Mijn vader vroeg of ik alles had. Ik zei ja. Pakte mijn tas op waarin tien boterhammen, een flesje chocomel, twee repen witte chocolade, een kaart uit het mapje ‘King-kaartjes van Nederland’ (provincie Gelderland) zaten en liep met mijn vader over het tuinpad naar de straat. Het was een mooie dag. Voor eind mei was het erg warm.
Hij liep snel en ik dribbelde naast hem. “Je bent nog nooit in Gelderland geweest, jongen. Het is daar bijzonder mooi. Er vliegen Duitse vlindersoorten die we hier niet hebben. Als je er toevallig eentje ziet, moet je hem voor mij vangen. Maar voorzichtig, hoor. Je weet het wel: niet zijn vleugels aanraken. Ik heb de preparatiespullen in je tas gestopt.”
Ik antwoordde dat ik voorzichtig zou zijn. In de Ridderlaan zag ik, toen ik mijn blik van mijn vader afwendde, opeens veel meer ouders met klasgenootjes die allemaal tassen droegen. De meeste kinderen hadden hun haar laten knippen. Want een schoolreisje was iets feestelijks. Mijn haar was ook kort en er zat veel vet in. De had een nieuwe broek aan, niet zo’n kinderachtige korte maar een lange met ruitjes. Mijn vader groette bijna niemand. Dat deed hij in het algemeen niet. Hij wilde zich nooit met veel mensen bemoeien. Hij zei alleen maar mensen gedag die een belangrijke functie bij de brandweer, politie of Bescherming Burgerbevolking hadden. Mijn moeder zei dat dat door zijn geboorteland kwam. Daar hadden ze veel meer ontzag voor hoge rangen.
Toen hij mijnheer Aardelever met zijn vervelende zoontje – het kliertje spetterde altijd met inkt op je kleren – uit een zijstraat zag komen, ging hij harder lopen. Het leek er bijna op of hij marcheerde. Hij zei: “Gut’ Morgen, Herr Aardelever.” De rest van de conversatie tussen Aardelever en mijn vader ging in een gewoner soort Nederlands. Aardelevers zoontje begon al direct te pesten; mijn vader merkte niets want die sprak met de brigadier van politie druk over de twee Duitsers die op 4 mei met een Volkswagen om acht uur ‘s-avonds niet stil waren blijven staan maar gewoon over de Backeshagenlaan hadden gescheurd. Twee jongens hadden de Volkswagen met stenen bekogeld en een andere jongen had met een bezem hard op het dak geslagen. Dat was mijn oudste broer. Na wat gebel mocht mijn broer het politiebureau verlaten en zouden er tegen hem geen stappen worden genomen. Met die twee andere jongens zou het anders aflopen.
Aardelever zei: “Dat zal wel een opvoedingsgesticht worden, Büch. Kijk, jouw jongen komt uit een behoorlijke familie maar die twee rekels komen uit een familie waar de honden geen brood van lusten. Met oudejaar zijn ze trouwens al eens opgebracht voor brandstichting.”
Mijn vader versnelde zijn pas. Aardelever, zijn zoon en ik moesten bijna rennen. Ik keek naar boven en zag de ogen van mijn vader schitteren. Er lag zwarte boosheid in zijn ogen. Een kwaadheid die ik maar al te goed kende en die vaak tot withete en ongebreidelde woede kon leiden.
“Dat kun je niet menen, brigadier! Die jongens kwamen voor de vierde mei op. Die Duitsers had je moeten opsluiten. Die kinderen wilden er alleen maar voor zorgen dat de dodenherdenking waardig geschiedt. Die Duitsers hadden zich helemaal niet op straat mogen vertonen, Aardelever.”
De brigadier bleef staan, pakte mijn vader bij zijn schouder en sprak geruststellend: “Moet je nou eens horen, Büch: laat dat nou allemaal maar aan ons over. Die jongens gaan heus niet voor een paar jaar weg. Ze worden hoogstens voor twee of drie maanden weggestopt. Een kleine correctie, zullen we het noemen. Trouwens, de blikschade aan die auto bedroeg een kleine honderdvijftig gulden. Bij Ebbing hebben ze een halve dag staan uitdeuken. En denk maar niet dat die ouders betalen. Die hebben er niet eens het geld voor dus zal de gemeenschap ervoor moeten opdraaien.”
Mijn vader vloekte. Aardelever sloeg de Van Heeckerenstraat in terwijl zijn zoontje aan mij vroeg: “Hoeveel geld heb jij meegekregen?” Ik antwoordde dat ik tien gulden op zak had. Dat was niet waar; ik had precies vijfenzeventig cent. Het vervelende ventje treiterde: “Wat weinig! Ik heb tien gulden en nog wat dubbeltjes en kwartjes bij me.”
“Wat hoor ik daar?” sprak mijn vader kwaad. “Een tientje? Is je moeder nou helemaal gek geworden! Geef onmiddellijk hier dat geld, vijftig cent is meer dan genoeg. Voor dat schoolreisje hebben je moeder en ik al vijf gulden vooruitbetaald. Kom op met dat geld.”
Ik moest bekennen dat ik helemaal geen tientje bij mij had.
“Waarom lieg je dan tégen me?”
“Zomaar,” huilde ik bijna.
Aardelevers zoontje danste bijna over straat. “Ha ha, hij heeft maar vijfenzeventig cent bij zich. Daar kan je niet eens vier cola’s van kopen. Ik kan er wel twintig kopen!”
Ik moest mijn vader mijn geld laten zien. Hij nam er een kwartje van af. “En dat geef ik heus niet aan je moeder terug. Dat gaat naar de Oorlogsgravenstichting. Die doen er betere dingen mee dan cola drinken. Dat is nog slecht voor je tanden ook. In mijn jeugd hadden we helemaal geen cola. Toen dronken we water na een lange voettocht. We misten cola nooit; we wisten immers niet eens wat het was.”
Aardelevers zoontje sprong gierend over de klinkers. “Vijftig cent, vijftig cent!” bleef hij maar roepen. De brigadier gaf mijn vader een hand, “Laat u die zaak in godsnaam aan de politie over”, en verdween nadat hij zijn zoon over de bol had geaaid.
Ik wilde dat mijn vader ook naar huis zou gaan. Het leek mij veel leuker om onder mijn klasgenoten te zijn en te praten over de dag die wij tegemoet gingen. We zouden naar een speeltuin ergens bij Nijmegen gaan, daarna een park met allerlei wonderlijke dingen bezoeken en ten slotte naar de Duitse grens rijden waar we naar de douane konden kijken en misschien wel – zo had de meester op geheimzinnige toon verteld – “met toestemming van de douane een paar stappen op Duitse bodem zouden mogen zetten.”
De jongens praatten druk. Deden tikkertje of landje-veroveren met een zakmes en waren eigenlijk allemaal blij. Het was mijn eerste schoolreisje. Eerdere had ik niet kunnen meemaken. Meestal was ik ziek in mei of zo ‘nerveus’ dat ik thuis moest blijven. De meimaand was bij ons thuis zoiets als een verduistering. Mijn vader dronk, lag op bed of maakte vreselijke ruzies met mijn moeder. De huisarts kwam vaak langs. Het begon dikwijls al eind april en duurde niet zelden tot begin juni. Spanning in huis, mijn vader die huilend en driftig wegfietste en zei dat hij nooit meer terug zou komen; mijn moeder die voor het raam stond, zich omkeerde en tegen mij en mijn broers zei: “Ik wou dat ze Duitsland niet hadden uitgevonden!”
Ditmaal was mijn vader de eerste weken van mei verbazend goed doorgekomen. Het kwam vooral door mijn oudste broer. Die had immers een heldendaad verricht met het slaan op het dak van een Duitse auto. Hij was overladen met geschenken. Mijn vader had een toespraak voor hem afgestoken op 5 mei, na het eten. Hij had plechtig gesproken en hem een held genoemd. Hij kreeg twee nieuwe potloden, een passerdoos met twintig hulpstukken, een dik schrift en mocht zo lang opblijven als hij wilde. Van dat lange opblijven kwam weinig terecht omdat hij door het tekenen met zijn passerdoos zo moe was geworden dat hij met zijn hoofd op het tafelblad in slaap was gevallen. Mijn vader had hem in zijn armen naar bed gedragen.
∗
Voor het schoolplein stond een grote bus van firma Van Eik. (Later zou ik op de middelbare school mijn eerste In Memoriam schrijven voor de zoon van de eigenaar van dit busbedrijf. Ik zat met die jongen samen in de redactie van de schoolkrant.) De chauffeur lag met zijn armen over het stuur.
Ik zag mijn vader de bus in klimmen en hoorde hem aan de chauffeur vragen: “Deze bus gaat toch niet naar Duitsland, beste man?”
“Ik zou niet weten hoe ik veertig kinderen zonder paspoort Duitsland in krijg, meneer,” antwoordde de chauffeur.
“Ik vroeg het maar even voor de zekerheid,” zei mijn vader, die vervolgens mijn meester aanklampte.
“Guter Herr, mag ik vragen: is het de bedoeling dat deze kinderen het Duits grondgebied betreden?”
Onze meester, die mijn vaders probleem wel kende, antwoordde: “Meneer Büch, het is inderdaad de bedoeling dat de kinderen een stapje op Duitse bodem zetten. U weet wel, dan nemen ze een steentje mee uit het Duitse niemandsland. Dat vinden ze leuk. Zijn ze, zogezegd, in het buitenland geweest. Ik zal er echter zorg voor dragen dat Boudewijn op Nederlands terrein blijft. U hoeft zich geen zorgen te maken.”
“Wat is niemandsland?” vroeg ik aan Paultje.
“Dat is land van niemand maar wel Duitsland. Raar maar waar. Wij mogen daar een beetje rondlopen maar jij natuurlijk niet omdat je vader een opdonder van de oorlog heeft gekregen. Ik begrijp jouw vader niet. Ze verbranden er allang geen joden meer. Het is er hartstikke veilig. Heeft mijn vader pas nog verteld nadat hij erdoorheen gereisd was. Er ligt nog wel veel in puin maar ze werken als gekken om alles weer op te bouwen.”
Ik dacht na over Paultjes uitleg. En toen voelde ik mijn vaders zware baard tegen mijn wang. “Dag Jüngchen,” fluisterde hij terwijl hij mij kuste. “Prettige dag. Vertel je mij vanavond alles? Let je op de Rijn? Dat is een prachtige rivier die in Zwitserland begint.”
Hij liep weg. De zon vormde een stralenkrans om zijn gitzwarte kop. Na Alphen aan den Rijn werd voor de meesten van ons het landschap al een soort buitenland. Na Utrecht kende bijna niemand het landschap en de plaatsnamen meer. Met aardrijkskunde waren we nauwelijks aan de provincie Utrecht toegekomen en helemaal nog niet aan Gelderland. We zongen. Goten chocomel in elkaars halzen, hadden voor de middag onze boterhammen op en luisterden niet meer naar de meester die kastelen en boomgaarden wilde uitleggen. Potje-met-vet, we-zijn-er-bijna en de-uil-zat-in-de-olmen zongen we net zolang totdat we schor waren.
Op mijn landkaartje probeerde ik te volgen hoe we reden. De speeltuin kon ik zo ongeveer wel vinden, het park met de geheimzinnige fonteinen en rotstrappen ook nog wel maar het terrein in de buurt van de Duitse grens niet meer. Ik las op borden langs de weg namen van gehuchten die ik nooit eerder had gehoord of gezien.
De speeltuin en het park hadden iets vervallens. De wippen en schommels waren verveloos, het park zag er verwaarloosd uit. Pas toen we borden zagen dat de Duitse grens genaderd werd, voelde ik spanning. De jongens in de bus vertelden over Duitsland. De een zei: “Een leuk land.” De ander zei: “Daar wonen nazi’s.” Weer een ander wist te vertellen dat in Duitsland nog kastelen bestonden met roofridders.
“Ben jij wel eens in Duitsland geweest?” vroeg Pieter.
“Nee, dat mag ik niet.”
“Waarom niet. Het is toch gewoon een land. Zoiets als België of Frankrijk. Mag je daar ook niet komen? Ik wel. Ik ben er allemaal op vakantie geweest.”
“Ik kom nooit in het buitenland,” zei ik, “ik zou wel naar Frankrijk of België mogen maar Duitsland is voor ons verboden.”
“Waarom? Omdat je vader gek is?” sarde Pieter.
De meester liep langs ons in het gangpad, gaf Pieter een draai om zijn oren en beet hem toe: “Zou je daar niet met Boudewijn over willen spreken, jongeman.”
Hij boog zich naar mij voorover. “Als we straks uit de bus gaan, moet je bij mij blijven. Begrijp je dat?”
“Ja, meester.”
De bus stopte. We stapten allemaal uit en in de verte zagen we huizen die een beetje anders waren. Kleinere ramen, andere daken en roder van steen. Op palen waren borden bevestigd die geel geverfd waren. We stonden om de meester heen. Hij rechtte zijn rug en het leek alsof hij les ging geven.
“Daar is Duitsland. We staan nu op de grens van Nederland en niemandsland. Niemandsland klinkt alsof het van niemand is maar het is van Duitsland. Jullie mogen een kwartier Duitsland inlopen. Niet te ver; niemand mag zo ver lopen dat hij mij niet meer ziet. Ik blijf hier staan met Boudewijn. Als ik fluit moeten jullie allemaal haastje-repje terugkomen. Wie wat mee wil nemen uit Duitsland, moet dat doen. Een steen of zo kun je meenemen. Het rukken aan bomen of het trekken aan planten is verboden. Wie dat wel doet kan wel eens last krijgen met de Duitse douane.”
“En kom je dan in de gevangenis?” vroeg Karel.
“Ik zou het maar niet proberen, Karel.”
Anton – slecht in rekenen en taal – keek de meester aan. “Waarom mag Boudewijn niet mee? Die heeft een Duitse naam en kan die taal toch praten? Als we een Duitser tegenkomen kan hij ons uitleggen wat die zegt.”
Anton kon net een oorvijg ontwijken. Negenendertig jongens waaierden over Duitsland uit. Ik stond met de meester onder een grote boom naar Duitsland te kijken.
“Hoe ziet het er daar dan uit, meester?”
“Het verschilt niet zoveel van ons land, Boudewijn.”
“Waarom mag ik er dan niet in?”
“Omdat je vader het niet wil.”
“U kunt toch niks zeggen? Mag ik met de jongens mee? Ze zeggen dat in Duitsland het gras een andere kleur heeft.”
“Nee, je mag niet mee, dat heb ik je vader beloofd. Van dat gras is niet waar; het heeft dezelfde kleur.”
“Jammer, meester.”
“Het is niet anders, jongen. Wil je een boterham? Ik heb er nog een over met pekelvlees.”
“Nee, meester. Ik moet bijna overgeven.”
In het Nederlandse gras kotste ik een mengsel van boterhammen, Leidse kaas, chocomel en speeltuinranja. De meester vroeg, toen ik uitgebraakt was, of het goed ging. Terwijl ik de laatste boterham met ranja uitkotste antwoordde ik dat het wel ging. Hij trok mij liefdevol eventjes aan mijn oor.
Ik ging onder de boom zitten terwijl de meester naast mij bleef staan en de jongens gadesloeg die in Duitsland naar souvenirs zochten. Er hing een eigenaardig licht: geheimzinnig zonnig. Er danste stof in de zonnestralen. Opeens zag ik een vlinder fladderen van een soort waarvan mijn vader alleen een beschadigd exemplaar bezat. Als ik déze voor zijn collectie zou kunnen vangen, dan zou hij waarschijnlijk dolblij zijn. Het was een landkaartje dat bij ons in de duinen allang niet meer voorkwam. “Araschnia levana L.,” fluisterde ik in mezelf.
“En hoe heet hij in het Duits?” vroeg mijn vader altijd in de duinen als we een bepaalde vlinder hadden gevangen. Als ik het juiste antwoord had gegeven, zei hij: “Uitstekend, en nou in het Latijn.” Nu was hij er niet bij maar ik mompelde voor mezelf het rijtje: landkaartje, Landkartchen, Araschnia levana L. De meester stond ingespannen naar de jongens te kijken. Hij merkte niet dat ik achter de boom langs de vlinder achternaging.
Het is de voorjaarsvariant, Vati, die is veel lichter dan de zomervariant; dat is toch waar hè? converseerde ik in gedachten met mijn vader.
En wat betekent die L?
Dat hij zijn naam gekregen heeft van Linnaeus, een Zweedse bioloog.
Goed zo, jongen. Je leert het nog wel eens.
Het landkaartje is geen sterke vlieger. Dat wist ik uit Onze vlinders. Als ik straks thuis was, zou ik hem daarin opzoeken. Mijn vader niet. Die zou zeggen: Dat boek van jou is niet wetenschappelijk, en zijn eigen dikke vlinderboeken raadplegen.
Heeft u hem?
Ja jongen, hier staat hij. Kijk maar naar het plaatje.
Mijn vader zou Insekten Deutschlands (“Schmetterlinge 1”) dichtslaan en mij over het haar strijken: Daar heb je een hele mooie vangst mee gedaan. Help je met prepareren?
∗
Steeds verder vloog de vlinder. Dan zat hij weer even stil op een takje, dan weer fladderde hij omhoog. Ik hoorde de jongens niet meer; de meester was mij vergeten en ik hem. Uiteraard maakte ik slechts een kleine kans om het beestje te vangen zonder vlindernet. Op het open veld zou ik helemaal geen kans maken. In lage bosjes zou het heel misschien lukken.
Daar verdwaalde ik. Ik lette nergens op, behalve op de zwartbruine fladderaar die ik plotseling tussen mijn handen hield.
“Ik heb hem! Ik heb hem!” riep ik. Pakte een doosje met watten uit mijn tas en legde de vlinder erin, die heel kleine schokjes maakte op zijn witte wattenbedje. De manier van opbergen was niet helemaal zoals het hoorde maar ik had hem.
Ik deed het doosje terug in mijn tas en keek om mij heen, schrok en dacht: waar ben ik? Zou ik gaan roepen? En als het hier nu eens Duitsland was? Ik wilde wel roepen maar bleef steken in nerveus gestotter. Zou ik naar die kant lopen? Daar kwam ik, geloof ik, vandaan. Er kwamen hoge bomen, die had ik zojuist niet gezien. Nergens was een weg, een paadje of een klinkerpad.
Een kwartier lang liep ik door het bos, totdat ik iets hoorde. Een groene jeep met twee mannen in groene pakken kwam aanrijden. Ik schrok verschrikkelijk, niet van de mannen of het voertuig maar van het nummerbord. Ik was in Duitsland. De mannen stapten uit en snauwden mij toe in de taal van mijn vader als hij kwaad was. Ik legde de grenswachten met horten en stoten uit wat er gebeurd was. Ze dreigden met opsluiting en wezen mij er nog eens op dat ik verscheidene ‘Naturschützgesetzé’ had overtreden.
“Aber er ist nicht selten weder in Deutschland noch in Holland,” sprak ik bang en tegelijkertijd wijsneuzerig.
“Wir leben heutzutage in der Bundesrepublik Deutschland,” corrigeerde een van de douaniers mij. Ik werd in de jeep gezet en teruggereden naar Nederland. Terwijl we langzaam het bos uitreden, hoorde ik steeds harder roepen: “Boudewijn, Boudewijn, Bóuóud! Bóuóud! Waar ben je? Wij zijn hier!”
Na vijf minuten stond mijn hele klas om de jeep heen. Apetrots zat ik op de achterbank terwijl de meester in gesprek was met de douaniers, die boos gesticuleerden. De meester gaf nederig antwoord en haalde alle die’s, das’en en der’s door elkaar. “Herzlich bedankt,” zei hij uiteindelijk en ik mocht uit de jeep stappen.
De meester onderhield mij woedend en tegelijkertijd opgelucht toen we naar de bus liepen. Mijn klasgenoten dromden om mij heen en vroegen of ik gevangen was gezet, of de soldaten geslagen hadden en of ze mij handboeien hadden omgedaan. Op de weg van Nijmegen naar Leiden hingen de jongens aan mijn lippen terwijl ik vertelde van Duitse kerkers, dat de douaniers mij met getrokken pistolen tegemoet waren gekomen maar dat ik dankzij mijn vaders invloed op de Duitse regering aan de doodstraf had weten te ontkomen. Niemand luisterde meer naar Anton of Karel. Ik was de held van de bus. Toen we Wassenaar binnenreden zongen we opnieuw we-zijn-er-bijna en potje-met-vet. Bij het uitstappen nam de meester mij even apart: “Als je jezelf een plezier wilt doen, zou ik maar niks tegen je vader zeggen.”
Op het schoolplein stonden alle moeders te wachten. Ook de mijne. Ze vroeg of het fijn was geweest, gaf me een hand en we liepen samen naar huis. Toen ik van Duitsland vertelde, schrok ze. “Vertel in godsnaam je vader daar niets over. Als hij dat hoort, is het huis te klein.”
Mijn vader zat in de tuin en rookte een sigaret. Ik rende over het gras naar hem toe en wilde hem de vlinder geven. Hij keek boos op. “We hebben een tuinpad om over te lopen, hoe vaak moet ik je nog zeggen dat gras niet om over te lopen is?”
“Het spijt me, Vati. Weet u wat ik heb gevangen? Een landkaartje. Een echt landkaartje!”
Hij gooide zijn sigaret tussen de planten en ging rechtop zitten.
“Een landkaartje, zeg je? Heb je hem voorzichtig ingepakt?”
“Ja. Ik heb het helemaal gedaan zoals u het mij geleerd heeft.”
Ik haalde het doosje uit mijn tas, deed het dekseltje eraf en liet hem zien. “Hij is mooi, hè Vati. En helemaal onbeschadigd, kijk maar.”
Hij zette zijn bril op zijn neus, keek in het doosje, pakte de vlinder voorzichtig vast en hield hem ten slotte omhoog. “Hij is prachtig, jongen. Wat ben ik daar blij mee!” Mijn hele lijf vulde zich met geluk, ik ging naast hem zitten en begon druk te babbelen. Mijn moeder riep uit de keuken: “Rustig nou, Boud. Rustig praten, straks ga je stotteren en dan weet je niet meer hoe je uit je woorden moet komen.”
∗
Ik begreep de waarschuwende woorden van mijn moeder maar half. “En ik ben er bijna voor gearresteerd. Ik werd vastgegrepen door twee Duitsers in groene pakken. Ze hebben mij geslagen, Vati, op de grond gegooid en handboeien omgedaan. Ik dacht alleen maar aan de vlinder. Nou, die hebben ze niet afgepakt. Ik dacht: ze mogen me slaan, me arresteren, in de gevangenis gooien maar mijn vlinder zal ik houden…”
Hij stond op en begon mij te slaan. Hij sloeg maar door. “Hij is in Duitsland geweest, hij is in dat verdomde Duitsland geweest! Je bent mijn kind niet meer! Ik wil geen Duitse vlinders. Je gaat naar een tehuis. Hoor je dat, moeder, hij is in Duitsland geweest!”
Ze was al de keuken uitgerend en probeerde hem te bedaren. Ze pakte zijn armen en smeekte hem rustig te worden. Ik lag ineengedoken op de tegels van het terras die nog warm aanvoelden van de zon.
Dertig centimeter voor mijn ogen dwarrelde een dode vlinder op de grond. Mijn vaders voet stampte op het fragiele zwartbruine beestje. “Ik wil geen Duitse vlinders,” raasde hij. Toen hij eindelijk ophield, keek ik naar de terrastegel. Hij liep scheldend naar binnen. Ik zag, verdwaasd van verdriet, piepkleine stukjes van de Duitse vlinder. Na een week waren zijn sporen door de regen helemaal verdwenen en begon mijn vader voor het eerst weer met mij te spreken.