Als het groene veld opengaat als een deksel
Onthullend wat veel beter verborgen is, Onaangenaam;
En zie! Van achteren, zonder geluid
Zijn de bossen verrezen en staan rondom In dodelijke halve maan.
En de moer glijdt in zijn groef,
Buiten het raam staat de zwarte verhuiswagen,
En nu, plotseling snel verrijzend,
Komen de vrouwen met donkere brillen, de gebochelde chirurgen
En de scharensliep.
—W. H. Auden, The witnesses
Het was koud, het was koud en het dak was gemaakt van beenderen. Het dak was gemaakt van de gevlochten takken van de taxusboom, stijve twijgen die naar buiten en naar binnen waren gebogen, over en onder elkaar, hard als ijs en bezaaid met dof-rode bessen. ‘Vooruit, Hazelaar,’ zei Sleutelbloem, ‘we zullen de taxusbessen in onze bek mee naar huis nemen en in het grote hol opeten. Je vrienden moeten dat leren als ze zich aan ons willen aanpassen.’
‘Nee! Nee!’ riep Vijfje. ‘Hazelaar, nee!’ Maar toen kwam Kopstuk, die zich tussen de takken door slingerde, zijn bek vol bessen. ‘Kijk!’ zei Kopstuk. ‘Ik kan het. Ik ren een andere kant uit. Vraag me waar, Hazelaar! Vraag me waar! Vraag me waar!’ Toen renden ze een andere kant uit; renden niet naar de kolonie, maar de velden over in de kou en Kopstuk liet de bessen vallen—bloedrode droppels, rode uitwerpselen, hard als koperdraad. ‘Het gaat niet,’ zei hij. ‘Je kunt ze niet doorbijten. Ze zijn koud.’
Hazelaar werd wakker. Hij was in het hol. Hij rilde. Waarom was er geen warmte van konijnenlichamen die dicht tegen elkaar aan lagen? Waar was Vijfje? Hij ging rechtop zitten. Vlakbij woelde en schokte Kopstuk in zijn slaap, op zoek naar warmte, en probeerde zich tegen een ander konijnenlijf aan te drukken dat er niet langer was. De ondiepe kuil in de zanderige vloer waar Vijfje had gelegen was niet helemaal koud, maar Vijfje was weg.
‘Vijfje!’ riep Hazelaar in het donker.
Zodra hij had gesproken wist hij dat er geen antwoord zou komen. Hij duwde Kopstuk met zijn neus wakker, met dringende stootjes. ‘Kopstuk! Vijfje is weg! Kopstuk!’
Kopstuk was meteen klaarwakker en Hazelaar was nog nooit zo blij geweest met zijn stoere paraatheid.
‘Wat zei je? Wat is er aan de hand?’
‘Vijfje is weg.’
‘Waar is hij heen?’
‘Silfleren—buiten. Dat moet het zijn. Je weet dat hij niet in de kolonie zou gaan rondlopen. Hij heeft er een hekel aan.’
‘Hij is een lastpost, nietwaar? Hij heeft dit hol ook koud achtergelaten. Jij denkt dat hij in gevaar is, niet? Wil je hem gaan zoeken?’
‘Ja, ik moet het doen. Hij is in de war en overstuur en het is nog niet licht. Misschien zijn er wel elil, wat Aardbei ook mag beweren.’
Kopstuk luisterde en snuffelde even.
‘Het is bijna licht,’ zei hij. ‘Het zal licht genoeg zijn om hem te vinden. Welaan, ik veronderstel dat ik maar met je mee moest gaan. Maak je geen zorgen—hij kan niet ver zijn. Maar bij de Sla van de Koning! Wanneer we hem te pakken krijgen zal ik hem ronduit zeggen wat ik van hem denk!’
‘Ik zal hem tegen de grond houden terwijl jij hem schopt als we hem maar kunnen vinden. Ga mee!’
Zij gingen omhoog door de gang naar de opening van het hol en bleven samen staan. ‘Nu onze vrienden er niet zijn om ons aan te zetten, moesten we ons er maar liever van overtuigen dat het niet wemelt van de hermelijnen en uilen voor we naar buiten gaan.’
Op dat ogenblik klonk de roep van een bruine uil uit het tegen-overgelegen bos. Het was de eerste roep en instinctief gingen beiden roerloos liggen en telden vier hartslagen voor de tweede volgde.
‘Hij vliegt weg,’ zei Hazelaar.
‘Ik vraag me af hoeveel veldmuizen dat iedere nacht zeggen. Je weet dat de roep misleidend is. Dat is ook de bedoeling.’
‘Nou, ik kan er niets aan doen,’ zei Hazelaar. ‘Vijfje zit daar ergens buiten en ik ga achter hem aan. In elk geval, je had gelijk. Het is licht—net.’
‘Zullen we eerst onder de taxusboom kijken?’
Maar Vijfje zat niet onder de taxusboom. Toen het licht sterker werd begon het hooggelegen veld zichtbaar te worden, terwijl de verre haag en beek donkere lijnen in de laagte bleven. Kopstuk sprong van de berm het veld in en rende met een wijde boog over het natte gras. Hij bleef bijna tegenover het hol staan waardoor zij naar boven gekomen waren en Hazelaar voegde zich daar hij hem.
‘Hier is zijn spoor, hoor,’ zei Kopstuk. ‘En vers ook. Van het hol recht omlaag naar de beek. Hij zal niet ver weg zijn.’
Wanneer er regendruppels liggen is het gemakkelijk te zien waar het gras kortgeleden betreden is. Zij volgden het spoor door het veld en bereikten de haag naast het wortelveld en de bron van de beek. Kopstuk had het bij het rechte eind gehad toen hij zei dat het spoor vers was. Zodra zij de haag door waren zagen zij Vijfje. Hij was aan het eten, alleen. Een paar stukjes wortel lagen nog bij de bron, maar hij had ze niet aangeraakt en at van het gras niet ver van de knoestige wilde appelboom. Zij kwamen naderbij en hij keek op.
Hazelaar zei niets en begon naast hem te eten. Hij had er nu spijt van dat hij Kopstuk had meegenomen. In de duisternis voor de ochtend en de eerste schok bij de ontdekking dat Vijfje weg was, was Kopstuk tot troost en steun geweest. Maar nu, toen hij Vijfje zag, klein en vertrouwd, niet in staat iemand kwaad te doen ofte verbergen wat hij voelde, bevend in het natte gras, hetzij van angst of van de kou, smolt zijn boosheid weg. Hij voelde alleen medelijden met hem en de zekerheid dat Vijfje, als zij een tijdje samen konden blijven, een rustiger gemoedstoestand zou bereiken. Maar het was waarschijnlijk te laat om Kopstuk ertoe over te halen vriendelijk te zijn: hij kon er alleen maar het beste van hopen.
In tegenstelling tot wat hij vreesde bleef Kopstuk echter even zwijgzaam als hijzelf. Klaarblijkelijk had hij verwacht dat Hazelaar het eerst zou spreken en was hij enigszins in de war. Een tijdje lang bewogen alle drie zich rustig door het gras terwijl de schaduwen zich sterker aftekenden en de houtduiven in de verre bomen klepperden. Hazelaar begon het gevoel te krijgen dat alles terecht zou komen en dat Kopstuk meer gezond verstand had dan hij hem had toegeschreven, toen Vijfje op zijn achterpoten ging zitten, zijn snuit met zijn voorpoten schoonveegde en hem toen, voor de eerste keer, recht aankeek.
‘Ik ga nu,’ zei hij. ‘Ik voel me erg bedroefd. Ik zou je het beste willen wensen, Hazelaar, maar op deze plek valt je niets goeds toe te wensen. Daarom alleen maar vaarwel.’
‘Maar waar ga je naar toe, Vijfje?’
‘Wég. Naar de heuvels, als ik die haal.’
‘Helemaal in je eentje? Dat kan niet. Je zou doodgaan.’
‘Je maakt geen schijn van kans, ouwe jongen,’ zei Kopstuk. ‘Voor ni-Frith zou je eraan gaan.’
‘Nee,’ zei Vijfje, heel rustig. ‘Jullie zijn dichter bij de dood dan ik.’
‘Probeer je me bang te maken, ellendig brokje kletsend kip-penkruid?’ riep Kopstuk uit. ‘Ik heb zin om…’
‘Wacht, Kopstuk. Praat niet zo streng tegen hem.’
‘Nou, en je hebt zelf gezegd…’ begon Kopstuk.
‘Dat weet ik. Maar ik denk er nu anders over. Het spijt me Kopstuk. Ik wilde je vragen mij te helpen hem ertoe te brengen naar de kolonie terug te gaan. Maar nu—nou ja, ik heb altijd gevonden dat er iets zit in wat Vijfje te zeggen heeft. De afgelopen twee dagen heb ik geweigerd naar hem te luisteren ik geloof nog steeds dat hij buiten zinnen is. Maar ik heb de moed niet hem naar de kolonie terug te jagen. Ik geloof werkelijk dat dit oord hem om de een of andere reden de stuipen op het lijf jaagt. Ik zal een eindje met hem meegaan en misschien kunnen we praten. Ik kan jou niet vragen dit ook te riskeren. Hoe dan ook, de anderen behoren te weten wat we uitvoeren en ze zullen pas gaan wanneer jij het hun zegt. Ik zal voor ni-Frith terug zijn. Ik hoop dat we allebei terug zullen zijn.
Kopstuk keek met grote ogen. Toen richtte hij zich woedend tot Vijfje. ‘Jij vermaledijde kleine zwarte kever,’ zei hij. ‘Jij hebt nooit geleerd bevelen op te volgen, wel? Het is altijd ik, ik en nog eens ik. ‘O, ik heb een raar gevoel in mijn teen, dus moeten we allemaal op onze kop gaan staan!’ En nu we een mooie kolonie gevonden nebben en erin zijn gekomen zonder ook maar te hoeven vechten moet jij je best doen om iedereen van streek te maken! En dan riskeer je het leven van een van de beste konijnen die we hebben, alleen om kleutertje te spelen terwijl jij als een maanzieke veldmuis aan het dolen slaat. Nou, ik heb genoeg van je, ik zeg het maar vierkant in je snuit. En nu ga ik terug naar de kolonie om mij ervan te verzekeren dat alle anderen je ook afgeschreven hebben. En dat is zeker—vergis je maar niet.’
Hij draaide zich om en snelde door het dichtstbijzijnde gat in de haag terug. Maar op hetzelfde ogenblik begon aan de andere kant een verschrikkelijke herrie. Er waren geluiden van schoppen en vallen. Er vloog een stok door de lucht. Toen schoot een natte klomp dode bladeren precies door het gat en kwam een eind van de haag, vlak bij Hazelaar neer. De bramen deinden op en neer. Hazelaar en Vijfje keken elkaar aan, beiden vechtend tegen de ingeving om weg te lopen. Welke vijand was er aan de andere kant van de haag aan het werk? Er waren geen kreten, geen sissen van een kat, geen gegil van een konijn—alleen het gekraak van twijgen en heftig rukken aan het gras.
Tegen alle instinct in zijn moed verzamelend, dwong Hazelaar zich naar voren te gaan in het gat, met Vijfje achter zich. Wat zij voor zich zagen was afschuwelijk. De rottende bladeren waren als een regen omhoog gespoten. De aarde was blootgelegd en doorgroefd met lange krassen en voren. Kopstuk lag op zijn zij, terwijl zijn achterpoten schopten en spartelden. Een stuk verwrongen koperdraad, dat dof glansde in het eerste zonlicht, zat met een lus om zijn nek en liep strak over een voorpoot naar de kop van een dikke pin die in de grond was geslagen. De schuifknoop was vast aangetrokken en ging schuil in de vacht achter zijn oor. De uitstekende punt van een streng had zijn nek opengereten en droppels bloed, donkerrood als taxusbessen, liepen een voor een langs zijn schouder omlaag. Hij lag enkele ogenblikken te hijgen, en zijn flank ging uitgeput op en neer. Toen begon hij weer te spartelen en zich te verzetten, achterwaarts en voorwaarts, rukkend en vallend, tot hij buiten adem raakte en stil bleef liggen.
Razend van ontzetting sprong Hazelaar uit het gat en hurkte naast hem neer. Kopstuks ogen waren gesloten en zijn lippen waren in een starre grijns van de lange voortanden teruggetrokken. Hij had zijn onderlip stukgebeten en ook hieruit stroomde bloed. Schuim bedekte zijn kaken en borst.
‘Thlayli!’ zei Hazelaar, stampend. ‘Thlayli! Luister! Je zit in een strik—een strik! Wat hebben ze in de Auwsla gezegd? Vooruit—denk na. Hoe kunnen we je helpen?’
Er viel een stilte. Toen begonnen Kopstuks poten opnieuw te trappen, maar zwakjes. Zijn oren hingen neer. Zijn ogen openden zich zonder te zien en het wit was met bloed doorschoten terwijl de bruine irissen van de ene kant naar de andere rolden. Na een ogenblik klonk zijn stem dik en zacht, uit het bloederige schuim in zijn mond borrelend.
‘Auwsla—niks—snijdende draad. Pin—moet—uitgraven.’
Hij werd door een stuiptrekking gegrepen en hij krabbelde over de grond en bedekte zich in een masker van natte aarde en bloed. Toen werd hij weer stil.
‘Ren. Vijfje, ren naar de kolonie,’ riep Hazelaar. ‘Haal de anderen—Braam, Zilver. Vlug! Hij gaat dood.’
Vijfje was al weg als een haas het veld in. Hazelaar, die alleen was achtergebleven, probeerde te begrijpen wat er gedaan moest worden. Wat was de pin? Hoe moest hij die uitgraven? Hij keek neer op de smerige troep voor zich. Kopstuk lag op de draad, die van onder zijn buik te voorschijn kwam en in de grond scheen te verdwijnen. Hazelaar vocht tegen zijn eigen onbegrip. Kopstuk had gezegd: ‘Graaf’. Dat begreep hij tenminste. Hij begon in de zachte aarde naast het lichaam te graven tot zijn klauwen na een tijdje tegen iets zachts en stevigs schraapten. Toen hij verbijsterd ophield, merkte hij dat Braam naast hem stond.
‘Kopstuk heeft daarnet gesproken,’ zei hij tegen hem, ‘maar ik geloof niet dat hij het nu nog kan. Hij zei: ‘Graaf de pin uit.’ Wat betekent dat? Wat moeten we doen?’
‘Wacht even,’ zei Braam. ‘Laat me denken en probeer je ongeduld te bedwingen.’
Hazelaar draaide zijn hoofd om en keek langs de loop van de beek. Ver weg, tussen de twee kreupelbosjes, kon hij de kersenboom zien waar hij twee dagen geleden met Braam en Vijfje had gezeten toen de zon opging. Hij herinnerde zich dat Kopstuk Ha-vikskruid door het lange gras achterna had gerend en de ruzie van de vorige avond door de vreugde van hun aankomst was vergeten. Hij kon Havikskruid nu op zich af zien rennen en twee, drie van de anderen—Zilver, Paardebloem en Potje. Paardebloem, een eind vooruit, rende naar het gat toe en bleef toen staan, zenuwachtig en met opengesperde ogen.
‘Wat is het, Hazelaar? Wat is er gebeurd? Vijfje zei…’
‘Kopstuk zit in een draad. Laat hem met rust tot Braam zegt wat we moeten doen. Zorg ervoor dat de anderen zich er niet omheen verdringen.’
Paardebloem draaide zich om en rende terug toen Potje eraan kwam.
‘Komt Sleutelbloem?’ vroeg Hazelaar. ‘Misschien weet hij…’
‘Hij wou niet komen,’ antwoordde Potje. ‘Hij heeft Vijfje gezegd dat hij moest ophouden erover te praten.’
‘Wat heeft hij gezegd?’ vroeg Hazelaar ongelovig. Maar op dat ogenblik zei Braam iets en Hazelaar was in een oogwenk naast hem.
‘Dit is het,’ zei Braam. ‘De draad zit aan een pin en de pin zit in de grond—daar, kijk maar. We moeten hem uitgraven. Vooruit—graaf ernaast.’
Hazelaar groef opnieuw, en zijn voorpoten wierpen de zachte natte aarde op en schoten uit tegen de harde kanten van de pin. Hij was zich vaag bewust van de anderen die vlakbij stonden te wachten. Na een tijdje werd hij gedwongen op te houden, hijgend. Zilver nam zijn plaats in en werd opgevolgd door Wege-doorn. De nare, gladde, schone, naar mens ruikende pin werd ter lengte van een konijnenoor blootgelegd, maar hij kwam nog steeds niet los. Kopstuk had zich niet bewogen. Hij lag op de draad, gehavend en bloedig, met gesloten ogen. Wegedoorn trok zijn kop en poten uit het gat en wreef de modder van zijn gezicht.
‘De pin is daar smaller,’ zei hij. ‘Hij loopt in een punt uit. Ik denk dat hij door te bijten is, maar ik kan mijn tanden er niet in krijgen.’
‘Laat Potje erin gaan,’ zei Braam. ‘Hij is kleiner.’
Potje stortte zich in de kuil. Zij konden het geluid horen van het hout dat onder zijn tanden versplinterde—een geluid als van een muis in de lambrizering van een schuur om middernacht. Hij kwam er met een bloedende neus uit.
‘De splinters prikken je en het is moeilijk om adem te halen, maar de pin is bijna doormidden.’
‘Vijfje ga er in,’ zei Hazelaar.
Vijfje was niet lang in het gat. Hij kwam er ook bloedend uit. ‘Hij is in tweeën gebroken. Hij is vrij.’
Braam drukte zijn neus tegen Kopstuks hoofd. Terwijl hij hem zachtjes besnuffelde rolde het hoofd opzij en weer terug.
‘Kopstuk,’ zei Braam in zijn oor, ‘de pin is eruit.’
Er was geen antwoord. Kopstuk lag even stil als tevoren. Een grote vlieg ging op een van zijn oren zitten. Braam sloeg er nijdig naar en hij vloog zoemend op, de zonneschijn in.
‘Ik denk dat hij heen is,’ zei Braam. ‘Ik kan zijn adem niet voelen.’
Hazelaar ging bij Braam zitten en legde zijn neusgaten vlak bij die van Kopstuk, maar er woei een lichte bries en hij kon niet zeggen of hij al dan niet ademde. De poten bungelden, de buik hing slap neer. Hij probeerde het weinige dat hij over strikken had gehoord in zijn herinnering terug te roepen. Een sterk konijn kon zijn nek breken in een strik. Of had de punt van de scherpe draad zijn luchtpijp doorboord?
‘Kopstuk,’ fluisterde hij, ‘we hebben je los. Je bent vrij.’
Kopstuk verroerde zich niet. Plotseling kwam het in Hazelaar op dat als Kopstuk dood was—wat anders kon hem in de modder stilhouden?—hij zelf de anderen weg moest zien te krijgen voor het afschuwelijke verlies hun de moed kon doen verliezen en hun geestkracht breken—hetgeen gebeuren zou als zij bij het lijk bleven. Bovendien, de man zou weldra komen. Misschien kwam hij er al aan, met zijn geweer, om de arme Kopstuk weg te halen. Ze moesten gaan; en hij moest zijn best doen om ervoor te zorgen dat ze allemaal—ook hijzelf- dat wat er gebeurd was voor altijd van zich afzetten.
‘Mijn hart heeft zich bij de Duizend gevoegd, want mijn vriend is vandaag opgehouden met rennen,’ zei hij tegen Braam, een konijnen-spreuk aanhalend.
‘Als het Kopstuk maar niet was,’ zei Braam. ‘Wat moeten we zonder hem beginnen?’
‘De anderen wachten,’ zei Hazelaar. ‘Wij moeten in leven blijven. Zij moeten iets hebben om aan te denken. Help me, anders zal het meer zijn dan ik aankan.’
Hij wendde zich van het lichaam af en zocht Vijfje onder de konijnen achter zich. Maar Vijfje was nergens te zien en Hazelaar was bang om naar hem te vragen voor het geval dit een teken van zwakte zou schijnen en behoefte aan troost.
‘Potje,’ snauwde hij, ‘waarom maak je je gezicht niet schoon en stop je het bloeden niet? De geur van bloed trekt elil aan, dat weet je toch?’
‘Ja, Hazelaar, het spijt me. Zal Kopstuk…’
‘En nog iets,’ zei Hazelaar wanhopig. ‘Wat vertelde jij mij net ook alweer over Sleutelbloem? Heb jij verteld dat hij Vijfje had gezegd zich kalm te houden?’
‘Ja, Hazelaar. Vijfje kwam in de kolonie en vertelde ons over de strik en dat de arme Kopstuk…’
‘Ja, goed. En zei Sleutelbloem toen…?’
‘Sleutelbloem en Aardbei en al de anderen deden net alsof ze het niet hoorden. Het was belachelijk, omdat Vijfje het tegen iedereen uitschreeuwde. En toen, terwijl we naar buiten renden, zei Zilver tegen Sleutelbloem: ‘Jij komt toch zeker ook?’ Maar Sleutelbloem keerde hem gewoon de rug toe. Dus toen ging Vijfje naar hem toe en sprak heel rustig met hem, maar ik hoorde wat Sleutelbloem antwoordde. Hij zei: ‘Heuvels of Inlé, het is mij eender waar je heen gaat. Hou je mond.’ En toen sloeg hij Vijfje en krabde zijn oor.
‘Ik zal hem afmaken,’ zei een zachte verstikte stem achter hem. Zij keerden zich allemaal met een sprong om. Kopstuk had de kop opgeheven en ondersteunde zich met alleen zijn voorpoten. Zijn lichaam was verwrongen en zijn achterste en achterpoten lagen nog op de grond. Zijn ogen waren open en zijn gezicht was zo’n afschuwelijk masker van bloed, schuim, braaksel en aarde dat hij meer op een geest dan op een konijn leek. Zijn aanblik, die hen met opluchting en vreugde had behoren te vervullen, veroorzaakte uitsluitend angst. Zij deinsden terug en niemand zei een woord.
‘Ik zal hem doden,’ herhaalde Kopstuk, sputterend door zijn bevuilde snorharen en geklonterde vacht. ‘Help mij met dat rotding! Kan niemand dan die smerige draad van mij afkrijgen?’ Hij spartelde en sleepte met de achterpoten. Toen viel hij opnieuw en kroop naar voren, en zeulde de draad door het gras achter zich aan met de gebroken pin er achteraan slepend.
‘Laat hem met rust!’ riep Hazelaar uit, want iedereen drong zich nu naar voren om hem te helpen. ‘Willen jullie hem doodmaken? Laat hem met rust! Laat hem ademhalen!’
‘Nee, niet rusten,’ zei Kopstuk hijgend. ‘Ik mankeer niks.’ Terwijl hij dit zei viel hij opnieuw, maar hij krabbelde meteen overeind op zijn voorpoten zoals tevoren. ‘Het zijn m’n achterpoten. Geen beweging in. Die Sleutelbloem. Ik zal hem afmaken.’
‘Waarom laten we hen in die kolonie blijven?’ riep Zilver uit. ‘Wat voor konijnen zijn het? Ze hebben Kopstuk achtergelaten om te sterven. Jullie hebben allemaal Sleutelbloem in het hol gehoord. Het zijn lafaards. Laten we ze eruit jagen—ze doden! De kolonie innemen en er zelf gaan wonen!’
‘Ja, ja,’ riepen ze allemaal. ‘Vooruit. Terug naar de kolonie. Weg met Sleutelbloem! Weg met Zilverkruid! Dood ze!’
‘O, Embliere Frith!’ riep een gilstem in het lange gras. Bij deze schokkende oneerbiedigheid verstierf het tumult. Ze keken om zich heen en vroegen zich af wie er gesproken kon hebben. Er heerste stilte. Toen kwam Vijfje, wiens ogen vlamden van een heftige drang, tussen twee grote pollen haargras te voorschijn. Hij gromde en brabbelde tegen hen als een betoverde haas, en zij die het dichtst bij hem waren deinsden terug van angst. Zelfs Hazelaar kon geen woord meer uitbrengen. Ze beseften dat hij sprak.
‘De kolonie? Gaan jullie naar de kolonie? Dwazen dat jullie zijn. Die kolonie is niets anders dan een doodshol. De hele kolonie is een smerige provisiekamer voor elil. Hij zit vol strikken—overal, iedere dag. Dat verklaart alles: alles wat er gebeurd is sinds we hier zijn aangekomen.’
Hij zat stil en zijn woorden schenen tegen het zonlicht omhoog te kruipen, over het gras.
‘Luister, Paardebloem. Jij bent gek op verhalen, nietwaar? Ik zal je er een vertellen—ja, een waar El-ahrairah om kan huilen. Er was eens een mooie kolonie aan de rand van een bos die op de weiden van een boerderij uitkeek. Hij was groot en vol konijnen. Toen op een dag kwam de Witte Blindheid en de konijnen werden ziek en stierven. Maar een paar overleefden het, zoals altijd. De kolonie was bijna leeg. Op een dag dacht de boer: ‘Ik zou die konijnen kunnen vermeerderen: ze deel van mijn boerderij doen uitmaken—hun vlees, hun vellen. Waarom zou ik de moeite nemen konijnen in hokken te houden? Ze doen het erg goed waar ze zijn.’ Hij begon alle elil te schieten: lendri, homba, zwijn, uil. Hij legde eten voor de konijnen neer, maar niet te dicht bij de kolonie. Voor zijn doel moesten zij eraan gewend raken om in de velden en bossen rond te lopen. En dan strikte hij ze—niet te veel: net zoveel als hij nodig had, maar niet zoveel dat hij ze allemaal zou wegjagen of de kolonie vernietigen. Ze werden groot, sterk en gezond, want hij zorgde ervoor dat zij van alles het beste kregen, vooral in de winter, en niets te vrezen hadden—behalve de losse knoop in het gat in de haag en op het bospad. Zo leefden zij zoals hij wilde dat zij zouden leven, maar voortdurend waren er enkelen die verdwenen. De konijnen werden in vele opzichten vreemd, anders dan andere konijnen. Zij wisten maar al te goed wat er aan de hand was. Maar zelfs voor zichzelf deden ze alsof alles in orde was, want het eten was goed, zij werden beschermd, zij hadden buiten die ene angst niets te vrezen: en die sloeg hier en daar toe, maar nooit in één keer erg genoeg om hen weg te doen gaan. Zij vergaten de levenswijze van wilde konijnen. Zij vergaten El-ahrairah, want wat voor nut hadden zijn listen en slimheid voor hen, die in de kolonie van de vijand woonden en zijn prijs betaalden? Zij vonden andere prachtige foefjes uit om de plaats in te nemen van listen en oude verhalen. Zij dansten in een ceremoniële begroeting. Ze zongen liedjes als de vogels en maakten gedaanten op de wanden: en hoewel deze hen helemaal niet konden helpen, was het niettemin een tijdpassering die hen in staat stelde zichzelf voor te houden dat ze geweldige knapen waren, de bloem van het konijnendom, knapper dan eksters. Zij hadden geen Op-perkonijn—nee, hoe kon het ook—want een Opperkonijn moest El-ahrairah voor zijn kolonie zijn en hen voor de dood behoeden: en hier was slechts één dood, en welk Opperkonijn kon daar een antwoord op geven? In plaats daarvan zond Frith hun vreemde zangers, mooi en ziek als granaatappels, als speldenkussens van roodborstjes op de wilde roos. En aangezien zij de waarheid niet konden verdragen werden deze zangers, die op andere plaatsen misschien wijs zouden zijn geweest, platgedrukt onder het verschrikkelijke gewicht van het geheim van de kolonie tot zij mooie dwaasheden uitkraamden over waardigheid en aanvaarding en alles dat kon doen geloven dat het konijn van de glanzende draad hield. Maar zij hadden één zeer strenge regel; o ja, de strengste. Niemand mocht ooit vragen waar een ander konijn was en iedereen die ‘Waar?’ vroeg—behalve in een lied of gedicht—moest tot zwijgen worden gebracht. Om ‘Waar’ te zeggen was erg genoeg, maar om openlijk over de draden te spreken—dat was ontoelaatbaar. Daarvoor zouden ze krabben en doden.’
Hij zweeg. Niemand bewoog. Toen verhief Kopstuk zich in deze stilte, zwaaide heel even, deed wankelend een paar stappen in Vijfjes richting en viel opnieuw. Vijfje schonk geen aandacht aan hem, maar keek de konijnen een voor een aan. Toen begon hij opnieuw te spreken.
‘En toen kwamen wij, over de hei bij nacht. Wilde konijnen, die holen maakten aan de overkant van het dal. De konijnen van de kolonie lieten zich niet meteen zien. Zij moesten nadenken wat ze het beste konden doen. Maar al heel gauw kregen ze een idee. Namelijk om ons in de kolonie te halen en ons niets te vertellen. Begrijp je niet? De boer zet een bepaald aantal strikken tegelijk en als er een konijn sterft leven de anderen zoveel langer. Jij hebt voorgesteld dat Hazelaar hun van onze avonturen zou vertellen, Braam, maar het viel niet in goede aarde, nietwaar? Wie wil over dappere daden horen wanneer hij zich voor zijn eigen daden schaamt, en wie houdt van een open, eerlijk verhaal van iemand die hij aan het bedriegen is? Moet ik verder gaan? Ik zeg jullie, alles, maar dan ook alles wat er gebeurd is, klopt precies. En jij zegt, doodt hen, en neem het grote hol over. Wij zullen ons een dak van beenderen bezorgen, behangen met glanzende draden. We zullen ons ellende en dood op de hals halen.’
Vijfje zeeg in het gras neer. Kopstuk, die zijn afschuwelijke gladde pin nog achter zich aan sleepte, strompelde naar hem toe en raakte zijn neus met de zijne aan.
‘Ik leef nog, Vijfje,’ zei hij. ‘En dat geldt voor ons allemaal. Jij hebt een grotere pin doorgebeten dan die ik achter me aan sleep. Zeg ons wat we moeten doen.’
‘Doen?’ zei Vijfje. ‘Nu dan, weggaan—meteen. Ik heb Sleutelbloem gezegd dat we weggingen voor ik het hol verliet.’
‘Waarheen?’ vroeg Kopstuk. Maar Hazelaar was degene die antwoordde.
‘Naar de heuvels,’ zei hij.
Ten zuiden van ze liep het landschap glooiend van de beek omhoog. Langs de top liep de lijn van een karrenspoor en daarachter, een bosje. Hazelaar ging erop af en de anderen volgden hem in hun eentje of getweeën de helling op.
‘En de draad, Kopstuk?’ vroeg Zilver. ‘De pin zal vast blijven zitten en hem weer insnoeren.’
‘Nee, hij is nu los,’ zei Kopstuk. ‘Ik zou hem kunnen afschudden als ik mijn nek niet had bezeerd.’
‘Probeer het,’ zei Zilver. ‘Anders zul je niet ver komen.’
‘Hazelaar,’ zei Ereprijs plotseling, ‘er komt een konijn van de kolonie aan. Kijk.’
‘Eén maar?’ vroeg Kopstuk. ‘Wat jammer! Neem jij hem, Zilver. Ik zal je hem niet onthouden. Doe je best terwijl je bezig bent.’
Zij bleven staan wachten, als verspreide stippen op de helling. Het konijn dat eraan kwam rende op een vreemde onstuimige manier. Een keer stoof hij recht in een distel met dikke stengels, die hem om deed vallen en enkele keren over de kop rollen. Maar hij stond op en kwam naar hen toe strompelen.
‘Is het de Witte Blindheid?’ vroeg Wegedoorn. ‘Hij kijkt niet uit waar hij loopt.’
‘Frith verhoede!’ riep Paardebloem. ‘Zullen we het op een lopen zetten?’
‘Nee, als hij de Witte Blindheid had zou hij niet zo kunnen lopen,’ zei Hazelaar. ‘Wat hem ook scheelt, dat is het niet.’
‘Het is Aardbei!’ riep Paardebloem.
Aardbei kwam door de haag bij de wilde appelboom, keek om zich heen en ging op Hazelaar af. Heel zijn wereldse zelfverzekerdheid was verdwenen. Hij keek met verschrikte ogen en beefde en zijn grote omvang scheen zijn voorkomen van zwaarbe-proefde ellende nog te verergeren. Hij kromp voor hen op het gras ineen terwijl Hazelaar wachtte, streng en bewegingloos, met Zilver aan zijn zijde.
‘Hazelaar, gaan jullie weg?’ vroeg Aardbei.
Hazelaar gaf geen antwoord, maar Zilver zei scherp: ‘Wat gaat jou dat aan?’
‘Neem me met jullie mee?’ Er kwam geen antwoord en hij herhaalde: ‘Neem me met jullie mee, alsjeblieft.’
‘Wij hebben geen boodschap aan schepselen die ons bedriegen,’ zei Zilver. ‘Ga liever terug naar Nildro-hain. Zij is ongetwijfeld minder kieskeurig.’
Aardbei stootte een soort verstikte gil uit alsof hij gewond was. Hij keek van Zilver naar Hazelaar en toen naar Vijfje. Ten slotte zei hij, op een deerniswekkende fluistertoon:
‘De draden.’
Zilver stond op het punt te antwoorden, maar Hazelaar sprak eerder.
‘Je kunt met ons meegaan,’ zei hij. ‘Zeg verder maar niets meer. Arme kerel.’
Een paar minuten later waren de konijnen het karrenspoor overgestoken en verdwenen in het daarachter gelegen bosje. Een ekster, die een of ander lichtgekleurd voorwerp opvallend op de verlaten helling zag liggen, kwam aanvliegen om te kijken. Maar het enige dat er lag was een versplinterde pin en een stuk verwrongen koperdraad.
OP DE WATERSCHAPSHEUVEL