5

Het zou weer geen vrolijke Kerstmis worden. Mijn moeder zei omstreeks 15 december tegen mij en mijn broers: “Houden jullie je nu maar een beetje rustig, spreek hem niet tegen, misschien redden we het dan met de kerst.” Mijn moeder keek in de radiobode of er hoorspelen over de oorlog waren. Als dat zo was, kookte ze expres wat later. Want in geen geval zou mijn vader naar de radio luisteren onder het eten. Tijdens het avondmaal stonden de kinderen die onder de twaalf waren aan tafel. Mijn broers die ouder waren mochten op een krukje zitten. We mochten niet met elkaar praten. Mijn ouders, die tegenover elkaar zaten aan de grote balpotentafel, spraken zachtjes in het Duits.

Televisie keken we niet omdat we geen toestel hadden. Mijn vader wilde wel maar mijn moeder meende dat televisie niet goed voor hem was. En voor ons eigenlijk ook niet. Ze zei een keer in de keuken, terwijl ik op een stoofje naast haar de vaat stond af te drogen: “Dan hangen jullie steeds voor dat ding en komt er van het huiswerk niks meer, maar wat erger is, is dat je vader dan wil kijken naar die series over de oorlog. En daar kan hij niet tegen. Dan heb ik geen leven meer als jullie in bed liggen. Je gelooft het misschien niet – en eigenlijk ben je er nog te klein voor om het te weten – maar dan kruipt hij ‘s-nachts over de vloer van de slaapkamer met schuim op zijn mond. Dan tiert en vloekt hij en vaak slaat hij me. Waarom weet ik niet. Die oorlog zit maar in zijn hersens. Hij kan er gewoon niet over praten. Ik heb wel eens tegen hem gezegd dat hij naar een dokter moet maar dan antwoordt hij dat Hitler gek was en niet hij. Dat weet ik natuurlijk ook wel! Hoe hij ook krijst en gilt, zijn familie krijgt hij niet terug. Ach, jongen, het is ook voor jullie verschrikkelijk. Pas op met dat oortje; dat is het geplakte kopje. Nog twee pannen en dan zijn we klaar. Maken we lekker warme chocola.”

Het was 16 of 17 december. Ik hing de theedoek uitgespreid over het rekje en ging in de kamer voor de kachel zitten. In afwachting van de warme chocola en een speculaasje. Ik hoorde mijn vader de trap afkomen. Direct na het eten was hij naar boven gegaan. Hij was op zijn kamer gaan zitten, waar wij nauwelijks mochten komen. Er was een grote, afgesloten kast waar wij helemaal niet in mochten komen. De enige die er ooit in had gekeken was mijn op een na oudste broer, die erg handig was in het openen van sloten met haarspelden en kleine schroevendraaiers.

Dat was op een snikhete zomermiddag geweest. Mijn vader was een week eerder plotseling verdwenen. Dat deed hij wel meer. Hij nam geen afscheid. Het ging altijd op precies dezelfde wijze. In de gang beneden stond opeens een grote, versleten leren koffer. Daarnaast stond mijn vader in de ovale spiegel te kijken. Mijn moeder stond in de keuken. Hij vroeg aan haar of ‘ze’ hem zouden herkennen.

“Ach, wel nee,” antwoordde mijn moeder, “er zijn toch ook gewone Nederlanders met gitzwart haar. Alhoewel het je een stuk zou helpen wanneer je grijs werd.”

Hij zei niets meer. Pakte zijn valies, verliet het huis en verder hadden we maar af te wachten. Zou hij terugkomen? Waar ging hij heen? Ik herinner mij een keer dat mijn moeder voor het raam stond, ogenschijnlijk naar niets keek, maar duidelijk op hem stond te wachten en mompelde: “Misschien is het voor ons allemaal wel beter wanneer hij niet meer terugkomt.”

Zijn geheimzinnige reizen voerden hem niet naar Duitsland. Na 1937 is hij in dat land slechts eenmaal terug geweest. Ofschoon hij geen man voor vrienden was, had hij op een gegeven moment een vriend die meendedat je juist naar Duitsland moest gaan om eroverheen te komen. Met die vriend samen is hij toen naar de Moezelstreek, of ergens daar in de buurt, geweest. Toen hij terugkwam was hij wekenlang van streek. De dokter moest vaak komen en die vriend hebben we nooit meer gezien.

Toen mijn broer op die snikhete zomermiddag de geheime kast van mijn vader openmaakte, was hij in Mexico. Daar kwamen we een paar weken later achter. Bij mijn weten is het het enige levensteken dat wij van hem ontvingen tijdens zijn talrijke en duistere afwezigheden. Mijn moeder vond de kaart bij de post en zette hem op de schoorsteen. De enige tekst die er behalve ons adres op stond was: “Auch hier spricht man Deutsch.” De kaart stond meer dan een maand op de schoorsteen.

Mijn vader kwam even eigenaardig thuis als hij was weggegaan. Hij zette zijn koffer in de gang, keek in de spiegel, liep de kamer in, pakte de kaart van de schoorsteen en gooide haar in de kachel, en ging de trap op naar zijn kamer. Twee minuten later was hij weer beneden. Razend, in zijn gitzwarte ogen stonden grote tranen. Zijn handen verraadden aanstormend geweld. “Wie heeft er in de kast gezeten? Jij? Jij? Of jij?” Mijn een na oudste broer keek hem angstig aan en sprak met een bevend en benauwd stemmetje: “Ik, Vati…”

Hij begon mijn broer te schoppen, te slaan. Mijn moeder kwam tussenbeide. Stoelen door de ramen, gebroken schotels en schalen, pleisters en blauwe ogen. Het duurde deze keer heel lang. Hij sloeg almaar door en schreeuwde: “En wat heb je gezien! Wat heb je gezien?”

Het gehele huiskamerinterieur lag ontredderd door elkaar. Mijn broer, die met zijn hoofd op een omgekeerde stoel lag, hakkelde huilend: “Allemaal naakte dode mensen in kuilen. Prikkeldraad. Concentratiekampen, honden en militairen. Rijen naakte mensen op perrons. Waarom bewaart u dat allemaal?” Mijn vader leunde tegen een kast, mijn moeder zat ineengedoken aan tafel en snikte: “Zo kunnen we toch niet doorgaan! Waarom moeten de jongens er nu ook nog onder lijden? We kunnen er toch allemaal niets aan doen?”

Mijn vader was een kleine man. Na een driftaanval leek hij altijd nog kleiner en nog donkerder. Hij verliet de kamer, stommelde de trap op en na een minuut of tien probeerde mijn moeder orde op zaken te stellen. “Zeg maar niks meer jongens. Kom, we ruimen de boel op. Zonde van die mooie schaal. Laten we maar een glaasje limonade maken. Ik wou dat ik dood was. Hoe lang moet dit nog zo doorgaan?”

Op die zestiende of zeventiende december kwam mijn vader de trap af. Hij had op zijn kamer gezeten waarvan wij inmiddels wisten dat zij die gruwelijke verzameling documenten, tijdschriften en boeken bevatte.

We deden spelletjes halma en domino aan tafel. Mijn moeder zat naast de kachel te handwerken. Mijn een na jongste broer lag in bed. Mijn jongste broer moest nog geboren worden.

De deur ging open. Mijn vader keek onheilspellend, had duidelijk gehuild, hij ging tussen de suitedeuren staan. Haalde een hand door zijn haren, schudde – zo leek het tenminste – de tranen uit zijn ogen en probeerde plechtig te zeggen (dat lukte niet maar hij zei het toch): “Jongens, we vieren dit jaar geen Kerstmis.” We bleven allemaal stil. Mijn moeder probeerde: “Nou zeg…de jongens verheugen zich er zo op…waar is dat nou voor nodig?” Hij liep naar de tafel toe, zette zijn handen er plat op, keek mijn moeder aan en herhaalde: “Ik zei dus: we vieren dit jaar geen Kerstmis. Geen haas, geen kip, geen konijn.” Mijn moeder probeerde opnieuw: “Doe toch niet zo raar. Wat heeft het nou voor zin? Zo maak je je jongens gek. We hoeven er geen uitbundig feest van te maken maar een beetje…” Mijn vader onderbrak haar. “Ik zei we vieren geen Kerstmis. Er komt geen boom in huis. We hangen geen ster voor het raam. Ik wil geen bal zien. We vieren überhaupt nooit feest meer: geen Pasen, geen Pinksteren, niks.” En vervolgens verviel hij in een ratelend Duits waarvan ik nauwelijks iets begreep. Later ben ik erachter gekomen dat hij op dit soort momenten de wijsgerige aspecten van het joodse geloof, zwaarmoedige Duitse wijsgeren, Nacht und Nebel, de geschiedenis van de Duits-Poolse Korridor, de opkomst van het Derde Rijk en nog veel meer tot een krankzinnige potpourri smeedde.

Hij probeerde een tragisch verleden voor zijn kinderen uit te leggen. Maar ze begrepen het niet. De moeder zat onmachtig in haar stoel. Uiteindelijk zei ze: “Goed, dan doen we niks. Het zal wel saai worden. Ik houd wel van die donkere dagen van de kerst.” Ik vroeg: “Maar waarom mogen we dan geen feest vieren?” Mijn moeder snauwde: “Houd je mond!” Mijn vader was alweer op weg naar zijn kamer en benadrukte nog eens: “Er wordt dit jaar geen feest gevierd. Er wordt in dit huis nooit meer feest gevierd.” Een of twee dagen later was er een kerstfeest op school. Ik werd bang.

Er stond een grote boom op de speelplaats voor school. Voor de ramen van de klassen hingen gouden sterren, zilveren ballen en kersttakken. De laatste dag voor de vakantie vertelde de meester verhalen. We kregen allemaal een stukje kerststol dat we boven een schriftblaadje opaten, mochten ten slotte een kersttekening maken en kregen allemaal een kerstkaart met opgeplakt zilverstrooisel mee naar huis. Ik het de kaart aan mijn moeder zien. Ze schrok. “Zet die prachtige kaart maar niet beneden in de kamer. Zet haar maar boven op je bureautje. Je weet dat je vader er niet tegen kan.”

Een jonger broertje had rood crêpepapier om de lamp in de vestibule gewikkeld. Mijn moeder pakte gauw het keukentrapje om het eraf te halen. Een van mijn andere broers had ‘Gelukkig Kerstfeest’, met twee uitroeptekens, op de buitenkant van zijn kamerdeur geschreven. Omdat hij dat met lippenstift had gedaan, stond mijn moeder wel een half uur met schuurpoeder op de deur te boenen, zodat die er behoorlijk verveloos uit kwam te zien. Toen mijn oudste broer een kerstlied van Elvis Presley hard uit zijn radio liet klinken, rende mijn moeder naar boven. “Zet dat in godsnaam zachter, jongen. Straks komt je vader thuis en dan hebben we de poppen aan het dansen.”

Op de middag van de vierentwintigste december zaten we allemaal thuis. Het was koud buiten dus deden we spelletjes en pelden pinda’s boven een opengeslagen oude krant. De enige die niet thuis was, was mijn vader. We hadden elkaar er niks over gezegd maar we hoopten allemaal dat hij met een boom de achtertuin in zou komen lopen.

Het was al donker toen hij driftig over het grindpad aankwam. Toen hij te zien was in het licht dat uit de kamer op het bordes viel, zagen we dat zijn ogen vuur schoten. Met een klap opende hij de deur van de bijkeuken en kwam naar de kamer gelopen. Door het luik tussen de achterkamer en de keuken zagen we nog eens goed hoe boos zijn gezicht stond.

Hij bleef met zijn jas aan op de drempel van de kamer staan en schreeuwde: “Jullie zijn stiekem Kerstmis aan het vieren. Ik sla hier de zaak aan stukken! Jullie weten dat ik het verboden heb!” Mijn moeder liep op hem af en legde haar handen op zijn schouders. “Dat is niet waar. De jongens doen gewoon een spelletje en eten pinda’s. Dat mag toch wel?” Mijn vader sloeg haar hard in het gezicht, maaide met zijn armen de pinda’s, pindadoppen en spelletjes van de tafel, sloeg ons links en rechts van de stoelen. “Ik heb gezegd geen feest, geen feest, helemaal geen feest,” schreeuwde hij. Het zweet stond op zijn voorhoofd, een knoop was van zijn jasje gesprongen en zijn haar hing in rare pieken over zijn gezicht.

Toen hij eindelijk was vertrokken naar zijn kamer, huilden mijn jongere broers, terwijl ze op de grond bleven liggen. De jongste kwam uit zijn bed dreinend de kamer in. Mijn moeder begon met rood behuilde ogen de halmapionnen en dominostenen op te rapen en veegde met stoffer en blik de pindadoppen bij elkaar. Daarna zei ze: “Gaan jullie maar naar bed. En rustig op de trap. We gaan morgenmiddag wel wandelen; dan hebben we tenminste een beetje rust. In het bos of in de duinen zal hij ons geen kwaad kunnen doen.”

Onder de dekens, in het donker, trilde ik na. Ik begreep hem niet. Waarom mochten we geen feest vieren? Het broertje met wie ik op de kamer lag, zei: “Hij is gewoon gek.” Ik vroeg: “Maar waarom zit hij dan niet in een gekkenhuis?” Mijn broertje antwoordde: “Daar is hij nog niet gek genoeg voor.” Nadat mijn broer in slaap was gevallen, hoorde ik mijn moeder beneden met haar vuisten op de muur slaan, snikken en roepen: “Dit is geen leven! Dit is geen leven!”

De eerste kerstdag begon met een waarschuwing van mijn moeder (mijn vader lag nog op bed). “Jullie doen vandaag net alsof het een gewone dag is. Niks bijzonders.” Een broer sarde: “Hoe moet dat dan? Zal ik maar gewoon naar school gaan en de hele dag een beetje over het lege schoolplein gaan slenteren?”

“Houd je mond,” snauwde ze.

Vader kwam de kamer binnen. Zijn gezicht was lijkbleek. Hij ontbeet niet en ging in de voorkamer een Duits tijdschrift lezen. Af en toe hoorden wij hem lachen. Waarom wisten we niet. Er stonden beslist geen moppen of cartoons in het blad dat hij las.

Tot het avondeten gebeurde er niks bijzonders. ‘s-Middags waren we gaan wandelen. Steeds dezelfde plekken: daar was mijn vader bang voor een paard weggelopen, daar had hij een paddestoel uit de grond getrokken en gezegd: “Niks gevaarlijk. Let maar op, ik ga niet dood,” daar – vlak bij het marinevliegveld – was hij op de grond gaan liggen en had geroepen: “Ga allemaal liggen, er komen Heinkels en Stuka’s aan. Niet bewegen anders gooien ze bommen op je kop.” We spraken er met elkaar over en moesten erom lachen. Mijn moeder keerde zich om terwijl we lachend achter haar aan slenterden. “Jullie moeten er niet mee spotten. Vati is ziek.”

“Maar wat heeft hij dan?”

“Dat kan ik jullie niet vertellen.”

“Waarom gaat hij niet naar de dokter?”

“Daar hebben ze geen dokters voor.”

“Dan kan hij toch naar het gekkenhuis naast het dierenpark.”

“Laat ik dat nooit meer van jou horen, versta je me,” en mijn moeder trok mij aan een oor. Toen we thuiskwamen zat mijn vader in een donkere kamer piano te spelen. Mijn moeder zei: “Gaan jullie maar naar boven, als het eten klaar is, roep ik wel.” Het hele huis klonk naar piano. Hij zong hardop mee. Rare liederen. Het enige andere geluid was het gesis van de snelkookpan in de keuken.

“Jongens, oehoe, jongens, eten!” riep mijn moeder onder aan de trap. We kwamen onze kamers uit gerend – “Ik heb een rothonger, zeg” – en stormden de eetkamer binnen. Vader zat al op zijn plaats. Hij had zijn servet stevig om zijn nek geknoopt. Met zijn armen over elkaar keek hij ons kwaad aan. Een broertje dat te jong was om te mogen zitten, vroeg: “Mag ik vandaag op een krukje, Vati, het is toch Kerstmis.” Hij kreeg van mijn moeder onmiddellijk een draai om zijn oren. “Wat heb ik je gezegd? Het is vandaag helemaal geen feest. We doen net of het een gewone dag is,” fluisterde ze.

We aten zwijgend. Zelfs mijn ouders spraken niet tegen elkaar. Er brandde één lamp: die boven de tafel. De gordijnen waren open en in twee huizen aan de overkant van onze straat zag ik kerstbomen, lichtjes, vrolijke gezelschappen en kaarsen. Ik kon zelfs zien dat er in de grote kamer van de directeur van de melkfabriek werd gedanst. Zoiets gebeurde bij ons bijna nooit. Een paar jaar eerder – toen het een beetje beter ging met mijn vader – had hij met mijn moeder gedanst. Wij moesten het kleed oprollen, mijn oudste broer zette een plaatje op de pick-up en vader en moeder dansten heel sierlijk op het parket. Wij klapten mee en voor de grap maakte mijn vader zelfs een rare draai. Daarna was zoiets nog twee of drie keer gebeurd.

We hoorden elkaar kauwen. Vader keek naar niemand. Terwijl hij at, staarde hij strak voor zich uit. De enige die soms wat zei, was mijn moeder. Opmerkingen als: ‘Dat heeft gesmaakt’, ‘Zo, nu ga ik eens het volgende gerecht uit de keuken halen’ en ‘Zo, zijn we aan het toetje toe’.

In de keuken zette mijn moeder het toetje in het luik. Ik zag zeven toefjes slagroom op de puddingschoteltjes. Moeder liep de kamer in, pakte het blad met de nagerechten en begon ze uit te delen. Toen mijn vader het toetje kreeg, kwam er aan alle stilte een einde. Hij smeet het nagerecht tegen de muur, trok het tafellaken van de tafel, pakte de juskom en wierp haar naar de schoorsteen. Verwilderd, bevend over zijn hele lijf en met zijn handen op tafel, zei hij uiteindelijk zacht: “Ik heb gezegd geen feest dus geen slagroom.”

Mijn moeder probeerde hem nog uit te leggen dat we wel eens meer slagroom hadden. Ook op gewone dagen. Het had geen zin. Vader herhaalde almaar: “Ik heb gezegd geen feest dus geen slagroom.” Na dat wel tien keer gezegd te hebben, keerde hij zich om, opende de tuindeuren en liep de avond in. We hoorden hem langzaam het grindpad aflopen.

Mijn moeder sloot de tuindeuren en keek de kamer rond. De schoorsteenmuur droop van de jus. Grote roze klodders van het nagerecht liepen langzaam over het behang naar beneden. Een jongere broer kirde – bijna enthousiast: “Er hangt een aardappel in de lamp!” Mijn moeder probeerde tot rust te komen. “Nou, jongens, laten we de boel maar opruimen. Waar hebben we dit in jezusnaam aan verdiend? Zo hebben we toch niks aan onze Kerstmis. Als het zo doorgaat zal ik toch naar maatregelen moeten omzien. Haal jij een dweiltje uit de keuken, jij de stofzuiger en maak jij even een emmer sop.”

We maakten alles schoon. Sommige vlekken kregen we niet weg. Mijn moeder dronk een fles Pleegzuster Bloedwijn leeg en langzamerhand verdwenen we allemaal naar onze kamers. In bed zette ik onder de dekens een stuk elektriciteitspijp omhoog zodat ik in een soort tent lag. Met een zaklantaarn las ik Mark Twains Huckleberry Finn in stripvorm. Mijn lievelingsverhaal en het eerste verhaal dat ik leerde kennen uit de zogenaamde ‘wereldliteratuur’. Ik voelde mij nog eenzamer dan de jongens in dat verhaal.