23 Kehaar

De vleugel sleept als een verslagen banier, die niet langer de hemel voor altijd zal gebruiken, maar leven met honger en pijn een paar dagen. Hij is sterk en pijn is erger voor de sterken onvermogen is erger.

Niemand anders dan de dood, de verlosser, zal dat hoofd nederig maken. De onverschrokken bereidheid, de vreselijke ogen.

—Robinson Jeffers, Hurt Hawks

Menselijke wezens zeggen: ‘Een ongeluk komt zelden alleen.’ Dit is niet erg toepasselijk, want heel vaak gaat het niet op. Het spreekwoord van de konijnen drukt het beter uit. Zij zeggen ‘Eén wolk voelt zich eenzaam’, en dat is waar: de verschijning van een enkele wolk betekent vaak dat de lucht weldra bedekt zal zijn. Hoe het ook zij, de volgende dag bracht een dramatische tweede gelegenheid om Hazelaars idee in praktijk te brengen.

Het was vroeg in de morgen en de konijnen begonnen te silfle-ren en kwamen naar boven in de heldere, grijze stilte. De lucht was nog kil. Er was vrij veel dauw en geen wind. Vijf, zes wilde eenden vlogen boven hen in een snel bewegende V, gericht op een of andere verre bestemming. Het geluid van hun vleugels daalde duidelijk neer en nam af naarmate zij verder naar het zuiden gingen. De stilte keerde terug. Toen de laatste ochtendschemering oploste ontstond er een soort verwachting en spanning, alsof het dooiende sneeuw was die op het punt stond van een schuin dak te glijden. Toen gaf de hele heuvel en alles daar beneden, aarde en lucht, zich over aan de opgaande zon. Zoals een stier, met een lichte maar onweerstaanbare achterwaartse beweging zijn kop aan de greep van een mens die over de staldeur leunt en de horen zomaar vasthoudt ontrukt, zo kwam de zon de wereld binnen met gladde gigantische macht. Zonder een geluid glansden de bladeren, en het gras schitterde langs de mijlenlange glooiing.

Buiten het bos wreven Kopstuk en Zilver hun oren, snoven de lucht in en huppelden weg, hun eigen lange schaduwen op het gras van de galoppeerplaats volgend. Terwijl zij over het korte gras bewogen—knabbelend, opzittend en om zich heen kijkend—naderden zij een kleine holte, met een middellijn van niet meer dan negentig centimeter. Voor ze de rand bereikten bleef Kopstuk, die Zilver vooruit was, staan, drukte zich en staarde. Hoewel hij niet in de holte kon kijken, wist hij dat er een of ander schepsel in zat—iets vrij groots. Toen hij door de grassprieten gluurde, kon hij de welving van een witte rug zien. Wat voor beest het ook was, het was bijna even groot als hijzelf. Hij wachtte een poos, stokstijf, maar het bewoog zich niet.

‘Wat heeft een witte rug, Zilver?’ fluisterde Kopstuk. Zilver dacht na. ‘Een kat?’

‘Er zijn hier geen katten.’

‘Hoe weet je dat?’

Op dat ogenblik hoorden ze allebei een zacht ademgeruis uit de holte komen. Het hield enkele ogenblikken aan. Toen was er opnieuw stilte.

Kopstuk en Zilver hadden een hoge dunk van zichzelf. Op Hulst na waren zij de enige overlevenden van de Auwsla van San-delvoorde en ze wisten dat hun kameraden naar hen opkeken. De ontmoeting met de ratten in de schuur was geen lolletje geweest en had bewezen wat ze waard waren. Kopstuk, die edelmoedig en eerlijk was, was geen ogenblik gebelgd geweest over Hazelaars moed die avond toen zijn eigen bijgelovige angst de overhand op hem gekregen had. Maar het idee om terug te gaan naar de Honingraat en te rapporteren dat hij een onbekend schepsel in het gras had gezien en het met rust had gelaten, was meer dan hij kon verdragen. Hij draaide zijn kop om en keek naar Zilver. Toen hij zag dat hij mee wilde doen, keek hij nog een keer naar de vreemde, witte rug en ging toen recht op de rand van de holte aan.

Het was geen kat. Het wezen in de holte was een vogel—een grote vogel, bijna dertig centimeter lang. Geen van hen had ooit eerder een dergelijke vogel gezien. Het witte gedeelte van zijn rug, dat zij door het gras hadden gezien, was lichtgrijs en zijn vleugels, die uitliepen in lange, primaire veren met zwarte punten, die over de staart tezamen waren gevouwen eveneens. De kop was heel donkerbruin—bijna zwart—in zo scherpe tegenstelling tot de witte nek, dat de vogel eruit zag alsof hij een soort kap droeg. De ene donkerrode poot die zij konden zien liep uit in tenen met vliezen en drie krachtige, gekromde nagels. De bek, die aan het eind enigszins haakvormig was, was sterk en scherp. Terwijl zij keken ging hij open en liet een rode mond en keel zien. De vogel siste woest en probeerde te slaan, maar toch bewoog hij zich niet.

‘Hij is gewond,’ zei Kopstuk.

‘Ja, dat kun je zien,’ antwoordde Zilver. ‘Maar ik kan nergens een wond zien. Ik zal eromheen lopen…’

‘Kijk uit!’ zei Kopstuk. ‘Hij pakt je.’

Toen Zilver door de holte begon rond te lopen, was hij dichter bij de kop van de vogel gekomen. Hij sprong net op tijd achteruit om een snelle uitval van de snavel te ontwijken.

‘Die zou je poot hebben gebroken,’ zei Kopstuk.

Terwijl zij zich drukten en naar de vogel keken—want ze voelden beiden intuïtief aan dat hij niet zou opstaan—barstte hij plotseling in luide, rauwe kreten uit—‘Jark! Jark! Jark!’—een geweldig geluid van vlakbij—dat door de ochtend scheurde en ver over de heuvel droeg. Kopstuk en Zilver keerden zich om en renden weg.

Ze herstelden zich voldoende om vlakbij het bos te blijven staan en de aardwal op een waardiger wijze te naderen. Je kon je niet vergissen in hun wijde ogen en openstaande neusgaten.

‘Elil?’ vroeg Hazelaar.

‘Nou, ik ben een boon als ik het weet, om je de waarheid te zeggen,’ antwoordde Kopstuk. ‘Er zit daarginds een grote vogel; zoiets heb ik nog nooit gezien.’

‘Hoe groot? Even groot als een fazant?’

‘Niet zo groot,’ gaf Kopstuk toe, ‘maar wel groter dan een houtduif, en heel wat feller.’

‘Was dat degene die schreeuwde?’

‘Ja. Ik ben me doodgeschrokken. We zaten er in werkelijkheid vlak naast. Maar om de een of andere reden kan hij zich niet bewegen.’

‘Is hij stervende?’

‘Ik denk van niet.’

‘Ik zal hem eens gaan bekijken,’ zei Hazelaar.

Kopstuk en Zilver kwamen met Hazelaar terug. Het drietal ging buiten het bereik van de vogel zitten terwijl deze scherp en wanhopig van de een naar de ander keek. Hazelaar sprak in het dialect van de haag.

‘Jij gewond? Jij niet vliegen?’

Het antwoord was een rauw gebrabbel dat ze allen onmiddellijk als uitheems aanvoelden. Het accent was vreemd en keelach-tig, de spraak krom. Hier en daar konden ze een woord opvangen.

‘Komen dood—kah! kah! Jij komen dood—jark!—denken mij afmaken—ik afmaken—jullie boel pijn doen…’ De donkerbruine kop flitste van de ene kant naar de andere. Toen begon de vogel, geheel onverwachts, zijn snavel in de grond te boren. Ze merkten voor de eerste keer op dat het gras voor hem gehavend was en doorgroefd. Een tijdje lang pikte hij hier en daar; toen hield hij op, hief de kop op en sloeg hen opnieuw gade.

‘Ik geloof dat hij sterft van de honger,’ zei Hazelaar. ‘Laten we hem maar voeren. Kopstuk, wees eens aardig en ga wat wormen of zo halen.’

‘Eh—wat zei je, Hazelaar?’

‘Wormen.’

‘Ik wormen zoeken?’

‘Heeft de Auwsla niet geleerd—o goed dan, ik zal het wel doen,’ zei Hazelaar. ‘Blijf jij hier met Zilver wachten.’

Na enkele ogenblikken echter volgde Kopstuk Hazelaar terug naar de greppel en begon ook in de droge grond te graven. Er zijn niet veel wormen in de heuvels en het had dagen lang niet geregend. Na een tijdje keek Kopstuk op.

‘En kevers. Houtluizen? Dat soort dingen?’

Ze vonden een paar rottende takjes en namen ze mee terug.

Hazelaar schoof er één behoedzaam naar voren. ‘Insecten.’

De vogel spleet het stokje in drie stukken, in even zovele seconden en pikte er enkele insecten uit. Weldra lag er een hoopje afval in de holte terwijl de konijnen alles aandroegen waaruit hij eten kon halen. Kopstuk vond wat paardenmest op het pad, groef de wormen eruit, overwon zijn walging en bracht ze een voor een. Toen Hazelaar hem prees mompelde hij iets over ‘de eerste keer dat een konijn ooit zoiets gedaan heeft en vertel het niet aan de merels.’ Eindelijk, lang nadat ze allemaal moe waren, hield de vogel met eten op en keek Hazelaar aan.

‘Klaar eten.’ Hij zweeg. ‘Vat voor jou doen?’

‘Jij gewond?’ vroeg Hazelaar.

De vogel keek sluw. ‘Niet gewond. Veel vechten. Blijven kleine tijd, dan gaan.’

‘Jij daar blijven jij eraan gaan,’ zei Hazelaar. ‘Slechte plaats. Komen homba, komen torenvalk.’

‘Zij vervloekt zijn. Boel vechten.’

‘Ik denk dat hij het zou doen ook,’ zei Kopstuk, die met bewondering naar de vijf centimeter lange snavel en dikke nek keek.

‘Wij niet willen dat jij eraan gaan,’ zei Hazelaar. ‘Jij hier blijven, jij eraan gaan. Wij jou misschien helpen.’

‘Donder op.’

‘Ga mee,’ zei Hazelaar onmiddellijk tegen de anderen, ‘laat hem met rust.’ Hij begon naar het bos terug te huppelen. ‘Laat hem maar een tijdje proberen de torenvalken uit de buurt te houden.’

‘Wat ben je van plan, Hazelaar?’ zei Zilver. ‘Dat is een woeste-ling. Daar kun je geen vriend van maken.’

‘Misschien heb je gelijk,’ zei Hazelaar. ‘Maar wat hebben wij aan een pimpelmees of een roodborstje? Ze vliegen maar heel kleine eindjes. Wij hebben een grote vogel nodig.’

‘Maar waarom moet je zo nodig een vogel hebben?’

‘Dat zal ik je later wel uitleggen,’ zei Hazelaar. ‘Ik wil graag dat Braam en Vijfje het ook horen. Maar laten we nu onder de grond gaan. Als jullie geen keutels willen kauwen, ik wel.’

‘s-Middags organiseerde Hazelaar nog meer werk aan de kolonie. De Honingraat was zo goed als klaar—hoewel de konijnen niet systematisch zijn en er nooit echt zeker van zijn of iets klaar is—en de omringende holen en gangen begonnen vorm aan te nemen. Heel vroeg in de avond ging hij echter opnieuw naar de holte. De vogel zat er nog. Hij leek zwakker en minder alert, maar siste zwakjes toen Hazelaar eraan kwam.

‘Nog steeds hier?’ vroeg Hazelaar. ‘Jij met havik gevochten?’

‘Niet vechten,’ antwoordde de vogel. ‘Niet vechten, maar kijken, kijken almaar kijken. Halen niets uit.’

‘Honger?’

De vogel gaf geen antwoord.

‘Luister,’ zei Hazelaar. ‘Konijnen eten niet vogels. Konijnen eten gras. Wij jou helpen.’

‘Waarvoor ‘elpen mij?’

‘Dat doet er niet toe. Wij jou veilig maken. Groot hol. Eten ook.’

De vogel dacht erover na. ‘Poten goed. Vleugel niet goed, ‘ij slecht.’

‘Nou loop dan.’

‘Jij mij pijn doen, ik jou verdomde pijn doen.’

Hazelaar draaide zich om. De vogel sprak opnieuw.

‘les ver weg?’

‘Nee niet ver.’

‘Kom dan.’

Hij stond heel moeizaam op en wankelde op zijn sterke, bloedrode poten. Toen vouwde hij zijn vleugels hoog boven zijn lichaam open en Hazelaar sprong achteruit, geschrokken door de grote welvende spanwijdte. Maar hij vouwde ze meteen weer dicht en maakte een grimas van de pijn.

‘Vleugel gaat niet. Ik komen.’

Hij volgde Hazelaar gedwee door het gras, maar zorgde ervoor buiten zijn bereik te blijven. Hun aankomst van buiten het bos veroorzaakte min of meer een sensatie, waaraan Hazelaar een einde maakte met een gebiedende scherpte die volkomen verschilde van zijn gebruikelijke manier van doen.

‘Vooruit, aan het werk,’ zei hij tegen Paardebloem en Wege-doorn. ‘Deze vogel is gewond en wij zullen hem onderdak geven tot hij beter is. Vraag Kopstuk je te laten zien hoe je aan wat eten voor hem kunt komen. Hij eet wormen en insecten. Probeer sprinkhanen, spinnen—‘t hindert niet wat. Havikskruid! Eikel! Ja, en jij ook Vijfje—kom eens uit die diepe vervoering, of wat het ook zijn mag. Wij hebben een open, breed hol nodig, breder dan het diep is, met een vlakke vloer een klein eindje onder de hoogte van de ingang: tegen het vallen van de avond.’

‘We zijn al de hele middag aan het graven geweest, Hazelaar—’

‘Ik weet het. Ik zal jullie komen helpen.’ zei Hazelaar, ‘zo meteen. Maar begin vast. De nacht begint te vallen.’

De verbaasde konijnen gehoorzaamden hem, mopperend. Hazelaars gezag werd enigszins op de proef gesteld, maar met Kop-stuks steun hield het stand. Hoewel hij er geen idee van had wat Hazelaar van plan was, was Kopstuk geboeid door de sterkte en moed van de vogel en had het denkbeeld om hem op te nemen al aanvaard, zonder zich om de reden te bekommeren. Hij leidde het graafwerk, terwijl Hazelaar de vogel zo goed mogelijk uitlegde hoe zij leefden, hoe zij zich tegen hun vijanden beschermden en het soort beschutting dat zij konden bieden. De hoeveelheid voedsel die de konijnen aandroegen was niet erg groot, maar toen hij eenmaal in het bos was voelde de vogel zich duidelijk veiliger en was in staat rond te hobbelen en zelf wat eten op te scharrelen.

Tegen uilentijd hadden Kopstuk en zijn helpers een soort portaal binnen de ingang tot een van de gangen die uit het bos naar beneden voerde uitgegraven. Ze bedekten de vloer met beukentakjes en bladeren. Toen de duisternis begon te vallen werd de vogel geïnstalleerd. Hij was nog steeds achterdochtig, maar scheen behoorlijk pijn te hebben. Omdat hij zelf geen beter plan kon bedenken was hij blijkbaar bereid een konijnenhol te proberen om zijn leven te redden. Van buiten konden zij zijn donkere kop zien, alert in de schemering, de zwarte ogen wakend. Hij sliep niet toen zij zelf een late silflage beëindigden en zich onder de grond begaven.

Zwartkopmeeuwen houden van gezelligheid. Zij leven in kolonies waar zij de hele dag lang foerageren en eten, kwetteren en vechten. Eenzaamheid en terughoudendheid zijn hun vreemd. In het broedseizoen trekken zij naar het zuiden en op dergelijke tijden zal een gewond exemplaar naar alle waarschijnlijkheid merken dat hij verlaten is. De woestheid en achterdocht van de meeuw was voor een deel aan pijn te wijten en ten dele aan de verzwakkende wetenschap dat hij geen metgezellen had en niet kon vliegen. Tegen de volgende morgen begonnen zijn natuurlijke instincten om met een troep om te gaan en te praten terug te keren. Kopstuk maakte zich tot zijn metgezel. Hij wilde er niet van horen dat de meeuw erop uit zou gaan om voedsel te zoeken. Voor ni-Frith waren de konijnen erin geslaagd zoveel bijeen te brengen als hij kon eten—voor een tijdje in elk geval en waren in staat tijdens de warmste periode van de dag te slapen. Kopstuk bleef echter bij de meeuw en stak zijn bewondering niet onder mos of gras, urenlang naar hem luisterend of tegen hem pratend. Bij het avondeten voegde hij zich bij Hazelaar en Hulst bij de aardwal, waar Grasklokje zijn verhaal over El-ahrairah had verteld.

‘Hoe is het nu met de vogel?’ vroeg Hazelaar.

‘Een stuk beter, denk ik,’ antwoordde Kopstuk. ‘Hij is erg taai, weet je. Lieve help, wat een leven heeft hij gehad! Je weet niet wat je mist! Ik zou de hele dag naar hem kunnen zitten luisteren.’

‘Hoe is hij gewond geraakt?’

‘Een kat op een boerenerf heeft hem besprongen. Hij hoorde hem pas op het laatste ogenblik. Hij heeft de spier van een van zijn vleugels gescheurd, maar blijkbaar heeft hij hem voor hij er vandoor ging een afstraffing gegeven die hem zal heugen. Toen is hij er op de een of andere manier in geslaagd hier te komen en is eenvoudig ingestort. Denk je eens in: het tegen een kat opnemen. Ik zie nu in dat ik eigenlijk nog aan het begin sta. Waarom zou een konijn het niet tegen een kat opnemen? Laten we nou eens aannemen dat…’

‘Maar wat is het voor vogel?’

‘Nou, daar ben ik nog niet helemaal achter’ antwoordde Kopstuk. ‘Maar als ik hem goed begrijp—maar daar ben ik helemaal niet zeker van—zegt hij dat er waar hij vandaan komt duizenden van zijn soort zijn—meer dan wij ons mogelijkerwijs kunnen voorstellen. Hun troepen maken de hele hemel wit en in het broedseizoen zijn hun nesten als bladeren in een bos—dat zegt hij.’

‘Maar waar? Ik heb er zelfs nog nooit één gezien.’

‘Hij zegt,’ zei Kopstuk en hierbij keek hij Hulst recht aan, ‘hij zegt dat de aarde een heel eind hier vandaan ophoudt en er niets meer is.’

‘Nou ja, het is duidelijk dat hij ergens ophoudt. Wat is daarachter?’

‘Water.’

‘Een rivier bedoel je?’

‘Nee,’ zei Kopstuk, ‘geen rivier. Hij zegt dat er een enorme uitgestrektheid van water is waar geen einde aan komt. Je kunt de overkant niet zien. Er is geen overkant. Nou ja, die is er wel, want hij is er geweest. O, ik weet het niet—ik moet bekennen dat ik het niet helemaal begrijp.’

‘Heeft hij je verteld dat hij buiten de wereld is geweest en weer is teruggekomen? Dat kan niet waar zijn.’

‘Ik weet het niet,’ zei Kopstuk, ‘maar ik weet zeker dat hij niet liegt. Dit water beweegt blijkbaar voortdurend en breekt altijd tegen de aarde: en wanneer hij dat niet kan horen mist hij het. Zo heet hij—Kehaar. Het is het geluid dat het water maakt.’

De anderen waren in weerwil van zichzelf onder de indruk.

‘Maar waarom is hij hier?’

‘Hij hoort hier niet te zijn. Hij had een hele tijd geleden op weg moeten gaan naar dat Grote Water, om te broeden. Blijkbaar trekken een heleboel van hen ‘s winters weg, omdat het zo koud en wild wordt. Dan komen ze in de zomer terug. Maar hij is dit voorjaar al een keer gewond geweest. Het was niet ernstig maar het heeft hem opgehouden. Hij heeft gerust en een tijdje bij een roe-kenkolonie rondgehangen. Toen hij sterker werd heeft hij ze verlaten en hij begon goed op te schieten tot hij op dat boerenerf stilhield en die smerige kat tegenkwam.’

‘Dus wanneer hij beter is zal hij weer verder gaan?’ vroeg Hazelaar.

‘Ja.’

‘Nou, dan hebben we onze tijd verspild.’

‘Waarom, Hazelaar, wat ben je dan van plan?’

‘Ga Braam en Vijfje halen: Zilver moest er ook maar bij komen. Dan zal ik het uitleggen.’ De stilte van de avondsilflage, toen de westelijke zon vlak langs de rand scheen, de graspollen schaduwen wierpen die twee keer zo lang waren als zij zelf, en de koele lucht naar tijm en hondsrozen geurde, was iets waar ze allen nog meer van waren gaan houden dan vroeger de avonden in de weilanden van Sandelvoorde. Hoewel zij het niet konden weten, was de heuvel verlatener dan hij in honderden jaren was geweest. Er waren geen schapen, en dorpelingen uit Koningsrade en Sidde-mond hadden geen aanleiding meer om over de heuvel te lopen, hetzij voor werk of genoegen. In de velden van Sandelvoorde hadden de konijnen bijna dagelijks mensen gezien. Hier hadden zij er sinds hun komst een gezien en nog wel op een paard.

Toen hij de kleine groep langs keek die zich op het gras had verzameld, zag Hazelaar dat ze er allemaal—zelfs Hulst—sterker, slanker en in betere conditie uitzagen dan toen ze bij de heuvel waren aangekomen. Wat de toekomst ook zou brengen, hij kon tenminste het gevoel hebben dat hij tot dusver niet jegens hen tekort was geschoten.

‘We hebben het goed hier,’ begon hij, ‘of zo komt het mij althans voor. We zijn nu zeker niet langer een stel hlessil. Maar toch, iets zit me dwars. Eigenlijk verbaast het me dat ik de enige van ons ben die erover is begonnen te denken. Als wij het antwoord niet kunnen vinden dan betekent dat vrijwel het eind van deze kolonie, ondanks alles wat we gedaan hebben.’

‘Hee, hoe kan dat, Hazelaar?’ zei Kopstuk.

‘Herinner je je Nildro-hain?’ vroeg Hazelaar.

‘Ze is opgehouden met rennen. Arme Aardbei.’

‘Ik weet het. En wij hebben geen vrouwtjes—niet één—en geen vrouwtjes betekent geen jongen en over een paar jaar geen kolonie.’

Het mag misschien ongelooflijk schijnen dat de konijnen niet aan zo’n zaak van levensbelang hadden gedacht. Maar mensen hebben meer dan eens dezelfde fout gemaakt—hebben de hele kwestie buiten beschouwing gelaten of zich verlaten op het geluk en het fortuin van de oorlog. Konijnen leven dicht bij de dood en wanneer de dood dichterbij komt dan gewoonlijk, laat het denken over hoe ze in leven kunnen blijven weinig ruimte voor iets anders. Maar nu, in de avondzon op de vriendelijke, verlaten heuvel, met een goed hol achter zijn rug en het gras dat zich in zijn buik tot keuteltjes vormde, wist Hazelaar dat hij alleen was zonder wijfje. De anderen waren stil en hij kon zien dat zijn woorden indruk hadden gemaakt.

De konijnen graasden of koesterden zich in de zon. Een leeuwerik steeg tjilpend omhoog naar de fellere zonneschijn boven, schoot recht omhoog, zong en kwam langzaam naar beneden, eindigend met een zijdelingse glijvlucht op gespreide vleugels en een hippende ren door het gras. De zon zonk lager. Ten slotte zei Braam: ‘Wat moeten we doen. Weer op weg gaan?’

‘Ik hoop van niet,’ zei Hazelaar. ‘Het hangt er helemaal van af. Wat ik zou willen doen is een paar vrouwtjes te pakken zien te krijgen en ze hierheen brengen.’

‘Waarvandaan?’

‘Een andere kolonie.’

‘Maar zijn er kolonies in deze heuvels? Hoe kunnen we daar achter komen? De wind voert nooit enige geur van konijnen mee.’

‘Ik zal je zeggen hoe,’ zei Hazelaar. ‘De vogel. De vogel zal voor ons op zoek gaan.’

‘Hazel-rah,’ riep Braam uit, ‘wat een schitterend idee! Die vogel kan in een dag te weten komen wat wijzelf in geen duizend dagen zouden kunnen ontdekken! Maar weet je zeker dat hij ertoe kan worden overgehaald? Zo gauw hij beter is zal hij eenvoudig wegvliegen en ons verlaten.’

‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Hazelaar. ‘Het enige dat wij kunnen doen is hem eten te geven en er het beste van te hopen. Maar Kopstuk, nu jij zo goed met hem overweg schijnt te kunnen, kun jij hem misschien uitleggen hoeveel dit voor ons betekent. Hij hoeft slechts over de heuvels te vliegen en ons te vertellen wat hij ziet.’

‘Laat hem maar aan mij over,’ zei Kopstuk. ‘Ik denk dat ik weet hoe ik dit moet aanpakken.’

Hazelaars bezorgdheid en de reden ervoor waren spoedig alle konijnen bekend en er was er niet een die niet besefte wat hun probleem was. Er was niets bijzonder verrassends in wat hij had gezegd. Hij was eenvoudig de ene—als het Opperkonijn behoorde te zijn—door wie een sterk gevoel, dat bij de hele kolonie sluimerde, aan de oppervlakte was gekomen. Maar zijn plan om gebruik te maken van de meeuw prikkelde iedereen en werd gezien als iets dat zelfs Braam niet had kunnen bedenken. Verkenning is alle konijnen vertrouwd—het is eigenlijk een tweede natuur—maar het denkbeeld om gebruik te maken van een vogel, en wel van zo’n vreemde woeste, overtuigde hen dat Hazelaar, als hij het werkelijk kon bereiken, even knap moest zijn als El-ahrairah zelf.

De volgende paar dagen werd er veel zwaar werk verzet om Ke-haar te voeden. Eikel en Potje, die zich erop beroemden de beste insectenvangers van de kolonie te zijn, brachten grote aantallen kevers en sprinkhanen mee. Aanvankelijk was de voornaamste ontbering van de meeuw gebrek aan water. Hij leed behoorlijk en kon niets anders doen dan de stengels van de lange grassprieten stuktrekken om het vocht. Maar gedurende zijn derde nacht in de kolonie regende het drie, vier uur lang en er vormden zich plasjes in het spoor. Er begon een rommelige periode zoals vaak op het platteland gebeurt wanneer de hooitijd nadert. Sterke winden uit het zuiden legden het gras de hele dag plat en maakten het tot een dof Damascener zilver. De grote takken van de beukenbomen bewogen nauwelijks, maar maakten veel geluid. Er waren regen-jachten in de wind. Het weer maakte Kehaar rusteloos. Hij liep veel rond, keek naar de jagende wolken en slokte alles naar binnen dat de foerageurs aandroegen. Het zoeken werd moeilijker, want in de nattigheid groeven de insecten zich in het diepe gras in en moesten eruit gegraven worden.

Op een middag werd Hazelaar, die nu een hol met Vijfje deelde, zoals vroeger, wakker gemaakt door Kopstuk, die hem zei dat Kehaar hem iets te vertellen had. Hij begaf zich naar Kehaars portaal zonder boven de grond te komen. Het eerste wat hij opmerkte was dat de kop van de meeuw in de rui was en wit werd, hoewel er achter elk oog een donkerbruine plek bleef. Hazelaar begroette hem en kreeg tot zijn verrassing antwoord met enkele woorden in hortend, gebroken Konijns. Blijkbaar had Kehaar een korte rede voorbereid.

‘Mieneer ‘Azelaar, dees konijnen verken ‘ard,’ zei Kehaar. ‘Ik nu niet doodgaan. Ik gauw fijn gaan.’

‘Dat is goed nieuws,’ zei Hazelaar. ‘Daar ben ik blij om.’ Kehaar viel terug in het dialect van haag en veld.

‘Mieneer Kopstuk, ‘ij boelveel goede kerel.’

‘Ja, dat is-ie.’

‘ij zegen jij geen moetters krijgen. Moetters op zijn. Boelveel moeilijk voor jou.’

‘Ja, dat is waar. We weten niet wat we moeten doen. Er zijn nergens moeders.’

‘Luister. Iek hebben gote pima plan. Iek ga goed nou. Vleugel, ‘ij beter. Als vind op’ouen, dan iek vliegen. Vliegen voor jou. Vinden boelveel moetters. Jou vertellen vaar ze zitten, ja?’

‘Hemeltje, wat een voortreffelijk idee, Kehaar! Wat knap van je om daar op te komen. Je bent een prachtvogel.’

‘Ies geen moetters voor mij deze jaar. Ies te laat. Alle moetters nu zitten op nest. Eieren komen.’

‘Het spijt me.’

‘Nandere keer iek moetters krijgen. Nu iek voor jou vliegen.’

‘We zullen doen wat we kunnen om je te helpen.’

De volgende dag ging de wind liggen en Kehaar ondernam enkele korte vluchten. Maar pas drie dagen later voelde hij zich in staat om te gaan zoeken. Het was een volmaakte ochtend in juni. Hij was grote aantallen kleine, witschalige heuvelslakken uit het natte gras aan het oppikken en in zijn grote snavel aan het kraken, toen hij zich plotseling tot Kopstuk wendde en zei: ‘Nu iek vliegen voor jou.’

Hij vouwde zijn vleugels open. De zestig centimeter spanwijdte welfde zich boven Kopstuk, die volmaakt stil zat terwijl de witte veren de lucht om zijn kop deden wervelen in een soort ceremonieel afscheid. Terwijl hij zijn oren plat tegen zijn kop legde in de waaierende tocht, keek hij omhoog naar Kehaar toen de meeuw zich nogal zwaar in de lucht verhief. Toen hij vloog nam zijn lichaam, zo lang en bevallig op de grond, de vorm aan van een dikke stompe cilinder, met aan de voorkant zijn snavel die uitstak tussen zijn ronde zwarte ogen. Enkele ogenblikken zweefde hij terwijl zijn lichaam rees en daalde tussen zijn vleugels. Toen begon hij te klimmen, zeilde schuin over het gras en verdween in het noorden onder de rand van de bosjes. Kopstuk keerde naar het bos op de helling terug met het nieuws dat Kehaar op weg was gegaan.

De meeuw bleef enige dagen weg—langer dan de konijnen hadden verwacht. Hazelaar vroeg zich onwillekeurig af of hij werkelijk zou terugkeren, want hij wist dat Kehaar, net als zijzelf, de paardrang voelde en het leek hem heel waarschijnlijk dat hij per slot van rekening naar het Grote Water zou zijn en de schorre, krioelende meeuwenkolonies waarover hij met zoveel gevoel met Kopstuk had gesproken. Hij hield zijn verontrusting zoveel mogelijk voor zich, maar op een dag toen ze alleen waren, vroeg hij Vijfje of hij dacht dat Kehaar terug zou komen. ‘Hij zal terugkomen,’ zei Vijfje zonder enige aarzeling.

‘En wat zal hij meebrengen?’

‘Hoe weet ik dat?’ antwoordde Vijfje. Maar later, toen ze onder de grond waren, zwijgzaam en slaperig, zei hij plotseling: ‘De gaven van El-ahrairah. Bedriegerij: groot gevaar: en zegen voor de kolonie.’ Toen Hazelaar hem opnieuw ondervroeg, scheen hij zich niet bewust dat hij gesproken had en kon er niets meer aan toevoegen. Kopstuk bracht de meeste uren overdag door met uitkijken naar Kehaars terugkeer. Hij was geneigd om tegelijkertijd knorrig en kortaf te zijn en eens, toen Grasklokje opmerkte dat hij dacht dat Mieneer Kopstuks bontmuts in de rui was uit medeleven met afwezige vrienden, toonde hij een opflikkering van zijn oude sergeant-majoorachtige geest en joeg hem scheldend twee keer door de Honingraat, tot Hulst tussenbeide kwam om zijn trouwe spotter voor verdere moeilijkheden te behoeden.

Laat op een middag toen een lichte noordenwind woei en de geur van hooi uit de velden van Siddemond omhoog kwam drijven, kwam Kopstuk halsoverkop de Honingraat binnenstormen om aan te kondigen dat Kehaar terug was. Hazelaar onderdrukte zijn opwinding en zei tegen iedereen uit de buurt te blijven terwijl hij hem alleen ging opzoeken. Bij nader inzien nam hij Vijfje en Kopstuk echter met zich mee.

Met hun drieën troffen zij Kehaar weer in zijn portaal. Het zat vol met uitwerpselen, rommelig en stinkend. Konijnen doen hun behoefte niet onder de grond en Kehaars gewoonte om zijn eigen nest te bevuilen had Hazelaar altijd met afkeer vervuld. Nu, in zijn verlangen om zijn nieuws te horen, scheen de mestgeur hem bijna welkom.

‘Blij je weer te zien, Kehaar,’ zei hij. ‘Ben je moe?’

‘Veugel vorden nog moe. Vliegen endje, houden stil endje, alles gaan goed.’

‘Heb je honger? Zullen we wat insecten voor je halen?’

‘Lekker. Lekker. Goeie luitjes. Boelveel torren.’ (Alle insecten waren torren voor Kehaar.)

Het was duidelijk dat hij hun attenties gemist had en klaar was om te genieten van het feit dat hij terug was. Hoewel het niet langer nodig was zijn eten naar het portaal te brengen, dacht hij blijkbaar dat hij het verdiende. Kopstuk ging zijn foerageerders optrommelen en Kehaar hield hen tot zonsondergang bezig. Ten slotte keek hij Vijfje sluw aan en zei:

‘Eh, Mieneer Kleine, veet je vat iek denk, ja?’

‘Ik heb geen idee,’ zei Vijfje, nogal kortaf.

‘Dan iek vertellen. ‘Eel die gote ‘euvel, iek ga langs ‘em, deze kant, die kant, vaar zon opgaan, vaar zon ondergaan. Ies geen konijnen, les niks, niks.’

Hij zweeg. Hazelaar keek Vijfje bezorgd aan.

‘Dan iek omlaag gaan, omlaag naar gond. Ies boerderij met gote bomen ‘elemaaal innet rond, op kleine ‘euvel, veet je.’

‘Nee, dat weten we niet. Maar ga verder.’

‘lek jullie laten zien. ‘IJ niet ver. Jullie ‘em zien. En ‘ier ies konijnen, les konijnen die vonen in ‘ok: vonen bij mensen. Veet je?’

‘Wonen bij mensen? Zei je: ‘Wonen bij mensen’?’

‘Ja, ja, vonen bij mensen. In schuur: konijnen vonen in ‘ok in schuur. Mensen geven eten. Veet je.’

‘Ik weet dat dit gebeurt,’ zei Hazelaar. ‘Ik heb ervan gehoord. Dat is mooi, Kehaar. Je bent erg grondig geweest. Maar het kan ons niet helpen, wel?’

‘lek denken ies moetters. In gote ‘ok. Maar verder ies geen konijnen; niet in velden, niet in bossen. Geen konijnen. Niedergeval iek ze niet zien.’

‘Dat ziet er slecht uit.’

‘Vacht. Iek meer vertellen. Nou jij ‘oren. Iek vliegen ga, andere kant, waar zon gaat midden op dag. Je veet, die kant van Gote Va-ter?’

‘Ben je dan naar het Grote Water geweest?’ vroeg Kopstuk.

‘Nee, nee, bij lange na niet zo ver. Maar aan die kant ies rivier, veet je?’

‘Nee, we zijn nooit zo ver geweest.’

‘les rivier,’ herhaalde Kehaar. ‘Und ‘ier ies stad van konijnen.’

‘Aan de andere kant van de rivier?’

‘Nee, nee. Jij gaan die veg, ies grote velden overal. Dan na lange veg ies gekomen aan stad van konijnen, ‘eel goot. Un daarna ies ijzeren weg un dan rivier.’

‘Ijzeren weg?’ vroeg Vijfje.

‘Ja, ja, ijzeren weg. Jullie ‘em niet gezien ‘ebben—ijzeren weg? Mensen maken ‘em.’

Kehaars manier van spreken was nu eenmaal zo uitheems en verwrongen dat het volkomen normaal was dat de konijnen er niet zeker van waren wat hij bedoelde. De inheemse woorden die hij nu voor ‘ijzer’ en ‘weg’ gebruikte (de meeuwen vertrouwd genoeg), hadden zijn toehoorders vrijwel nooit gehoord. Kehaar werd gauw ongeduldig en, als zo vaak, voelden zij zich nu in het nadeel tegenover zijn bekendheid met een wijdere wereld dan de hunne. Twee dingen waren duidelijk. Kehaar had klaarblijkelijk ergens naar het zuiden een grote kolonie gevonden: en wat de ijzeren weg ook mocht zijn, de kolonie lag zowel aan deze kant van die weg en van een rivier. Als hij het goed begrepen had, scheen daaruit te volgen dat zowel de ijzeren weg als de rivier voor hun doeleinden kon worden genegeerd.

‘Kehaar,’ zei hij. ‘Ik wil zekerheid. Kunnen we naar de konijnenstad gaan zonder ons om de ijzeren weg en de rivier te bekommeren?’

‘Ja. Ja. Niet gaan naar ijzeren veg. Konijnenstad in struiken voor gote eenzame velden. Boelveel moetters.’

‘Hoe lang zouden we erover doen om van hier naar de—naar de stad te gaan?’

‘lek denken twee dagen. Ies lange veg.’

‘Goed zo, Kehaar. Je hebt alles gedaan wat wij hoopten. Ga jij nu rusten. We zullen je voeden zolang je wilt.’

‘Slapen nu. Morgen boelveel torren, ja ja.’

De konijnen gingen terug naar de Honingraat. Hazelaar vertelde Kehaars nieuws en toen begon een lange, wanordelijke, herhaaldelijk onderbroken discussie. Dit was hun manier om tot een beslissing te komen. Het feit dat er op twee, drie dagen reizen naar het zuiden een kolonie was flikkerde en trilde tussen hen zoals een stuiver trillend door diep water zinkt, van de ene kant naar de andere bewegend, schuivend, verdwijnend, weer opduikend, maar steeds verder zinkend naar de vaste bodem. Hazelaar liet het gesprek doorgaan zolang ze wilden, tot zij zich ten slotte verspreidden en in slaap vielen.

De volgende morgen hernamen zij hun leven op de gewone manier, zichzelf en Kehaar voedend, spelend en gravend. Maar onderwijl, zoals een druppel water langzaam aanzwelt tot hij zwaar genoeg is om van het takje te vallen, werd het idee van wat zij wilden doen helder en eenparig. Tegen de volgende dag zag Hazelaar het duidelijk. De tijd om te spreken kwam toevallig toen hij bij zonsopgang met Vijfje en drie of vier anderen op de aard-wal zat. Het was niet nodig een algemene vergadering bijeen te roepen. De zaak was beslist. Zij die er niet waren zouden, wanneer het hun ter ore kwam, datgene wat hij had gezegd accepteren zonder hem gehoord te hebben.

‘Die kolonie die Kehaar heeft gevonden,’ zei Hazelaar, ‘hij zei dat-ie groot was.’

‘Dus we kunnen hem niet met geweld innemen.’

‘Ik denk niet dat ik er heen wil gaan om me erbij aan te sluiten,’ zei Hazelaar. ‘Jullie?’

‘En hier weggaan?’ antwoordde Paardebloem. ‘Na al het werk dat we gedaan hebben? Bovendien denk ik dat we het schraal zouden hebben. Nee, ik weet zeker dat geen van ons dat wil doen.’

‘Wat we willen is een paar wijfjes hier mee naar toe nemen,’ zei Hazelaar. ‘Denk je dat dat moeilijk zal zijn?’

‘Ik zou denken van niet,’ zei Hulst. ‘Grote kolonies zijn vaak overbevolkt en sommige van de konijnen kunnen niet genoeg te eten krijgen. De jonge wijfjes worden onrustig en zenuwachtig en sommigen van ze krijgen daardoor geen jongen. Tenminste, de jongen beginnen in ze te groeien en smelten dan weer in hun lichaam weg. Weet je dat?’

‘Dat wist ik niet,’ zei Aardbei.

‘Dat komt omdat jij nooit overbevolkt bent geweest. Maar onze kolonie—de kolonie van de Threarah—was een paar jaar geleden overbevolkt en een hoop van de jonge vrouwtjes namen hun worpen weer in zich op voordat ze geboren werden. De Threarah heeft me verteld dat El-ahrairah lang geleden een overeenkomst afsloot met Frith. Frith beloofde hem dat konijnen niet dood of ongewenst geboren zouden worden. Als er weinig kans is op een behoorlijk leven voor ze, heeft een wijfje het recht om ze ongeboren weer in haar lichaam op te nemen.’

‘Ja, ik herinner me dat verhaal van die overeenkomst,’ zei Hazelaar. ‘Dus je denkt dat er misschien onbevredigde wijfjes zullen zijn? Dat geeft hoop. We zijn het er dus over eens dat we een expeditie naar die kolonie moeten sturen en dat er een goede kans is dat we zullen slagen zonder te vechten. Wil je dat iedereen gaat?’

‘Ik zou zeggen van niet,’ zei Braam. ‘Een reis van twee of drie dagen: en we zullen allemaal in gevaar zijn, heen zowel als terug. Het zal minder gevaarlijk zijn voor drie, vier konijnen dan voor hrair. Drie of vier kunnen snel vooruitkomen en vallen niet op, en het Opperkonijn van die kolonie zal waarschijnlijk minder bezwaar maken als er een paar vreemdelingen komen met een beleefd verzoek.’

‘Ik ben er zeker van dat dat juist is,’ zei Hazelaar. ‘We zullen vier konijnen sturen, en zij kunnen uitleggen hoe het komt dat we in deze moeilijkheden verkeren en vragen ons toe te staan enkele wijfjes over te halen met hen mee terug te gaan. Ik zie niet in hoe een Opperkonijn daar bezwaar tegen kan hebben. Ik vraag me af wie van ons we het beste kunnen sturen?’

‘Hazel-rah, jij moet niet gaan,’ zei Paardebloem. ‘Jij bent hier nodig en we willen jou niet riskeren. Iedereen is het daar over eens.’

Hazelaar had al geweten dat ze hem de missie niet zouden laten leiden. Het was een teleurstelling, maar niettemin voelde hij dat ze gelijk hadden. De andere kolonie zou geen hoge dunk hebben van een Opperkonijn dat z’n eigen boodschappen deed. Bovendien was hij niet bijzonder indrukwekkend van uiterlijk of als spreker. Dit was een karwei voor iemand anders.

‘Goed,’ zei hij. ‘Ik wist dat jullie mij niet zouden laten gaan. Ik ben er in elk geval niet de juiste persoon voor, maar Hulst wel. Hij weet alles over trekken in het open veld en hij zal behoorlijk kunnen praten, wanneer hij daar aankomt.’

Niemand sprak dit tegen. Hulst was de voor de hand liggende keuze, maar het was minder gemakkelijk om zijn metgezellen uit te kiezen. Iedereen was bereid om te gaan, maar de zaak was zo belangrijk dat zij ten slotte ieder konijn om beurten beschouwden, en nagingen wie naar alle waarschijnlijkheid de lange reis zou overleven, in goede vorm aan zou komen en een goede indruk in een vreemde kolonie zou maken. Kopstuk, afgewezen op grond van het feit dat hij in vreemd gezelschap ruzie zou kunnen maken, was eerst geneigd te mokken, maar draaide bij toen hij zich herinnerde dat hij op Kehaar kon blijven passen. Hulst zelf wilde Grasklokje meenemen, maar zoals Braam zei, één grap ten koste van het Opperkonijn zou alles kunnen bederven. Ten slotte kozen ze Zilver, Wegedoorn en Aardbei. Aardbei zei weinig maar was blijkbaar bijzonder blij. Hij had een hoop te verduren gehad om te bewijzen dat hij geen lafaard was, en nu had hij de voldoening dat hij wist dat hij voor zijn nieuwe vrienden iets waard was.

Ze gingen vroeg in de morgen weg, in het grijze licht. Kehaar had beloofd dat hij later op de dag zou uitvliegen om zich ervan te vergewissen dat ze de goede kant uit gingen en nieuws terug te brengen over hun vorderingen. Hazelaar en Kopstuk gingen met hen mee naar de zuidkant van het bos op de helling en keken hen na toen ze in de verte verdwenen, westelijk van de boerderij aanhoudend. Hulst scheen vol zelfvertrouwen en de andere drie waren zeer opgewekt. Weldra verdwenen zij in het gras en Hazelaar en Kopstuk gingen terug het bos in.

‘Welnu, we hebben ons best gedaan,’ zei Hazelaar. ‘De rest is nu aan hen en aan El-ahrairah. Maar er kan toch zeker niets mis gaan?’

‘Daar is geen twijfel aan,’ zei Kopstuk. ‘Laten we hopen dat ze gauw terug zullen zijn. Ik verheug me op een aardig wijfje en een nest jongen in mijn hol. Een heleboel kleine Kopstukjes. Hazelaar! Denk je eens in!’