De centurion…gelastte dat zij die konden zwemmen zich het eerste in zee moesten storten en aan land gaan. En de anderen, sommigen op planken en sommigen op de wrakstukken van het schip. En zo geviel het dat zij allen veilig aan land kwamen.
—De Handelingen van de Apostelen, Hoofdstuk 27
De top van de zandige aardwal was ruim een meter tachtig boven het water. Vanwaar zij zaten keken de konijnen recht voor zich uit stroomopwaarts en links van hen stroomafwaarts. Blijkbaar waren er nestgaten in de steile wand onder hen, want terwijl het lichter werd zagen ze drie, vier oeverzwaluwen over de stroom schieten naar de daarachter gelegen velden. Korte tijd later keerde er een met volle snavel terug en zij konden de nestvogels horen piepen toen hij onder hun poten uit het gezicht verdween. De aardwal strekte zich niet ver in beide richtingen uit. Stroomopwaarts liep hij schuin af naar een met gras begroeid pad tussen de bomen en het water. Dit volgde de loop van de rivier, die bijna zover zij konden zien recht liep, rustig stromend zonder voorden, kiezelachtige ondiepten of houten bruggen. Vlak beneden hen lag een brede poel en daar was het water vrijwel bewegingloos. Links van hen liep de aardwal weer omlaag naar groepjes elzen, waar de rivier hoorbaar over het kiezel tussendoor stroomde. Zij vingen een glimp op van prikkeldraad dat over het water was gespannen en zij vermoedden dat dit om een drinkplaats voor vee liep, net als die in de kleine beek in de buurt van de thuiskolonie.
Hazelaar keek naar het pad stroomopwaarts. ‘Daarginds is gras,’ zei hij, ‘laten we gaan eten.’
Zij repten zich de aardwal af en begonnen naast het water te knabbelen. Tussen hen en de stroom zelf stonden halfwassen groepjes purperen kattenstaarten en vlooiekruid, dat de eerste paar maanden nog niet zou bloeien. De enige bloemen waren een paar vroege meizoentjes en een plek met roze groot hoefblad. Toen zij omkeken naar de zijkant van de aardwal, zagen ze dat deze in feite dicht bespikkeld was met zwaluwholen. Er was een nauwe landtong aan de voet van de kleine wand en deze was bezaaid met rommel van de kolonie—stokjes, uitwerpselen, veren, een gebarsten ei en een paar dode nestvogels. De zwaluwen vlogen nu in groten getale over het water af en aan.
Hazelaar kwam dicht naar Vijfje toe en drong hem rustig weg van de anderen, ondertussen etend. Toen ze een eindje uit de buurt waren, half verborgen door een bos riet, zei hij: ‘Weet je zeker dat wij de rivier moeten oversteken, Vijfje? Zouden we de oever niet op de een of andere manier volgen?’
‘Nee, we moeten de rivier oversteken, Hazelaar, zodat we in die velden kunnen komen—en nog verder daarachter ook. Ik weet waar we naar moeten uitkijken—een hoge, eenzame plek met droge grond waar konijnen alles om zich heen kunnen zien en horen, en waar zelden mensen komen. Zou dat niet een reis waard zijn?’
‘Ia, natuurlijk, maar bestaat er zo’n plek?’
‘Niet bij een rivier—dat hoef ik je niet te vertellen. Maar als je een rivier oversteekt, ga je weer omhoog nietwaar? Wij moeten op de top zijn—op de top en in open terrein.’
‘Maar Vijfje, ik denk dat ze misschien zullen weigeren verder te gaan. En bovendien, je zegt dit allemaal nu wel, maar toch zeg je dat jij ook te moe bent om te zwemmen.’
‘Ik kan rusten, Hazelaar, maar Potje is er vrij slecht aan toe. Ik denk dat hij gewond is. Misschien moeten we hier een halve dag blijven.’
‘Nou, laat ons dan met de anderen gaan praten. Misschien vinden ze het niet erg om te blijven. Het is de oversteek waar ze geen zin in zullen hebben, tenzij ze er door angst toe worden gedreven.’
Zodra ze terug waren, kwam Kopstuk uit de bosjes aan de rand van het pad naar hen toe.
‘Ik vroeg me af waar jullie waren gebleven,’ zei hij tegen Hazelaar. ‘Zijn jullie klaar om verder te gaan?’
‘Nee, ik niet,’ antwoordde Hazelaar beslist. ‘Ik vind dat we tot ni-Frith hier moeten blijven. Dat zal iedereen de gelegenheid geven om uit te rusten en daarna kunnen we de stroom overzwem-men naar die velden.’
Kopstuk stond op het punt te antwoorden, maar Braam sprak eerder.
‘Kopstuk,’ zei hij, ‘waarom zwem je nu niet naar de overkant om rond te kijken in het veld? Het bos strekt zich misschien aan geen van beide kanten ver uit. Dat zou je vandaar kunnen zien en dan weten we misschien wat de beste weg is om te gaan.’
‘Nou goed dan,’ zei Kopstuk met tegenzin. ‘Ik veronderstel dat daar enige zin in schuilt. Ik zal de embliere↓ rivier net zo vaak over zwemmen als je maar wilt. Altijd blij om iemand een plezier te doen.’
Stinkend—het woord voor de geur van een vos.
Zonder de minste aarzeling deed hij twee sprongen naar het water en zwom de diepe, stille plas over. Zij zagen hoe hij er zich naast een bloeiend bosje speenkruid uithees, daarbij een van de taaie stammen tussen de tanden vattend, een regen van druppels uit zijn vacht schudde en de elzenbosjes in wipte. Een ogenblik later zagen zij hem tussen de notenbomen naar de velden rennen.
‘Ik ben blij dat hij bij ons is,’ zei Hazelaar tegen Zilver. Opnieuw dacht hij zuur aan de Threarah. ‘Hij is de knaap die alles te weten zal komen wat we moeten weten. O, kijk eens even, daar heb je hem alweer.’
Kopstuk kwam door het veld terugrennen en zag er opgewondener uit dan ooit sinds de ontmoeting met Kapitein Hulst. Hij liep bijna halsoverkop het water in en peddelde snel met zijn poten, een pijlvormige rimpeling op de kalme, bruine oppervlakte achterlatend. Hij sprak terwijl hij zich met een ruk uit de zanderige waterkant hees.
‘Nou, Hazelaar, als ik jou was zou ik niet tot ni-Frith wachten. Ik zou nu gaan. Eigenlijk denk ik dat je wel zult moeten.’
‘Waarom?’ vroeg Hazelaar.
‘Er loopt een grote hond los in het bos.’
Hazelaar schrok. ‘Wat?’ zei hij. ‘Hoe weet je dat?’
‘Wanneer je in het veld komt, kun je het bos naar de rivier zien glooien. Gedeelten ervan zijn open. Ik zag de hond een open plek oversteken. Er sleepte een ketting achter hem aan, dus hij moet zijn losgebroken. Misschien is hij de lendri op het spoor, maar de lendri zal nu wel onder de grond zitten. Wat denk je dat er zal gebeuren wanneer hij ons spoor te pakken krijgt, dat van het ene eind van het bos naar het andere loopt, met dauw erop? Vooruit, laten we vlug oversteken.’
Hazelaar wist niet wat hij moest doen. Voor hem stond Kopstuk, drijfnat, onvervaard, vastberaden—een toonbeeld van besluitvaardigheid. Naast hem stond Vijfje, zwijgend, doodzenuwachtig. Hij zag dat Braam hem gespannen aankeek, wachtend op zijn leiding en die van Kopstuk negerend. Toen keek hij naar Potje die ineengedoken in een kuil in het zand zat, paniekeriger en hulpelozer dan enig ander konijn dat hij ooit had gezien. Op dit ogenblik klonk ergens in het bos een opgewonden geblaf en een ekster begon te schelden.
Hazelaar sprak in een soort lichtzinnige trance. ‘Nou, maak jij dan maar voort,’ zei hij, ‘en wie verder wil. Persoonlijk ben ik van plan te wachten tot Vijfje en Potje fit genoeg zijn om er op los te gaan.’
‘Uilskuiken dat je bent!’ riep Kopstuk. ‘We zullen er allemaal aangaan! We zullen.
‘Maak niet zo’n herrie,’ zei Hazelaar. ‘Ze zouden je kunnen horen. Wat stel jij dan voor?’
‘Voorstellen? Er valt niks voor te stellen. Degenen die kunnen zwemmen gaan zwemmen. De anderen zullen hier moeten blijven en er het beste maar van hopen. Misschien komt de hond niet.’
‘Ik vrees dat dat niet gaat wat mij betreft. Ik heb Potje hier in gehaald en ik zal hem eruit halen ook.’
‘Wel, Vijfje heb je er niet in gehaald? Hij heeft jou erin gehaald.’
Hazelaar merkte onwillekeurig, met schoorvoetende bewondering, op dat Kopstuk, hoewel hij boos was, blijkbaar zelf geen haast had en minder bang scheen te zijn dan wie van hen ook. Toen hij omkeek naar Braam zag hij dat deze van hen was weggegaan en bij het einde van de poel zat, waar de smalle oever uitliep in een landtong van kiezel. Zijn poten waren half begraven in het natte grind en hij snuffelde aan iets groots en plats op de water-grens. Het leek wel een stuk hout.
‘Braam, kun je even hier komen?’ vroeg hij.
Braam keek op, trok zijn poten eruit en rende terug.
‘Hazelaar,’ zei hij vlug, ‘dat is een plat stuk hout—net als dat stuk waarmee de opening bij de Groene Lus boven de kolonie was afgesloten—weet je nog? Het moet de rivier zijn afgedreven. Dus drijft het. We zouden Vijfje en Potje erop kunnen zetten en het weer laten drijven. Het zou de rivier over kunnen gaan. Begrijp je?’
Hazelaar had er geen idee van wat hij bedoelde. Braams ogenschijnlijke stroom van onzin scheen het net van gevaar en verbijstering nog dichter te trekken. Alsof Kopstuks boze ongeduld, Potjes angst en de naderende hond niet genoeg waren, was het knapste konijn onder hen blijkbaar gek geworden. Hij voelde zich de wanhoop nabij.
‘Frithrah, ja, ik begrijp het!’ zei een opgewonden stem aan zijn oor. Het was Vijfje. ‘Vlug Hazelaar, niet wachten! Vooruit, en neem Potje mee.’
Het was Braam die de verdwaasde Potje overeind porde en hem dwong naar de landtong van kiezel te hinken. Het stuk hout, nauwelijks groter dan een rabarberblad, lag licht op de grond. Braam joeg Potje er bijna met zijn klauwen op. Potje dook rillend in elkaar en Vijfje ging na hem aan boord.
‘Wie is er sterk?’ vroeg Braam. ‘Kopstuk, Zilver, duw het af!’
Niemand gehoorzaamde hem. Allen zaten tegen de grond aangedrukt, verbaasd en onzeker. Braam begroef zijn neus in het grind onder de rand van de plank die op het land lag en tilde hem op, terwijl hij duwde. De plank kantelde. Poltje gilde en Vijfje liet zijn kop zakken en zette zijn klauwen schrap. Toen kwam de plank weer in rechte stand terug en dreef een centimeter of vijftig de poel in met de twee konijnen ineengedoken erop, stijf en bewegingloos. Hij draaide langzaam rond en ze ontdekten dat ze tegen hun kameraden aankeken.
‘Frith en Inlé,’ zei Paardebloem. ‘Ze zitten op het water! Waarom zinken ze niet?’
‘Ze zitten op het hout en het hout drijft, zie je dat niet?’ vroeg Braam. ‘Nu zwemmen we zelf naar de overkant. Kunnen we gaan, Hazelaar?’
De afgelopen paar minuten was Hazelaar dichter bij het punt geweest zijn verstand kwijt te raken dan hij ooit zou komen. Hij was radeloos geweest, en had geen ander antwoord op Kopstuks minachtende ongeduld gehad dan zijn bereidheid om zijn eigen leven tezamen met Vijfje en Potje in de waagschaal te stellen. Hij kon nog steeds niet begrijpen wat er gebeurd was, maar hij besefte tenminste dat Braam wilde dat hij gezag zou tonen. Zijn hoofd werd helder.
‘Zwemmen,’ zei hij. ‘Iedereen zwemmen.’
Hij sloeg ze gade terwijl ze te water gingen. Paardebloem zwom even goed als hij rende, snel en gemakkelijk. Zilver was eveneens sterk. De anderen trappelden en kwamen op de een of andere manier vooruit, en toen ze de overkant naderden dook Hazelaar erin. Het koude water drong vrijwel onmiddellijk in zijn pels. Hij snakte naar adem en toen hij kopje-onder ging kon hij vaag het knarsen van kiezel langs de bodem horen. Hij trappelde onhandig naar de overkant, de kop hoog uit het water getild en ging op het speenkruid af. Toen hij zich op de kant hees keek hij om zich heen naar de drijfnatte konijnen in de elzen.
‘Waar is Kopstuk?’ vroeg hij.
‘Achter je,’ antwoordde Braam met klapperende tanden.
Kopstuk was nog in het water, aan de andere kant van de poel. Hij was naar het vlot gezwommen, had zijn kop er tegen aan gedrukt en duwde het voorwaarts met harde uithalen van zijn achterpoten. ‘Hou je stil,’ hoorde Hazelaar hem met een snelle, slokkende stem zeggen. Toen ging hij kopje-onder. Maar een ogenblik later was hij weer boven en had zijn kop over de achterkant van de plank gelegd. Terwijl hij trapte en zwoegde, kipte hij en toen, terwijl de konijnen van de oever af toekeken, bewoog hij langzaam door de poel en liep aan de overkant aan de grond. Vijfje duwde Potje op de stenen en Kopstuk waadde naast hen het water uit, rillend en buiten adem.
‘Ik kreeg het door toen Braam het ons eenmaal had laten zien’, zei hij. ‘Maar het is zo moeilijk te duwen als je in het water bent. Ik hoop dat het niet lang duurt voor de zon opgaat. Ik heb het koud. Laten we verder gaan.’
Er was geen spoor van de hond te zien terwijl ze zich door de elzen spoedden en het veld in naar de eerste haag. De meesten van hen hadden Braams ontdekking van het vlot niet begrepen en vergaten het onmiddellijk. Vijfje kwam echter naar de plaats waar Braam tegen de stam van een sleedoorn in de haag lag.
‘Je hebt Potje en mij gered, nietwaar?’ zei hij. ‘Ik denk dat Potje er geen flauw benul van heeft wat er werkelijk gebeurd is, maar ik wel.’
‘Ik geef toe dat het een goed idee was,’ antwoordde Braam. ‘Laten we het onthouden. Misschien komt het ons nog eens van pas.’