En toen ik groen was en zorgeloos, roemrijk tussen de schuren
Op het gelukkige erf, zingend omdat de boerderij mijn thuis was, in de zon die maar een keer jong is.
—Dylan Thomas, Fern Hul
Toen Lucy wakker werd was de kamer al licht. De gordijnen waren niet dichtgetrokken en de ruit van het openstaande venster weerspiegelde een zonnestraal die zij kwijt kon raken en vinden door haar hoofd op het kussen te bewegen. In de olmen riep een houtduif. Maar het was een ander geluid, wist ze, waardoor ze wakker was geworden—een scherp geluid, onderdeel van de droom die was weggeëbd toen ze wakker werd als water uit een waskom. Misschien had de hond geblaft. Maar nu was alles rustig en er was alleen de flits van de zon op de ruit en het geluid van de houtduif, als de eerste streken van een verfkwast op een groot vel papier wanneer je er nog niet zeker van was hoe het schilderij zou worden.
De ochtend was prachtig. Zouden er al paddestoelen zijn? Was het de moeite waard om nu op te staan en naar het veld te gaan om te kijken? Het was nog te droog en te warm—geen goed weer voor paddestoelen. De paddestoelen waren net als bramen—ze hadden allebei wat regen nodig voor je er wat aan had. Weldra zouden er vochtige ochtenden zijn en de grote spinnen zouden in de hagen komen—die met een wit kruis op hun rug. Jansje de Haan, die naar de achterkant van de schoolbus rende toen ze er een in een lucifersdoosje had meegebracht om aan de juffrouw te laten zien:
Spin, spin op de bus
Sentimentele Jansje, druk als een mus
Spin kreeg een elf-plus.
Nu kon ze de weerspiegeling niet meer in haar ogen opvangen. De zon stond op een andere plaats. Wat zou er vandaag gebeuren? Donderdag—marktdag in Nieuwburg. Paps zou erheen gaan. De dokter kwam naar Mams kijken. De dokter had een rare bril die zich op zijn neus vastkneep. Ze maakten een indruk aan beide kanten. Als hij geen haast had zou hij met haar praten. De dokter was een beetje vreemd als je hem niet kende, maar als je hem wel kende was hij aardig.
Plotseling klonk er opnieuw een scherp geluid. Het scheurde door de stille, vroege morgen als iets dat op een schone vloer wordt gemorst—een kreet—iets bangs, iets wanhopigs. Lucy sprong haar bed uit en ging vlug naar het raam. Wat het ook was, het was vlak buiten. Zij boog zich een eind voorover, met haar voeten van de vloer terwijl de vensterbank tegen haar maag drukte en haar adem afsneed. De poes zat beneden, vlak bij het hondenhok. Ze had iets: het moest een rat zijn die zo gilde.
‘Poes!’ riep Lucy kortaf. ‘Wat hebbic daar?’
Bij het geluid van haar stem keek de kat even omhoog, maar onmiddellijk keek hij weer naar zijn prooi. Het was echter geen rat; het was een konijn dat op zijn zij bij het hondenhok lag. Hij zag er erg gehavend uit. Hij trapte met z’n poten en zo. Toen gilde hij opnieuw.
Lucy rende in haar nachtjapon de trap af en deed de deur open. De kiezelstenen deden haar strompelen en ze ging in het bloemperk lopen. Toen ze het hondenhok bereikte keek de kat naar haar op, blies tegen haar en hield een poot op de nek van het konijn.
‘Ga weg, poes!’ zei Lucy. ‘Lamzak. Laat ‘m met rust!’
Zij gaf de kat een klap, en die probeerde haar te krabben, de oren in de nek. Zij hief de hand opnieuw op en hij gromde, liep een eindje weg en bleef staan en keek met gemelijke woede om. Lucy pakte het konijn op. Het spartelde een ogenblik en hield zich toen gespannen in haar vaste greep.
‘Hou oe stil. Ik zal oe geen pien doen.’
Ze ging terug naar het huis met het konijn in haar armen.
‘Wat hedde gij uutgevoerd?’ vroeg haar vader, en zijn laarzen schraapten over de tegels. ‘Kiek oew voet’n iens. En ik heb oe gezegd…Wat hedde ge doar dan?’
‘K’nijn,’ zei Lucy verdedigend.
‘In oew hansop en al, ge zult doodziek worre. Wat modde ge met ‘em?’
‘Ganem houwe.’
‘Doar komt niks van in.’
‘Ach, Paps. Ie’s oardig.’
‘Ge het er niks oan. Als g’um in ‘n hok stopt zal-ie kapot goan. Ge kunt gien wield k’nijn hou’en. En als-ie er uut komt zal ie niks dan kwoad doen.’
‘Moar ie’s er slecht oan toe, Paps. De kat het ‘em gepakt.’
‘Dan het de kat gedoan wat-ie doen muust. Had ‘em zien werk mott’n loat’n afmoak’n.’
‘Ik wil ‘em oan de dokter loat’n zien.’
‘De dokter het wel iets beters te doen dan zich om ‘n oud k’nijn te bekommer’n.’
Lucy begon te huilen. Ze had niet haar hele leven voor niets op een boerderij doorgebracht en zij wist heel goed dat alles wat haar vader zei juist was. Maar ze was in de war door het idee om het konijn in koelen bloede te doden. Het is waar, ze wist eigenlijk niet wat ze er op de lange duur mee kon doen. Wat zij wilde was hem aan de dokter laten zien. Zij wist dat de dokter haar als een echt boerenmeisje beschouwde—een meisje van het platteland. Wanneer ze hem dingen liet zien die ze gevonden had—het ei van een goudvink, een distelvlinder die in een jampotje fladderde, of een zwam die precies op een sinaasappelschil leek, nam hij haar serieus en praatte met haar als hij met een volwassene zou doen. Om zijn raad te vragen over een gehavend konijn en er met hem over te spreken zou heel volwassen zijn. Ondertussen zou haar vader kunnen toegeven of niet.
‘Ik wou ‘em allenig moar aan de dokter loat’n zien, Paps. Ik zal ‘em echt gien kwoad loat’n doen, heus nie. Allenig, het is leuk met de dokter te proat’n.’
Hoewel hij dit nooit zei, was haar vader trots op de manier waarop Lucy met de dokter overweg kon. Ze was een behoorlijk intelligent kind—zou waarschijnlijk naar de middelbare school en zo gaan, zei iedereen hem. De dokter had een paar keer gezegd dat ze echt verstandig was met de dingen die ze vond en hem liet zien. Dit ging toch wel wat ver, rotkonijnen. Maar toch, ‘t kon geen kwaad zolang hij niet vrij rondliep.
‘Woarom doe je niet iets verstoandigs,’ zei hij, ‘in ploats van doer te stoan jammer’n en oe oan te stell’n alsof dat ge gek was. Ga oe ankled’n, den kunt ge ‘em in die oude kooi stopp’n die in de schuur stoat. Die ge voor de parkiet’n gehad hebt.’
Lucy hield op met huilen en ging naar boven, nog steeds met het konijn in haar armen. Ze legde hem in een la, kleedde zich aan en ging naar buiten om de kooi te halen. Op de terugweg haalde ze wat stro van achter het hondehok. Haar vader kwam eraan van de lange schuur.
‘Hedde ge Bob gezien?’
‘Nee,’ zei Lucy, ‘waor is-ie dan?’
‘Zien touw is afgebroken. Ik wist dat dat ouwe touw er nie beter op wier, moar ik had nie gedoacht dat-ie ‘m kon brek’n. Ien elk gevoal goan ik vanmorregen noar Nieuwburg. Als ie weer komt updoagen mot g’um moar goed vastlegg’n.’
‘Ik zal noar ‘m uutkieken, Pap,’ zei Lucy. ‘Ik zal Mams d’r ontbijt nu noar bov’n brengen.’
‘Ah, da’s ‘n broave meid. Ik denk dat ze vanmorg’n volmoakt ien orde zal wez’n.’
Dokter Adams arriveerde om even over tienen. Lucy, die haar bed aan het opmaken was en haar kamer later opruimde dan ze had moeten doen, hoorde hoe hij zijn auto onder de olmen aan het eind van de weg stilzette, en ging naar buiten hem tegemoet en vroeg zich af waarom hij niet, zoals gewoonlijk, helemaal naar het huis toe was gereden. Hij was uit de auto gestapt en stond met zijn handen achter zijn rug over de weg te kijken, maar hij kreeg haar in de gaten en riep haar op de nogal verlegen, kortaffe manier waaraan zij gewend was.
‘Hé, Lucy.’
Zij kwam eraan rennen. Hij zette zijn knijpbril af en stak hem in zijn vestzak.
‘Is dat jouw hond?’
De labrador kwam de weg op en zag er beslist moe uit en sleepte zijn gebroken touw achter zich aan. Lucy pakte het beest vast.
‘Hij het de benen g’nom’n, dokter. ‘Ik bin zo ongerust over ‘m geweest.’
De labrador begon aan dokter Adams’ schoenen te snuffelen.
‘Er heeft iets met hem gevochten, denk ik,’ zei dokter Adams.
‘Zijn neus is behoorlijk gekrabd en dat lijkt wel een beet daar in zijn poot.’
‘Wat docht u dan dat ‘t was, dokter?’
‘Nou, het zou een grote rat geweest kunnen zijn, denk ik, of misschien een marter. Iets waar hij achteraan heeft gezeten en dat met hem gevochten heeft.’
‘Ik heb vanochtend een k’nijn gevond’n, dokter, ‘n Wilde. Hij leeft. Ik heb ‘m van de kat afpakt. Allenig denk ik dat-ie gewond is. Zou oe hem willen bekieken?’
‘Nou, ik denk dat ik beter eerst naar mevrouw Stok kan gaan kijken.’ (Niet ‘Je moeder’, dacht Lucy). ‘En als ik dan nog tijd over heb zal ik naar het dier kijken.’
Twintig minuten later hield Lucy het konijn zo stil als zij kon terwijl dokter Adams hem hier en daar met de binnenzijde van twee vingers zachtjes bevoelde.
‘Nou, er schijnt niet veel met hem aan de hand te zijn voor zover ik kan zien,’ zei hij ten slotte. ‘Niets gebroken. Er is iets raars met zijn achterpoot, maar dat is al een tijdje geleden gebeurd en het is min of meer genezen—althans als het ooit beter zal worden. De kat heeft hem hier gekrabd, zie je, maar dat heeft niet veel te betekenen. Ik denk dat hij nog wel een tijdje mee zal gaan.’
‘Geen zin om hem te houd’n, nietwoar, dokter. In ‘n hok bedoel ik.’
‘O nee, hij zou niet blijven leven als-ie in een hok zou worden opgesloten. Als hij niet naar buiten zou kunnen zou hij gauw doodgaan. Nee, ik zou het arme beest laten gaan—tenzij je hem wilt opeten.’
Lucy lachte. ‘Paps zou woest zijn als ik ‘m ergens hiero in de buurt zou losloat’n. Hij zegt altijd, één k’nijn betekent honderd en een.’
‘Nou, ik weet het goed gemaakt,’ zei dokter Adams terwijl hij zijn platte horlogezakje aan de vingers van een hand deed en erop neerkeek terwijl hij het op armlengte hield—want hij was verziende. ‘Ik moet nog een paar mijl verder de weg op om een oude dame in Koolskamp te bezoeken. Als je zin hebt om mee te gaan met de wagen, kun je hem op de heuvel loslaten, dan zal ik je voor het eten terugbrengen.’
Lucy huppelde. ‘Ik zal ‘t efkens aan Mams vroagen.’
Op de rug tussen de Hazenheuvel en Waterschapsheuvel, zette dokter Adams de auto stil.
‘Ik zou zeggen dat deze plek even goed is als iedere andere,’ zei hij. ‘Hij kan hier niet veel kwaad aanrichten als je er goed over nadenkt.’
Ze liepen een eindje oostwaarts van de weg en Lucy zette het konijn neer. Hij bleef bijna een halve minuut verdwaasd zitten en rende toen plotseling weg over het gras.
‘Ja, er is inderdaad iets aan de hand met die poot, zie je wel?’ zei dokter Adams. ‘Maar hij kan nog heel goed jaren lang leven, als je dat lang noemt. Geboren en opgevoed in een doornbosje. Broer Konijn.’