Waarom lig ik hier?…Wij liggen hier alsof we een kans hadden om te genieten van een rust…
Wacht ik soms tot ik wat ouder wordt?
—Xenophon, De Anabasis
Hazelaar, je dacht toch echt niet dat het Opperkonijn je raad zou opvolgen, ofwel soms? Wat verwachtte je eigenlijk?’
Het was opnieuw avond en Hazelaar en Vijfje waren buiten het bos met twee vrienden aan het eten. Braam, het konijn met de puntige oren dat de vorige avond door Vijfje was opgeschrikt, had aandachtig naar Hazelaars beschrijving van het aanplakbord geluisterd en opgemerkt dat hij er altijd zeker van was geweest dat mensen dergelijke dingen achterlieten om als een soort tekens of boodschappen te dienen, zoals konijnen tekens in gangen en openingen achterlieten. Een andere buurman, Paardebloem, had het gesprek nu weer op de Threarah en zijn onverschilligheid voor Vijfjes angst teruggebracht.
‘Ik weet niet wat ik verwachtte,’ zei Hazelaar. ‘Ik was nog nooit eerder in de buurt van het Opperkonijn geweest. Maar ik dacht ‘Nou ja, ook als hij niet wil luisteren, kan niemand naderhand zeggen dat wij niet ons best hebben gedaan om hem te waarschuwen.’’
‘Je weet dus zeker dat er werkelijk iets is om bang voor te zijn?’
‘Dat weet ik heel zeker. Ik heb Vijfje mijn leven lang gekend, weet je.’
Braam stond op het punt te antwoorden toen een ander konijn luidruchtig door het bingelkruid het bos binnen kwam, zich in de braamstruiken stortte en zich uit de greppel een weg omhoog baande. Het was Kopstuk.
‘Hallo, Kopstuk,’ zei Hazelaar. ‘Heb je geen dienst?’
‘Ik heb geen dienst,’ zei Kopstuk, ‘en zo zal het waarschijnlijk wel blijven.’
‘Wat bedoel je?’
‘Ik ben uit de Auwsla gegaan, dat bedoel ik.’
‘Toch niet wegens ons?’
‘Dat zou je kunnen zeggen. De Threarah is er nogal goed in zich onaangenaam voor te doen wanneer hij tegen ni-Frith wakker wordt gemaakt voor wat hij als een staaltje van triviale onzin beschouwt. Hij weet heel goed hoe hij je kregel kan maken. Ik geloof dat heel wat konijnen zich stil zouden hebben gehouden, en gedacht zouden hebben dat het maar beter zou zijn om de Chef te vrind te houden, maar ik ben bang dat ik daar niet erg goed in ben. Ik heb hem gezegd dat de voorrechten van de Auwsla in elk geval niet zo erg veel voor mij betekenen en dat een sterk konijn het altijd net zo goed kan krijgen door de kolonie te verlaten. Hij zei dat ik niet impulsief moest handelen en erover moest nadenken, maar ik blijf niet. Slablaadjes stelen is niet mijn opvatting van een vrolijk leven, en op wacht staan in het hol evenmin. Ik heb een rotbui, dat kan ik je wel vertellen.’
‘Binnenkort zal niemand meer sla stelen,’ zei Vijfje rustig.
‘O, dat ben jij, Vijfje, nietwaar?’ zei Kopstuk, die hem voor het eerst opmerkte. ‘Goed, ik kwam je opzoeken. Ik heb nagedacht over wat je tegen het Opperkonijn hebt gezegd. Vertel me eens, is het een soort geweldige mystificatie om jezelf belangrijk te maken, of is het waar?’
‘Het is waar,’ zei Vijfje. ‘Ik wou dat het niet zo was.’
‘Dan ga je zeker uit de kolonie weg?’
Ze waren allemaal verbijsterd door de botheid waarmee Kopstuk ter zake kwam. Paardebloem mompelde: ‘De kolonie verlaten, Frithrah!’ terwijl Braam de oren zenuwachtig bewoog en heel gespannen keek, eerst naar Kopstuk en daarna naar Hazelaar.
Hazelaar was degene die antwoordde. ‘Vijfje en ik zullen de kolonie vanavond verlaten,’ zei hij weloverwogen. ‘Ik weet niet precies waar we heen zullen gaan, maar we zullen iedereen meenemen die bereid is met ons mee te gaan.’
‘Goed,’ zei Kopstuk, ‘dan kun je mij meenemen.’
Het laatste wat Hazelaar had verwacht, was onmiddellijk steun te krijgen van een lid van de Auwsla. Hij bedacht dat, hoewel Kopstuk in een moeilijke situatie zeker een nuttig konijn zou zijn, hij ook lastig zou zijn om mee op te schieten. Hij zou zeker niet willen doen wat hem door een zelfkanter werd gezegd—of zelfs gevraagd. Het kan me niet schelen of hij in de Auwsla zit, dacht Hazelaar. Als we weggaan uit de kolonie zal ik Kopstuk niet over alles de baas laten spelen, waarom zouden wij anders de moeite nemen om weg te gaan? Maar hij antwoordde slechts: ‘Goed. We vinden het fijn dat je meegaat.’ Hij keek om zich heen naar de andere konijnen die allen Kopstuk of hemzelf zaten aan te staren. Braam was de volgende die sprak.
‘Ik denk dat ik meega,’ zei hij. ‘Ik weet niet precies of jij degene bent die mij heeft overgehaald, Vijfje. Maar hoe dan ook, er zitten te veel rammelaars in deze kolonie, en er is niet veel lol aan voor een konijn dat niet in de Auwsla zit. Het grappige is dat jij doodsbang bent om te blijven en dat ik doodsbang ben om te gaan. Vossen hier, wezels daar, Vijfje in het midden, weg zorgen maar!’
Hij haalde een pimpernelblad te voorschijn en at het langzaam, en verborg zijn angst zo goed mogelijk; want al zijn instincten waarschuwden hem voor de gevaren in het onbekende land achter de kolonie.
‘Als we Vijfje geloven,’ zei Hazelaar, ‘betekent het dat wij van mening zijn dat hier helemaal geen konijnen behoren te blijven. Daarom moeten wij tussen nu en de tijd van vertrek zoveel mogelijk konijnen proberen over te halen met ons mee te gaan.’
‘Ik denk dat er een paar in de Auwsla zitten die de moeite waard zijn om te polsen,’ zei Kopstuk. ‘Als ik ze kan overhalen, zal ik ze meebrengen wanneer ik vanavond met jullie meega. Maar ze zullen niet komen om wat Vijfje zegt. Het zullen jongeren zijn, ontevreden knapen net als ik. Je moet Vijfje zelf hebben gehoord om door hem overtuigd te worden. Hij heeft mij overtuigd. Het is duidelijk dat hij een of andere boodschap heeft ontvangen, en ik geloof in dit soort dingen. Ik weet niet waarom hij de Threarah niet heeft kunnen overtuigen.’
‘Omdat de Threarah niets goed vindt wat hij niet zelf bedacht heeft,’ antwoordde Hazelaar. ‘Maar we kunnen ons nu niet langer druk maken om hem. We moeten proberen meer konijnen op te trommelen en hier weer samenkomen, foe Inlé. En we zullen ook foe Inlé op weg gaan: we kunnen niet langer wachten. Het gevaar komt al maar dichter bij—wat het ook is en bovendien zal de Threarah het niet prettig vinden als hij erachter komt dat je geprobeerd hebt om konijnen in de Auwsla te benaderen, Kopstuk. En Kapitein Hulst ook niet, denk ik. Het zal ze niet kunnen schelen dat kneusjes als wij er vandoor gaan, maar ze zullen jou niet willen verliezen. Als ik in jouw plaats was, zou ik oppassen wie ik uitkoos om mee te praten.’