Wonderlijk gelukkig was het om Alleen te zijn.
Alleen, en toch niet eenzaam.
O, om uit angst en donker te komen
En ons thuis te zien.
—Walter de la Mare, The Pilgrim
Je bent toch niet te moe om te silfleren, wel?’ vroeg Paardebloem. ‘En op de goede tijd van de dag voor de verandering? ‘t Is een mooie avond, als mijn neus me niet bedriegt. We moeten proberen ons niet ongelukkiger te voelen dan we zijn, weet je.’
‘Maar voor we gaan silfleren,’ zei Kopstuk, ‘kan ik je vertellen, Hulst, dat ik niet geloof dat iemand anders zichzelf en drie andere konijnen veilig uit een dergelijk oord had kunnen terugbrengen.’
‘Het was Friths wil dat we terug zouden komen,’ antwoordde Hulst. ‘Dat is de werkelijke reden waarom we hier zijn.’
Terwijl hij zich omdraaide om Ereprijs te volgen door de gang die naar het bos leidde, merkte hij dat Klaver naast hem liep. ‘Jij en je vrienden moeten het vreemd vinden om naar buiten te gaan en gras te eten,’ zei hij. ‘Je went er wel aan, weet je,’ zei hij. ‘En ik kan je beloven dat Hazel-rah gelijk had toen hij je vertelde dat het een beter leven is dan in een hok. Kom met me mee, dan zal ik je een plek mooi kort straatgras laten zien als Kopstuk het niet allemaal opgegeten heeft terwijl ik weg was.’ Hulst had sympathie opgevat voor Klaver. Ze scheen robuuster en minder schuchter dan Palmhout en Hooiberg en deed blijkbaar haar best om zich aan het leven in de kolonie aan te passen. Hij kon niet zeggen wat haar afkomst was, maar ze zag er gezond uit.
‘Ik vind het prettig onder de grond,’ zei Klaver, toen ze in de frisse lucht kwamen. ‘De omsloten ruimte lijkt werkelijk erg op die van een hok, behalve dat het er donkerder is. Het moeilijke voor ons is in het open veld te gaan eten. We zijn niet gewend vrij te zijn om te gaan waar we willen en we weten niet wat te doen. Jullie handelen allemaal zo vlug en de helft van de tijd weet ik niet waarom. Ik zou er de voorkeur aan geven niet te ver van het hol te eten, als je ‘t niet erg vindt.’
Ze bewogen zich langzaam over het gras bij zonsondergang, knabbelend onder het gaan: Klaver ging weldra helemaal in het eten op, maar Hulst hield herhaaldelijk op om rechtop te gaan zitten en de geur van de vredige verlaten heuvel op te snuiven. Toen hij Kopstuk een eindje verder zag, die strak naar het noorden zat te staren, volgde hij onmiddellijk zijn blik.
‘Wat is er?’ vroeg hij.
‘Het is Braam,’ antwoordde Kopstuk. Het klonk alsof hij opgelucht was.
Braam kwam vrij langzaam van de horizon aanhuppelen. Hij zag er vermoeid uit, maar zodra hij de andere konijnen zag begon hij vlugger te lopen en ging naar Kopstuk toe.
‘Waar heb je gezeten?’ vroeg Kopstuk. ‘En waar is Vijfje? Was hij niet bij je?’
‘Vijfje is bij Hazelaar,’ zei Braam. ‘Hazelaar leeft nog. Hij is gewond—het is moeilijk te zeggen hoe erg—maar hij zal niet doodgaan.’
De andere drie konijnen keken hem sprakeloos aan. Braam wachtte en genoot van de uitwerking van zijn woorden. ‘Hazelaar leeft?’ vroeg Kopstuk. ‘Weet je dat zeker?’
‘Heel zeker,’ zei Braam. ‘Hij is onder aan de heuvel op dit ogenblik, in die greppel waar jullie die avond waren dat Hulst en Grasklokje terugkwamen.’
‘Ik kan het nauwelijks geloven,’ zei Hulst. ‘Als het waar is, is het ‘t beste nieuws dat ik ooit van mijn leven heb gehoord, Braam. Weet je het heel zeker? Wat is er gebeurd? Vertel op.’
‘Vijfje heeft hem gevonden,’ zei Braam. ‘Vijfje heeft mij met zich meegenomen, bijna de hele weg terug naar de boerderij: toen is hij langs de greppel gegaan en heeft Hazelaar gevonden, in een draineerbuis. Hij was heel zwak door bloedverlies en hij kon niet op eigen kracht uit de buis komen. We moesten hem er aan zijn gezonde been uittrekken. Hij kon zich niet omdraaien, zie je.’
‘Maar hoe wist Vijfje dat in ‘s hemelsnaam?’
‘Hoe weet Vijfje wat hij weet? Dat kun je beter aan hem vragen. Toen we Hazelaar in de greppel gekregen hadden, keek Vijfje om te zien hoe erg hij gewond was. Hij had een behoorlijke wond in z’n achterpoot, maar het bot is niet gebroken; en hij is aan een kant helemaal opengehaald. Wij hebben de plekken zo goed mogelijk schoongemaakt en toen zijn we op weg gegaan om hem terug te brengen. Wij hebben er de hele avond voor nodig gehad. Kun je het je voorstellen—daglicht, doodse stilte, een lam konijn dat naar vers bloed ruikt? Gelukkig is het de heetste dag geweest die we deze zomer hebben gehad—er bewoog geen muis. Telkens moesten we dekking zoeken in de fluitenkruid om te rusten. Ik was doodzenuwachtig, maar Vijfje was als een vlinder op een steen. Hij zat in het gras en kamde zijn oren. ‘Maak je niet ongerust,’ zei hij almaar. ‘Je hoeft je nergens druk om te maken. We hebben alle tijd. Na wat ik gezien had, zou ik hem geloofd hebben als hij had gezegd dat we op vossen konden jagen. Maar toen we onder aan de heuvel kwamen was Hazelaar volkomen aan het eind van zijn Latijn en kon geen poot meer verzetten. Hij en Vijfje hebben dekking gezocht in de dichtgegroeide greppel en ik ben vooruitgegaan om het jullie te vertellen. En daar ben ik dan.’
Er viel een stilte terwijl Kopstuk en Hulst het nieuws verwerkten. Ten slotte zei Kopstuk: ‘Zullen ze daar vanavond blijven?’
‘Ik denk van wel,’ zei Braam. ‘Ik ben er zeker van dat Hazelaar de heuvel niet op zal kunnen voor hij heel wat sterker is.’
‘Ik zal naar beneden gaan,’ zei Kopstuk. ‘Ik kan helpen de greppel wat gerieflijker te maken, en waarschijnlijk zal Vijfje iemand kunnen gebruiken om te helpen voor Hazelaar te zorgen.’
‘Ik zou me dan maar haasten als ik jou was,’ zei Braam. ‘De zon zal weldra onder zijn.’
‘Ha,’ zei Kopstuk. ‘Als ik een marter tegenkom kan hij beter uitkijken, dat is het enige. Ik zal er morgen een voor je meenemen ja?’ Hij rende weg en verdween over de rand.
‘Laten we de anderen bijeenbrengen,’ zei Hulst. ‘Kom mee, Braam, je zult het hele verhaal opnieuw moeten doen, van het begin af aan.’
De driekwart mijl in de zinderende hitte van Notebos tot de voet van de heuvel had Hazelaar meer pijn en inspanning gekost dan iets anders in zijn leven. Als Vijfje hem niet zou hebben gevonden, zou hij in de afwateringsbuis gestorven zijn. Toen Vijfjes aandringen tot zijn donkere, wegebbende verstijving was doorgedrongen, had hij eerst geprobeerd er niet op te antwoorden. Het was zoveel gemakkelijker om te blijven waar hij was, aan gene zijde van het lijden dat hij had doorgemaakt. Later, toen hij merkte dat hij in de groene schemering van de greppel lag, terwijl Vijfje zijn wonden onderzocht, kon hij nog steeds het idee niet onder ogen zien dat hij op weg zou gaan om terug te keren. Zijn opengehaalde flank bonsde en de pijn in zijn poot scheen zijn zinnen te hebben beïnvloed. Hij voelde zich duizelig en kon niet behoorlijk horen of ruiken. Ten slotte, toen hij begreep dat Vijfje en Braam een tweede reis naar de boerderij hadden geriskeerd, in het volle daglicht, enkel en alleen om hem te zoeken en zijn leven te redden, dwong hij zich ertoe op te staan en begon de helling naar de weg af te strompelen. Het schemerde hem voor de ogen en hij moest keer op keer stil blijven staan. Zonder Vijfjes aanmoediging zou hij opnieuw zijn gaan liggen en het hebben opgegeven. Op de weg, kon hij de berm niet beklimmen en moest langs de rand hinken tot hij onder een hek kon kruipen. Veel later, toen ze onder de draden van de hoogspanningskabels kwamen, herinnerde hij zich de begroeide greppel onder aan de heuvel en stelde zich ten doel die te bereiken. Toen hij daar eenmaal was, ging hij liggen en viel onmiddellijk in de slaap van algehele uitputting.
Toen Kopstuk vlak voor het donker arriveerde, zag hij dat Vijfje snel een maaltijd verorberde in het lange gras. Het was uitgesloten om Hazelaar te storen door te graven en zij brachten de nacht door dicht tegen hem aan op de smalle bodem.
Toen ze voor de dageraad in het grijze licht naar buiten kwamen, was Kehaar, die tussen de vlierbomen aan het eten was, het eerste schepsel dat Kopstuk zag. Hij stampte om zijn aandacht te trekken en Kehaar vloog met één slag van zijn vleugels en een lange glijvlucht naar hem toe.
‘Mieneer Kopstuk, u mieneer ‘Azelaar gevonden hebben?’
‘Ja,’ zei Kopstuk, ‘hij zit hier in de greppel.’
‘IJ niet dood zijn?’
‘Nee, maar hij is gewond en erg zwak. De boer heeft met een geweer op hem geschoten, weet je.’
‘U zwarte steentjes uitgaald?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Altijd met geweer komen die kleine zwarte steentjes. Jij nooit ‘ebben gezien?’
‘Nee, ik weet niets van geweren af.’
‘Aal zwarte steentjes uit, en hij zal beter worden. ‘IJ komen nu, ja?’
‘Ik zal gaan kijken,’ zei Kopstuk. Hij ging naar beneden naar 260
Hazelaar en trof hem wakker aan terwijl hij met Vijfje aan het praten was. Toen Kopstuk hem vertelde dat Kehaar buiten was, sleepte hij zich de korte gang door naar het gras.
‘Dit vedome geweer,’ zei Kehaar.’
‘ij ‘eeft kleine steentjes in gestopt om je auw te doen. Ik kijken, ja?’
‘Ja, doe dat maar,’ zei Hazelaar. ‘Mijn poot doet nog erge pijn, vrees ik.’
Hij ging liggen en Kehaars kop bewoog vlug van de ene kant naar de andere, alsof hij slakken zocht in Hazelaars bruine vacht. Hij bekeek de hele opengehaalde flank aandachtig.
‘les geen stenen ‘ier,’ zei hij. ‘Gaan in—gaan uit—niet stop. Nu ik kijken je been. Misschien jou pijn doen, niet lang.’
Twee hagelkorrels waren diep in de spier van de dij gedrongen. Kehaar ontdekte ze door de geur en haalde ze er precies zo uit als hij spinnen uit een spleet zou hebben gepikt. Hazelaar had nauwelijks tijd om met de ogen te knipperen voor Kopstuk aan de kogeltjes in het gras rook.
‘Nu ies meer bloed,’ zei Kehaar. ‘Jij blijven, vachten, misschien een, twee dagen. Dan goed als eerst. Die konijnen daaro omhoog, allemaal vachten. Vachten op mieneer’ Azelaar. Iek ze vertellen hij zal komen.’ Hij vloog weg voor ze konden antwoorden.
Het bleek dat Hazelaar drie dagen aan de voet van de heuvel bleef. Het warme weer hield aan en hij zat meestentijds onder de takken van de vlierboom bovengronds te dommelen als een eenzame hlessi, terwijl hij zijn kracht voelde terugkeren. Vijfje bleef bij hem en hield de wonden schoon en hield zijn herstel in de gaten. Vaak zeiden ze urenlang geen woord tegen elkaar zoals ze daar in het ruwe warme gras lagen, terwijl de schaduwen lengden, tot de plaatselijke merel zijn staart ten slotte rechtop zette en ineen dook om op stok te gaan. Geen van beide sprak over de Note-boshoeve, maar Hazelaar liet duidelijk genoeg blijken dat Vijfje als hij in de toekomst raad gaf, het niet moeilijk zou hebben het hem te doen aannemen.
‘Hrair-roe,’ zei Hazelaar op een avond, ‘wat zouden we zonder jou hebben gedaan? Wij zouden geen van allen hier zijn, wel?’
‘Weet je dan zeker dat we inderdaad hier zijn?’ vroeg Vijfje.
‘Dat is mij te raadselachtig,’ antwoordde Hazelaar. ‘Wat bedoel je?’
‘Nou, er is een andere plaats—een ander land, nietwaar? Daar gaan we heen wanneer we slapen: en ook andere keren; en wanneer we doodgaan. El-ahrairah komt en gaat tussen deze twee zoals hij wil, veronderstel ik, maar dat heb ik nooit helemaal uit de verhalen kunnen opmaken. Sommige konijnen vertellen je dat het daar allemaal gemakkelijk is, vergeleken met de gevaren van het wakker zijn die ze begrijpen. Maar ik denk dat dat alleen aantoont dat ze er niet veel van af weten. Het is een wilde plaats, en erg onveilig. En waar zijn we in werkelijkheid—daar of hier?’
‘Onze lichamen blijven hier—dat is mij voldoende. Je kunt beter met die knaap Zilverkruid gaan praten—misschien dat hij meer weet.’
‘O, herinner je je hem? Ik kreeg dat gevoel toen we naar hem luisterden, weet je. Hij joeg me angst aan en toch wist ik dat ik hem beter begreep dan iemand anders daar. Hij wist waar hij thuishoorde en het was niet hier. Arme kerel, ik ben er zeker van dat hij dood is. Ze hebben hem inderdaad te grazen genomen—die in dat land. Ze geven hun geheimen niet voor niets weg, weet je. Maar kijk. Daar heb je Hulst en Braam, dus moesten we er maar liever zeker van zijn dat we hier zijn, in elk geval voor dit ogenblik.’
Hulst was de vorige dag de heuvel al afgedaald om Hazelaar op te zoeken en het verhaal van zijn ontsnapping uit Efrafa opnieuw te vertellen. Toen hij had gesproken van zijn verlossing door de grote nachtelijke verschijning had Vijfje aandachtig geluisterd en één vraag gesteld: ‘Maakte het een geluid?’ Later, toen Hulst terug was gegaan, vertelde hij Hazelaar dat hij er zeker van was dat er een of andere natuurlijke verklaring voor was, hoewel hij er geen idee van had wat het kon zijn. Hazelaar had er echter niet veel belang in gesteld. Voor hem was hun teleurstelling en de reden ervoor het belangrijkste. Hulst had niets bereikt en dit was geheel en al te wijten aan de onverwachte onvriendelijkheid van de Efra-faanse konijnen, ‘s-Avonds kwam Hazelaar, zodra ze waren begonnen te eten, op de zaak terug.
‘Hulst,’ zei hij, ‘we zijn nauwelijks een stap dichter bij de oplossing van ons probleem, nietwaar? Jij hebt wonderen verricht, maar zonder tastbaar resultaat en de overval op de Noteboshoeve was slechts een dwaze streek, vrees ik—en een dure voor mij op de koop toe. Het echte hol moet nog gegraven worden.’
‘Welnu,’ zei Hulst. ‘Jij zegt dat het alleen maar een streek was, Hazelaar, maar in ieder geval heeft het ons twee wijfjes opgeleverd: en zij zijn de enige twee die we hebben.’
‘En hebben we wat aan ze?’
Het soort denkbeelden dat vele mannelijke menselijke wezens tot natuur is geworden wanneer ze aan vrouwen denken—ideeën over bescherming, trouw, romantische liefde en dergelijke—zijn konijnen natuurlijk onbekend, hoewel konijnen zeker veel vaker exclusieve banden aangaan dan de meeste mensen beseffen. Ze zijn echter niet romantisch en het was een natuurlijke zaak voor Hazelaar en Hulst om de twee wijfjes van Notebos eenvoudig als fokdieren voor de kolonie te beschouwen. Hier hadden zij hun leven voor in de waagschaal gesteld. ‘Nou, dat valt nu nog moeilijk te zeggen,’ antwoordde Hulst.
‘Ze doen hun best om zich bij ons thuis te voelen—vooral Klaver. Ze lijkt mij erg verstandig, maar ze zijn bijzonder hulpeloos, weet je—ik heb nog nooit zoiets gezien—en ik vrees dat ze bij slecht weer wel eens zwak zouden kunnen blijken te zijn. Ze zouden de komende winter kunnen overleven, maar aan de andere kant misschien ook niet. Maar dat kon jij niet weten toen je ze uit de boerderij haalde.’
‘Met een beetje geluk kunnen ze allebei voor de winter een nest hebben,’ zei Hazelaar. ‘Ik weet dat het paarseizoen voorbij is, maar alles staat bij ons zo op z’n kop dat je nooit kunt weten.’
‘Welnu, je vraagt me wat ik ervan vind,’ zei Hulst. ‘Ik zal het je vertellen. Ik vind dat ze erg weinig zijn als ze het enige zijn dat tussen ons staat en het eind van alles wat we tot dusver hebben bereikt. Ik denk dat ze waarschijnlijk voorlopig nog geen jongen zullen krijgen, ten dele omdat dit er de tijd niet voor is en ten dele omdat het leven voor hen zo vreemd is. En als zij ze wel krijgen, zullen de jongen waarschijnlijk een hoop van die door mensen gefokte tamme eigenschappen in zich hebben. Maar waar kunnen we anders op hopen? We moeten ons zo goed mogelijk zien te redden met wat we hebben.’
‘Heeft iemand al met ze gepaard?’ vroeg Hazelaar.
‘Nee, geen van beide is er tot dusver aan toe geweest. Maar ik kan wel zien dat er ouderwetse gevechten zullen uitbreken wanneer ze wel zover zijn.’
‘Dat is een ander probleem. We kunnen niet verder gaan met alleen maar deze twee wijfjes.’
‘Maar wat kunnen we anders doen?’
‘Ik weet wel wat we moeten doen,’ zei Hazelaar, ‘maar ik zie nog steeds niet hoe. We moeten teruggaan en een paar wijfjes uit Efra-fa halen.’
‘Je zou net zo goed kunnen zeggen dat je ze uit Inlé zou gaan halen. Hazel-rah. Ik vrees dat ik je geen erg duidelijke beschrijving van Efrafa kan hebben gegeven.’
‘O ja, dat heb je wel—de gedachte eraan maakt me doodsbenauwd. Maar we gaan het doen.’
‘Het is niet te doen.’
‘Het is niet te doen door te vechten of mooie woorden, nee. Daarom zal het door middel van een list moeten worden gedaan.’
‘Er is geen list die dat stel erin zal kunnen laten lopen, geloof mij. Ze zijn met veel meer dan wij; ze zijn in hoge mate georganiseerd; en ik spreek alleen de waarheid wanneer ik zeg dat ze evengoed kunnen vechten, rennen en een spoor volgen als wij en een heleboel van hen nog veel beter.’
‘De list,’ zei Hazelaar, zich tot Braam wendend die al die tijd zwijgend had zitten knabbelen en luisteren, ‘de list zal drie dingen moeten bewerkstelligen. In de eerste plaats, zal hij de wijfjes uit Efrafa moeten halen en in de tweede plaats zal hij een einde moeten maken aan de achtervolging. Want een achtervolging zal er zeker komen en we kunnen niet nogmaals een wonder verwachten. Maar dat is niet het enige. Wanneer we eenmaal uit Efrafa weg zijn moeten we onvindbaar worden—buiten het bereik van iedere Wijde Patrouille.’
‘Ja,’ zei Braam twijfelachtig, ‘ja, ik ben het ermee eens. Om te slagen, zouden we al die dingen moeten kunnen doen.’
‘Ja. En die list, Braam, zal door jou worden bedacht.’
De zoete lijkengeur van rode kornoelje vervulde de lucht; in de late zonneschijn zoemden de insecten rondom de dichte, witte schermen die laag boven het gras hingen. Twee parende bruin met oranje kevers, gestoord door de etende konijnen, vlogen van een grasspriet weg, nog steeds met elkaar verbonden.
‘Zij paren; wij niet,’ zei Hazelaar, ze nakijkend. ‘Een list, Braam: een list om ons voor eens en voor altijd op orde te brengen.’
‘Ik zie wel hoe ik het eerste moet doen,’ zei Braam. ‘Tenminste, ik denk het. Maar het is gevaarlijk. De andere twee zie ik helemaal nog niet zitten en ik zou ze graag met Vijfje willen bespreken.’
‘Hoe vlugger Vijfje en ik naar de kolonie teruggaan des te beter,’ zei Hazelaar. ‘Mijn poot is nu goed genoeg, maar toch vind ik dat we het er voor vanavond maar bij moeten laten. Beste ouwe Hulst, wil je ze zeggen dat Vijfje en ik morgenochtend vroeg zullen komen? Het verontrust me als ik bedenk dat Kopstuk en Zilver ieder ogenblik om Klaver kunnen gaan vechten.’
‘Hazelaar,’ zei Hulst, ‘luister. Dat idee van je staat me helemaal niet aan. Ik ben in Efrafa geweest en jij niet. Je maakt een ernstige fout en je zou heel goed kunnen maken dat we er allemaal aangaan.’
Vijfje was degene die antwoordde: ‘Het zou je dat gevoel moeten geven, ik weet het, maar op de een of andere manier doet het dat niet; mij niet. Ik geloof dat we het kunnen volbrengen. In elk geval ben ik er zeker van dat Hazelaar gelijk heeft wanneer hij zegt dat het de enige kans is die we hebben. Ik stel voor dat we er nog een tijdje over doorpraten.’
‘Nu niet,’ zei Hazelaar. ‘Tijd om hier onder de grond te gaan—kom mee. Maar als jullie tweeën de heuvel oprennen, kom je waarschijnlijk op tijd voor nog wat zonneschijn op de top. Goei-enacht.’