19 Angst in het donker

‘Wie is in de kamer hiernaast?—wie?

Een gestalte bleek

Met een boodschap voor iemand daar van iets dat komt?

Zal ik hem meteen kennen?’

‘Ja, hij: en hij bracht dat: en je zult hem meteen kennen.’

—Thomas Hardy, Who’s in the Next Room?

De holen waren inderdaad grof—‘Net goed voor een stelletje vagebonden↓ zoals wij,’ zei Kopstuk—maar de uitgeputten en zij die in een vreemd land zwerven zijn niet kieskeurig waar het hun huisvesting betreft.

≡ Kopstuks woord was hlessil, dat ik op verschillende plaatsen in dit verhaal heb vertaald met zwervers, krabbers, vagebonden. Een hlessi is een konijn dat buiten woont, zonder hol. Alleenlevende rammelaars en konijnen die niet gepaard hebben en zwerven doen dit vrij lang achtereen, vooral in de zomer. Rammelaars graven gewoonlijk niet veel, hoewel ze ondiepe schuilplaatsen uitkrabben of gebruikmaken van bestaande holen wanneer die beschikbaar zijn. Het echte graven wordt voornamelijk gedaan door wijfjes die zich voorbereiden op het werpen van jongen.

Er was tenminste ruimte voor twaalf konijnen en de holen waren droog. Twee van de gangen—die tussen de doornbomen—leidden rechtstreeks omlaag naar holen die uit het bovenste deel van de krijtachtige ondergrond waren gegraven. Konijnen bekleden hun slaapplaatsen niet en een harde, bijna rotsachtige grond is ongemakkelijk voor hen die er niet aan gewend zijn. De holen in de berm hadden echter de gebruikelijke boogvormige gangen, die omlaag voerden naar het krijt en daarna weer met een bocht omhoog liepen naar holen met vloeren van aangestampte aarde. Er waren geen verbindingsgangen, maar de konijnen waren te moe om daar zwaar aan te tillen. Zij sliepen met vieren in een hol, knus en veilig. Hazelaar bleef enige tijd wakker en likte Wegedoorns poot die stijf en pijnlijk was. Hij werd bemoedigd omdat hij geen geur van infectie rook, maar al hetgeen dat hij ooit over ratten had gehoord deed hem besluiten erop toe te zien dat Wegedoorn een behoorlijke rust zou krijgen en uit het vuil zou worden gehouden tot de wond genezen was. Dat is de derde van ons die gewond is geraakt; maar toch, al met al, had het allemaal veel erger kunnen zijn, dacht hij toen hij in slaap viel.

De korte duisternis van juni gleed in enkele uren voorbij. Het licht keerde vroeg terug naar de hoge heuvel, maar de konijnen verroerden zich niet. Lang na zonsopgang sliepen zij nog, ongestoord in een stilte die dieper was dan zij ooit hadden gekend. Tegenwoordig is in velden en bossen het geluidsniveau overdag hoog—te hoog voor sommige diersoorten om te verdragen. Weinig plaatsen zijn ver van menselijk lawaai verwijderd—auto’s, bussen, motorfietsen, tractors en vrachtwagens. Het geluid van een nieuwe woonwijk in de ochtend is van een grote afstand hoorbaar. Mensen die vogelzang op de band opnemen doen dat heel vroeg—voor zes uur—als zij kunnen. Spoedig daarna wordt de invasie van ver lawaai in het meeste bosland te constant en te luid. In de afgelopen vijftig jaar is de stilte van een groot deel van het platteland vernietigd. Maar hier, op de Waterschapsheuvel, kwamen overdag slechts vage sporen van het lawaai beneden om-hoogdrijven.

De zon stond al hoog aan de hemel, hoewel nog niet zo hoog als de heuvel, toen Hazelaar wakker werd. Bij hem in het hol waren Wegedoorn, Vijfje en Potje. Hij was het dichtst bij de ingang van het hol en maakte hen niet wakker toen hij de gang in glipte. Buiten bleef hij staan om hraka te doen en hupte toen door de plek met doornen naar het open gras. Beneden was het landschap bedekt door een vroege ochtendnevel die begon op te trekken. Hier en daar, heel in de verte, waren de vormen van bomen en daken, waar slierten mist omlaag dreven als gebroken golven die van rotsen afstromen. De hemel was onbewolkt en diep blauw, zich verdiepend tot lichtpaars langs de hele rand van de horizon. De wind was gaan liggen en de spinnen hadden zich allang onder in het gras begeven. Het zou een warme dag worden.

Hazelaar dwaalde rond zoals konijnen meestal doen wanneer ze zich voeden—vijf, zes langzame, wippende sprongen door het gras: een pauze om rond te kijken, rechtop zitten met rechtopstaande oren: dan een tijdje druk geknaag, gevolgd door opnieuw een vooruitspringen van enkele meters. Voor het eerst in vele dagen voelde hij zich ontspannen en veilig. Hij begon zich af te vragen of ze veel over hun nieuwe woonplaats te weten moesten komen.

Vijfje had gelijk, dacht hij. Dit is precies de goede plaats voor ons. Maar we zullen eraan moeten wennen en hoe minder fouten we maken des te beter. Ik vraag me af wat er van de konijnen is geworden die deze holen hebben gemaakt. Zijn ze opgehouden met rennen, of zijn ze eenvoudig weggetrokken? Konden we ze maar vinden, dan zouden ze ons een hoop kunnen vertellen.

Op dit ogenblik zag hij een konijn nogal aarzelend uit het hol komen dat het verst van hemzelf verwijderd was. Het was Braam. Hij deed ook hraka, krabde zich en hupte toen het volle zonlicht in en kamde zijn oren. Toen hij begon te eten kwam Hazelaar naar hem toe en deed met hem mee, knabbelend te midden van de graspolletjes en dwaalde verder waar het zijn vriend behaagde te gaan. Zij kwamen bij een plek melkkruid even diepblauw als de hemel—met lange stengels die door het gras krieuwelden en elke piepkleine bloem spreidde zijn bovenste blaadjes als vleugels uit. Braam snuffelde eraan maar de blaadjes waren taai en weinig appetijtelijk.

‘Wat is dit voor spul, weet je dat?’ vroeg hij.

‘Nee, ik weet het niet,’ zei Hazelaar. ‘Ik heb het nog nooit eerder gezien.’

‘Er is een hoop dat we niet weten,’ zei Braam. ‘Over deze plaats bedoel ik. De planten zijn nieuw, de geuren zijn nieuw. We zullen zelf wat nieuwe ideeën nodig hebben.’

‘Nou ja, jij bent de knaap met de ideeën,’ zei Hazelaar. ‘Ik weet nooit iets als jij het me niet vertelt.’

‘Maar jij gaat voorop en neemt de eerste risico’s,’ zei Braam. ‘We hebben dat allemaal gezien. En nu is onze reis ten einde, nietwaar? Deze plek is even veilig als Vijfje zei dat hij zijn zou. Niets kan in onze buurt komen zonder dat we het weten: dat wil zegen, zolang we kunnen ruiken, zien en horen.’

‘Dat kunnen we allemaal.’

‘Niet wanneer we slapen; en we kunnen niet in het donker zien.’

‘Het zal ‘s nachts zeker donker zijn,’ zei Hazelaar, ‘en konijnen moeten slapen.’

‘In het open veld.’

‘Nou ja, we kunnen die holen blijven gebruiken als we willen maar ik verwacht dat er heel veel buiten zullen willen liggen. Per slot van rekening kun je niet van een stelletje rammelaars verwachten dat ze gaan graven. Misschien maken ze een paar holletjes—zoals die dag dat we de hei over kwamen—maar meer zullen ze niet doen.’

‘Daar heb ik over nagedacht,’ zei Braam. ‘De konijnen die we achter hebben gelaten—Sleutelbloem en de anderen—een heleboel dingen die zij deden waren onnatuurlijk voor konijnen—stenen in de aarde stoppen en voedsel onder de grond brengen en Frith mag weten wat nog meer.’

‘De sla van de Threarah werd onder de grond gebracht, wat dat betreft.’

‘Precies. Zie je, ze hadden datgene wat konijnen van nature doen veranderd omdat ze dachten dat zij het beter konden. En als zij hun manieren veranderden, dan kunnen wij dat ook als we willen. Je zegt dat rammelaars niet graven. Inderdaad. Maar ze zouden het kunnen als ze wilden. Veronderstel dat we diepe, gerieflijke holen hadden om in te slapen? Om beschut te zijn voor slecht weer en ‘s nachts onder de grond te zijn. Dan zouden we inderdaad veilig zijn. En er is niets dat ons kan verhinderen ze te hebben, behalve dat rammelaars niet willen graven. Niet dat ze niet kunnen—ze willen niet.’

‘Wat is jouw idee dan?’ vroeg Hazelaar, half geïnteresseerd, half met tegenzin. ‘Wil je dat wij proberen een normale kolonie van deze holen te maken?’

‘Nee, deze holen zijn ongeschikt. Het is gemakkelijk te begrijpen waarom ze zijn verlaten. Een klein eindje naar beneden en je stuit op dat harde witte spul waarin niemand kan graven. Ze moeten in de winter bitter koud zijn. Maar er is een bos vlak over de top van de heuvel. Ik heb er gisteravond een glimp van opgevangen toen we aankwamen. Veronderstel dat we hogerop gaan, alleen jij en ik, om ernaar te kijken?’

Ze renden omhoog naar de top. Het beukenbos lag een eindje verder weg naar het zuidoosten, aan de andere kant van een grasachtig spoor dat langs de rand liep.

‘Er staan daar wat grote bomen,’ zei Braam. ‘De wortels moeten de grond behoorlijk diep hebben opengebroken. We zouden holen kunnen graven en evengoed af zijn als we in de oude kolonie waren. Maar als Kopstuk en de anderen niet willen graven ofzeggen dat ze het niet kunnen—welnu, het is er kaal en naargeestig. Daarom is het natuurlijk verlaten en veilig; maar wanneer het slecht weer wordt zullen we zeker de heuvels af worden gejaagd.’

‘Het is nooit in mijn hoofd opgekomen om een stel rammelaars echte holen te laten graven,’ zei Hazelaar twijfelachtig toen zij de helling weer afliepen. ‘Konijnenjongen hebben natuurlijk holen nodig, maar wij ook.’

‘We zijn allemaal in een kolonie geboren die gegraven werd voor onze moeders waren geboren,’ zei Braam. ‘We zijn aan holen gewend maar niet een van ons heeft ooit meegeholpen er een te graven. En als er ooit een nieuw hol was, wie heeft het dan gegraven? Een vrouwtje. Ik ben er zelf van overtuigd dat we hier niet erg lang zullen kunnen blijven als wij onze natuurlijke levenswijze niet veranderen. Ergens anders wel misschien, maar hier niet.’

‘Het zal een hoop werk betekenen.’

‘Kijk, Kopstuk is naar boven gekomen met enkele van de anderen. Waarom stel je het hun niet voor om te zien wat zij zeggen.’

Tijdens het silfleren echter sprak Hazelaar met niemand anders dan Vijfje over Braams idee. Later, toen de meeste konijnen klaar waren met eten en in het gras speelden of in de zon lagen, stelden zij voor naar het bos te gaan—‘alleen maar om te zien wat voor soort bos het is.’ Kopstuk en Zilver stemden onmiddellijk in en ten slotte bleef niemand achter.

Het was heel anders dan de groepjes bomen in de wei die ze achter hadden gelaten: een smalle gordel van bomen, vier, vijfhonderd meter lang, maar nog geen vijftig meter breed: een soort beschutting tegen de wind die vaak op heuvels voorkomt. Hij bestond bijna geheel uit vrij hoge beuken. De grote gladde stammen stonden bewegingloos in hun groene schaduw, de takken spreidden zich vlak uit, de een boven de ander in krachtige, licht gespikkelde lagen. Tussen de bomen was het terrein open en bood nauwelijks enige dekking. De konijnen waren met stomheid geslagen. Zij konden niet begrijpen waarom het bos zo licht en stil was en waarom zij zover tussen de bomen door konden kijken. Het voortdurende zachte geruis van de beukenbladeren was zo heel anders dan de geluiden die je in een bosje notenbomen, eiken en zilverberken kon horen.

Ze bewogen zich onzeker langs de rand van het bos op de helling, gingen erin en weer uit, en kwamen bij de noordoosthoek. Hier was een aardwal vanwaar zij over de lege grasvlakten daarachter uitkeken. Vijfje, belachelijk klein naast de logge Kopstuk, keerde zich met een uitdrukking van gelukkig vertrouwen tot Hazelaar.

‘Ik weet zeker dat Braam gelijk heeft, Hazelaar,’ zei hij. ‘We zouden ons best moeten doen om hier wat holen te maken. In elk geval ben ik bereid het te proberen.’

De anderen waren onaangenaam verrast: Potje voegde zich echter met graagte bij Hazelaar aan de voet van de wal en weldra begonnen er nog twee, drie meer in de lichte grond te graven. Het graven was gemakkelijk en hoewel ze vaak ophielden om te eten of alleen maar in de zon te zitten, was Hazelaar voor de middag uit het gezicht verdwenen en was tussen de boomwortels een gang aan het graven.

Het bos op de helling mocht dan weinig of geen struikgewas hebben, de takken gaven in elk geval beschutting voor de hemel; en torenvalken, zo beseften zij spoedig, kwamen veel voor in deze verlatenheid. Hoewel torenvalken zelden op iets jagen dat groter is dan een rat, vallen zij soms jonge konijnen aan. Ongetwijfeld is dit de reden waarom de meeste volwassen konijnen niet onder een biddende torenvalk willen blijven. Het duurde niet lang voor Eikel er een gewaar werd toen deze uit het zuiden aan kwam vliegen. Hij roffelde en rende weg tussen de bomen, gevolgd door de andere konijaen die in het open veld waren. Zij waren er nog niet lang uitgekomen om hun graafwerk te hervatten toen ze er nog een zagen—of misschien was het wel dezelfde—die een eindje in de verte stond te bidden, hoog boven de velden waar ze de vorige ochtend door waren gekomen. Hazelaar zette Wegedoorn op wacht terwijl het werk van die dag op goed geluk verder ging. In de vooravond werden ze gestoord door een ruiter die over het pad op de rand die langs de noordzijde van het bos liep, galoppeerde. Maar verder zagen ze de hele dag niets dat groter was dan een duif.

Nadat de ruiter bij de top van Waterschap naar het zuiden was afgebogen en in de verte was verdwenen, keerde Hazelaar naar de rand van het bos terug en keek noordwaarts naar de lichte stille velden en de vage draden van de hoogspanningsmast die verder liepen ten noorden van Koningsrade. De lucht was koeler en de zon begon opnieuw de noordelijke steile wand te bereiken.

‘Het dunkt mij dat we genoeg hebben gedaan,’ zei hij, ‘voor vandaag in ieder geval. Ik zou graag naar de voet van de heuvel willen gaan om wat echt lekker gras te zoeken. Dit spul is niet slecht, maar het is nogal dun en droog. Heeft iemand van jullie zin om met me mee te gaan?’

Kopstuk, Paardebloem en Ereprijs namen de weg die de meeste beschutting bood en met de anderen achter zich aan begonnen ze aan de vier, vijfhonderd meter naar de voet van de heuvel. Zij ondervonden geen moeilijkheden en waren weldra aan het eten in het gras aan de rand van het tarweveld, het bekende beeld van konijnen in een avondlandschap. Moe als hij was vergat Hazelaar niet naar een plek uit te kijken om heen te rennen als er alarm zou zijn. Hij was zo fortuinlijk een klein stuk van een oude begroeide greppel te vinden, gedeeltelijk ingevallen en zo zwaar beschut door overhangend fluitenkruid en brandnetels dat hij bijna even veilig was als een tunnel; en ze overtuigden zich er alle vier van dat zij hem snel uit het open veld konden bereiken.

‘Dat zal goed genoeg zijn als de nood aan het dier komt,’ zei Kopstuk, die op klaver zat te knagen en aan de gevallen bloesems van een verdwaalde boom snuffelde. ‘Lieve help, we hebben wel het een en ander geleerd sinds we de oude kolonie hebben verlaten, nietwaar? Meer dan we daar in een heel leven geleerd zouden hebben. En graven! Vliegen zal het volgende zijn, veronderstel ik. Heb je gemerkt dat deze grond heel anders is dan de grond in de oude kolonie? Hij ruikt anders en hij glijdt en valt ook heel anders.’

‘Dat doet me denken,’ zei Hazelaar. ‘Ik was van plan jullie iets te vragen. Er was een ding in die verschrikkelijke kolonie van Sleutelbloem dat ik heel erg bewonderde—het grote hol. Ik zou het willen namaken. Het is een prachtig idee om een plaats onder de grond te hebben waar iedereen samen kan zijn—om te praten, verhalen te vertellen enzovoort. Wat vinden jullie? Is het te doen?’

Kopstuk dacht na. ‘Ik zal je dit zeggen,’ zei hij. ‘Als je een hol te groot maakt heeft het dak de neiging in te storten. Dus als je een dergelijke ruimte wilt hebben heb je iets nodig om het dak overeind te houden. Wat had Sleutelbloem?’

‘Boomwortels.’

‘Nou, die zijn er ook waar wij aan het graven zijn. Maar zijn ze van het goede soort?’

‘We moeten Aardbei laten vertellen wat hij van het grote hol afweet; maar misschien is het niet veel. Ik weet zeker dat hij er nog niet was toen het gegraven werd.’

‘En misschien zal hij ook nog niet dood zijn wanneer het instort. Die kolonie is tharn als een uil overdag. Het was verstandig van hem haar te verlaten.’

De schemering was over het korenveld gedaald want hoewel lange, rode stralen de bovenkant van de heuvel nog verlichtten, was de zon daaronder al verdwenen. De ongelijke schaduw van de haag was vervaagd en verdwenen. Er hing een koele geur van vocht en naderende duisternis. Een meikever zoemde voorbij. De krekels waren stil geworden.

‘Er zullen uilen rondvliegen,’ zei Kopstuk. ‘Laten we weer naar boven gaan.’

Op dit ogenblik kwam er van uit het duisterende veld het geluid van een bons op de grond. Deze werd gevolgd door nog een, dichter bij hen, en toen zagen zij heel even een witte staart. Ze renden beiden onmiddellijk naar de greppel. Nu zij hem in ernst moesten gebruiken, bleek hij nog smaller dan ze hadden gedacht. Er was net genoeg ruimte om je aan het uiteinde om te keren en terwijl zij dat deden tuimelden Ereprijs en Paardebloem achter hen erin.

‘Wat is het?’ vroeg Hazelaar. ‘Wat hebben jullie gehoord?’

‘Er komt iets langs de haag,’ antwoordde Ereprijs. ‘Een dier. En het maakt ook een hoop herrie.’

‘rfeb je het gezien?’

‘Nee, en ik heb het ook niet kunnen ruiken. Het is beneden de wind. Maar ik heb het heel duidelijk gehoord.’

‘Ik heb het ook gehoord,’ zei Paardebloem. ‘Iets vrij groots—even groot als een konijn in elk geval—dat zich onhandig beweegt, maar probeert onzichtbaar te blijven zo scheen het mij in ieder geval toe.’

‘Homba?’

‘Nee, dat zouden we hebben moeten ruiken,’ zei Kopstuk, ‘wind of geen wind. Naar wat jij zegt, lijkt het een kat. Ik hoop niet dat het een zwijn is. Hoi, hoi oe emblier hrair. Wat vervelend! Wij moesten ons maar een tijdje stilhouden. Maar hou je gereed om er vandoor te gaan als hij ons in de gaten krijgt.’

Ze wachtten. Het werd weldra donker. Er kwam slechts een heel vaag licht door de verwarde zomervegetatie boven hen. De overkant van de greppel was zo dicht begroeid dat zij niet naar buiten konden kijken, maar de plek waar zij binnengekomen waren, vertoonde een stukje hemel—een boog van heel donker blauw. Toen de tijd verstreek kroop er een ster uit de overhangende plantengroei te voorschijn. Hij scheen te pulseren in een ritme dat even flauw en ongelijk was als dat van de wind. Ten slotte wendde Hazelaar zijn ogen ervan af.

‘Nu, we kunnen hier een uiltje knappen,’ zei hij. ‘De nacht is niet koud. Wat jullie ook gehoord hebben, we moeten het maar liever niet wagen naar buiten te gaan.’

‘Luister,’ zei Paardebloem. ‘Wat is dat?’

Een ogenblik kon Hazelaar niets horen. Toen ving hij een ver, maar duidelijk geluid op—een soort gejammer of gehuil, golvend en onderbroken. Hoewel het niet klonk als een of andere jach-troep, was het zo onnatuurlijk dat het hem van angst vervulde. Terwijl hij luisterde, hield het op.

‘Wat in Frithsnaam maakt een dergelijke herrie,’ zei Kopstuk terwijl zijn grote bontmuts tussen zijn oren overeind ging staan.

‘Een kat?’ vroeg Ereprijs, met wijdopen ogen.

‘Dat is geen kat!’ zei Kopstuk en zijn lippen waren teruggetrokken in een verstijfde, onnatuurlijke grijns. ‘Dat is geen kat. Weten jullie niet wat dat is? Je moeder…’ Hij zweeg. Toen zei hij heel zacht: ‘Jullie moeder heeft het jullie toch zeker verteld?’

‘Nee!’ riep Paardebloem uit. ‘Nee! Het is een of andere vogel—een rat—gewond.’

Kopstuk ging staan, met gekromde rug. Hij knikte zijn kop naar beneden. ‘Het Zwarte Konijn van Inlé,’ fluisterde hij. ‘Wat anders—op een plaats als deze?’

‘Je moet niet zo praten!’ zei Hazelaar. Hij kon voelen dat hij beefde en zette zijn poten schrap tegen de zijkanten van de smalle greppel.

Plotseling klonk het geluid opnieuw, dichterbij; en nu was er geen vergissing mogelijk. Wat zij hoorden was de stem van een konijn, maar onherkenbaar veranderd. Hij had afkomstig kunnen zijn van de koude ruimten van de donkere hemel buiten, zo onaards en desolaat was het geluid. Eerst was er alleen maar gejammer. Toen, heel duidelijk, onmiskenbaar, hoorden zij—hoorden zij allen—woorden.

‘Zorn! Zorn!’ ↓; riep de afschuwelijke, snerpende stem. ‘Allen dood! O, Zorn.’

Zorn betekent ‘vernietigd, verwoest’ in de zin van een of andere verschrikkelijke ramp.

Paardebloem snikte. Kopstuk was in de grond aan het schoffelen.

‘Hou je stil!’ zei Hazelaar, ‘En hou op met die aarde over me heen te schoppen. Ik wil luisteren.’

Op dat ogenblik riep de stem heel duidelijk: ‘Thlayli! O Thlay-li!’

Hierop voelden de vier konijnen allen de trance van uiterste paniek. Ze verstijfden. Toen begon Kopstuk, met een glazige blik in zijn ogen, met sprongetjes naar de opening van de greppel te lopen. ‘Je moet gaan,’ mompelde hij zo moeizaam dat Hazelaar hem nauwelijks kon verstaan. ‘Je moet gaan wanneer hij je roept.’

Hazelaar voelde zich zo angstig dat hij zijn positieven niet langer bij elkaar kon houden. Evenals op de rivieroever werd zijn omgeving onwerkelijk en als in een droom. Wie—of wat—riep Kopstuk bij zijn naam? Hoe kon enig levend wezen op deze plek zijn naam kennen? Slechts een denkbeeld liet hem niet los—Kopstuk mocht onder geen beding naar buiten, want hij was hulpeloos. Hij schuifelde langs hem heen en drong hem tegen de kant van de greppel.

‘Blijf waar je bent,’ zei hij hijgend. ‘Wat voor konijn het ook is, ik ga zelf kijken.’ Toen sleepte hij zich naar buiten terwijl zijn poten onder hem het bijna begaven.

Enkele ogenblikken lang kon hij weinig of niets zien; maar de geuren van dauw en vlierbloesem waren onveranderd en zijn neus wreef tegen de koele grassprietjes. Hij ging rechtop zitten en keek om zich heen. Er was geen schepsel in de buurt.

‘Wie is daar?’ vroeg hij.

Er heerste stilte en hij stond op het punt opnieuw te spreken toen de stem antwoordde: ‘Zorn! O, Zorn!’

Hij kwam van de haag langs de zijkant van het veld. Hazelaar draaide zich naar het geluid toe en binnen enkele ogenblikken onderscheidde hij, onder een bosje dollekervel, de ineengedoken figuur van een konijn. Hij ging ernaar toe en vroeg: ‘Wie ben je?’ maar er kwam geen antwoord. Terwijl hij aarzelde, hoorde hij een beweging achter zich.

‘Ik ben hier, Hazelaar,’ zei Paardebloem met stokkende adem.

Samen gingen zij dichterbij. De figuur bewoog niet toen ze naderbij kwamen. In het flauwe sterrenlicht zagen ze beiden een konijn dat even echt was als zijzelf; een konijn in de laatste stadia van uitputting, waarvan de achterpoten achter zijn platgedrukte romp aan bungelden: een konijn dat met witte ogen van de ene kant naar de andere keek, zonder iets te zien, maar toch geen respijt van zijn angst vond en toen ongelukkig aan een gescheurd, bloederig oor begon te likken dat over zijn gezicht hing: een konijn dat plotseling huilde en jammerde alsof hij de Duizend smeekte uit elke windstreek te komen om hem te verlossen van een ellende die te afschuwelijk was om te kunnen verdragen. Het was Kapitein Hulst van de Auwsla van Sandelvoorde.