Al een jaar woonde ik samen met Fleurette, haar dochter en Micky in één huis. Mieke had geen belangstelling voor haar eigen kind meer en was meer en meer aan de drank geraakt. Daarom besloten wij – in een van haar weinige nuchtere momenten – dat Micky bij mij zou komen wonen. Hij vond het geweldig. Over zijn moeder sprak hij niet of nauwelijks.
Begin december zou ik met twee vrienden een week naar Parijs gaan. Vlak voor het vertrek besloot Fleurette met haar dochter mijn huis te verlaten. “Ik heb geen zin meer in jouw leven,” zei ze de nacht dat ze met haar dochter vertrok. Mijn vrienden vonden dat ik toch mee moest naar Frankrijk. “Dan ben je er tenminste even uit.” Voor Micky vond ik een logeeradres bij Mieke’s beste vriendin. Tegen deze grote blondine zei ik: “Mieke mag Micky uiteraard bezoeken maar je geeft hem niét mee. Je weet nooit wat ze met haar dronken kop uithaalt. Ze is in staat Micky dood te rijden.”
In Parijs voelde ik mij hondsberoerd. Ik was niet alleen een vriendin kwijt maar ook haar kind, op wie ik geen rechten kon doen gelden. In een café praatte ik met een van mijn vrienden over Micky. “Die is tenminste van mij. Ik ben maar wat blij dat ik hem geècht heb.”
“Maar hoe wil je dat nu doen, in je eentje met zo’n jongen van vijf?”
“Ik denk dat ik een gezin voor hem moet zoeken. Een beetje vlakbij, zodat ik hem dagelijks kan zien.”
Mijn vriend noemde een echtpaar dat we beiden kenden en dat er al een paar jaar over dacht om een kindje te adopteren. “Die wonen vlak bij jou; dat zou een ideale oplossing zijn. Je kunt het ten minste toch eens met ze bepraten?”
∗
Het zou niet meer nodig zijn. Op tweede kerstdag kwamen we terug in Nederland. Na een feestelijk etentje bij een van mijn reisgezellen, wachtte ik niet op de koffie. “Ik ga Micky halen. Als ik opschiet haal ik de trein van negen uur nog. Ben ik zeker voor twaalven terug.”
Mieke’s vriendin deed open.
“Micky is hier niet.”
“En waar is Micky dan wél?” vroeg ik verbaasd.
De vriendin had rood behuilde ogen. Haar man kwam de gang inlopen. “Kom maar even binnen; dan leggen we het je uit.”
“Jullie hebben hem toch godverdomme niet aan Mieke meegegeven?”
“Kom nou even binnen. Het is allemaal veel beroerder,” zei de man op wie ik buitengewoon gesteld was geraakt in de jaren dat ik hem vaak bij Mieke ontmoette. Zijn vrouw barstte in snikken uit terwijl ik op een stoel ging zitten. “Ik zal het zo kort mogelijk proberen te vertellen,” zei hij.
“Wil je koffie?” vroeg zij, met de handen voor haar ogen.
“Wat is er gebeurd?” Een gevoel van redeloze paniek maakte zich van mij meester.
∗
Hij ging staan. “Twee dagen voor kerst kwam Mieke bij ons langs. Ze zag er goed uit en was in geen geval dronken. Ze wilde met Micky graag de kerstdagen doorbrengen. We dachten: waarom niet? ‘t Is toch ook haar kind, nietwaar? We hebben iedere avond gebeld. We deden er geen kwaad mee, dachten we zo. Gisteravond belde Gerda om af te spreken dat we hem vandaag zouden halen. We wisten immers dat jij hem vandaag weer mee zou nemen.”
“Ja, en? Waar is hij dan? Wilde ze hem niet meegeven?”
“Hij ligt in het ziekenhuis,” snikte Gerda, terwijl ze doelloos naar de schoorsteen keek.
“Hebben ze een ongeluk met de auto gehad? Ze is natuurlijk zo dronken als een tor met hem gaan rijden. Wat heeft hij gebroken? Of is het erger?”
Gerda en haar man zeiden een tijd niets.
“Is hij dood?” vroeg ik.
Nadat ik deze drie woorden had uitgesproken, besefte ik pas dat Micky er écht niet was, dat ik niet meer in Parijs rondliep en dat het tijd was geworden voor groot verdriet.
“Vertel het mij maar,” fluisterde ik.
“Ze weten nog niet veel. Gisteren is hij bij Mieke van de portiektrap gevallen. Hij is nog steeds niet bij bewustzijn,” sprak Gerda’s man.
Onmacht maakt mensen tot karikaturen. “Is er hoop?” vroeg ik.
“Ze weten nog niets,” praatte Gerda haar man na.
“Kinderen hebben een allemachtig groot incasseringsvermogen,” troostte hij.
∗
∗
“Hier om de hoek woont een kindje dat vijf maanden in coma heeft gelegen. Dat is bijgekomen en je zou het nu moeten zien springen en dansen door de straat,” meende zij.
“Ze zijn verdomd knap tegenwoordig,” voegde hij eraan toe.
“De trap schijnt nogal glad van de vorst te zijn geweest,” zei zij. “Maar hét gekke is dat Micky geen bulten of open wonden heeft,” huilde Gerda zachtjes.
“Het is net alsof hij slaapt. We zijn vanmiddag naar hem wezen kijken,” zei hij.
“Dat wijf heeft hem van de trap gedonderd!”
“Zoiets mag je niet zeggen. Ze houdt net zo goed als jij van die jongen,” sprak Gerda die daarna vroeg: “Waar zijn de papieren zakdoekjes?”
“In het rechterkeukenkastje.”
“En waar is Mieke nu? Ik vermoord dat wijf!”
“Zijn er nu al niet genoeg brokken gemaakt?” vroeg Gerda terwijl ze naar de keuken liep.
“Als je wilt breng ik je naar het ziekenhuis,” bood Gerda’s man aan.
∗
“Zal ik meegaan?” vroeg hij.
“Laat maar. Ik ga niet naar binnen. Rijd me maar naar Mieke. Ik ga niet eerder naar hem kijken voordat ik weet wat er precies gebeurd is.”
“Is dat nou wel verstandig?”
“Alsof een kind in coma wél verstandig is.”
Gerda’s man reed me naar Mieke’s huis en vroeg, voordat ik uitstapte, “of ik het wel een beetje rustig aan zou doen.”
∗
Miekë deed waggelend open. “O, ben jij het…”
“Van de trap gevallen? Hoe kan dat godverdomme?”
Ze keek mij aan en zei niets.
“Op welke kamer ligt hij? Kun je me erheen rijden? Nee, je kunt me natuurlijk niet brengen. Je kunt natuurlijk niet rijden. Wat kun je eigenlijk wel?”
Ze was gaan zitten. Ik stond in de voorkamer waar het een onbeschrijfelijke rotzooi was. Ze keek mij glazig aan. Ik werd alleen maar kwader. “Een beetje zitten janken in een stoel heeft toch geen enkele zin!”
Ze begon over schuld.
“Ja, laten we daar eens over beginnen! Ben ik er ook de schuld van dat hij van de trap valt als ik in Parijs zit?”
Ze ging wat rechtop zitten. “Hij is niet zomaar van de trap gevallen. Hij viel – nadat hij opeens raar met zijn ogen was gaan rollen en zich niet meer kon bewegen – van de trap, die wel spekglad van de ijzel was. Hij schijnt bij Gerda al een paar dagen eigenaardig stil en afwezig te zijn geweest.”
“Daar heeft Gerda mij anders niks van verteld.”
Mieke viel weer achterover.
Uit het laatje in de gang pakte ik het fietssleuteltje en ik riep de kamer in: “Ik ga op de fiets naar hem toe. Aan jouw verwarde verhalen heb ik nu niks. Drink maar een fles sherry leeg en kruip in je bed.”
“Hij zal het best redden. Het is een sterke jongen,” hoorde ik haar zeggen terwijl ik het huis verliet en de trap afliep waarvan hij naar beneden gevallen was.
∗
“Waar ligt hij zuster?”
“Bij de afvalcontainer linksaf, de groene gang door, langs de gestreepte stoelen en dan door de blauwe deur.”
“Dag dokter. Kunt u iets zeggen? Hoe kan een kind opeens in coma raken? Hij had nooit wat behalve een verkoudheidje of zo. Maar dat is normaal voor een kind, toch?”
“U bent de…?”
“Ja, dat ben ik. Wilt u mij alstublieft zeggen wat hij heeft?”
“Gaat u eerst eens rustig zitten. Het is wellicht beter, meneer, wanneer ik u precies zeg hoe de zaak ervoor staat. Die val van de trap – dat zal uw vrouw u wel verteld hebben…”
“Ze is mijn vrouw niet. Maar dat doet er nu niet toe…”
“Welnu, die val van de trap noemen wij in de geneeskunde een secundair trauma. Naar ik moet aannemen, is hij van de trap gevallen omdat hij reeds een paar jaar geleden moet hebben aan een gezwel in zijn hoofd. Dat ‘knapt’ opeens; beter kan ik het u niet uitleggen. We weten over dit soort gevallen eigenlijk nog maar heel weinig. Ach, meneer, als u eens wist hoe weinig we eigenlijk nog van het menselijk lichaam weten…”
“Zoudt u op willen houden met dit slappe gelul, dokter. Ik kom naar mijn zoontje kijken.”
“U kunt die deur ingaan. Wilt u nergens aankomen?”
∗
Binnen. Een soort ruimtevaart op aarde. Het eerste wat in mij opkwam was een liedje van de Stones: “You’re out of touch, my baby, my poor discarded baby.” Ik ervoer het verdriet dat zo hevig is dat je geen traan uit je ogen kunt krijgen. Ieder ogenblik denken: daar komt iemand aan. Ik mag hem niet aanraken. Gauw een stap terug. Hij draagt een pleister met een nummer om zijn pols.
Ik drukte één gedachte weg: dat hij dood zou gaan. Zijn borstkasje bewoog, langzaam en regelmatig. Zag ik een wimper bewegen? Het komt wel goed, dacht ik even. Vervolgens: de dokters vergissen zich; het komt wel goed. En dan deze overpeinzing: God, als je bestaat, zorg er dan voor dat ik binnen twee minuten in een kussengevecht met hem gewikkeld ben! Dat hij staat te dansen op zijn matras.
∗
In de laatste maand van zijn leven gebeurde er niets. Hij lag aan slangen. Hij ademde regelmatig. Naast zijn bed stond een fles met gas. Twintig dagen lang zat ik een paar uur per dag tussen deze cilinder en zijn veel te grote bed. Een balg ging almaar zachtjes puffend op en neer. Hij werd steeds magerder. Hij lag op zijn rug. Zijn hoofd precies midden op het kussen.
“In wezen is hij dood, meneer,” sprak een zuster op een middag. Ze gaf mij een kopje thee en zei: “U mag hem best over zijn hoofd aaien. Hij voelt zo lekker warm aan.”
Ik aaide Micky. Hij was heel droog en warm. Zijn wimpers stonden mooi omhoog.
“Mag ik hem op zijn voorhoofd kussen, zuster? Kan dat geen gevaar?”
“Doet u dat rustig,” zei de zuster.
Hij smaakte niet meer naar vroeger. De geur van het ziekenhuis, schone lakens en rubber had bezit van hem genomen.
“Het lijkt wel of hij steeds kleiner wordt, zuster.”
“Dat is ook zo, meneer. Hij krijgt alleen kunstmatige voeding. Hij krimpt als het ware. Was het een lief ventje?”
“Het is een lief ventje,” snauwde ik haar toe.
“Sorry, meneer. Toch is het misschien beter dat u de feiten onder ogen ziet. Uw jongen is zo gezegd klinisch dood. U moet maar eens met de dokter praten. Het is een plantje, meneer. We geven hem water en een beetje Pokon. Het klinkt grof; toch is het niet anders. Stel dat hij wakker zou worden. Nou, meneer, dan heeft u eigenlijk geen zoontje meer maar een soort begonia. Die kunt u zo veel water geven als u wilt, die plant zal nooit een stom woord zeggen. We zouden allemaal voor u willen dat hij wakker werd maar dat kunnen we langzamerhand wel vergeten. Als de stoppen in het ziekenhuis zouden doorslaan, was uw kindje binnen een paar minuten op weg naar de hemel. Micky leeft bij de gratie van tweehonderdtwintig volt, meneer. Ik zeg dat niet om u te kwetsen. Dit is voor uw zoontje nauwelijks leven en voor u ook niet. Zal ik u naar de dokter brengen? Die kan het u beter uitleggen.”
Ik keek op naar de zuster. Ze had een lief gezicht. Ze kwam naast mij staan en had de handen in haar schort. Ze zei: “Hij zal de eerste niet zijn over wie we besloten hebben dat het beter is om de knoppen om te draaien. Kent u dat geval van die jonge vrouw die in coma raakte na een foute narcose? Ze moest geholpen worden aan haar voeten. Een ingreep van niks. Ze is nooit meer bijgekomen. Haar vader heeft jarenlang aan haar bed gezeten. Die man is er gek van geworden. Hij heeft, geloof ik, zelfs een boek over zijn dochter geschreven. U heeft er niets aan, meneer. Uw jongen ook niet. We zijn echt niet te beroerd om dat stakkerdje te verzorgen, meneer. Maar de vraag is: hoe lang? En vooral: waarvoor?”
Ze boog zich voorover naar Micky, schikte zijn blonde haren wat en vroeg: “Heeft hij eigenlijk nog een moeder?”
“Ja,” antwoordde ik.
Ze ligt dronken op haar bed, dacht ik.
“Zal ik dan maar een afspraak met de dokter voor u maken?” hoorde ik de zuster zeggen.
Ik knikte.
“Zou morgen om twee uur schikken?” stelde ze voor. “Dan ben ik er toch.”
“Zag ik hem nu bewegen?” vroeg ik terwijl ik naar de deur liep.
“Dat hopen ze allemaal, meneer. Grof gezegd – en dat bedoel ik echt niet kwaad – is uw zoontje zo dood als een pier. Morgen, twee uur? Kan de dokter daarop rekenen?” Ik fietste van Den Haag naar Leiden en wist mij geen raad. Van de dood kon ik geen leven maken. Ik werd er bijna gek van. Vlak voordat ik Leiden bereikte, kreeg ik een lekke band. Het laatste stuk liep ik. De wereld kwam mij als volstrekt onbegrijpelijk voor.