine onder zijn bed en staan er gasflessen naast hem?”

“Dat kunnen we nog jaren volhouden.”

“U bedoelt dat Micky het nog jaren kan volhouden?”

“Zo is het.”

De dokter was een man van mijn leeftijd. Nadat hij ‘Zo is het’ gezegd had, bleef hij zitten op een wijze die ik nooit meer vergeten ben. Het is een foto in mijn hoofd. Hij had zijn handen aan beide zijden van het vloeiblad op zijn bureau gelegd; zijn pinken kwamen net over de imitatieleren randen van het blad. Aan zijn rechterhand droeg hij een brede trouwring. Hij leunde een beetje achterover maar liet zijn hoofd hangen. Zijn ogen waren op mij gericht, de lippen strak op elkaar en hij leek iets te willen vragen.

Hij vroeg niets. Na een paar minuten stilte, stond ik op en maakte enkele totaal overbodige passen door zijn kamer. Ik liep een rondje om een rotantafeltje met glazen blad waarop het Repertorium verpakte geneesmiddelen lag. Daarna keek ik in zijn boekenkast. Dikke boeken met kanariegele en grasgroene stofomslagen. Aan de muur hing een grote foto: de dokter met zijn bul in de hand. Ik ging weer zitten.

“De beslissing is aan u,” sprak hij zacht.

“Of u de slangen er uittrekt en de knoppen omdraait?”

“Zo is het.”

Pas op dat ogenblik drong het allemaal in zijn onafwendbaarheid tot mij door. Micky zou zijn zesde verjaardag kunnen halen. Slapend. Hij zou ook tien of twaalf kunnen worden; almaar slapend. De dokter leek mijn gedachten te raden. “U moet het uzelf niet aandoen. Dag in dag uit, maand in maand uit, ja misschien wel jaar in jaar uit hier een paar kamertjes verder naast zijn bed zitten te hopen. Het leidt tot niets, meneer. Uw jongen heeft er niets aan en u helemaal niet. Ik heb vaders en moeders gek zien worden naast een comateus kind. We hebben hier een stel gehad dat hun dochtertje in een ziekenauto met slangen, nessen, pompen en al naar Lourdes heeft laten rijden. Op de terugreis is het meisje gestorven door vochtgebrek. Er was een infuus losgeschoten. Later hebben die ouders een brief naar de paus geschreven en hun geloof opgezegd. Ze zijn beiden onder behandeling van een psychiater gekomen. Onlangs kwam ik de vader tegen op een receptie. Hij zei tegen me: “Had u de knoppen maar omgedraaid!” Het had weinig zin de vader te vertellen dat ik hem dat indertijd tientallen keren heb aangeboden maar dat hij niet wilde luisteren. Het klinkt hard maar ik kan het u niet genoeg zeggen: het is beter voor u en uw zoontje dat we dit plantaardige leven beëindigen. Ik hoop dat u mij niet grof vindt. Wilt u uw verdere leven bij een psychiater slijten?”

“Daar zit ik al mijn halve leven, dokter.” De geneesheer reageerde niet op mijn laatste opmerking. Hij stond op en gaf het advies: “Denkt u er anders nog eens een weekeindje over na.”

Het licht leek even uit mijn ogen te verdwijnen. Ik hield me vast aan het bureau en hoorde mijn vader zeggen: “Jongens, we denken er een weekeindje over na. Maandag wil ik van jullie weten of we naar Alkmaar gaan of Marken.” Ik ging recht voor de dokter staan. “Mag ik er ook langer over nadenken?” Ik probeerde sarcasme in mijn stem te leggen. Het lukte niet. Hij legde een arm op mijn schouder. “Het heeft geen zin, meneer. U kwelt uzelf.”

“Mag ik nog even naar hem toe?” De dokter knikte en ik verliet zijn kamer. Op de gang boende een gastarbeider de vloer met een elektrische machine die een zacht geluid maakte. Zachter dan de machines van Micky. Een zuster duwde een karretje met geneesmiddelen door de tochtdeuren. Ze groette vriendelijk: “Dag meneer, mooi weer, hè, voor de tijd van het jaar. U bent zeker op de fiets gekomen?”

Het winterlicht vulde Micky’s kamertje helemaal op. Zijn spitse neusje stond omhoog zoals het al weken, onbeweeglijk, omhoogstond. “Ha, die Mick,” zei ik luid en kneep heel voorzichtig in een armpje. Het was warm en mager. Het was niet gemakkelijk om zijn pols te voelen tussen de slang van het infuus door. Na wat proberen, voelde ik het geklop in zijn ader. Dit is geen dood, dacht ik. Ging met mijn hoofd zo dicht mogelijk tegen het zijne aan liggen. Ik raakte in een staat van onbeschrijflijk verdriet.

Een kwartier, een half uur of misschien wel een uur later – ik weet het niet meer – klopte ik aan bij de dokter. “Ik zal koffie laten komen,” zei hij terwijl hij de telefoonhoorn pakte. “Wilt u er een cognacje bij?” Ik voelde mij alsof ik een halve liter bloed aan het Rode Kruis had gegeven. Ik schudde van nee.

Na een lange stilte waarin ik mezelf koffie hoorde slurpen, vroeg ik: “Moet zijn moeder ook geen toestemming geven?”

“U bent toch de vader en de voogd? Niet dat het er iets toe doet; ik vraag het maar even. Niemand hoeft toestemming te geven. Dat kan niet eens. Strikt genomen is het beëindigen van het leven van uw zoontje – als we dat nog leven kunnen noemen – helemaal niet toegestaan. Op de overlijdensverklaring zetten we als doodsoorzaak: hersenbloeding met dodelijke afloop, of zoiets. Ik moet u eerlijk zeggen dat ik niet weet wat ik, als u blijft weigeren, over een paar maanden zou doen. Als u er niet bent, dan draaien we de knoppen om en zeggen u de volgende dag dat hij plotseling is heengegaan – en zou u denken dat hij een natuurlijke dood gestorven is. Wat ik u nu heb voorgesteld, is een kwestie van eerlijkheid. Ik praat met u van man tot man. U zou me er nog een heleboel last mee kunnen bezorgen.”

“Voelt hij het?”

“Uw zoon slaapt. Als we de kunstmatige processen stopzetten, slaapt hij dieper en dieper in. Hij voelt niets.”

“Kunt u hem toch niet verdoven? Een prik geven?”

“Als u daar prijs op stelt…”

“Doet u het dan maar.”

“Heel verstandig, meneer.”

Is dood verstandig? dacht ik en raakte onmiddellijk in twijfel. Ik zag mijn vader kronkelen door de badcel.

“Toch nog iets zakelijks, meneer,” onderbrak de dokter een reusachtige paniek die ik in mijn hoofd voelde opkomen: “U heeft afscheid genomen?”

“Ik wil erbij zijn,” en ik liep de deur uit naar Micky’s kamertje.

De dokter kwam achter mij aan. “Dat hebben we liever niet. Als we alles hebben weggehaald, kunt u nog even bij hem en dan moet u daarna enkele praktische dingen regelen met de hoofdzuster.”

Op een houten lattenbank in de gang wachtte ik. In Micky’s kamertje hoorde ik twee zusters en de dokter zachtjes praten. Ik hoorde dingen kraken. Een knop omgedraaid worden – zo klonk het tenminste, en toen ging de deur open. Een zuster rolde een gasfles op rubberen wielen de gang in. De dokter kwam naar buiten terwijl hij zijn voorhoofd met een handdoek afveegde.

Daarna verscheen de andere zuster. Ze duwde de grote vierkante grijze machine voor zich uit. De wijzertjes bewogen niet meer. Ze stonden allemaal naar links. Een gevoel van absurde eenzaamheid stroomde mijn lijf binnen. Waarom dacht ik: als ze nu alles weer naar binnen rijden en aansluiten, zou hij dan weer gaan ademen? Waarom zei ik niets? Ik liep naar binnen en zag zijn hoofd niet meer. Ze hadden er het laken over getrokken. Het puntje van zijn neus was herkenbaar. Waarom nam ik het laken niet even weg? Ik deed niets totdat een zuster kwam, die de rem van zijn bed met een voetbeweging losmaakte en hem de kamer uit rolde.

De zuster duwde het bed langzaam door de gang. Een mevrouw in kamerjas die het bed passeerde, vroeg aan de zuster: “Die gaat zeker naar de operatiezaal?” De zuster antwoordde niet. Micky werd een soort badkamer ingereden. De zuster keerde zich naar mij om voordat ze hem naar binnen reed. “Gaat u maar niet mee; u moet er nu afstand van beginnen te nemen.” – Micky was ‘er’, ‘afstand’ en een ‘begin’ geworden. Ik had er geen idee van welk begin. Ik nam op een bank plaats en raakte in een situatie waarin ik niet meer wist hoe ik mij voelen moest. Ik keek naar de vloer en zag lange tijd alleen pantoffels, onderkanten van kamerjassen, pyjamabroeken en zwenkwieltjes langskomen. Het eerste wat ik voelde, was een zuster die mij aanraakte en op aandoenlijke wijze sprak: “Het was echt het beste voor hem, meneer.” Een zin die ik nog jaren daarna met grote regelmaat van iedereen moest horen. Moge het waar zijn; was het ook het beste voor mij?

In een kantoortje met felicitatiekaarten in de vorm van olifanten, giraffen en apen aan de muur – ertussendoor zag ik kaartjes van geschept papier met roze en blauwe strikjes vastgeprikt – kreeg ik weer een kopje koffie. De hoofdzuster reikte het mij aan terwijl ze meende dat ‘het een hele beslissing was, meneer; het is te hopen dat u daar in uw leven niet nog een keer voor komt te staan’. – Het werd tijd voor formaliteiten.

Ze vroeg of hij vanuit het ziekenhuis begraven moest worden. Of ik zijn spullen direct meenam. Of ik zo gauw mogelijk voor een begrafenisondernemer zou willen zorgen. Of dat zij daar zorg voor zou dragen. Of ik, in dat geval, nog speciale wensen had voor de teraardebestelling. Of er nog speciale religieuze dingen waren waaraan zij moest denken. Of hij opgebaard moest worden. Of er nog mensen zouden komen kijken. Of ik nog een kop koffie wilde.

Op alle vragen heb ik antwoord gegeven. Voor het eerst werd het mij duidelijk hoe absurd het hoofd van een mens – in ieder geval dat van mij – in elkaar zit. Nadat alles ingevuld, opgeschreven en vastgeniet was, wreef de hoofdzuster in haar handen. “Nou, de ergste pijn is voorbij. U bent nog jong genoeg voor een nieuw gezinnetje. Alles slijt. Gelooft u mij maar. We hebben hier dagelijks met de dood te maken. Het went nooit maar u moest eens weten hoe sterk de mens is. Bent u gelovig?”

Ik schudde ontkennend mijn hoofd.

“Dat hoeft ook niet,” zei ze alsof het beter zou zijn. En vroeg vervolgens of ik een half uurtje geduld had: “Dan pakken we zijn kleertjes even in.”

Als een volstrekte gek liep ik met een tasje kleren en Mick’s speelbeest Beer, die uit het tasje stak, door een korte gang. Binnen een paar seconden stond ik buiten. Boven de luifel van de hoofdingang wapperde een vlag. Terwijl een ziekenauto kwam aangieren, deed ik het tasje onder de snelbinders van mijn fiets. Beer – dat stoffen, stomme ding met rode kraalogen – keek mij aan. Onderweg naar huis prutste ik Beer en het tasje een paar keer beter onder de snelbinder. Ze vielen er soms bijna onder uit.

Tussen de Kerkerhout en Voorschoten stapte ik van mijn fiets op een plek waar nergens mensen te zien waren. In de verte hoorde ik auto’s over de Rijksstraatweg drenzen. Gezeten op een pas geverfde bank met een prullenbak kon ik het verdriet voor het eerst een beetje begrijpen. Het was ontzettend. Toen ik thuis de keuken binnenkwam, kreeg het leed dimensies waarover ik nooit heb kunnen schrijven.