Epiloog

Hij keek ver

In de dienst van de tijd, en was

Leerling van de dappersten: hij leefde lang.

Maar ons beiden besloop de heksachtige ouderdom

En maakte ons handelen sleets…

—Shakespeare, All’s Well That Ends Well

Hij was onderdeel van mijn droom, natuurlijk—maar ik was ook een onderdeel van zijn droom.

—Lewis Carroll, Through the Looking-Glass

En hoe liep het af?’ vraagt de lezer die Hazelaar en zijn kameraden op al hun avonturen heeft gevolgd en ten slotte met hen naar de kolonie is teruggekeerd, waar Vijfje hen heenbracht van de velden van Sandelvoorde? Konijnenkenner Lockley heeft ons verteld dat wilde konijnen twee, drie jaar leven. Hij weet alles van konijnen af; maar toch, Hazelaar leefde langer. Hij leefde een knap aantal zomers—zoals ze in dat deel van de wereld zeggen—en leerde de veranderingen van de heuvels in de lente, winter en weer naar lente goed kennen. Hij zag meer jonge konijnen dan hij zich kon herinneren. En soms, wanneer zij op een zonnige avond bij de beukenbomen verhalen zaten te vertellen, kon hij zich niet duidelijk herinneren of ze over hemzelf gingen of over een of andere konijnenheid uit vervlogen tijden.

De kolonie bloeide en, in de volheid van de tijd, ook de nieuwe kolonie op de Gordel, half Waterschap en half Efrafa—de kolonie die Hazelaar zich voor de eerste keer had voorgesteld op die afschuwelijke avond toen hij er alleen op uitging om Generaal Guldenroede tegemoet te treden en te proberen zijn vrienden tot elke prijs te redden. Kruiskruid was daar het eerste Opperkonijn; maar hij had Aardbei en Wegedoorn om hem raad te geven en hij wist wel beter dan iedereen te merken of om meer dan een zeer incidentele Wijde Patrouille uit te laten rukken. Silene stemde er graag mee in om enkele konijnen uit Efrafa te sturen en het eerste gezelschap werd door niemand minder dan Kapitein Nagelkruid geleid, die verstandig optrad en het heel goed deed.

Generaal Guldenroede werd nooit meer gezien. Maar het was zeker waar, zoals Kruiskruid zei, dat niemand zijn lichaam ooit had gevonden, dus is het misschien uiteindelijk mogelijk dat dat uitzonderlijke konijn werkelijk wegzwierf om zijn felle leven elders te leven en de elil even vindingrijk als altijd te trotseren. Ke-haar, die eens gevraagd werd of hij tijdens zijn vluchten over de heuvels naar hem uit wilde kijken, antwoordde alleen maar: ‘Dat vedomde Konijn—iek ‘em niet zien, iek ‘em niet villen zien.’ Voor er vele maanden waren verlopen wist niemand op de Waterschapsheuvel—en het kon hem niet veel schelen ook—of hijzelf of zijn maat een of twee Efrafaanse voorouders had of helemaal geen. Hazelaar was blij dat het zo ging. En toch bleef de legende levend dat er ergens, ver voorbij de Heuvel, een groot eenzaam konijn leefde, een reus die elil als muizen verdreef en soms in de hemel ging silfleren. Als er ooit een groot gevaar zou dreigen, zou hij terugkomen om te vechten voor hen die zijn naam eerden. En moederkonijnen vertelden hun jongen dat als ze niet deden wat hun gezegd werd de Generaal ze zou komen halen—de Generaal die een volle neef was van het Zwarte Konijn zelf. Dat was Guldenroedes monument; en misschien zou het hem niet hebben mishaagd.

Op een kille, stormachtige ochtend in maart, ik weet niet precies hoeveel lentes later, zat Hazelaar in zijn hol te dommelen en te waken. Hij had daar de laatste tijd heel wat uren doorgebracht, want hij voelde de kou en scheen niet meer zo goed te kunnen rennen of ruiken als in de dagen van weleer. Hij had op een verwarde manier gedroomd—iets over regen en olmenbloesems—toen hij wakker werd en besefte dat er een konijn rustig naast hem lag—ongetwijfeld een of andere jonge rammelaar die gekomen was om hem om raad te vragen. De schildwacht in de gang buiten had hem eigenlijk niet mogen binnenlaten zonder hem eerst te vragen. Nou ja, het hindert niet, dacht Hazelaar. Hij hief de kop op en vroeg: ‘Wil je me spreken?’

‘Ja, daar ben ik voor gekomen,’ antwoordde de ander. ‘Je kent me toch wel?’

‘Ja, natuurlijk,’ zei Hazelaar, hopende dat hij zich zijn naam over enige ogenblikken zou herinneren. Toen zag hij in de duisternis van het hol dat de oren van de vreemdeling straalden met een vaag zilveren licht. ‘Ja heer,’ zei hij. ‘Ja, ik ken u.’

‘Je hebt je moe gevoeld,’ zei de vreemdeling, ‘maar daar kan ik iets aan doen. Ik ben gekomen om te vragen of je lid zou willen worden, van mijn Auwsla. We zullen je graag hebben en je zult het fijn vinden. Als je klaar bent, kunnen we meteen weggaan.’

Zij gingen naar buiten langs de jonge schildwacht, die geen aandacht aan de bezoeker schonk. De zon scheen en ondanks de kou waren er een paar rammelaars en wijfjes aan het silfleren en ze zorgden ervoor uit de wind te blijven terwijl ze aan de loten van het voorjaarsgras knabbelden. Het scheen Hazelaar toe dat hij zijn lichaam niet langer nodig zou hebben en dus liet hij het aan de rand van de greppel liggen, maar bleef een ogenblik staan om naar zijn konijnen te kijken en te proberen te wennen aan het bijzondere gevoel dat kracht en snelheid onuitputtelijk uit hem in hun slanke jonge lichamen en gezonde zintuigen stroomden.

‘Je hoeft je over hen geen zorgen te maken,’ zei zijn metgezel. ‘Zij komen er wel—en duizenden van ze. Als je meegaat zal ik je laten zien wat ik bedoel.’

Hij bereikte met een enkele krachtige sprong de top van de berm. Hazelaar volgde hem; en samen glipten ze weg, moeiteloos door het bos rennend waar de eerste pioenrozen begonnen te bloeien.

 

EINDE