Een gesprek met mijn zoon. In Italië. We zaten samen op een kist. Voor Mieke’s vakantiehuisje. Het was warm weer aan zee bij Varazze. Ik woelde door zijn haren en zei: “Wat ben je toch een mooie blonde jongen en al zo bruin als een neger.” Hij ging met zijn hoofd op mijn schoot liggen. “Waarom is mama weer gaan slapen?”
Zoals altijd in die droevige, jaarlijkse maand in Italië, dronk Mieke zich onder de brandend hete zon een ongeluk, stommelde uiteindelijk het huisje in en sleepte ik haar naar bed. We voerden dagelijks de discussies. “Waarom trouw je niet met mij; houd je niet van je zoon?” Ruzie. “Ik houd allemachtig veel van dat ventje, ik kom zoveel mogelijk maar begrijp nou toch eens dat ik homoseksueel ben!” Lijzig van de drank luidde haar antwoord steevast: “Dat leer ik je wel af.”
Proberen rustig te worden. “Mieke, zet het uit je kop, voor eens en altijd: hij is mijn zoon maar daarom trouw ik nog niet met je. Als je zo doorgaat heb je straks niet alleen geen man maar ook geen zoon meer. Je rijdt hem nog eens dood met al dat gezuip. Je moet ophouden met naar de fles te grijpen. Mij krijg je er niet mee, al drink je een hectoliter per dag en heeft Micky een zuipende lellebel als moeder. Soms schrik ik ‘s-nachts wakker van het ideedat je een auto-ongeluk krijgt. En dan is die kleine blonde dood.”
∗
“De kleine blonde dood, dat is een mooie boektitel; ik ga naar bed, ik ben tipsy,” lalde ze en waggelde naar de slaapkamer. “Een kleine blonde dood,” schreef ik ‘s-nachts in mijn dagboek. De krekels, de maan enzovoorts. Het woord ‘een’ schrapte ik door en maakte er ‘de’ van. Daarna ging ik naar binnen. Ze ademde zwaar. Micky lag opgerold, zonder dekens of lakens, te slapen. Een kus. “Dag kleine blonde, gaat-ie goed? Je moet maar bij mij komen wonen. Dit is een leven van niks voor jou.” Hij hoorde mij niet. Sliep verder en stond de volgende ochtend op een onmogelijk vroeg uur op mijn bed te dansen: “Er is veel hout aangespoeld en er vaart een politieboot.”
∗
Samen op de kist.
“Waarom mag ik je geen papa noemen? Alle kinderen op school noemen hun vader papa. Waarom moet ik jou Boudewijn noemen?”
“Je moet niets, Mick. Maar papa vind ik zo officieel. Ik ben meer je vriend. Zou je bij mij willen komen wonen?”
“Wat is officieel?”
“Dat is, dat is…zoiets als mij meneer noemen. Dat doe je toch ook niet?”
“Waarom moet ik bij jou komen wonen. Heeft mama genoeg van mij?”
Bijna wilde ik dat bevestigen. Ik slikte even. “Nee, jongen, mama is een beetje ziek en heeft ‘t heel druk. Als je bij mij komt wonen, kun je iedere week een paar dagen naar mama. Andersom als nu dus. Nu kom ik een paar dagen naar jou. Als je bij mij komt wonen, ga jij een paar dagen – een of twee bijvoorbeeld – naar mama.”
“Breng je mij dan?”
“Wat dacht je. Zou je soms alleen met de trein willen? Je hebt nog te korte beentjes om in de stappen.”
Hij protesteerde. “Ik ben al zoveel jaar.” En stak vijf vingers op. Ik deed er eentje omlaag. Hij keek een beetje sip. “Bijna vijf, hè papa Boudewijn?” Hij schrok van zijn eigen vondst. “Mag ik dat wel zeggen: papa Boudewijn?”
“Natuurlijk Mick. Jij mag alles. Zullen we een stukje gaan lopen?”
“Als ik op je schouders mag.” Hij klom bijna in me en daarna liepen we tot aan de kleine kaap. Drie jongens en twee meisjes zaten om een vuur dat ze van wrakhout gestookt hadden. Twee paren zoenden hartstochtelijk, de jongen die niets om handen had, speelde op een mandoline waaraan linten hingen. “Mooi, papa Boudewijn!” en hij sloeg het schouwspel gefascineerd gade. Ik wilde zeggen dat ik het een afschuwelijk tafereel van mediterrane kitsch vond maar betrapte mij er tegelijkertijd op dat ik er een brok van in mijn keel kreeg. Zo kon Italië dus ook: mandolines, verliefdheid en wijn. Met Mieke in Italië was alleen maar wijn, de geur van kots in de slaapkamer, het onmatige koffie drinken tegen het middaguur in de keuken terwijl Micky buiten zeurde: “Gaan we nou wandelen, mama. Wanneer gaan we?”
∗
Tegen de voorgevel van het huisje stond een bank. Daarboven was het keukenraam. In de vensterbank stond een rij lege flessen. Mieke en ik zagen ze niet. We zaten er met onze rug naar toe. “Waarover wil je praten, vriendje?”
“Noem me geen vriendje.”
“O god, meneer is geïrriteerd. Wat heb ik nou weer gedaan?”
“Ik ben niet geïrriteerd,” zei ik geërgerd.
“Wat je zegt,” lachte ze op de verkeerde toonhoogte. “Je wilt Micky bij jou. Hij heeft het al verteld. Neem hem maar. Ik hoef jou ook niet meer te zien. De hele wereld kan de kloten krijgen, met jou en Micky erbij.”
Ik legde mijn arm om haar schouders.
“Aan die flikkerarm van jou heb ik op het ogenblik geen behoefte. Doe weg die vuile potenklauw. Smeerpijp. Je bent in staat van Micky ook nog een nichtje maken,” riep ze en liep naar binnen. Ik hoorde haar door het geopende raam achter elkaar glazen naar binnen slaan. Af en toe schold ze. “Ga je zeker lekker aan zijn pikkie sabbelen, je pik in zijn reetje wringen, vuile homo. Zo’n mooi blond kereltje wil iedere nicht wel op een presenteerblaadje. Weet je dat ik wel eens denk, dat ik negen maanden lang je nieuwe vriendje heb gedragen?”
Ademhalingsoefeningen, die had ik geleerd. Niet kwaad worden. Het gaat vanzelf over. Het ging over. Na een tijdje hoorde ik haar op het tafelblad klappen. Ik ging naar binnen, trok haar omhoog en sleurde haar naar bed.
“Weet je wat ik smeerpijperij vind? Dit, dat ik jou als een dronken tor naar je nest moet slepen.”
Ze reageerde nauwelijks. Ze zong met halve woorden het liedje dat ze zong als ze dronken was. “Die vuile poten, helpen kleine kinderen naar de kloten. En als ze de kleuters hebben doorboord, worden ze wreed vermoord.”
Toen ik het haar de eerste keer hoorde zingen, heb ik haar een klap in het gezicht gegeven. Daarna heb ik er nooit meer op gereageerd. Dat kostte veel moeite.
Ze gaf niet mee deze avond. Bleef met een sandaal achter een drempel hangen en kotste mijn T-shirt vol. Ze bleef maar zingen. Vlak bij Mick’s kamertje aangekomen, zag ik dat hij in de deuropening stond. De toedellap in zijn mond en Beer stevig onder zijn arm. Hij zei geen woord maar nooit eerder had ik hem zo intens zien kijken. Voor de eerste keer keek hij op een manier waarvan ik dacht: hij begrijpt het.
Ik liet Micky’s moeder vallen in de gang. Ze voelde blijkbaar niets want ze bleef doorlallen op de gangloper waarvan we ieder jaar zeiden: “We moeten volgend jaar uit Nederland ‘ns een mooiere meebrengen. Deze doet qua kleur gewoon pijn aan je ogen. Dat oranje!”
Op mijn hurken ging ik voor Micky zitten. Hij kwam langzaam naar me toe en viel me om de hals; hij voelde warm maar niet klam aan. Ik pakte hem bij zijn buik beet en kuste hem daarna in zijn hals. “Je ruikt lekker naar die nieuwe zeep.”
“Mama zegt dat je die in Nederland niet kunt krijgen.”
“Dan nemen we een hele doos uit Italië mee; voordat we weggaan.”
“Is mama dood?”
“Ben je gek. Die is niet stuk te krijgen. Ze heeft een beetje te veel gedronken.”
“Waarom doet ze dat?”
Voor jou een vraag, voor mij een weet, wilde ik antwoorden. Ik zei echter niets, leidde Micky naar zijn bedje. “Ga jij maar lekker verder slapen. Het komt allemaal goed.”
“Wat is er dan fout?” vroeg hij en moest om zichzelf lachen.
“Jij kleine slimmerik!” Ik kietelde hem overal. Hij kirde en schikte Beer naast zijn hoofd op het kussen.
“Wat gaan we morgen doen?”
“Morgen gaan we een lange wandeling maken en misschien een stukje met de bus.”
“Ook als mama lang blijft slapen?”
“In ieder geval! Dag mister Jagger.”
“Welterusten papa Boudewijn.”
Ik sloot de deur, sleepte Mieke verder door de gang en bezoop mij tot het ochtendgloren aan de keukentafel. Nadat ik een uurtje geslapen had, stond Micky aan mijn arm te rukken. “We zouden gaan wandelen, dat had je beloofd.” Na een ijskoude douche liep ik met Micky het pad op naar boven. Over zijn schouder droeg hij het knapzakje dat ik voor hem gemaakt had. Aan een stuk van een bamboevishengel hing een in elkaar geknoopte theedoek. Met boterhammen voor ons twee en blikjes cola.
“Je lijkt precies op een zwerver,” riep ik naar hem toen ik een heel stuk achter hem liep.
“Wat is een zwerver?”
Ik rende naar hem toe. Tilde hem op, draaide hem iri de rondte en zoende waar ik hem zoenen kon.
“Pas op. Straks ontploft de cola. Je zegt zelf altijd dat ik niet met de blikjes mag schudden.”
∗
Waar praat je met een jongen van vijf over? Over weinig. Je praat weliswaar veel maar het gaat zelden ergens over. Kleuters vragen. “Hoe lang is het nog lopen?”
“Zijn we hoog?”
“Waarom kunnen de mensen hier geen Hollands praten?”
“Hebben ezels ook piemels?” (“Kijk maar, hier.” – “Gatverdamme wat een vies ding.” – “Je vroeg er om.”) “Kan de zon naar beneden vallen?”
“Kun je benzine drinken?”
“Krijg ik later borsten?”
Het verdomde van herinnering. Toen ik de wandeling met hem maakte, dacht ik al: dit lijkt op een slechte Franse film. Dit is Paul Gallico voor huishoudschoolmeisjes. Progressief vaderschap met een sausje Courths-Mahler. Ik peinsde terwijl ik achter hem aan sjokte: misschien had ik hem die knapzak aan dat stokje niet moeten geven. We lopen hier geen kinderboeken na te doen die geen kleuter meer leest. Ik haalde hem in. “Zal ik een klein koffertje voor je kopen in plaats van deze stok?”
“Ik vind ‘t leuk. Die jongen op televisie heeft ‘t ook. Hoe heet hij ook weer?”
Het antwoord bleef ik schuldig. Op woensdagmiddag was ik bijna nooit bij Micky en keek ik zeker geen televisie. Hij was verslaafd aan televisie.
De wandeling naar boven was de langste die ik ooit met Micky maakte. Hij vroeg honderduit en ik wist bijna geen antwoorden. Hij informeerde naar namen van beesten, hoe vlinders in de lucht bleven hangen, hoe hoog we nu waren en nog veel meer. Toen ik bij herhaling antwoorden schuldig bleef, bleef hij staan. Hij haalde zijn stok van de schouder en sprak parmantig: “Je bent wel stom, zeg.”
“Laten we even op die grote kei daar gaan zitten. Ik ben moe.”
“Ik ben helemaal niet moe.”
Micky zat ten slotte naast mij op een groot, grijs rotsblok.
“Weet je, Mick, mijn vader wist alles. Ik ben inderdaad stom. Mijn eigen vader wist alles van planten, bloemen, beesten en sterren. Ik kon hem alles vragen. Nooit wist hij iets niet. Als hij met ons mee zou lopen, zou hij jou alles vertellen. Weet je dat sommige planten wel tien verschillende namen hebben? Dat een beest hier weer anders heet dan bijvoorbeeld in Duitsland of Nederland? Mijn vader was een soort encyclopedie. Dat is een boek waar alles in staat.”
Micky haalde de geknoopte theedoek aan de stok door het droge zand, staarde voor zich uit en zei heel langzaam: “Had jij wel een echte vader?”
Sprakeloos zat ik naast hem.
“Noemde jij hem ‘papa’?”
“Zoiets, ja.”
Hij stond op. “Ik zou ook een papa willen hebben. Mama zegt dat jij dat bent.”
“Dat ben ik ook.”
“Niet waar. Ik moet jou Boudewijn noemen. Dat is iets anders dan ‘papa’. Jij zegt dat je mijn vriend bent. Ik wil een vader.”
De rest van de wandeling werd Gallico, Courths-Mahler en een dozijn slechte Franse films te zamen. Thuis vonden vader en zoon de moeder in staat van verregaande dronkenschap. Hij hielp mij voor de eerste keer bij de afwas. Met afdrogen. We hadden na afloop geen onbeschadigd serviesgoed meer over.