Wanneer Onkel Jobab kwam logeren, ging mijn moeder de dag tevoren naar de apotheek. Ze haalde er allerlei pillen. Tevens werd er een wijkzuster van het Groene of Wit-Gele Kruis opgebeld en haar werd meegedeeld dat ‘meneer Jobab zou komen’ en of men ‘een zuster paraat kon houden voor het geval meneer Jobab raar zou gaan doen’.
Mijn vader vertrok op de dag dat Onkel zou komen al vroeg naar Brabant. Daar was hij ondergebracht in een inrichting en werkzaam als doodgraver en verder – omdat er maar twee à drie doden per jaar te begraven waren – functioneerde hij er als gangenschrobber.
Onkel Jobab moet vreselijke dingen hebben meegemaakt. In kampen en speciale Lagers. In het jaar van mijn geboorte kreeg mijn vader van het Rode Kruis een brief waarin stond dat zijn broer in staat van totale gekte was aangetroffen, ergens in Duitsland. Men vroeg mijn vader of hij zorg wilde dragen voor zijn broer. Zo niet dan zou men omzien naar andere mogelijkheden. Mijn vader besloot zijn broer onder te brengen in een inrichting en omdat de laatste niet (meer) kon schrijven, verliep het contact tussen hen via telefoongesprekken van mijn vader met de directrice. Die gesprekken leidden er gemiddeld twee keer per jaar toe dat hij tijdens het eten sprak: “Volgende week komt mijn broer logeren. Vinden jullie dat leuk?”
Mijn moeder klaagde: “Het moet maar. Al is ons hele weekeinde weg.”
Ik zei: “Hij wil altijd wandelen. Kan hij geen boek lezen of naar de radio luisteren?”
Een broer zeurde: “Hij moet ‘s-nachts zo vaak naar de wc en dan slaat hij met de deuren. Ikword er wakker van.”
Mijn vader besloot met: “Dat komt doordat hij zo veel pillen en drankjes moet slikken en drinken. Ik ga hem vrijdagochtend halen.”
Onkel Jobab liep langzaam. Hij gaf mijn moeder een hand en daarna kuste hij mij en mijn broertjes. Ik had niet graag dat hij mij kuste. Hij rook niet lekker. Later kwam ik zijn geur tegen in die andere Brabantse inrichting waar ik zelf ‘verpleegd’ zou worden. Een van de ergste dingen waar ik onder leed in mijn eigen inrichting was dat ik nu even vies rook als mijn gekke oom. Ik kan de gekkengeur nauwelijks omschrijven. Zij bestond uit een vreemd mengsel van geboende houten vloeren, stijf linnengoed, goedkope zeep, vluchtige stoffen en morsige pleegzusters.
Onkel Jobab kreeg eerst eten. Het leek wel of hij in zijn inrichting niet gevoed werd. Hij was nog niet binnen of mijn moeder zette een maaltijd, alleen voor hem, op tafel. Altijd hetzelfde: andijvie, bloemige aardappelen met veel jus en gehaktballen.
Na het eten ging hij met zijn servet om zijn hals door de kamer banjeren. “Dat was lekker. Dat was lekker,” zei hij soms snel, soms langzaam, wel honderd keer. Het wonderlijke van Onkel Jobab was dat hij een minder zwaar accent had dan mijn vader.
“En nu een wandeling voor de spijsvertering,” zei mijn oom.
“Er is een taak voor jou weggelegd,” sprak mijn vader terwijl hij mij een knipoog gaf.
“Moet ik een jas aan?” vroeg Onkel Jobab. Twee mannen van in de veertig. De ene die aan de andere vroeg: “Moet ik een jas aan?” Toch reageerde mijn vader helemaal niet bevreemd op de vraag van zijn broer. Hij pakte de arm van Jobab en fluisterde op vertederende wijze: “Welnee, Jo, het is toch lekker weer; als het koud wordt, ga je met Boudewijn ergens lekker een glas chocolademelk drinken. Hier heb je een tienguldenbiljet.”
Onkel Jobab weigerde. Verontwaardigd wees hij het biljet af. “Ik heb zelf geld. We hadden pas twee begrafenissen in een week. Van de familie van een van de doden heb ik extra geld gekregen. Ik onderhoud mezelf en je neefje.”
“Boudewijn is mijn zoon, Jobab,” corrigeerde mijn vader.
Onkel Jobab keek strak voor zich uit. Stak een sigaret op (“Van mijn eigen geld betaald, Rainer”) en wendde zijn blik naar mij. “Is dat dan geen zoon van Lotan?”
“Lotan is dood, dat weet je wel, Jobab. Zijn kinderen ook.”
“Is Lotan dood? Waarom is hij dood?” vroeg Onkel Jobab.
“Dat weet je wel…” zei mijn vader, onderbrak zichzelf en vervolgde: “Ga nu maar wandelen. Een fijne middag.”
∗
Waarom spraken Onkel Jobab en mijn vader Nederlands met elkaar? Nu ik het opschrijf, weet ik het eigenlijk niet meer. Spraken ze wel Nederlands? Met mij sprak Onkel Jobab het in ieder geval. Ik weet het zeker omdat mijn oom tijdens de wandeling die ik mij het best herinner, bleef staan – midden op een autoweg – en mij optilde. Terwijl mijn hoofd op gelijke hoogte met het zijne was, zei hij: “Wij praten Nederlands omdat ik al genoeg Duits gepraat heb.”
We liepen verder. We praatten wel maar het ging over niets. Met Onkel Jobab sprak men niet. Men probeerde Onkel Jobab te begrijpen ofschoon dat nooit lukte. Als ik na een wandeling met hem thuiskwam, vroegen mijn broers: “Waarover hebben jullie gepraat?” Ik moest ze steeds het antwoord schuldig blijven. Mijn broers zeurden door. “Hebben jullie dan lopen zwijgen?”
“Nee,” antwoordde ik, “dat ook weer niet. Hij heeft gepraat over het afleggen van lijken…”
“Het afleggen?” onderbraken mijn broers, “wat is dat?”
“Dat weet ik ook niet, hoor. Vraag het hem zelf.”
“We kijken wel uit,” gilden mijn broers terwijl ze lachend over hun bedden rolden. “Je denkt toch niet dat we met die gek gaan lullen?”
“Hij is best aardig,” monkelde ik. “En hartstikke gek,” gierden mijn broers.
∗
De wandeling waarop Onkel Jobab mij optilde, herinner ik mij van ogenblik tot ogenblik. Ofschoon ik niet zou weten of zij in de late herfst of vroege zomer plaatsvond. Het weer was zacht; we droegen immers geen jassen. We wandelden de zeeweg op, sloegen bij Longelijsie af, richting Katwijk en namen het pad door de bollenvelden.
Met mijn oom nam ik het liefst paden omdat ik er dan enigszins verzekerd van kon zijn dat ik geen klasgenootjes op de fiets tegenkwam of andere bekenden. Onkel huilde om een vogelkarkasje dat hij in het veld aantrof. Wanneer wij langs de landings- en startbanen van het marinevliegveld liepen, kon hij heel bang worden. (“Komen ze laag over? Gooien ze bommen?” – “Nee, Onkel, ze oefenen alleen maar.” – “Weet je dat zeker?”)
Hij zag een paard voor een ploeg lopen. Hij bleef staan en zei: “Zie je hoe dat paard werkt? Net een mens. Vind je niet?”
“Mensen hebben maar twee benen,” corrigeerde ik mijn oom lacherig.
“Ik heb ze genoeg met vier benen zien werken.”
Mijn oom liep weer door. Hij rook nog erger naar gekkenhuis dan anders. Hij droeg schoenen van bruin leer. Ze waren goed gepoetst, maar overal gebarsten.
“Zullen we zingen?” vroeg hij.
Ik keek om mij heen of er nergens mensen liepen. “Wat zullen we dan zingen?”
Onkel Jobab kneep me hard in mijn arm. “We gaan helemaal niet zingen. Wat zou er te zingen zijn?”
“En u vroeg of we zouden gaan zingen?”
“Ik vroeg niks. Zit je nog op school?”
“Natuurlijk Onkel. Iedereen moet de lagere school doen.”
“Wat voor cijfer heb je voor zingen?”
“Een onvoldoende,” antwoordde ik naar waarheid.
Ik kon inderdaad niet zingen. Ik was de enige op school die als hij wilde zingen, ging stotteren.
“Zie je wel. Je kunt niet zingen. Hoe zou ik je kunnen vragen of je wilt zingen,” constateerde mijn oom triomfantelijk.
Ik zweeg. Dacht na en vroeg: “Waar wilt u heen lopen?”
“Hebben ze hier ergens patatten! Die heb ik pas gegeten tijdens het jaarlijkse reisje van ons huis. Toen zijn we met een bus naar België gereden. Heel lekker. Heb je ze al eens gegeten?”
Ik antwoordde mijn oom dat ik niet wist waarover hij het had.
“In België eet iedereen ze. Het zijn een soort gebakken aardappelen. In vet gebraden. Met veel saus en zout.”
Plotseling herinnerde ik mij het verhaal van een jongen uit mijn schoolklas. Die had ze met zijn moeder gegeten bij Noordwijkerhout. Het was iets nieuws en heel duur. “Je eet ze uit een puntzak en ze kosten een kwartje. Met mayonaise een dubbeltje meer. Je kunt er puisten van krijgen. In België en Frankrijk schijnen ze er verslaafd aan te raken. Daar plegen ze overvallen op tenten die patatten verkopen,” had mijn klasgenootje verteld. Tegen Onkel Jobab vertelde ik dat verhaal op mijn beurt en voegde eraan toe dat we naar Noordwijkerhout konden lopen. “Maar dat is een heel eind, Onkel.”
“Hoelang?”
“Ik denk wel drie uur; als we binnendoor gaan. Over de grote weg is sneller maar dan worden we zo lastiggevallen door auto’s.”
“Dan doen we dat. Wie de patatten het eerst ruikt, moet betalen.”
“Ik heb geen geld,” lachte ik.
“Dan betaal ik. Maar als jij ze het eerst ruikt, heb ik toch gewonnen; is dat goed?”
“Ja, Onkel.”
We liepen tweeënhalf uur en spraken bijna niet. Als we boven op een duintop kwamen en hij de zee zag liggen, riep hij: “De zee, de zee!” Wanneer de zee uit het zicht verdwenen was, fluisterde hij bijna onhoorbaar: “Nu is de zee weg.”
Als er ons mensen tegemoet kwamen, schaamde ik mij een beetje. Onkel had een raar gezicht, droeg in plaats van een riem een touw om zijn broek en had een overdreven manier van mensen groeten. Hij boog tot op de grond en sprak dingen als: “Een goedenmiddag genadige vrouw en heer!” Eigenlijk was het wandelen met mijn oom veel erger dan met mijn vader. Die laatste wist tenminste veel uit te leggen. Onkel niets. Als hij iets vroeg, waren het zonderlinge vragen. Bijvoorbeeld: “Weet jij of er ooit treinen zijn teruggekomen met alle mensen er nog levend in?” Na zo’n vraag keek ik hem aan. “Wat bedoelt u precies?”
“Nou, precies wat ik bedoel. Zullen we harder gaan lopen?”
Onkel had door de oorlog geen reukvermogen meer. Weliswaar rook ik de fritestent ook niet maar omdat ik ongeveer wist waar hij stond, had ik best kunnen roepen: Ik ruik ‘m! Ik deed het niet. Je wist het immers nooit met hem. Hij zou kwaad kunnen worden, toch betaling afdwingen of zeggen dat ik hem nog niet had kunnen ruiken.
“Volgens mij moet die tent hier ergens staan, Onkel,” zei ik listig, “maar ik ruik nog niks.”
∗
Mijn oom snoof met zijn neus omhoog. “Klopt, je hebt gelijk. Ik ruik patatten.”
“Dan heeft u gewonnen, Onkel, van harte!”
Bij wijze van gelukwens raakte ik heel licht zijn arm aan. Ik hield er immers niet van hem te kussen. Ook al was hij mijn enige oom.
In de fritestent – een lattenwagen op rubber wielen stond een man met een koksmuts op patatten in een groot vergiet omhoog te gooien. “Bestel jij, dan betaal ik,” vroeg mijn oom. Ik keek naar de frieten. Zouden ze lekker zijn? Zou ik er mayonaise op mogen nemen? “Zonder mayonaise,” zei mijn oom voordat ik het hem gevraagd had.
“Mag ik twee puntzakjes van u,” vroeg ik. Mijn mond kwam precies op de hoogte van het toonbankblad.
“Komt voor elkaar,” bromde de man.
Een minuut later zette hij twee zakken in een rek en vroeg wie er zou betalen.
“Wieviel?” vroeg mijn oom om een onbegrijpelijke reden in het Duits, terwijl hij zijn gekste gezicht opzette.
“Hoort die gek bij jou, jongeman? Zeg hem dan maar dat we geen Duitsers helpen. Of leer hem maar gauw Nederlands praten. Mijn broer heeft door die rotmoffen nog steeds een moeilijke knie. Heeft-ie gekregen van het uitgraven van trambiels in de hongerwinter.” De man trok het rekje naar zich toe en beweerde dat hij de patatten nog liever teruggooide in het vet dan ze aan een Duitser te verkopen.
“Hij is geen Duitser, meneer. Hij heeft er wel gewoond maar is na de oorlog bij ons gekomen. Hij heeft in een kamp gezeten. En daar is hij een beetje…” Ik wees zo stiekem mogelijk met mijn vinger op mijn voorhoofd. Onkel zag niks. Die stond stil naar de grond te kijken.
“Het spijt me, jongetje. Kon ik natuurlijk niet weten. Ik ben toch zo gespitst op Duitsers. Zeg maar tegen je oom dat het twee kwartjes kost. Zal ik er voor jullie ieder gratis mayonaise op doen?”
Ik schudde van nee en trok mijn oom aan zijn mouw. “Het kost twee kwartjes.”
Hij pakte zijn portemonnee en betaalde terwijl ik de puntzakken aannam.
“Kom, we gaan hier snel vandaan.” Mijn oom beende weg en ik dribbelde achter hem aan. Hij lachte en ging steeds harder lachen.
“Waarom lacht u?”
“Let maar eens op,” giechelde Onkel Jobab.
Achter ons klonk gescheld. Ik keek om en zag de patatbakker uit zijn lattenwagen komen. Zijn koksmuts was helemaal over zijn voorhoofd gezakt. Hij krijste: “Wat moet ik godverdomme met een ouwe mark. Kom terug of ik kom jullie halen. Joden blijven joden. Hitler had jullie allemaal in de oven moeten douwen.”
“Rennen,” beval mijn oom.
We renden duin op, duin af. We verloren al onze patatten.
“Nu krijgt hij ons niet meer. We kunnen weer gewoon lopen,” hijgde mijn oom.
Ik keerde mij om. Achter ons lag een spoor van frites. “Nou weet ik nog niet hoe ze smaken,” zeurde ik.
“Het was een mark uit 1930,” juichte Onkel Jobab bijna, “die is geen stuiver waard.” Hij bleef maar lachen en juichen. Het schemerde al.
“Thuis maken ze zich ongerust. Kunnen we niet met de bus terug? Als we voorbij de driesprong dwars doorsteken, komen we bij een bushalte; zullen we dat doen?” stelde ik voor.
“Dat is goed, jongen. En dan betaal ik met gewoon geld.”
∗
In de bus praatte Onkel Jobab eerst heel veel onzin. Toen we uit de bus stapten, vlak voor ons huis, zei hij niets meer. Hij vroeg voor het tuinhek: “Zeg je niets tegen je vader?”
“Natuurlijk niet. Maar krijg ik de volgende keer wel een zak patatten?”
Hij knikte.
Mijn vader deed de deur open. “Waar bleven jullie nou? We wilden de politie al bellen.”
“We hebben gewoon lang gewandeld en zijn verdwaald,” sprak ik flink.
Mijn vader gaf mij een paar harde klappen. “Hoe kun je nu met Onkel Jobab verdwalen. Je weet dat je met hem moet oppassen. Zonder eten naar je bed. Wie weet wat er had kunnen gebeuren!” Hij keerde zich naar zijn broer. “Gaat het Jo? Kom maar gauw eten. En jij, vort, naar je kamer. Misselijk jong dat je bent.”
Ik keek naar Onkel Jobab. Hij stond er verslagen bij, met zijn schouders naar beneden. Hij zag er doodmoe uit en zei niets terwijl ik de trap opging naar mijn kamer. Hij logeerde nog twee dagen bij ons. Al die tijd bleef hij tegen mij zwijgen.
∗
Mijn moeder informeerde tijdens een afwas: “Wat is er toch tussen Onkel Jobab en jou gebeurd? Jullie zeggen geen stom woord meer.”
“Hij zegt niets meer tegen mij,” zei ik geërgerd.
“Dat zal hij wel van zijn broer hebben,” meende zij.
Het was zondagmiddag laat dat mijn vader hem terugbracht. “Zeg je oom eens gedag,” sprak hij.
“Dag Onkel Jobab,” groette ik.
Mijn oom gaf een kort knikje en stapte even later in de auto. Sedertdien beschouw ik iedere walmende friteskraam als een monument voor mijn gekke oom.