Die ene keer, in 1969, dat ik mijn vader bezocht, gebeurde op aandrang van de moeder van mijn toekomstige zoon. Ze zei: “Nu je vader gaat worden, moet je naar hem toe gaan. Hij zal het fijn vinden. Zeg maar dat je van die homofilie af bent. Wedden dat hij je studie zal gaan betalen?”
Ik antwoordde: “Houd toch op trut! Als je dat kind wilt houden, mij best, maar ik blijf een nicht en je moet vooral niet denken dat ik bij je intrek.” Ze stak een sigaret op en zei op koele toon: “Dat zullen we nog wel eens zien. Bel je vader nu maar op.”
Ik deed het. Hij was op zijn Haagse adres. Een vrouw nam de telefoon op. Ik vroeg: “Mag ik mijn vader?”
Een jeugdig klinkende vrouwenstem vroeg (ze had een Scandinavisch accent): “Wie bent u?”
“Ik ben mijn vaders zoon: Boudewijn.”
“Schatzchen! Schatzchen, der Baldwin! Der Baldwin!”
Mijn vader nam de hoorn over. Negen jaar had ik zijn stem niet gehoord. Hij huilde. Het duurde wel tien minuten voordat hij aanspreekbaar was.
“Waarom bel je, jongen? Heb je moeilijkheden? Is er iets?”
“Nee hoor, ik wil gewoon eens met je praten.”
Hij begon weer te snikken en vroeg: “Wanneer wil je komen?”
∗
∗
“Kan het vanavond nog?”
“Vanzelfsprekend!”
Hij noemde zijn adres – dat ik natuurlijk al wist – en zei zich te verheugen op mijn komst. “Wat drink je? Jenever, bier?” Ik antwoordde dat ik koffie dronk en dat ik over een uur bij hem zou zijn.
Mieke praatte druk. “Vertel nou niks over die jongensliefde, probeer zo redelijk mogelijk te zijn.”
“Ach mens, dat weet hij allang. Ik ben over homoseksualiteit zo ongeveer in alle kranten al geïnterviewd en ben zelfs op het journaal geweest toen de politie mij met een roze driehoek op 4 mei van de Dam afsloeg. Doe toch niet zo naïef.”
∗
“Je zei toch dat hij meestal in het buitenland is? Misschien heeft hij dat niet gezien en de kranten niet gelezen.”
∗
Ik raakte geïrriteerd. “Doe nou niet zo sullig. Ze zullen het hem heus wel verteld hebben.”
∗
“En je hebt zelf verteld dat hij vroeger heel intiem met jou was.”
∗
“Godverdomme, heb je nooit gehoord van dubbele moraal? Denk je werkelijk dat incest-types voorvechters van de homoseksualiteit zijn? Als ik naar jou luister lijkt het wel of mijn vader het leuk vindt om een langharige jongensliefhebber op bezoek te krijgen. Die nota bene ook nog een vrouw zwanger heeft gemaakt. Zit toch niet zo slap te lullen.”
∗
Mieke reed mij door Den Haag. We arriveerden bij een luxeflatgebouw. Bij het belknopje waarop ik drukte, stonden de naam van mijn vader en die van ene Astrid Nisgren. Toen de zoemer van de haldeur gebromd had, kuste Mieke mij snel. “Succes; zeg nou niks van die jongens maar vertel dat ik een kind van je draag.”
Ik kon haar wel slaan. Alles was walgelijk aan haar: dat ze wilde dat ik mijn jongensliefde zou verzwijgen – terwijl ik stad en land bezocht om het volk van de zegeningen der tegennatuurlijke liefde te overtuigen – dat ze zei ‘ik draag een kind van je’, hoe ze mij kuste op een wijze die getuigde van ordinaire filmische routine.
De lift. Een kort stuk gang, met tapijt bekleed. Een open deur waarin een vrouw stond met blond haar die zei: “Ik ben Astrid. Ik spreek nog niet zo goed Nederlands. Ik kom uit Denemarken. Welkom. Je vader zit binnen en verheugt zich op je komst. Je wilt koffie, hè? Die staat klaar.”
Astrid was een mooie vrouw. De vijfde, welgeteld, van mijn vader en anderhalfjaar jonger dan ik.
Hij zat in de kamer. Een groot vertrek dat bemeubeld was door een firma die zich toegelegd moest hebben op smakeloosheid. Er stonden opvallend weinig boeken. Hij kuste mij – vaag, ik voelde hem nauwelijks – ik keek rond en vroeg: “Waar zijn al je boeken?”
“Die staan voor een gedeelte in Frankrijk en voor een gedeelte in Denemarken.”
“Je vader en ik komen net uit Denemarken, je hebt geluk dat je ons treft, we gaan overmorgen weer naar Frankrijk.”
“Willkommen, Jungen, ga zitten; je hebt mijn vrouw dus leren kennen. Je mag haar tante Astrid noemen, dat is toch wel goed hè, As?”
‘As’ lachte wat verlegen.
“Maar dat mens is waarschijnlijk jonger dan ik! Die ga ik toch geen tante noemen,” zei ik verontwaardigd.
Hij mompelde geërgerd: “Jij bent twintig nu, nietwaar? Astrid is bijna negentien maar dat doet niets ter zake. Ze is en blijft je stiefmoeder. Ik zou graag hebben dat je haar tante noemde. Als je dat niet bevalt dan zeg je maar mevrouw.”
“Dan zal ik mevrouw zeggen.”
“Zo je wilt, jongen. Ik weet wel dat je denkt dat er tussen je moeder en Astrid nog drie vrouwen zitten maar dat ligt allemaal aan jouw moeder. Met Astrid ben ik eindelijk heel gelukkig. We fietsen veel, we maken mooie reizen en…”
“Je betaalt aan je eerste vrouw nauwelijks alimentatie, hebt voor je kinderen geen cent over en ik mag borden wassen om mijn studie te betalen,” beet ik hem toe.
Astrid kwam met de koffie binnen. Stroopwafels – ook al verkeerd, dacht ik. Astrid zette het blad met de koffie en de wafels op een rookglazen salontafel en probeerde onuitgesproken irritatie, conflict en ongemakkelijkheid van een decennium te overbruggen. “Beginnen jullie nu niet direct ruzie te maken. Je vader heeft erg naar je komst uitgezien. Tuurlijk: je vader heeft fouten gemaakt maar ze maken toch overal fouten? Suiker? Melk?”
“Mevrouw,” zei ik, “ik wil graag met mijn vader praten.”
Mijn vader ging rechtop zitten en sprak streng: “Astrid weet van alles. Steek van wal. Astrid en ik hebben geen geheimen. Zij is de liefste engel die ik ooit ben tegengekomen.” Hij pakte haar hand en begon hoge geluidjes te maken. Astrid gaf hem kusmondjes. Hij tikte haar even overdreven olijk op de billen. Toen ging ze naast hem zitten. Ze schikte zijn haar.
Het haar van mijn vader. De kleine, gitzwarte en driftige man was grijs als een duif geworden. Ofschoon hij niet eens zestig jaar oud was, liep hij moeilijk. Hij had twee infarcten achter de rug. Hij werd bemind door een vrouw die mij direct niet lag en met wie hij tortelde als een middelbare-schooljongen.
Ik vroeg naar zijn gezondheid. Die was niet best vertelde Astrid. Mijn vader kwam er nauwelijks tussen. “En de oorlog zit hem ook dwars. Hij wordt nu, als hij in Nederland verblijft, behandeld door een speciale dokter.”
Mijn vader knikte. De oorlog zat mijn vader dwars; wat kon Astrid dat mooi zeggen. Maar ik wilde niet over de oorlog spreken. Vooreerst wilde ik een maandelijkse studietoelage, zoals ook mijn oudere broers kregen, en een ‘gewoon’ gesprek met hem. Geen oorlog. “Weet je moeder dat je hier bent?”
“Nee,” antwoordde ik naar waarheid, “als ze erachter komt, hoef ik me thuis niet meer te vertonen.”
“Heb je een meisje?”
“Er is een vrouw van mij in verwachting maar ik ben homoseksueel.”
Hij keek naar Astrid. Ze stond op. “Rustig nou. Ik haal je pillen.” Ze rende de kamer uit, keerde zich in de gang om en riep naar mij: “Wat kom je hier eigenlijk doen, jongen? Je vader de dood in helpen? Denk maar niet dat je iets van de erfenis krijgt. Hij heeft al zijn geld naar het buitenland gebracht. Onbereikbaar voor jouw homoseksuele tengels. Rustig, Rainer, rustig. We gooien die jongen de deur uit. Heb je eindelijk rust en komt zo’n kereltje wraak nemen. Die knul over wie je zo vaak vertelde – met wie je paddestoelen zocht en vlinders ging vangen – is wel een heel ander ventje geworden.” En ze rende naar de badkamer waar ik haar met flesjes hoorde rommelen. Even later kwam ze binnen met een glas water en een half dozijn pillen. Met de nodige pathetiek slikte hij ze in.
“Homoseksueel en een kind,” mijmerde hij.
“Alleen homoseksueel zou beter zijn geweest; ze wilde geen abortus.”
“Abortus, Astrid, hoor je dat?”
Ze vloog op mij af en sloeg mij in het gezicht. “Denk jij hier je vader even gek te kunnen komen maken? Na al die oorlogservaringen en dat huwelijk met je moeder? Denk maar niet dat je moeder een gemakkelijke was. Van Rainer heb ik genoeg over die vrouw gehoord. Die man had ook zo zijn behoeften. Die heeft iedere man. Je moeder is een ijskouwe.” Ze bleef slaan. Ze rammelde van het witgoud, colliers met diamanten. De talrijke opzichtige ringen met grote edelstenen aan haar handen deden pijn aan mijn ogen.
“Hou godverdomme op, klerewijf! Zo te zien kleed je hem aardig uit. Financieel dan. En je timmert op mij los als een dronken juwelier.”
Astrid hield op. “Je vader houdt van mij. Je moeder hield niet van opsmuk. Nietwaar Rainer? Dat heb je mij vaak verteld.”
Mijn vader zag lijkbleek. Zijn huid had dezelfde kleur als zijn haar gekregen. Hij lag onderuit. “Homoseksueel met een kind,” prevelde hij voor zich heen. “Zal ik de dokter bellen?”
Hij schudde traag zijn hoofd. “Abortus,” fluisterde hij. Astrid, mijn vader en ik zaten minutenlang zwijgzaam naar het karpet te kijken. Ik realiseerde mij dat ik niet verstandig had gehandeld. Ik wilde in een paar minuten wraak genomen hebben voor een jeugd, voor de armoede waarin hij mijn moeder en broers na de echtscheiding willens en wetens had gedompeld en voor een ons opgelegde oorlog die in geen geval de mijne was geweest.
Hij ging rechtop zitten. “We hadden een bed voor je opgemaakt in de logeerkamer. We wilden chic met je gaan souperen. We hadden kunnen praten. Waarom doe je mij dit alles aan?”
“Wat doe ik je aan?”
“Homoseksueel, een kind, abortus! Waar studeer je?”
“In Amsterdam.”
“Gebruik je Drogen?”
Ik wilde antwoorden: Van alles en nog wat. Hasj, morfine, pep, LSD, noem maar op. Ik beperkte mij tot: “Ja, hasj,” want ik kreeg medelijden met hem. Mijn vader was een kasplant geworden die verzorgd werd door een Deense stoot met tien jaar studietoelage aan haar lijf.
“Hoor je dat, As? Hasj! Straks heeft-ie het ook nog bij zich. Dan krijgen we nog een politie-inval. Hij studeert in Amsterdam! Heb je dat gehoord, As? Studeren ze dan in Amsterdam? Weet je nog hoe we pas op de televisie die rellen hebben gezien? Die jongeren hakten op de politie in. Ze waren nog erger dan de ss.” Hij wendde zich naar mij. “Doe jij soms mee aan die Krawalle?”
De raakte direct weer gewend aan het rare idioom van mijn vader. “Ja,” zei ik, “als het nodig is. Verleden jaar heb ik nog een agent voor zijn kop getrapt toen die me stond af te rossen bij de bezetting van het Mexicaanse consulaat.”
“Wat was daar fout?”
“Het leger heeft verleden jaar een paar honderd studenten doodgeschoten die protesteerden tegen de verspilling ten behoeve van de Olympische Spelen.”
“As, As, hoor je dat?” Hij schreeuwde. As zat naast hem en hield zijn hand vast. Hij herhaalde: “Abortus, homoseksueel, agenten trappen, Drogen… Heb je het goed gehoord, As? Zijn moeder heeft een anarchist van hem gemaakt. Zulk soort jongens hadden de Duitsers in het concentratiekamp moeten stoppen.”
∗
Nadat hij dat had gezegd, stond ik op. Astrid ook. “Dat meent hij niet zo,” zei ze vergoelijkend.
“Dat zal wel,” antwoordde ik. “Ik ga. Die man is gek. Hoewel u, mevrouw, daar weinig last van schijnt te hebben. Weet u hoe u eruitziet? Als een Schellenbaum. Wanneer u dat woord niet begrijpt, vraagt u het maar aan mijn vader.”
Hij had zich aan een stoelleuning omhooggeduwd. Pakte mij met één hand bij de pols. “Baldchen, weet je nog…van de vlinders…” Ik rukte mij los. “Dat weet ik maar ik wil het niet meer weten.”
“Laten we gaan zitten en rustig praten.”
“Nee, Vati…” Het was de eerste keer dat ik hem zo noemde. Hij merkte het. “Je hebt Vati gezegd.” Hij begon te huilen zoals vroeger. Hij nam zijn portemonnee uit zijn achterzak, haalde er vijfentwintig gulden uit en een kaartje. “Koop hier maar wat voor. Met dit buskaartje – er staan nog vijf knippen op – kun je hierheen komen. Kom je gauw weer? Deze avond was niet goed. Begrijp je mij? Ik begrijp jou best. We moeten nog maar eens over al die dingen praten. Kom anders naar ons toe in Frankrijk. Heb je een fiets?”
∗
In de trein realiseerde ik mij maar al te goed dat ik alles fout had gedaan. Voornamelijk omdat ik naar hem was toe gegaan in de veronderstelling dat zijn oorlog over zou zijn. Niets was minder waar. Zijn oorlog zou zelfs, na het bezoek, langzamerhand geheel de mijne gaan worden. Bij toeval hoorde ik, een jaar na deze ontmoeting met hem, dat Astrid van een dochter bevallen was. Bij leven en welzijn is het nu een meisje van vijftien. Ik heb haar nooit gezien. Na zijn dood vertelde ik mijn moeder dat ik hem een keer had ontmoet.
“Dat had je niet moeten doen,” zei ze zonder boosheid.
“Daar heb je gelijk in,” antwoordde ik.
“Het viel zeker erg tegen?”
“Dat niet eens. Ik kon hem niet begrijpen.”
“Die man was niet te begrijpen. Ik heb wel eens gedacht dat er een steekje bij hem los zat. Hij had zowel charme als iets duivels. Vaak doe jij mij aan hem denken. Word nu niet kwaad.”
Ik werd kwaad.