Wat de morele moed betreft, die van twee uur na middernacht had hij bijzonder zeldzaam gevonden, zei hij: dat wil zeggen spontane moed.
—Napoleon Bonaparte
Toen Paardebloem was uitgesproken, schrok Eikel, die aan de windkant van de kleine groep zat, plotseling op en wachtte af, met opgestoken oren en trillende neusgaten. De vreemde ranzige geur was sterker dan ooit en na enkele ogenblikken hoorden ze allen dichtbij een zware beweging. Plotseling weken aan de andere kant van het pad de varens uiteen en er verscheen een lange, hondachtige kop, zwart en wit gestreept. Deze was naar beneden gericht, de kaken grijnzend, de neus vlakbij de grond. Daarachter konden zij nog net grote, krachtige poten onderscheiden en een ruig, zwart lijf. De ogen gluurden vol woeste sluwheid naar hen. De kop bewoog langzaam en nam de schemerachtige stukken bospad in beide richtingen in zich op en fixeerde hen toen opnieuw met zijn felle, verschrikkelijk starende blik. De kaken openden zich wijder en zij konden de tanden zien die wit glansden, net als de strepen over de kop. Hij bleef lang staren, maar de konijnen verroerden zich niet, en staarden hem aan zonder geluid. Toen draaide Kopstuk, die het dichtst bij het pad was, zich om en glipte terug tussen de anderen.
‘Een lendri,’ mompelde hij toen hij tussen hen door liep. ‘Hij zou gevaarlijk kunnen zijn, of niet, maar ik neem geen risico. Laten we wegwezen.’
Zij volgden hem door de varens en kwamen weldra bij een ander, evenwijdig pad. Kopstuk sloeg het in en begon te rennen. Paardebloem haalde hem in en beiden verdwenen tussen de steeneiken. Hazelaar en de anderen volgden zo goed zij konden met Potje achter hen aan hinkend en strompelend; zijn angst dreef hem voort, ondanks de pijn in zijn poot.
Hazelaar kwam aan de andere kant van de steeneiken te voorschijn en volgde het pad rond een bocht. Toen bleef hij stokstijf staan en ging op zijn hurken zitten. Recht voor hem staarden Kopstuk en Paardebloem van de steile rand van een hoge aardwal en onderaan de berm liep een stroom. Het was in feite het riviertje de Enbron, drieëneenhalve à viereneenhalve meter breed en om deze tijd van het jaar zestig of negentig centimeter diep door de voorjaarsregen, maar de konijnen vonden haar enorm, een rivier zoals zij zich nooit hadden voorgesteld. De maan was bijna onder en de nacht was nu donker, maar zij konden het stromende water vaag zien glanzen en zagen aan de overkant nog net een dunne gordel van notenbomen en elzen. Ergens daarachter riep een kievit drie, vier keer en zweeg toen.
Een voor een kwamen de meesten van de anderen eraan, hielden bij de oever stil en keken zonder te spreken naar het water. Er stond een kil briesje en verscheidenen van hen beefden waar zij zaten.
‘Nou, dit is een aardige verrassing, Hazelaar,’ zei Kopstuk ten slotte. ‘Of verwachtte je dit toen je ons mee het bos in nam?’ Hazelaar besefte vermoeid dat Kopstuk waarschijnlijk lastig zou worden. Hij was zeker geen lafaard, maar hij zou waarschijnlijk slechts kalm blijven zolang hij zijn weg duidelijk kon zien en zeker kon zijn van wat hij doen moest. Voor hem was verbijstering erger dan gevaar; en wanneer hij verbijsterd was werd hij gewoonlijk boos. De vorige dag had Vijfjes waarschuwing hem verontrust en hij had de Threarah boos toegesproken en de Auwsla verlaten. Toen, terwijl hij zich onzeker voelde over het denkbeeld de kolonie te verlaten, was kapitein Hulst op het uitgelezen ogenblik gekomen om aan te vallen, en hun een volmaakte reden voor hun vertrek te verschaffen. Nu, bij het zien van de rivier, was Kop-stuks zelfverzekerdheid weer aan het wegebben en als hij, Hazelaar, het niet op de een of andere manier kon herstellen, zouden hun waarschijnlijk moeilijkheden te wachten staan. Hij dacht aan de Threarah en zijn geslepen hoffelijkheid.
‘Ik weet niet wat we daarnet zonder jou zouden hebben gedaan, Kopstuk,’ zei hij. ‘Wat was dat voor beest? Zou het ons hebben gedood?’
‘Een lendri,’ zei Kopstuk. ‘Ik heb in de Auwsla over ze gehoord. Ze zijn niet echt gevaarlijk. Ze kunnen een konijn dat rent niet te pakken krijgen en je kunt ze bijna altijd ruiken als ze eraan komen. Het zijn gekke wezens: ik heb gehoord van konijnen die bijna bovenop ze woonden en die niets overkwam. Maar het is toch het beste om ze uit de weg te gaan. Ze graven konijnenjongen uit en wanneer ze een gewond konijn vinden doden ze hem. Ze zijn zonder twijfel een van de Duizend. Ik had het kunnen weten aan de geur, maar die was nieuw voor mij.’
‘Het had gedood voor het ons tegenkwam,’ zei Braam huiverend. ‘Ik zag het bloed op zijn lippen.’
‘Een rat misschien of fazantenkuikens. Een geluk voor ons dat hij al gedood had, anders zou hij misschien sneller zijn geweest. Maar toch, gelukkig hebben we goed gehandeld. We zijn er werkelijk goed door gerold,’ zei Kopstuk.
Vijfje kwam met Potje het pad afhinken. Zij bleven ook staan staren bij het zien van de rivier.
‘Wat vind je dat wij nu moeten doen, Vijfje?’ vroeg Hazelaar. Vijfje keek omlaag naar het water en bewoog zenuwachtig zijn oren.
‘Wij zullen haar moeten oversteken,’ zei hij. ‘Maar ik denk niet dat ik kan zwemmen, Hazelaar. Ik ben doodop en Potje is er nog heel wat erger aan toe dan ik.’
‘Oversteken?’ riep Kopstuk. ‘Oversteken? Wie gaat haar oversteken? Waarom wil je haar oversteken? Ik heb nog nooit zulke onzin gehoord.’
Konijnen kunnen net als alle wilde dieren zwemmen als het moet, en sommige zwemmen zelfs wanneer het hun te pas komt. Het is bekend dat konijnen die aan de rand van een bos woonden regelmatig een beek overzwommen om in de velden aan de overkant te eten. Maar de meeste konijnen vermijden het om te zwemmen en een uitgeput konijn kon zeker de Enbron niet over-zwemmen.
‘Ik heb geen zin om daarin te springen’ zei Ereprijs.
‘Waarom gaan we niet gewoon langs de oever?’ vroeg Haviks-kruid.
Hazelaar vermoedde dat als Vijfje van mening was dat zij de rivier moesten oversteken, het wel eens gevaarlijk zou kunnen zijn om het niet te doen. Maar hoe kon je de anderen ertoe brengen? Op dit ogenblik, terwijl hij zich nog zat af te vragen wat hij tegen hen moest zeggen, besefte hij plotseling dat iets zijn geest had verhelderd. Wat kon het zijn? Een geur? Een geluid? Toen wist hij het. Vlakbij, aan de overzijde van de rivier, was een leeuwerik begonnen te twetteren en te stijgen. Het was ochtend. Een merel riep met een paar langgerekte tonen en werd gevolgd door een houtduif. Weldra stonden zij in de grijze ochtendschemering en konden zien dat de stroom de grens was van het bos. Aan de andere kant lagen open velden.