6 Het verhaal van de zegeningen van El-ahrairah

Waarom zou hij denken dat ik wreed ben Of dat hij verraden is?

Ik zou hem datgene laten liefhebben wat er was Voordat de wereld werd gemaakt.

—W. B. Yeats, A Woman Youngand Old

Lang geleden maakte Frith de wereld. Hij maakte ook alle sterren en de wereld is een van de sterren. Hij maakte ze door zijn uitwerpselen over de hemel te verspreiden en daardoor komt het dat het gras en de bomen zo dicht op de wereld groeien. Frith doet de rivieren stromen. Zij volgen hem terwijl hij langs de hemel gaat en wanneer hij de hemel verlaat zoeken zij hem de hele nacht. Frith maakte alle dieren en vogels, maar toen hij ze pas gemaakt had waren ze allemaal eender. De spreeuw en de torenvalk waren vrienden en beide aten zaden en vliegen. En de vos en het konijn waren vrienden en zij aten beiden gras. En er was gras in overvloed en er waren volop vliegen, omdat de wereld nieuw was en Frith de hele dag stralend en warm erop neer scheen.

El-ahrairah nu verkeerde in die tijd onder de dieren en hij had vele vrouwen. Hij had zoveel vrouwen dat ze niet te tellen waren, en de vrouwen hadden zoveel jongen dat zelfs Frith ze niet kon tellen en zij aten het gras en de paardebloemen en de slaplanten en de klaver en El-ahrairah was de vader van allen.’

(Kopstuk gromde waarderend.) ‘En na een tijdje,’ vervolgde Paardebloem, ‘na een tijdje begon het gras dun te worden en de konijnen zwierven overal heen, zich ondertussen vermenigvuldigend en etend.

Toen zei Frith tegen El-ahrairah: ‘Prins Konijn, als je je volk niet in bedwang kunt houden, zal ik een manier vinden om ze in bedwang te houden. Dus let goed op wat ik zeg.’ Maar El-ahrairah wilde niet luisteren en hij zei tegen Frith: ‘Mijn volk is het sterkste ter wereld, want het plant zich sneller voort en eet meer dan welk ander volk ook. En daaruit blijkt hoezeer zij van Heer Frith houden, want van alle dieren reageren zij het meest op zijn warmte en vrolijkheid. U moet u realiseren, heer, hoe belangrijk ze zijn en hen niet in hun mooie levens hinderen.’

Frith zou El-ahrairah meteen hebben kunnen doden, maar hij wilde hem in de wereld houden, omdat hij hem nodig had om mee te wedijveren, en te spotten en poetsen te bakken. Dus besloot hij hem te slim af te zijn, niet door zijn eigen grote macht maar door middel van een list. Hij maakte bekend dat hij een grote vergadering zou houden en dat hij op die vergadering elk beest en elke vogel een geschenk zou geven om ieder van de anderen te doen verschillen. En alle schepselen gingen op weg naar de plaats van de bijeenkomst. Maar zij kwamen er alle op verschillende tijden aan, omdat Frith ervoor zorgde dat het zo zou gebeuren. En toen de merel kwam, gaf hij hem zijn prachtige lied, en toen de koe kwam gaf hij haar haar scherpe horens en de kracht om voor geen ander schepsel bang te hoeven zijn. En zo kwamen op hun beurt de vos en het hermelijn en de wezel. En Frith schonk elk van hen de slimheid en de felheid en de begeerte om te jagen en te doden en de kinderen van El-ahrairah op te eten. En zo gingen zij heen van Frith, van niets anders vervuld dan de lust om de konijnen te doden.

Maar terwijl dit gebeurde was El-ahrairah aan het dansen en paren en aan het opscheppen dat hij naar Friths vergadering zou gaan om een groot geschenk in ontvangst te nemen. En eindelijk ging hij op weg naar de plaats van de bijeenkomst. Maar onderweg hield hij stil om op een zachte, zanderige helling van een heuvel uit te rusten. En terwijl hij rustte, kwam de snelle Gierzwaluw over de heuvel vliegen terwijl hij krijste: ‘Nieuws! Nieuws! Nieuws!’ En weet je, dit heeft hij sinds die dag almaar gezegd. Dus riep El-ahrairah naar hem omhoog en vroeg: ‘Wat voor nieuws?’

‘Hé!’ zei de Gierzwaluw, ‘ik zou niet graag in jouw plaats zijn, El-ahrairah. Want Frith heeft de vos en de wezel listige harten gegeven en scherpe tanden en de kat heeft hij stille poten en ogen gegeven die in het donker kunnen zien en ze zijn van Frith heengegaan om alles wat El-ahrairah toebehoort te doden en te verslinden.’ En hij vloog verder over de heuvels. En op dat ogenblik hoorde El-ahrairah de stem van Frith roepen: ‘Waar is El-ahrairah? Want alle anderen hebben hun geschenken gehaald en zijn weggegaan en ik ben hem aan het zoeken.’

Toen wist El-ahrairah dat Frith te slim voor hem was en hij was bang. Hij dacht dat de vos en de wezel met Frith meekwamen en hij draaide zich om naar de helling van de heuvel en begon te graven. Hij groef een gat, maar hij had nog maar een klein stuk gegraven toen Frith er alleen over de heuvel aankwam. En hij zag El-ahrairahs achterwerk uit het gat steken en het zand als regenbuien naar buiten vliegen terwijl het graafwerk verder ging. Toen hij dat zag riep hij uit: ‘Vriend, heb je El-ahrairah gezien, want ik ben op zoek naar hem om hem mijn geschenk te geven.’

‘Nee,’ antwoordde El-ahrairah, zonder eruit te komen. ‘Ik heb hem niet gezien. Hij is ver weg. Hij kon niet komen.’ Toen zei Frith: ‘Kom dan uit dat gat, dan zal ik jou in plaats van hem zegenen.’

‘Nee, ik kan niet,’ zei El-ahrairah. ‘Ik ben bezig. De vos en de wezel komen eraan. Als je me wilt zegenen, zegen dan mijn achterste, want het steekt uit het gat.’’

Alle konijnen hadden het verhaal eerder gehoord; op winteravonden wanneer de koude tocht door de gangen van de kolonie trok en het ijzige vocht in de kuilen van de gangen onder hun holen lag; en op zomeravonden in het gras onder de rode meidoorn en de zoete naar kadavers geurende bloesem van de vlierboom. Paardebloem vertelde het goed en zelfs Potje vergat zijn moeheid en het gevaar en herinnerde zich in plaats ervan de grote onverwoestbaarheid van de Konijnen. Elk van hen zag zichzelf als El-ahrairah die ongestraft brutaal kon zijn tegen Frith. ‘Toen,’ zei Paardebloem, ‘voelde Frith zich vriendelijk gestemd jegens El-ahrairah vanwege zijn vindingrijkheid en omdat hij niet wilde opgeven, ook toen hij dacht dat de vos en de wezel eraan kwamen. En hij zei: ‘Goed dan, ik zal je achterwerk zegenen terwijl het uit het hol steekt. Achterste, wees voor altijd kracht en waarschuwing en snelheid en red het leven van je meester. Het zij zo!’ En terwijl hij sprak, werd El-ahrairahs staart glanzend wit en hij stampte op de heuvelhelling tot de torren van de grashalmen vielen. Hij kwam het gat uit en rende de heuvel over, sneller dan enig ander schepsel ter wereld. En Frith riep hem achterna: ‘El-ahrairah, jouw volk kan de wereld niet regeren, want ik wil het niet. De hele wereld zal jullie vijand zijn, Prins met Duizend Vijanden, en wanneer ze jullie vangen zullen ze jullie doden. Maar eerst moeten ze jou vangen, graver, luisteraar, renner, prins met de snelle waarschuwing. Wees slim en vol listen en je volk zal nooit worden uitgeroeid.’ En El-ahrairah wist toen dat Frith, hoewel hij niet bespot wenste te worden, toch zijn vriend was. En iedere avond, wanneer Frith zijn dagtaak heeft volbracht en kalm en behaaglijk in de rode hemel ligt, komen El-ahrairah en zijn kinderen en kleinkinderen uit hun holen en voeden zich en spelen voor zijn aangezicht, want zij zijn z’n vrienden en hij heeft hun beloofd dat ze nooit uitgeroeid kunnen worden.’