Gedurende bijna een jaar verbleef ik in een gekkenhuis in Brabant. Niet omdat ik gek was maar omdat mijn ouders het gek vonden dat ik gek werd van hun huwelijksleven. Als mijn vader met een stoel of kachelpook mijn moeder te lijf ging, ging ik schreeuwen. Vanwege dat eigenaardige gedrag werd ik eerst naar een kinderpsychiater gebracht, daarna naar de huisarts en uiteindelijk naar de schoolarts. Mijn vader, of mijn moeder – de ene keer moest ik met hem naar een dokter, de andere keer met haar – zei tegen de doktoren dat ik’zomaar ging gillen, over de grond kruipen’ en vazen van de tafels trok. Wanneer ik iets wilde gaan zeggen, bijvoorbeeld dat ik niet voor niets ging schreeuwen, kreeg ik van mijn vader, moeder of dokter een klap en werd mij gezegd dat ik me nergens mee moest bemoeien, dat ik een kind was en dat ze echt het beste met mij voorhadden.
Uiteindelijk werd beslist dat ik naar een inrichting moest. Ik leed, meende men, aan gevaarlijke zenuwtoevallen die onder strenge tucht, met behulp van boslucht, wel over zouden gaan. Tijdens mijn verblijf ben ik niet eenmaal bezocht door mijn ouders.
Het ging helemaal niet beter met mij in het gekkenhuis. Na een half jaar leed ik soms wel zes keer per dag onder vreselijke buikkrampen. De dokters in de inrichting meenden dat die veroorzaakt werden door ‘zenuwen’ Men nam mij voor tien dagen op in een gewoon ziekenhuis maar kon niets vinden. Ik werd na ontslag uit dit plattelandsziekenhuis onder nog strengere psychiatrische behandeling gesteld. Totdat men tot de conclusie kwam dat ik ongeneeslijk ziek was en men mij ontsloeg uit de Brabantse kliniek. Mijn ouders moesten maar andere doktoren en psychiaters raadplegen; in Brabant kwamen ze er niet meer uit.
De buikkrampen hielden aan. Op een ochtend werd ik wakker en kon mij niet meer bewegen. Onze huisarts was op vakantie en er werd ijlings gebeld naar zijn vervanger. Deze onderzocht mij gedurende een paar minuten en keek mijn moeder die naast hem stond verbijsterd aan. “Mevrouw, hoe lang heeft die jongen al pijn in zijn buik?”
Mijn moeder dacht na en antwoordde: “Een kleine twee jaar, schat ik. Er hebben al zoveel dokters naar gekeken. Ze beweren steeds dat Boudewijn te zenuwachtig is. Een nerveuze kwaal, zo gezegd.”
De dokter keek eerst naar mij en vervolgens, omhoog, naar mijn moeder. “Ik weet niet, mevrouw, welke koekenbakkers u heeft ingeschakeld maar uw zoon ligt op sterven. Hij moet al heel lang last hebben van blindedarmontsteking want nu is het zaakje bij hem van binnen gesprongen. Hij heeft buikvliesontsteking. Bidt u? Als dat zo is zou ik onmiddellijk beginnen met de Schepper aan te roepen om sterkte en genade. Er moet direct een ziekenwagen komen.”
Ik herinner mij dit gesprek letterlijk. Hoe kan een jongen van elf jaar een gesprek als dat tussen zijn moeder en de invallende dokter zo onaangedaan aanhoren en hoe kan het zijn dat ikhet mij vijfentwintig jaar later nog letterlijk herinner?
In de eerste plaats was dood niet iets vreemds meer voor mij omdat ik eerder op sterven had gelegen – ik was toen zes jaar oud – en ik daarna nog het nodige aan ziekte en dood had meegemaakt. In de tweede plaats wilde ik dood.
De jaren vijftig waren gevuld met dood. Klasgenootjes raakten verlamd door polio en een paar droegen we met de klas naar het kerkhof. Weliswaar kreeg ik geen polio maar wel tbc, wat toen een gewone ziekte, met soms dodelijke afloop was. In het sanatorium heb ik een paar maal naast stervende lotgenootjes gelegen. De voortdurende zelfmoordpogingen van mijn vader, de aanblik van een medepatiëntje dat zich in een boom achter het gekkenhuis had verhangen, deden mij bijna naar de dood verlangen. Gedurende mijn internering in Brabant zetten zich zelfmoordgedachten in mij vast die mij nooit meer zouden verlaten. Mijn grootmoeder heeft eens tegen mij gezegd: “Voordat je naar Brabant ging was je zo’n leuk ventje, daarna heb ik je nooit meer blij gezien.”
∗
Het meest vernederende van de inrichting was het leesverbod. In die jaren 1958 en 1959 heb ik bijna geen boek of blad mogen lezen. Ik weet nog goed hoe erg mijn leeshonger werd. Als we met de leidster van onze afdeling in een lange rij gingen wandelen door het Brabantse plaatsje, voelde ik mij af en toe redelijk plezierig. Niet omdat de wandeling zo leuk was – de patientjes waren met een touw aan elkaar gebonden en mochten niet praten – maar omdat ik op huizen, aanwijzingsborden en elektriciteitszuilen letters zag: aanplakbiljetten, affiches van makelaars of zinnetjes als ‘Verboden voor paard en wagen’.
In de korte tijd tussen mijn ontslag uit het gekkenhuis en de opname in een Haags ziekenhuis ging ik niet naar school en bevredigde mijn leeshonger op absurde wijze. Als ik niet te zeer leed onder buikkrampen, las ik alles wat ik te pakken kreeg. De taal deed er niet toe. Of ik het kon begrijpen maakte mij niets uit, als ik maar kon lezen. Advertentieblaadjes, vlugschriften van de BB, afschriften van brieven die mijn vader naar allerlei Duitse instanties verzond, hele encyclopedieën – ik las ze allemaal.
∗
In de ziekenauto die mij naar Den Haag bracht, raakte ik in coma. Een paar weken later ontwaakte ik. Naast mij zat mijn vader. Tranen rolden over zijn wangen. Hij nam mijn hoofd in zijn handen en kuste mij. Hij bleef maar kussen totdat een verpleegster kwam die zei: “Past u op, mijnheer. Het is nog helemaal niet goed met uw jongen en als u op die manier met hem tekeergaat, kunnen zijn slangen in de war komen of van de naald schieten.”
Ik zag er raar uit. In beide armen staken naalden met daaraan slangen. In de ene slang stroomde bloed uit een fles en in de andere een soort water. Verder voelde ik een slang die in mijn buik zat. Die liep onder de lakens vandaan naar een machine die onder het bed stond te draaien. Later begreep ik dat deze het vuil uit mijn ontstoken buik pompte.
∗
“Dag Vati,” zei ik zachtjes. Praten deed pijn. Mijn vader zag er wit uit, hij was heel mager in zijn gezicht. “Bent u ziek?” vroeg ik.
“Nee,” fluisterde hij, “dat komt doordat ik al drie weken niet geslapen heb. Ik heb hier maar zitten te wachten totdat je wakker zou worden.” En opnieuw begon hij te huilen. Hij gaf me een kus op het voorhoofd en beloofde gauw terug te komen. “Over een paar uur ben ik weer bij je. Kijk naast je, op het tafeltje. Wat zie je daar?”
“Boeken,” antwoordde ik.
“Juist. En die zijn allemaal voor jou. En als je ze uit hebt, breng ik nieuwe.”
Op het tafeltje lag een stapel boeken van wel een halve meter hoog en twee andere dingen. Het eerste was mijn vaders mooiste medaille die hij aan mij beloofd had als hij er niet meer zou zijn. Ik had steeds aangenomen, na de terugzending van zijn medailles aan de burgemeester, dat hij vergeten was de mooiste voor mij achter te houden. Het andere ding was een speelgoedbulldozer. Hij had jaren in een etalage gestaan bij de beste speelgoedwinkel van ons dorp. Hij was heel groot en nauwkeurig op schaal nagemaakt.
Als ik met mijn vader langs die speelgoedwinkel liep, zeurde ik: “Krijg ik die voor mijn verjaardag?”
Hij had altijd geantwoord: “Dat ding is veel te duur voor een aardigheidje en wat heb je eraan. Een boek is leerzamer. Ga me daar zeventien gulden vijftig uitgeven voor een stuk metaal. En wie weet is het ding wel in Duitsland gemaakt.”
Dat laatste verwijt kon ik steeds ontkrachten want ik had hem een keer uit de etalage laten halen. “Het is een Corgi Toy, Vati. Dat weet ik zeker en dus is het Engels.”
“Toch blijft het veel geld voor een ding waar je niks van kunt leren en alleen een beetje mee over het karpet kunt kruipen. Houd jij je nu bij boeken, daar leer je veel meer van.” En zo besloot mijn vader, al wandelend, een gesprek dat we minstens twintig keer gevoerd moeten hebben.
Alles wat ik mij ooit gewenst had, stond onbereikbaar op het tafeltje. Mijn polsen waren vastgebonden aan de zijkanten van het bed en ik kon alleen maar op mijn rug liggen. De kleinste beweging deed pijn. Zelfs met het goed bekijken van de spulletjes en boeken had ik grote moeite. Mijn hoofd kon ik slechts een heel klein eindje naar links bewegen. Zelfs zo weinig dat ik niet eens de onderste titels van de stapel kon lezen.
Al een paar minuten na het afscheid van mijn vader begon ik erover te piekeren hoe ik toch zou kunnen lezen. Misschien zou het ziekenhuis een hoger tafeltje vlak naast mijn hoofd kunnen plaatsen zodat ik goed naar de bulldozer kon kijken. Misschien konden ze een stellage boven mijn hoofd bouwen waarin een boek kon hangen. Maar wie zou dan de bladzijden moeten omslaan? De medaille leek nog de minste moeilijkheden op te hoeven leveren. Die zou iemand van het ziekenhuis op de gekke witte pyjama die ik aanhad kunnen spelden.
Pas na de overwegingen van wat wel en niet zou kunnen, realiseerde ik mij waar ik lag en wat er met mij was gebeurd. Ik had een paar weken ‘geslapen’, lag in een ziekenhuis aan allerlei slangen en moest wel heel erg ziek zijn. Want nooit eerder had ik in een ziekenhuis alleen in een kamer gelegen en ook nooit met zoveel slangen in mijn lijf en machines onder en naast mijn bed.
De zuster kwam binnen en maakte mijn lippen met een watje nat. Daarna mocht ik drinken uit een knijpfles met een slangetje. “Mag ik met mijn nieuwe bulldozer spelen?” vroeg ik.
“Dat kun je helemaal niet. Daar ben je nog te ziek voor.”
“Kunnen ze niet iets voor me laten maken dat ik dan kan lezen?”
De zuster lachte. “Wat ben je toch een flinke jongen. Je bent een paar uur wakker en je wilt al lezen. Over een paar maanden ben je misschien sterk genoeg om een boek te kunnen vasthouden.”
“Over een paar maanden!” barstte ik in snikken uit, “over een paar maanden pas?”
De verpleegster troostte mij. “Je bent heel erg ziek, ventje. We zijn al zo vreselijk blij dat je wakker bent geworden. Je hebt van alles en nog wat.”
“Wat dan?”
“Nou, allemaal heel moeilijke namen zijn dat. Je hebt zoiets als een hele erge blindedarmontsteking, bloedvergiftiging en nog een paar dingen. Als je niet moe bent, zal ik je voorlezen. Je vader heeft mij beloofd dat hij gauw terugkomt – als hij goed geslapen heeft – en ook die zal je voorlezen. Of lees je liever zelf?”
“U zegt dat ik pas over een paar maanden lezen kan…”
“Ja ja; ik bedoel: vind je voorlezen niet zo leuk?” vroeg de zuster.
Ik hoefde niet lang na te denken. “Ik lees liever zelf. Mijn vader leest heel hard voor, dan schaam ik me. Hij maakt van elk boek iets heel ergs. Sommige boeken die hij mij thuis heeft voorgelezen, vond hij zo verdrietig dat hij moest huilen en ze niet verder meer kon voorlezen.”
De verpleegster keek me aan, rangschikte wat op het tafeltje en zei toen: “De medaille kan ik je natuurlijk wel opspelden. Wil je dat?”
Ze speldde de medaille op. Die was heel mooi: glimmend, groot en met een lint in veel kleuren. Ik keek diep naar beneden en kon een stukje van de medaille zien. “Ik dacht dat ik hem nooit zou krijgen,” praatte ik tegen de zuster. Daarna voelde ik mij heel moe, viel in slaap en werd wakker toen mijn vader samen met een dokter naast mijn bed stond.
∗
Gedurende enige maanden bleef mijn toestand kritiek. Mijn vader liet overal dokters vandaan komen en toen plotseling mijn arm verlamd raakte, werd er zelfs buitenlandse hulp ingeroepen. Door het ondeskundig steken van infuusnaalden in mijn arm waren spieren en pezen geraakt. Mijn vader zou nog jaren na mijn ontslag uit het ziekenhuis procederen tegen de hospitaaldirectie en enkele doktoren.
De arm kon ik na twee jaar weliswaar weer gebruiken maar hij kreeg nooit zijn volledige kracht terug en draagt tot op heden sporen van een wat haastig uitgevoerde operatie. Een paar maanden na de dood van mijn vader kreeg ik van een notaris een brief. Daarin stond dat het ziekenhuis had ingestemd met de door mijn vader voorgestelde schikking: op mijn giro zou honderdvijftig gulden worden overgemaakt als bijdrage in de revalidatiekosten. Zo kon ik meer dan zestien jaar na de operatie en veertien jaar na de voltooiing van de revalidatie – uitrekenen dat ik voor iedere dag dat ik met een lamme arm had gelopen twintigeneenhalve cent kreeg. De notaris schreef: “Formeel zou ik het bedrag hoofdelijk moeten omslaan over uw broers, halfzusje en uw vaders laatste echtgenote, doch dat leek mij in dit specifieke geval enigszins zuur. Vandaar dat ik het bedrag op uw rekening overmaak en hoop te kunnen rekenen op uw discretie.”
De eerste maanden las mijn vader iedere middag en iedere avond voor naast mijn bed. Hij ging steeds minder ‘reciteren’ en droeg ook niet voor uit oorlogsboeken. Na een tijdje vond ik dat hij ‘van iedereen op de wereld’ het mooiste voorlas. Het enige lastige van hem was dat hij niet onderbroken mocht worden of gevraagd kon worden een paar regels nog eens te lezen. Het voorlezen was voor hem een ritueel waarbij hij bijna in trance raakte.
De eerste stapel werd na een paar weken vervangen door een nieuwe stapel en die na verloop van tijd weer door een andere. Als hij aan een nieuw boek begon, stelde hij allerlei vragen, zoals: “Zullen we nu aan iets moeilijks beginnen?”, “Een cowboyboek of indianen?”, “Zal ik nu eens geen boek voorlezen maar in rijm met je praten?”, “Zal ik je vertellen wat er in de wereld aan de hand is?” of “Ik wil je wel uit een Donald Duck voorlezen maar het is niet goed voor je hersens. Plaatjes zijn dom, die verpesten je fantasie.”
De dag brak aan dat ik naar huis mocht. Nog vaak droom ik van het afscheid van de zusters in de hal van het ziekenhuis (waar ik meer dan een jaar had doorgebracht) en mijn thuiskomst. Hoe ik naar huis ben gekomen weet ik echter niet meer. Ik neem aan dat ik niet met de tram of per bus ben gereisd. Maar hoe dan wel? Met een taxi? Met de auto van mijn vader?
De thuiskomst herinner ik mij des te nauwkeuriger. Op de stoep voor ons huis zong de hele lagere school enkele liederen. In de huiskamer stond een nieuwe fiets, waarvan de onderdelen waren bekostigd door een grote groep mensen. De hoofdmeester van de lagere school had de bel bekostigd, mijn broers de voorlamp, onze huishoudster de achterlamp, iemand van de gemeente de snelbinders enzovoorts. Mijn vader stond voor de fiets, waarover een laken hing. Hij zei: “Weet je wat hieronder zit?” Ik antwoordde ‘Nee’ maar had al direct gezien dat het een fiets was. Het rijwiel werd onthuld en mijn moeder zei: “Mooi hè? Je mag er pas over een jaar op rijden. Nu mag je van de dokter nog niet fietsen.”
Mijn vader ging naast mij staan. “Vind je hem mooi?” vroeg hij. Zonder mijn antwoord af te wachten, fluisterde hij in mijn oor: “Ik heb nog iets mooiers voor je. Ga maar even mee.”
Hij droeg mij de trap op, zette mij op de overloop neer en deed de deur van mijn kamer open. Onder de vensterbank was een boekenkast getimmerd waar al mijn boeken uit het ziekenhuis in stonden. Ik vloog hem om de hals. “Voorzichtig, jongen, je bent nog heel zwak,” sprak hij half streng. “Moet je kijken,” zei hij en liep naar de schoorsteen waar geen kachel meer stond omdat we centrale verwarming hadden gekregen. Hij schoof een gordijntje open dat voor de schoorsteen hing en daarachter waren drie, van achteren rond gezaagde planken bevestigd.
“Heb ik zelf voor je getimmerd. Het stookgat heb ik goed dichtgemetseld. Daar kan echt geen roet meer uitkomen. Dit kastje is voor je mooiste boeken. De boeken waar je het meest van houdt. Ben je er blij mee?”
“Ja, ja, ja,” riep ik dolblij en wilde naar hem toe springen om hem te kussen.
“Voorzichtig,” zei hij, “je bent nog heel zwak.” Hij sloot het blauwe gordijntje voor het schoorsteenkastje. “Kom, we moeten maar eens naar beneden gaan.” Beneden was de lagere school bezig aan een nieuw lied. Sommige jongens zongen niet. Die slurpten limonade door een rietje. Mijn moeder ging rond met een schaal moorkoppen.