6

Mijn vader was hoofd, of onderhoofd – daar ben ik nooit achter kunnen komen – van de reservepolitie. Een typisch product van de koude oorlog. Mannen konden in deze jongensclub hun roofridderspelletjes-mentaliteit alsnog uitleven. Ze mochten marcheren op de parkeerplaats van het politiebureau en op een schietbaan in de duinen oefenen in het pistoolschieten. Ze mochten hun pistool thuis bewaren maar de kogels werden in een brandkast opgeborgen in de kamer van de hoofdcommissaris van het officiële politiekorps.

Als het ‘s zomers druk was in het dorp werden sommige reservepolitieagenten ingezet bij het regelen van het verkeer. ‘s-Zondags stond mijn vader dan heel vroeg op. Als het ernaar uitzag dat het weer mooi en warm zou worden, trok hij omstreeks zes uur in de ochtend zijn uniform aan en ging op een stoel naast de telefoon zitten. Hij wachtte en hoopte dat ze zouden bellen vanuit het politiebureau: “Büch, het is razend druk op de strandweg. Het zit helemaal vast voor de Klip. Zou je er even heen willen gaan en orde op zaken stellen?”

Hij vloog naar de schuur, pakte zijn fiets en haastte zich naar de Klip. Ik en mijn broers vonden, als we hem niet weg hadden zien gaan, een briefje op tafel waarin stond dat hij “door de hoofdcommissaris was bevolen om op de weg naar het strand het verkeer enigszins te reguleren”. Enigszins te reguleren – ik ben die drie woorden nooit meer vergeten nadat hij ze ergens in de jaren vijftig op een blocnotevelletje had geschreven.

Als ik zo’n briefje had gevonden of het telefoongesprek had gehoord, ging ik naar hem kijken. Dat vond hij heerlijk en ik genoot van mijn vader die hele rijen Volkswagens, Chevrolets en Lloyds in zijn macht had. Uren kon ik naar hem kijken terwijl hij driftig met een fluitje in de weer was, met zijn hele lijf aanwijzingen gaf en op kordate wijze op automobilisten afstapte die niet precies voor de witte lijn bleven staan.

De eerste keer dat ik hem gadesloeg, kwam ik steeds dichter naar hem toe. Op een gegeven moment stond ik op de rijweg en vergat alles wat er om mij heen gebeurde. Auto’s, afgeladen met badgasten, reden bijna over me heen. Hij merkte mij op, zette al het verkeer stop en marcheerde op mij af: “Jongeman, wil je onmiddellijk op het voetpad plaatsnemen. Als je niet als de wiedeweerga van de weg af gaat, ben ik genoodzaakt je te bekeuren.” Ik keek mijn eigen vader aan en dacht dat hij nog wel wat zou zeggen; zoiets van: Dat was een grapje maar ga nou maar gauw op de stoep. Dat zei hij niet. Hij begon steeds bozer te kijken en ik rende de duinen in. Had hij niet gezien dat ik zijn zoon was? Zou hij ‘s-avonds bij het eten lacherig vertellen over de grap die hij met mij had uitgehaald?

Hij is nooit op de gebeurtenis teruggekomen en dat zegt alles over hem. Het was een van de ongelooflijkste voorbeelden van mijn vaders verscheurdheid. Opgevoed in de lange traditie van Duitse tucht en orde, zouden die tucht en nieuwe orde hem later verjagen. Pas na de oorlog zou hij werkelijk beseffen dat het land waar hij tot 1937 gewoond had, hem eigenlijk, met miljoenen anderen, nooit had willen hebben. Maar zijn gevoel voor tucht, orde en gezagstrouwheid blééf.

Moeilijk had hij het met Duitse toeristen die alweer heel snel na de oorlog het strand kwamen bekijken dat ze samen met Nederlandse bunkerbouwers hadden volgezet met betonnen muren, tank- en landingsbootversperringen. In elk geval weigerde hij een Duitser in zijn moedertaal aan te spreken. Als ik dan naar hem stond te kijken, zag ik dat hij strakke trekken kreeg in zijn gezicht. Hij moest lang over een antwoord denken en ik kon zien dat hij het eerst van binnen oefende. Als hij het uitsprak, was hij kortaf en bits. Het wijzen van de weg aan Duitsers was ons, zoals ieder naoorlogs kind, ten strengste verboden. Als hij zijn uniform aanhad, kon ik zien dat hij in gewetensnood kwam. Meestal gaf hij een kort, onbegrijpelijk antwoord of maakte hij met drukke armbewegingen duidelijk dat de Duitser onmiddellijk door moest rijden, dat hij het verkeer vastzette.

Uit principe bekeurde hij iedere Duitser die maar de geringste verkeersovertreding maakte. Op een drukke zondag schreef hij met gemak tientallen bekeuringen uit. Indien hij een Duitser niet op een verkeersovertreding kon betrappen, vond hij meestal wel ontbrekende rubberen spatlappen aan de achterkant van een Borgward. Op een snikhete middag, toen hij waarschijnlijk erg veel last had van depressies, zette hij het hele verkeer vast en bekeurde de bestuurders van wel honderd Duitse ‘wagens’ – hij sprak nimmer over auto’s.

Die avond kwam het hoofd van de reguliere politie bij ons thuis. Deze vroeg of hij even met mijn vader kon spreken. Wij werden de tuin in gestuurd en hoorden – mijn broers en ik lagen natuurlijk met onze oren tegen de vensters – dat mijn vader zo niet door kon gaan, dat hij het hele administratieve apparaat op het politiebureau ontwrichtte en dat hij moest ophouden met het bekeuren van uitsluitend Duitsers.

We rolden de tuin in. Mijn vader had plotseling de tuindeuren geopend en riep ons met een rood hoofd binnen. De politiecommissaris stond verbaasd in zijn zwarte uniform aan tafel. Hij keek ons verlegen aan en mijn vader begon te brullen: “Zien jullie die man daar? Dat is de commissaris van politie. Mijn baas. Die heeft de hele oorlog op het politiebureau gezeten en ervoor gezorgd dat er nu nog slechts tien joden in het dorp wonen. En weten jullie wat ik van die man daar in dat uniform niet meer mag? Daar mag ik geen Duitsers meer van bekeuren! NSB’ers zal ook wel niet meer mogen maar dat heeft hij nog niet gezegd. Ik zeg jullie dit, jongens, en u ook, hoofdcommissaris: zolang er hier Duitsers rondrijden zonder spatlappen, worden die allemaal bekeurd.”

De hoofdcommissaris was duidelijk in verlegenheid gebracht. Zonder ons te groeten liep hij gebogen langs ons heen de achtertuin in en verdween door de tuinpoort. Mijn vader glunderde. Hij zei trots: “Ziezo.” En daarna: “Boudewijn, hier heb je een rijksdaalder. Ga voor ons allemaal ijs halen bij de cafetaria.”

Het verhaal van het eigenaardige gedrag van mijn vader verspreidde zich door het dorp. Hij kreeg maar weinig medestanders. In het plaatselijke advertentieblaadje werd hij zelfs door een columnist belachelijk gemaakt. Mijn vader stuurde een ingezonden brief die hij in woede geschreven moet hebben. Vele jaren na deze gebeurtenis kwam ik hem tegen in een mapje met jeugdknipsels: hij bevat opvallend veel germanismen, zo niet Duitse woorden. Slechts een paar oudere reserveagenten prezen hem om zijn gedrag. Ze kwamen soms met mijn vader helemaal achter in de tuin praten als hij de heg stond te knippen. Hij werd dan vele malen op zijn schouders geslagen en ik werd geroepen om kleine glaasjes te halen en een fles jenever. Als ik allang in mijn bed lag, hoorde ik de heren over de oorlog praten en steeds dronkener worden.

Ondanks alles werd hij niet uit het politiekorps gezet. Hoe ze ook in het dorp en bij de reguliere politie over hem dachten, hij was natuurlijk een held geweest, hij zorgde ervoor dat het maandelijkse clubblaadje van de reservepolitie verscheen (hij schreef het zelf helemaal vol) en per slot van rekening was hij kampioen pistoolschieten. In de laatste plaats zorgde hij ervoor dat de reservepolitie marcheerde. Dat laatste was in de letterlijke zin waar.

Een keer in de week, en als er een nationale feest- of herdenkingsdag aankwam soms wel drie keer, gaf mijn vader exercitieles op de parkeerplaats achter het politiebureau. Vaak ging ik naar hem kijken. Als ik rustig op een muurtje bleef zitten, had hij daar helemaal geen bezwaar tegen. Soms had ik het idee dat hij me een knipoog gaf. Dan werd ik blij van binnen en was apetrots op hem.

Na de gebeurtenis met de hoofdcommissaris en de bekeuringen leek er verzet te ontstaan tegen mijn vader onder de reserveagenten. Vreemd genoeg liet mijn vader zijn ondergeschikten in ganzenpas exerceren terwijl heel het dorp van zijn afschuw voor Duitsland en zijn voormalig leger wist. Het was een ander voorbeeld van zijn verscheurdheid.

Een aantal agenten verliet het korps omdat ze niet langer de benen zo hoog wilden opgooien. Mijn vader zei eens aan tafel tegen mijn moeder: “Ik mis ze niks. Twee van hen waren in de oorlog nogal fout en die drie anderen hebben geen poot uitgestoken.”

Mijn moeder keek hem bezorgd aan. “Ik zou maar eens ophouden met dat rare gemarcheer. Daar krijg je de mensen in Nederland niet voor. Straks zit je helemaal zonder agenten.”

“Heb je pas nog gezien hoe het Israëlische leger marcheert? Herinner je je dat niet van het bioscoopjournaal?”

“Dat herinner ik mij best maar ze liepen er echt niet bij zoals jij je kerels rond laat stappen.”

“Jij begrijpt er niks van. Als het aan jou lag, liepen mijn kerels erbij als Italiaanse operazangers en voerden ze een ballet op,” sprak mijn vader geïrriteerd.

“Je wilt me ook nooit begrijpen,” zei mijn moeder terwijl ze een pan naar de keuken bracht.

Aan het einde van de jaren vijftig oefende mijn vader met zijn agenten in de maand april iedere avond op de parkeerplaats. De benen moesten steeds hoger. Aan het einde van de maand zat ik op mijn muurtje naar het gezelschap te kijken dat met de laarzen hakte op de klinkers van de parkeerplaats. “Hoger die poten, godverdomme hoger die poten,” schreeuwde mijn vader terwijl hij op zijn hurken zat en de omhoogflitsende laarzen naarstig bekeek. “Die laarzen van jou, De Wit, die kunnen nog wel tien centimeter hoger. Hompelberg, strakker die kin. Dikker, doe die pet naar voren. Je hebt geen schaatspetje op, man. Vierkanter marschieren, mannen, strakker, vasterl

Hij gilde korte, onverstaanbare kreten maar de agenten begrepen ze. Opeens draaiden ze honderdtachtig graden om hun as. Ze leken te vallen maar marcheerden al weer recht en strak vooruit. Totdat – het was bijna donker – een paar agenten opeens stilstonden en andere mannen tegen hen op liepen. De agenten die stil waren blijven staan, stapten op mijn vader af die boven op het stoepje stond dat leidde naar de achterdeur van het politiebureau. Ze gingen wijdbeens, met hun armen in de zij, voor hem staan en probeerden zo rustig mogelijk hem iets aan het verstand te brengen. Een lange agent met rood haar dat te veel onder zijn pet vandaan kwam (mijn vader had hem er wel eens over aangesproken) hakkelde met ingehouden woede: “Zeg Büch, moet je nou eens goed horen. We gaan hier niet langer meer mee door. Je zoekt het maar uit; als je van ons nazi’s wilt maken, dan zijn wij niet langer thuis. Het lijkt hier godverdomme wel een concentratiekamp. Wij willen ook de Russen tegenhouden, Büch, maar met dat zotte gemarcheer lukt dat echt niet. We kappen ermee.”

Mijn vader zei niets. Hij stond ogenschijnlijk kalm, een beetje in de houding, met zijn armen op zijn rug.

“Wie gaat er met ons mee? Kom op, jongens, een biertje drinken en Büch zoekt het maar uit,” riepen de opstandelingen. Nog een paar mannen traden uit het gelid. Een van hen liep langs mijn vader en haalde een beetje verontschuldigend zijn schouders op. De rest bleef wat vreemd in het gelid staan. Er waren gaten in gevallen. De opstandelingen sloegen de poort van de parkeerplaats dicht en mijn vader schreeuwde: “Mannen! Voorwaarts! Marrrs!” Zijn stem klonk onzeker. Hij liet de mannen nog tien minuten marcheren en toen brulde hij: “Zo is het wel genoeg voor vanavond. Morgenavond stipt om acht uur gaan we verder.”

De mannen verlieten het politieterrein en ik sprong van het muurtje. Mijn vader liep alleen. Hij ging niet richting huis maar liep naar de polders. Ik rende een stukje totdat ik hem had ingehaald. “Mag ik even met u meelopen?” vroeg ik.

“Je had allang in bed moeten liggen,” zei hij op een heel aardige toon en voegde daaraan toe: “Ik ben blij dat ik die slappelingen kwijt ben.” We liepen een half uur door de polders. Aan het eind van de wandeling vloog er laag over ons heen een grote vogel. Bijna zonder geluid. Mijn vader noemde zijn naam. Die ben ik vergeten.

Op Koninginnedag was de jaarlijkse parade voor het gemeentehuis. Uiteraard liep de reservepolitie mee. Mijn broers en ik mochten dan tussen de burgemeester en mijn moeder in op het bordes staan. Ook op de dertigste april, vlak na die desertie, was dat het geval. Met een broer was ik al voor dag en dauw bij het gemeentehuis. Grondwerkers zetten vlaggenmasten op en de conciërge van het gemeentehuis haalde een dweil over het bordes. Twee straatvegers stonden, geleund op hun bezems, te praten. Mijn broer zei: “Ze hebben het over Vati.” We luisterden en hoorden: “Die Büch schijnt geen man meer over te hebben. Er zijn er van de week een stuk of tien weggelopen. Die hadden geen zin meer in dat gedril. Ik begrijp hem echt niet, hoor. Je zou toch denken dat hij beter wist. Ik hoorde van Admiraal dat hij steeds getikter wordt. Ergens toch wel tragisch.”

“Wat bedoelen ze?” vroeg mijn broer.

“Ik weet het niet,” antwoordde ik. Ik wist het echt niet.

Om elf uur was het zover. De stoet werd gevormd achter het rosarium. Een meneer die een jongetje een jaar eerder uit zee van een verdrinkingsdood had gered, stond voorop. Hij droeg de Nederlandse vlag. Daarachter stonden allerlei deputaties, verenigingen, muziekkorpsen, de politie en de reservepolitie opgesteld.

De hoofdcommissaris gaf een bevel. Mijn broertje en ik renden gauw naar het bordes en gingen bij onze moeder staan. “Ik dacht al, waar blijven jullie,” en ze haalde een hand door mijn haar. “Zo, dat zit weer netjes. Als je praat: heel zachtjes. Heb je me verstaan, Boudewijn?”

“Ja,” antwoordde ik zeurderig. Ik zag de vlag aankomen met daarachter de groepen en ploegen. Ernaast en erachter liep bijna de hele bevolking van ons dorp. Ik voelde me trots. Ik was een van de veertig of vijftig mensen die op het bordes mochten staan. Dat kwam doordat mijn vader een belangrijk man was.

Achter de vlag marcheerde de rooms-katholieke drumband MIOD (“Musiceren Is Ons Doel”), daarachter sport- en turnvereniging DOL (“Door Oefening Lenig”), de welpen en verkenners van Sint-Franciscus, het politiekorps, de hervormde drumband DoMuToJe (“Door Muziek Tot Jezus”) en aan het slot van de optocht liep mijn vader met zijn mannen.

Totdat hij verscheen met zijn korps, was de optocht een dorps zootje. De welpen en verkenners slenterden, miod liep uit de pas en DoMuToJe speelde vals. De jongens en meisjes van de turnvereniging waren zo gebiologeerd door het gezelschap dat ze uit de rij liepen en bijna tegen de marmeren leeuwen die voor het bordes stonden op botsten.

Mijn vader liep helemaal apart. Hij keek streng schuin omhoog met een verbeten trek op zijn kaken. Zijn mannen keken dezelfde kant uit – ogenschijnlijk naar het gezelschap op het bordes maar ik wist dat ze nergens naar keken; ze marcheerden – en gooiden de benen hoog de lucht in. Op het moment dat mijn vader precies voor het midden van het bordes was aangekomen, deed hij iets wat hij nooit eerder had gedaan. Hij slaakte een kreet en zijn korps stond na een stevige stamp op de grond stil. Mijn vader gaf weer een schreeuw en het gezelschap keerde zich naar de burgemeester en zijn genodigden. Nog een kreet en toen deden mijn vader en zijn mannen drie keer de rechterarm omhoog en riepen: “Leve de koningin, leve de koningin, leve de koningin!” De andere groepen, ploegen en korpsen waren al uit het zicht verdwenen toen mijn vader zijn laatste bevel gaf. De reservepolitie marcheerde weg en op het bordes ontstond enige commotie. Mijn moeder prevelde zenuwachtig: “Wat heeft hij in godsnaam nu weer gedaan…” De burgemeester leek kwaad te zijn omdat het ‘Leve de koningin’ zijn werk was, dat pas later zou plaatsvinden, wanneer de drumbands zich voor het bordes opgesteld zouden hebben en nadat het Wilhelmus weerklonken had. Het werd steeds onrustiger. De gemeentesecretaris fluisterde iets in het oor van de burgemeester. We stonden wat achteraf, tussen de mevrouw van de Vereniging van Vrouwelijke Vrijwilligers en de plaatselijke historicus in. Het gemompel bedaarde toen de drumbands terugkwamen en zich opstelden tussen de marmeren leeuwen en het bordes. De reservepolitie posteerde zich aan de beide korte kanten en mijn vader besteeg, traditioneel samen met de hoofdcommissaris en nog enkele andere notabelen, de treden naar boven om zich naast de burgemeester op te stellen. Deze stond er wat ongemakkelijk bij en keek mijn vader schichtig aan. Die keek strak voor zich uit. Zijn ogen schitterden.

Het volkslied klonk op. Hoewel mijn moeder hem zo vaak gewaarschuwd had, deed hij het toch weer: mijn vader zong uit volle borst. Hij brulde zelfs twee keer zo hard als anders. Mijn moeder kneep mij in de schouder toen de zin ‘Ben ik van Duitsen bloed’ eraan kwam. Hoewel men in de jaren waarover ik schrijf de voorkeur gaf aan de variant ‘Ben ik van Dietsen bloed’, gooide mijn vader zijn hele volume in de strijd en zijn Duitse accent echode tegen de muur van het gemeentehuis: ‘Bien iek van Deutschen bloet’. Mijn moeder kreeg een rood hoofd, enkele belangrijke dorpelingen (van wie er een in 1954 uit de gevangenis was ontslagen na gezeten te hebben voor onvaderlands gedrag) keken hem kwaad aan. Mijn vader zag dat allemaal niet. Hij zong door en na afloop van de nationale hymne riep de burgemeester drie keer ‘Leve de koningin’, maar dat klonk schraal. Heel armoedig.

Het ganzengestap van mijn vader en zijn reserveagenten haalde een provinciaal dagblad. Het sprak er schande van. De columnist van het plaatselijke advertentieblaadje refereerde aan het Duitse accent van mijn vader tijdens het zingen van het volkslied. Toen ik vier dagen later samen met hem de dodenwake op de Waalsdorpervlakte bezocht, deed hij uiterst eigenaardig.

Een paar weken na deze gebeurtenis verzond hij al zijn onderscheidingen aan de burgemeester, pakte zijn pistool in en stuurde het pakje weg, en had hij zijn ontslag genomen als hoofd of onderhoofd van de reserve-politie. De club oefende onder leiding van een andere chef nog wel eens achter het politiebureau maar moet een zachte dood zijn gestorven. Ze marcheerde nooit meer voor het bordes en mijn vader stak voortaan op Koninginnedag alleen de vlag nog maar uit. Nadat hij de vlag gehesen had, verdween hij op zijn fiets in de duinen en kwam een paar minuten voor de officiële zonsondergang thuis om de vlag te strijken. Hij vouwde deze netjes op maar borg haar niet op in een la van het dressoir. Hij het haar liggen op het gangkastje. Hij zei: “Die hebben we nog op 4 en 5 mei nodig.”