11

“Ik wil niet dood!” schreeuwde ik.

Mijn vader was naast mij pp bed komen zitten. “We gaan niet dood, we gaan nog lang niet dood,” troostte hij.

“Maar u heeft zelf gezegd…”

“Je moet niet naar die verhalen van mij luisteren. Ga nou toch slapen.”

Mijn vader zoende mij op het voorhoofd, streelde me wat en sloot zachtjes de deur.

Ik droomde verder, over dode dingen, en dat zou ik mijn hele leven blijven doen. Ik zou een vast repertoire aan nachtmerries ontwikkelen: over de begrafenis van mijn grootvader, over mijn vermogende en razend intelligente Onkel Jobab, die eigenaar van een reusachtige begrafenisonderneming in Dresden werd, over een jongen die aan een pikhaak uit het Weteringse Havenkanaal werd gehaald, over een missionaris die in Nieuw-Guinea was neergestort en over wiens lot maandenlang onzekerheid bleef bestaan, over mijnwerkers die met honderden tegelijk in gangen zaten opgesloten, over dode schoolkameraadjes en over de verdronkenen van de Zeeuwse watersnoodramp.

Mijn vader was ingetekend op dood en verderf en wanneer zijn eigen abonnement niet voldeed, zocht hij het sterven van anderen erbij.

Er kon geen sirene klinken in het dorp of mijn vader reageerde.

“Dacht ik al,” zei hij bijvoorbeeld, voor de eerste fluittonen wegstierven, “dat kon ook niet goed gaan op de Rijksstraatweg. Ik hoop waarachtig dat ‘t Duitsers zijn die zich finaal aan stukken hebben gereden. Dode Nederlanders of geallieerden, dat zou ik spijtig vinden.”

“Wat zijn ‘geallieerden’?” vroeg ik.

“Hou op met je eeuwige gevraag, wijsneus,” zei mijn moeder. “Je hoeft heus nog niet alles te weten! Zorg nou maar dat je op school met rekenen een beetje vooruitgaat.”

Mijn vader was al op zijn fiets gesprongen en vertelde later, met een rood en opgewonden hoofd: “Hééélemaal aan stukken. Ze moesten benen uit bumpers zagen. Je kon geen hoofd meer herkennen. Nou ja, je kon nog wel zien dat het Duitsers waren. Zelfs door al dat bloed heen zag je die stierenkoppen.”

“Hoe kwam het dan?” vroeg mijn op een na oudste broer.

Mijn vader reageerde niet en ging verder: “Uit Essen kwamen ze. En het kan me helemaal niets schelen. Ik wist wel dat we die schoften ooit zouden kunnen terugpakken! Hebben ze de bommen tussen veertig en vijfenveertig kunnen ontlopen en dan krijgen ze nu toch nog hun streken thuis! Daar moet ik verschrikkelijk om lachen. Daar moet ik ontzettend om brullen!”

Mijn broers en ik keken mijn vader aan. Hij deed tijdens het lachen zijn mond steeds verder open en begon uiteindelijk bijna te schreeuwen van plezier.

“Ze dachten natuurlijk in mei vijfenveertig: dat hebben we er mooi afgebracht, en dan rijden ze hier over de Rijksstraatweg en dan komt zo’n grote kraanwagen ze tegemoet! Ik kom niet meer bij, ik lach mij het ongeluk.”

“Naar boven jongens. Hup, hup, hup,” zei mijn moeder.

‘s-Avonds kwam de dokter. Ik lag boven aan de trap te luisteren.

“Ik heb hem een spuitje gegeven. U moet oppassen, mevrouw, dit kan niet lang goed gaan zo. Ik kan, met uw welnemen, niet blijven spuiten. Ik raad uw man aan dat hij professionele hulp zoekt. Er zijn tegenwoordig genoeg deskundigen die zijn probleem aankunnen.”

“Ja, ja, dank u dokter,” hoorde ik mijn moeder ongeduldig zeggen, “maar hij wil nu eenmaal niet.”

“Dan is het mijn verantwoordelijkheid niet meer, mevrouwtje. Een goedenavond. Als er wat is, aarzelt u niet om een belletje te plegen, maar u kent mijn advies.”

De deur werd gesloten. Mijn moeder riep onder aan de trap: “Ik weet wel dat je daar ligt te luisteren. Ga naar bed of ik sta niet voor mezelf in.”

De toedracht van een ander ‘ongeluk’ begreep ik vele jaren niet. Met mijn moeder reisde ik met de tram naar een ziekenhuis in Den Haag. Tussen hoge, sombere muren liepen we naar een ingang van een groot gebouw.

“Vierde etage,” antwoordde een verpleegster op een vraag van mijn moeder.

Op de bedoelde etage stapten mijn moeder en ik uit een paternosterlift. Ik zag een lange, bijna eindeloze gang met donkergroen geverfde muren. “Wat gaan we dan doen?” vroeg ik fluisterend.

“Hou je waffel. We gaan je vader bezoeken. En je vraagt niets, hoor. Je bent héél stil en wees lief voor die man.”

Die man – zo noemde mijn moeder haar echtgenoot wanneer er ruzie was of het huwelijk in een van die raadselachtige toestanden verkeerde.

‘Die man’ lag in een hoog, ouderwets bed. Het donkere hoofd van mijn vader was nauwelijks zichtbaar in de kussens.

“En hoe gaat het?” vroeg mijn moeder en gaf hem een hand.

Mijn vaders hoofd kwam uit de kussens te voorschijn. Langzaam wees hij met zijn hand naar een potje dat op een crèmekleurig, geëmailleerd nachtkastje stond. “Ze weten niet of het alles is, maar veel kan er niet meer zitten.”

Ik ging op mijn tenen staan en keek naar het glazen potje. Ik zag metalen scherfjes.

“Ga daar weg, wijsneus,” zei mijn moeder en trok mij een beetje op het bed.

“Het is gaan zwerven, heeft de chirurg mij verteld. Het is er bij mijn onderbuik ingekomen en ze hebben het in mijn borst gevonden. Ze hebben hier en daar nog wel wat splintertjes gezien met het röntgenapparaat, maar die kunnen geen kwaad meer. Dat zeggen ze tenminste. Het is toch niet te geloven, vind je niet?”

“Ben je nog suf van de verdoving?” vroeg mijn moeder.

“Ach, nou ja…” antwoordde mijn vader. Ik staarde naar het potje.

Het moet ongeveer vijftien jaar later zijn geweest dat ik in een lichte ziekenzaal zelf op de dokter wachtte.

“Hij komt zo,” zei een verpleegster, “en ik geloof dat hij goed nieuws heeft.”

Dokter Tommelaar kwam binnen met in zijn rechterhand een ouderwetse stopfles. “Verrassing!” riep hij olijk.

Ik voelde mij nog wat versuft van de verdoving, maar nadat ik door de zuster wat omhoog was geholpen, keek ik in de stopfles.

“Jasses,” zei ik.

“Jasses, oké, maar ik ben maar wat blij dat we het eruit hebben kunnen wurmen. Een hele joekel, zie je wel?”

“Is het alles?” vroeg ik.

“Wil je een eerlijk antwoord?”

“Nee,” zei ik lachend. Het lachen deed pijn aan mijn keel.

“Je mag niet praten. De komende tien dagen mag je alleen maar schudden of knikken en de rest van wat je kwijt wilt, moet je opschrijven. Maar je wilde een eerlijk antwoord. Dat eerlijke antwoord is: het is niet alles. Het was onmogelijk om alles weg te halen, maar ik heb zo het idee dat je met deze operatie in de toekomst aardig wegkomt. Valt het tóch tegen, dan zien we wel verder. En nou nog een vraag van een heel ander kaliber: wat wil je hiermee?”

De zuster reikte een potlood en een blocnote aan. Ik schreef, ietwat trillend: “Weggooien.”

“Dan zetten we het voor de zekerheid maar een paar jaartjes in het kankermuseum,” zei de dokter. “Morgen ben ik er weer en je zult eens zien hoeveel beter je je dan voelt.”

Ik zonk weg in een halfharcose en droomde over de hand van mijn vader. Met een van verdriet vertrokken gezicht nam hij het potje van de schoorsteen en zei: “Dit neem ik mee. Als ik mijn kinderen niet meer mag zien, dan kan ik tenminste hier nog naar kijken.”

“Maak dat je wegkomt of ik bel mijn advocaat,” snauwde mijn moeder. Voordat ik dieper en droomloos wegdommelde, zag ik nog een haarscherp beeld voor me: mijn vader deed het potje in een gescheurd, leren koffertje.

Klik, klik, hoorde ik nog net voordat ik tijd en plaats verloor.

Ik zou pas na mijn eenenveertigste ontdekken dat Onkel Jobab veel langer had geleefd dan ik had vermoed. Ik was ervan overtuigd geraakt dat mijn oom ergens in mijn tienerjaren overleden was, maar niets bleek minder waar. Toen ik – net thuisgekomen van een bezoek aan de specialist die het gezwel in mijn keel nu met straling en medicatie probeerde te bedwingen – de post doornam, bracht een zakelijk gestelde brief mij terug in een verloren wereld.

“Geachte heer,” schreef de notaris, “uw oom Jobab […] heeft u aangewezen als zijn erfgenaam. Gelieve het bijgaande formulier naar waarheid en nauwkeurig in te vullen.”

Onkel Jobab was op drieëntachtigjarige leeftijd ‘rustig heengegaan’ in een tehuis voor ernstig geestelijk gestoorde bejaarden te Statendijk.

Onkel Jobab was door mijn vader eens ‘de dood op voeten’ genoemd. Jobab bezocht na de gebeurtenis bij de walmende friteskraam ons huis nog een paar keer en die bezoeken werden door mij niet geheel zonder vreugde tegemoet gezien, maar door mijn broers nauwelijks toegejuicht.

“Laten we het doen voor de lieve vrede,” zei mijn moeder steevast voordat Jobab arriveerde, en mijn vader meende dat ‘het een plicht van ons is deze man, die zo veel geleden heeft, zo goed als mogelijk op te vangen en zo aangenaam mogelijk te onderhouden zolang hij bij ons is’.

Slechts één keer had mijn vader proberen uit te leggen wat er met zijn broer aan de hand was.

“Waarom doet hij dan zo raar?”

“Ssst,” had mijn moeder zich bang laten ontglippen.

“Laat maar. Onze jongen heeft recht op een uitleg. Luister.”

Mijn moeder ging achter mijn vader staan en legde haar handen liefdevol op zijn schouders.

“De oorlog, daar weet je wel wat van hè? Je bent toch blij dat je moeder en ik er nog zijn, is het niet? Bijna waren wij er ook niet geweest, net zoals al je ooms en tantes, mijn ouders, je neven en nichten…Niemand heeft kunnen ontsnappen uit die hel – waarover ik je later nog wel eens zal vertellen – behalve dan Onkel Jobab en ik. Onkel Jobab…hoe zal ik je dat zeggen, jongen…”

“Is er gewoon gek van geworden, zeg het maar gewoon zó,” vulde mijn moeder aan.

“Is er inderdaad gek gemaakt, als ik het zo misschien iets beter mag formuleren.”

Mijn moeder knikte en kneep hem zachtjes in zijn wangen. Ik keek naar de franjes die aan de lampenkap boven de eettafel hingen. Ik begreep er niets van.

“Het is moeilijk,” verbrak mijn vader de stilte. “Het is allemachtig moeilijk. Onkel Jobab leeft wel, maar eigenlijk ook niet. In zijn hoofd heeft hij herinneringen die hij niet weg kan doen. Stel je eens voor dat je in de bioscoop zit en dat een kort filmpje steeds opnieuw wordt afgedraaid. Een verschrikkelijk filmpje met alleen maar doden. Stel je dat voor: bloed, martelingen, lijken, mannen in pyjama’s…”

“Hou op!” zei mijn moeder.

“Ik weet het niet. Ik mag van u nooit naar de bioscoop,” zei ik.

Nadat mijn ouders gescheiden waren, werd het contact met Onkel Jobab verbroken. Mijn broers misten hun oom niet, behalve dan misschien de gratis snoeperij die hij tijdens de bezoeken uitdeelde. Ik moest vaak aan hem denken en vroeg in mijn tienerjaren zo nu en dan aan mijn moeder hoe het met Onkel Jobab ging.

“Hoe weet ik dat nou, jongen! Ik heb toch helemaal geen contact meer met die broer van je vader. Wat zit je toch in dat verleden te wroeten! Tja, hoe zou het met hem zijn…Nou je het zegt: die man is natuurlijk allang dood. Gekken maken het niet lang, jongen, en zeker niet mannen als je oom. Ik hoop dat hij mooi en vredig gestorven is. Ach, ach, wat die man heeft moeten doormaken! Het is maar goed dat de dood dat allemaal uitwist. Het was geen kwaaie, die oom van je, maar een behoorlijk gesprek kon je nooit met hem voeren. Heb je je huiswerk al af?”

Een kwarteeuw later meldde de notaris in zijn brief het bedrag dat Onkel Jobab mij naliet: zestigduizend gulden.

Bloedgeld, kwam er onmiddellijk in mijn hoofd op. In de laatste brief die mijn vader mij had geschreven, had ik vijftien jaar eerder gelezen: “Dood en pijn zijn de trefwoorden in mijn leven en dat van Onkel Jobab geweest. Het spijt mij dat ik dat aan jou heb moeten overdragen. Het is nooit bewust mijn bedoeling geweest, maar ook ik had de geschiedenis niet in de hand. Probeer die dood en die pijn echter van je af te schudden. Vecht ertegen en bewandel niet dezelfde weg die ik ben gegaan. Voor mij is het te laat, voor jou misschien nog niet.”

De brief van mijn vader vervolgde in onbegrensde zwaarmoedigheid.