14 ‘Als bomen in november’

Hoven en kampementen zijn de enige plaatsen waar men de wereld kan leren kennen…Neem de toon aan van het gezelschap waarin je je bevindt.

—De Graaf van Chesterfield, Letters to hls Son

Het grote hol was minder drukbevolkt dan toen zij het hadden verlaten. Nildrohain was het eerste konijn dat ze tegenkwamen. Zij bevond zich in een groep van drie of vier mooie wijfjes die rustig samen zaten te praten en er goed van schenen te eten. Er hing een geur van groenvoer. Blijkbaar was er een of ander voedsel beschikbaar onder de grond, zoals de sla van de Threarah. Hazelaar bleef staan om met Nildro-hain te praten. Ze vroeg of hij tot de waterput en de El-ahrairah van Goudenregen was gegaan.

‘Ja, inderdaad,’ zei Hazelaar. ‘Het is iets heel vreemds voor mij, vrees ik. Maar ik bewonder liever jou en je vriendinnen dan stenen op een muur.’

Terwijl hij dit zei merkte hij dat Sleutelbloem zich bij hen had gevoegd en dat Aardbei zachtjes iets tegen hem zei. Hij ving de woorden op—‘Nog nooit eerder een Vorm gezien’—en een ogenblik later antwoordde Sleutelbloem: ‘Nou ja, van ons standpunt uit maakt het geen enkel verschil.’

Hazelaar voelde zich plotseling moe en gedeprimeerd. Hij hoorde Braam achter Sleutelbloems zachte, zware schouder en ging naar hem toe.

‘Kom mee naar het gras,’ zei hij rustig. ‘Breng verder iedereen mee die wil komen.’

Op dat ogenblik wendde Sleutelbloem zich tot hem en zei: ‘Je zult nu wel graag iets willen eten. Ik zal je laten zien wat we hier beneden hebben.’

‘Enkelen van ons staan net op het punt te gaan silfleren↓’ zei Hazelaar.

Bovengronds gaan om te eten.

‘O, daar regent het nog steeds veel te hard voor,’ zei Sleutelbloem, alsof er geen misverstand over kon bestaan. ‘We zullen je hier laten eten.’

‘Ik zou er niet graag een punt van maken,’ zei Hazelaar vastberaden, ‘maar enkelen van ons moeten silfleren. We zijn eraan gewend en de regen kan ons niet schelen.’

Sleutelbloem scheen een ogenblik onthutst. Toen lachte hij.

Het verschijnsel lachen is dieren onbekend; hoewel het mogelijk is dat honden en olifanten er een flauw vermoeden van hebben. De uitwerking ervan op Hazelaar en Braam was overweldigend. Hazelaars eerste gedachte was dat Sleutelbloem de verschijnselen van een of andere ziekte vertoonde. Braam dacht duidelijk dat hij hen zou gaan aanvallen en deinsde achteruit. Sleutelbloem zei niets, maar zijn enge gelach hield aan. Hazelaar en Braam keerden zich om en vluchtten naar de volgende gang alsof hij een fret was. Halverwege kwamen ze Potje tegen, die klein genoeg was om hen eerst te laten passeren en daarna om te draaien en hen te volgen.

De regen viel nog gestadig. De nacht was donker en koud voor mei. Ze zaten alle drie ineengedoken in het gras te knabbelen terwijl de regen in stralen van hun vacht afdroop.

‘Lieve help! Hazelaar,’ zei Braam, ‘wilde je echt silfleren? Dit is verschrikkelijk! Ik was net van plan te eten wat het ook moge zijn dat ze hebben en dan te gaan slapen. Waarom heb je dit gedaan?’

‘Ik weet het niet,’ antwoordde Hazelaar. ‘Ik kreeg plotseling het gevoel dat ik naar buiten moest en ik verlangde naar jullie gezelschap. Ik zie nu wat Vijfje dwars zit; hoewel hij er ongetwijfeld wel overheen zal komen. Deze konijnen hebben inderdaad iets vreemds. Weet je dat ze stenen in de muren stoppen?’

‘Wat doen ze?’

Hazelaar legde het uit. Braam was evenzeer in de war als hijzelf. ‘Maar ik zal je nog iets vertellen,’ zei hij. ‘Kopstuk had het niet zo ver mis. Ze zingen inderdaad als vogels. Ik was in een hol dat toebehoorde aan een konijn, Betonie genaamd. Zijn wijfje had jongen en ze maakte een geluid min of meer zoals een roodborstje in de herfst. ‘Om ze te doen inslapen,’ zei ze. Het gaf me een raar gevoel, dat kan ik je wel vertellen.’

‘En wat vind jij van ze, Hlao-roe?’ vroeg Hazelaar. ‘Ze zijn erg aardig en vriendelijk,’ antwoordde Potje, ‘maar ik zal je zeggen wat ik van ze vind. Ze schijnen allemaal verschrikkelijk droevig. Ik kan niet bedenken waarom, aangezien ze zo groot en sterk zijn en die prachtige kolonie hebben. Toch doen ze me denken aan bomen in november. Maar ik stel me zeker aan, Hazelaar. Jij hebt ons hier naar toe gebracht en ik weet zeker dat dit een mooie, veilige plek moet zijn.’

‘Nee, je stelt je niet aan. Ik had het niet beseft, maar je hebt volkomen gelijk. Er schijnt hun allemaal iets dwars te zitten.’

‘Maar per slot van rekening,’ zei Braam, ‘weten we niet waarom ze met zo weinigen zijn. Ze vullen de kolonie op geen stukken na. Misschien hebben ze moeilijkheden gehad waardoor ze nu zo droevig zijn.’

‘We weten het niet, omdat ze het ons niet vertellen. Maar als wij besluiten hier te blijven moeten we leren met hen om te gaan. We kunnen niet met hen vechten; ze zijn te groot. En we willen ook niet dat ze met ons vechten.’

‘Ik geloof niet eens dat ze kunnen vechten, Hazelaar,’ zei Potje. ‘Hoewel ze groot zijn, lijken het mij geen vechtersbazen. Niet zoals Kopstuk en Zilver.’

‘Jij merkt een boel op, nietwaar Hlao-roe?’ zei Hazelaar. ‘Merk je ook dat het harder regent dan ooit? Ik heb voorlopig genoeg gras in mijn maag. We zullen nu weer naar beneden gaan, maar laten we een tijdje op onszelf blijven.’

‘Waarom gaan we niet slapen?’ zei Braam. ‘Het is nu al meer dan een nacht en een dag en ik val om.’

Ze keerden door een andere gang terug en vonden weldra een droog, leeg hol waar ze zich samen oprolden en in de warmte van hun eigen vermoeide lichamen sliepen.

Toen Hazelaar wakker werd merkte hij meteen dat het ochtend was—enige tijd na zonsopgang, zo te ruiken. De geur van appelbloesem was overduidelijk. Toen snoof hij de vagere geuren van boterbloemen en paarden op. Maar er zat ook nog iets anders tussen. Hoewel het hem ongerust maakte, kon hij enige ogenblikken lang niet zeggen wat het was. Een gevaarlijke geur, een onaangename geur, een volkomen onnatuurlijke geur—heel dichtbij buiten; een geur van rook—er was iets aan het branden. Toen herinnerde hij zich hoe Kopstuk, na zijn verkenning van de vorige dag, gesproken had over witte stokjes in het gras. Dat was het. Een mens had over de grond buiten gelopen. Dat moest het geweest zijn wat hem wakker had gemaakt.

Hazelaar lag in het warme donkere hol met een verrukkelijk gevoel van veiligheid. Hij kon de mens ruiken. De mens kon hem niet ruiken. Het enige wat de mens kon ruiken was die nare rook die hij maakte. Hij begon te denken aan de vorm in de waterput en viel toen in een dromerige halfslaap waarin El-ahrairah zei dat het allemaal maar een list van hem was om zich als Gifboom te vermommen en de stenen in de muur te stoppen, om Aardbeis aandacht te trekken terwijl hijzelf Nildro-hain leerde kennen. Potje bewoog zich en woelde in zijn slaap terwijl hij mompelde Seen lee narn, marli? (‘Is kruiskruid lekker, moeder?’) en Hazelaar, ontroerd, bij de gedachte dat hij zeker over de dagen van weleer droomde, draaide zich op zijn zijde om hem ruimte te geven om tot rust te komen.

Op dat ogenblik hoorde hij echter door een gang vlak in de buurt een konijn naderen. Wie het ook was, hij was aan het roepen en aan het stampen, merkte Hazelaar op—op een onnatuurlijke manier. Het geluid leek, zoals Braam had gezegd, op vogelgezang. Toen hij dichterbij kwam kon Hazelaar het woord onderscheiden. ‘Fleerah! Fleerah!

De stem was die van Aardbei. Potje en Braam werden wakker, meer door het gestamp dan door de stem, die iel en nieuw was en niet door hun slaap heen een of ander diep instinct wekte. Hazelaar glipte het hol uit de gang in en botste meteen tegen Aardbei op die druk bezig was met een achterpoot op de harde vloer van de aarde te stampen.

‘Mijn moeder zei altijd: ‘Als jij een paard was, zou het plafond naar beneden komen,’’ zei Hazelaar. ‘Waarom stamp je onder de grond?’

‘Om iedereen wakker te maken,’ zei Aardbei. ‘Het heeft bijna de hele nacht geregend, weet je. Wij slapen meestal ‘s-morgens vroeg door als het slecht weer is. Maar het is nu mooi geworden.’

‘Maar waarom moet je eigenlijk iedereen wakker maken?’

‘Welnu, de man is voorbijgegaan en Sleutelbloem en ik vonden dat de fleerah niet te lang moesten blijven liggen. Als wij er niet op af gaan komen de ratten en de raven en ik houd er niet van met ratten te vechten. Ik veronderstel dat het voor een avontuurlijk stel als jullie gewoon routine is.’

‘Ik begrijp het niet.’

‘Ga met me mee. Ik ga even door deze gang terug om Nildro-hain te halen. We hebben op het ogenblik geen jongen, zie je, daarom zal ze met ons en de anderen meegaan.’

Andere konijnen waren op weg door de gang en Aardbei sprak met verscheidenen van hen, waarbij hij meer dan eens opmerkte dat hij het leuk zou vinden hun nieuwe vrienden mee door het veld te nemen. Hazelaar begon te beseffen dat hij Aardbei aardig vond. De vorige dag was hij te moe en verbijsterd geweest om hem te taxeren. Maar nu hij goed geslapen had, zag hij dat Aardbei werkelijk een onschadelijke, behoorlijke knaap was. Hij hield op een ontroerende manier van de mooie Nildro-hain; en blijkbaar had hij buien van vrolijkheid en een groot vermogen tot genieten. Terwijl zij de meimorgen in kwamen, sprong hij over de berm en huppelde in het lange gras, even lenig als een eekhoorn. Hij scheen het verstrooide voorkomen dat Hazelaar de vorige avond had verontrust helemaal kwijt te zijn. Hazelaar zelf bleef voor de ingang van het hol staan, zoals hij altijd achter het gordijn van braamstruiken thuis had gedaan, en keek uit over het dal.

De zon, die achter het bosje opging, wierp lange schaduwen van de bomen in zuidwestelijke richting over het veld. Het natte gras glinsterde en vlakbij fonkelde een notenboom iriserend, knipogend en glanzend terwijl zijn takken in de lichte wind bewogen. Het water in de beek was gezwollen en Hazelaars oren konden het diepere, gladdere geluid onderscheiden dat anders was dan de vorige dag. Tussen het bosje en de beek was de helling bedekt met lichtpaarse pinksterbloemen, die elk afzonderlijk in het gras stonden, een broze stengel met een bloem boven uitwaaierende sterachtige bladeren. De wind ging liggen en het kleine dal lag volmaakt stil, gevangen in lange schachten van licht en aan beide kanten ingesloten door de grenzen van de bossen. Op deze duidelijke stilte viel het roepen van een koekoek als veren op de oppervlakte van een poel.

‘Het is volkomen veilig, Hazelaar,’ zei Sleutelbloem achter hem in het hol. ‘Ik weet dat je gewend bent om goed om je heen te kijken wanneer je silfleert, maar hier gaan we gewoonlijk meteen naar buiten.’

Hazelaar was niet van plan zijn gewoonten te veranderen of bevelen van Sleutelbloem aan te nemen. Maar niemand had hem gedwongen en het had geen zin om over pietluttigheden te twisten. Hij huppelde over de berm naar de oever aan de overkant en keek weer om zich heen. Verscheidene konijnen renden het veld al in naar een verre haag die wit gespikkeld was door grote plekken met koekoeksbloemen. Hij zag Kopstuk en Zilver en ging naar hen toe, terwijl hij het vocht stap voor stap van zijn voorpoten schudde, net als een kat.

‘Ik hoop dat je vrienden even goed voor jou gezorgd hebben als deze luitjes voor ons hebben gezorgd, Hazelaar,’ zei Kopstuk. ‘Zilver en ik voelen ons weer echt thuis. Als je het mij vraagt, hebben we allemaal een grote verandering ten goede doorgemaakt. Ook als Vijfje het mis heeft en er thuis in de oude kolonie niets verschrikkelijks is gebeurd, zou ik toch zeggen dat wij hier beter afzijn. Ga je mee eten?’

‘Wat is dit gedoe over gaan eten, weet je dat?’ vroeg Hazelaar.

‘Hebben ze het je niet verteld? Blijkbaar is er fleerah te krijgen in de velden. De meesten gaan iedere dag.’

(Zoals iedereen weet eten konijnen gewoonlijk gras. Maar smakelijker voedsel zoals sla of wortelen, waarvoor zij bereid zijn een expeditie te ondernemen of een tuin te beroven wordt fleerah genoemd). ‘Fleerah. Maar is het niet vrij laat in de morgen om een tuin af te stropen?’ vroeg Hazelaar, terwijl hij naar de verre daken van een boerderij achter de bomen keek.

‘Nee, nee,’ zei een van de konijnen van de kolonie die hem had gehoord. ‘De fleerah wordt in het veld achtergelaten, gewoonlijk bij de plek waar de beek ontspringt. We eten het hier, of nemen het mee terug—of allebei. Maar we zullen vandaag wat mee terug moeten nemen. Het heeft gisteravond zo hard geregend dat er niemand naar buiten is gegaan, en wij hebben bijna alles in de kolonie opgegeten.’

De beek liep door de haag en er was een waadplaats voor vee in de opening. Na de regen waren de boorden een moeras en er stond water in iedere hoefafdruk. De konijnen gingen er in een wijde boog omheen en kwamen door een ander gat verderop naar buiten, vlakbij de knoestige stam van een oude wilde appelboom. Daarachter, om een bosje riet, stond een omheining van palen en staven, half zo hoog als een mens. Daarbinnen bloeiden de boterbloemen en de beek welde op uit zijn bron.

In het aangrenzende weiland kon Hazelaar hier en daar roodbruine en oranje brokken zien, sommige met vederachtige, lichtgroene bladeren die zich tegen het donkerder gras aftekenden. Ze verspreidden een doordringende paard-achtige geur alsof ze pas afgeknipt waren. Hij werd erdoor aangetrokken. Sleutelbloem die eraan kwam wendde zich tot hem met zijn onnatuurlijke glimlach. Maar nu schonk Hazelaar, in zijn happigheid, geen aandacht aan hem. Hij begon te kwijlen en bleef staan om hraka te doen. Sterk aangetrokken, rende hij de haag uit naar de bestrooide grond. Hij kwam bij een van de brokken, snuffelde eraan en proefde ervan. Het was peen.

Hazelaar had in zijn leven verschillende wortels gegeten, maar slechts een keer eerder had hij peen geproefd, toen bij de thuisko-lonie een karrenpaard uit zijn voederzak had gemorst. Dit waren oude wortels, waarvan sommige al half waren opgegeten door muizen of vliegen. Maar voor de konijnen waren zij een welriekende luxe, een onthaal dat hen alle andere dingen deed vergeten. Hazelaar zat te knabbelen en te bijten en de rijke, volle smaak van de verbouwde wortels vervulde hem met een golf van genot. Hij huppelde in het gras rond, op het ene stuk na het andere knagend, en at de groene uiteinden met de schijven. Niemand onderbrak hem. Er scheen volop voor iedereen te zijn. Af en toe keek hij instinctief op en snoof de wind op, maar zijn voorzichtigheid was halfslachtig. Als er elil lopen, laat ze maar, dacht hij. Ik zal het hele stel bevechten. Ik zou toch niet weg kunnen rennen. Wat een land! Wat een kolonie! Geen wonder dat ze allemaal even groot zijn als hazen en prinsheerlijk ruiken. ‘Hallo, Potje! Eet maar tot het je oren uitkomt. Jij hoeft niet meer op de oevers van riviertjes te zitten rillen, ouwe jongen!’

‘Over een paar weken zal hij niet meer weten hoe hij moet rillen,’ zei Havikskruid met een volle mond. ‘Ik voel mij hierdoor stukken beter. Ik zou je overal heen volgen, Hazelaar. Ik was mezelf niet op de hei die avond. Het is erg als je weet dat je niet onder de grond kunt. Ik hoop dat je het begrijpt.’

‘Het is allemaal vergeten,’ antwoordde Hazelaar. ‘Ik moest Sleutelbloem maar liever vragen of we verondersteld worden wat van dit spul mee terug te nemen naar de kolonie.’

Hij trof Sleutelbloem bij de bron. Hij was blijkbaar klaar met eten en was zijn gezicht met zijn voorpoten aan het wassen.

‘Zijn er hier iedere dag wortels?’ vroeg Hazelaar. ‘Waar…’ Hij hield zich net op tijd in. Ik begin het al te leren, dacht hij.

‘Niet altijd wortels,’ antwoordde Sleutelbloem. ‘Dit zijn wortels van vorig jaar, zoals je gemerkt zult hebben. Ik veronderstel dat het overschot wordt opgeruimd. Het kan van alles zijn: wortels, groen spul, oude appels; het hangt er helemaal van af. Soms is er helemaal niets, vooral bij mooi zomerweer. Maar in slecht weer, in de winter, is er bijna altijd wel iets. Meestal grote penen, of soms graan. Dat eten wij ook, weet je?’

‘Het eten is dus geen probleem. De hele kolonie behoorde vol konijnen te zijn. Ik veronderstel—’

‘Als je echt klaar bent,’ onderbrak Sleutelbloem ‘maar er is geen haast bij, neem er de tijd voor—zou je kunnen proberen het te vervoeren. Het is gemakkelijk met deze wortels—gemakkelijker dan wat dan ook, behalve sla. Je zet gewoon je tanden erin, neemt ze mee terug naar de kolonie en legt ze neer in het grote hol. Ik neem er gewoonlijk twee tegelijk, maar ik heb natuurlijk al een hoop ervaring. Konijnen vervoeren gewoonlijk geen eten, ik weet het, maar je leert het wel. Het is nuttig een voorraad te hebben. De wijfjes hebben soms eten nodig voor hun jongen wanneer ze groter worden; en het is vooral gemakkelijk voor ons allen als het slecht weer is. Ga maar met mij mee terug, dan zal ik je helpen als je het in het begin moeilijk vindt.’

Hazelaar had er enige moeite mee om te leren hoe hij een halve peen in zijn bek moest nemen en deze, als een hond, door het veld naar de kolonie dragen. Hij moest hem een paar keer neerleggen. Maar Sleutelbloem moedigde hem aan en hij was vastbesloten zijn positie als vindingrijke leider van de nieuwelingen te handhaven. Op zijn voorstel bleven beiden bij de ingang van een van de grotere holen wachten om te zien hoe zijn metgezellen het deden. Ze schenen zich allen in te spannen en hun best te doen, hoewel de kleinere konijnen—vooral Potje de taak duidelijk niet gemakkelijk vonden.

‘Kop op, Potje,’ zei Hazelaar. ‘Denk je eens in hoe je vanavond van je eten zult genieten. In elk geval, ik denk dat Vijfje het even moeilijk zal vinden als jij; hij is net zo klein.’

‘Ik weet niet waar hij is,’ zei Potje. ‘Heb jij hem gezien?’

Nu Hazelaar erover nadacht, nee, hij had hem niet gezien. Hij werd een beetje ongerust en toen hij door het veld met Sleutelbloem terugkeerde, deed hij zijn best om Vijfjes eigenaardige temperament enigszins te verklaren. ‘Ik hoop dat er niets met hem is,’ zei hij. ‘Ik denk dat ik hem maar eens ga zoeken als we de volgende partij hebben overgebracht. Heb jij enig idee waar hij kan zijn?’

Hij wachtte op Sleutelbloems antwoord, maar werd teleurgesteld. Na enkele ogenblikken zei Sleutelbloem: ‘Kijk eens, zie je die eksters daar bij de wortels rondhangen? Ze zijn al een paar dagen vervelend geweest. Ik moet proberen iemand te krijgen die ze weghoudt tot we klaar zijn met het transport, maar ze zijn werkelijk te groot voor een konijn om aan te vallen. Mussen…’

‘Wat heeft dat met Vijfje te maken?’ vroeg Hazelaar vinnig.

‘In dat geval,’ zei Sleutelbloem, terwijl hij het op een lopen zette, ‘zal ik zelf gaan.’

Maar hij viel de eksters niet aan en Hazelaar zag dat hij opnieuw een wortel oppakte en ermee terugging. Geërgerd voegde hij zich bij Wegedoorn en Paardebloem en met z’n drieën keerden zij terug. Toen ze de berm van de kolonie opliepen zagen zij Vijfje plotseling. Hij zat half verscholen onder de lage takken van een taxusboom aan de rand van het bosje, een eindje van de holen van de kolonie. Hazelaar legde zijn wortel neer, rende naar de andere kant, klauterde de berm op en ging bij hem zitten op de kale grond onder de lage dichte takken. Vijfje zei niets, maar bleef over het veld uit zitten staren.

‘Kom je niet leren dragen, Vijfje?’ vroeg Hazelaar ten slotte. ‘Zo moeilijk is het niet als je de slag er eenmaal van te pakken krijgt.’

‘Ik wil er niets mee te maken hebben,’ antwoordde Vijfje zacht. ‘Honden—jullie zijn net honden met stokken in hun bek.’

‘Vijfje! Probeer je me nijdig te maken? Ik ben niet van plan nijdig te worden omdat jij me uitscheldt. Maar je laat de anderen al het werk doen.’

‘Ik ben degene die nijdig zou moeten worden,’ zei Vijfje. ‘Maar ik ben er niet goed in, dat is de moeilijkheid. Waarom zouden ze naar mij luisteren? De helft van ze denkt dat ik gek ben. Het is jouw schuld, Hazelaar, omdat jij weet dat ik niet gek ben, maar toch wil je niet luisteren.’

‘Dus je vindt deze kolonie ook nu nog niet beter? Nou, ik denk dat je het mis hebt. Iedereen maakt wel eens een fout. Waarom zou jij geen fout maken, net als iedereen. Havikskruid had het mis op de hei en nu heb jij het mis.’

‘Dat zijn konijnen die daar beneden lopen te draven als een stelletje eekhoorns met noten. Hoe kan dat in de haak zijn?’

‘Nou, ik zou zeggen dat ze een goed idee van de eekhoorns hebben overgenomen dat hen tot betere konijnen maakt.’

‘Denk jij dat de man, wie hij ook is, de wortels daar neerlegt omdat hij goedhartig is? Wat is hij van plan?’

‘Hij gooit eenvoudig afval weg. Hoeveel konijnen hebben een goede maaltijd gehad van de vuilnishopen van mensen? Verkleurde sla, oude knolrapen? Je weet dat we het allemaal doen als we de kans krijgen. Het is niet vergiftigd, Vijfje, dat kan ik je wel vertellen. En als hij konijnen wilde schieten had hij vanmorgen volop gelegenheid. Maar hij heeft het niet gedaan.’ Vijfje scheen nog kleiner te worden toen hij zich tegen de harde aarde drukte. ‘Ik ben dwaas dat ik probeer tegen te spreken,’ zei hij ongelukkig. ‘Hazelaar—beste, ouwe Hazelaar—de zaak is eenvoudig dat ik weet dat deze plek iets onnatuurlijks en slechts heeft. Ik weet niet wat het is, dus geen wonder dat ik er niet over kan praten. Maar ik probeer er almaar dichterbij te komen. Je weet hoe je je neus tegen kippengaas zet en hem tegen een appelboom drukt, maar toch kun je niet in de bast bijten door het kippengaas. Ik ben er dichtbij—bij wat het ook is—maar ik kan het niet grijpen. Als ik hier alleen zit kan ik het misschien toch nog te pakken krijgen.’

‘Vijfje, waarom doe je niet wat ik zeg? Doe je tegoed aan die wortels en ga dan onder de grond om te slapen. Je zult je daarna stukken beter voelen.’

‘Ik zeg je dat ik niets met deze toestand te maken wil hebben,’ zei Vijfje. ‘Wat het onder de grond gaan betreft, ik ga nog liever terug over de hei. Het dak van die zaal is gemaakt van beenderen.’

‘Nee, nee—het zijn boomwortels. Maar hoe dan ook, je bent de hele nacht onder de grond geweest.’

‘Dat is niet waar,’ zei Vijfje.

‘Wat? Waar was je dan?’

‘Hier.’

‘De hele nacht?’

‘Ja. Een taxusboom geeft goede beschutting, weet je.’

Hazelaar was nu echt ongerust. Als Vijfjes angsten hem de hele nacht bovengronds in de regen hadden gehouden, de kou en de jagende elil vergetend, dan zou het vast niet gemakkelijk zijn ze hem uit het hoofd te praten. Hij zweeg een tijdje. Ten slotte zei hij: ‘Wat jammer! Ik denk toch dat je er beter aan zou doen met ons mee te gaan. Maar ik zal je nu met rust laten en later komen kijken hoe je je voelt. Als je ook maar niet van de taxusboom gaat eten.’

Vijfje gaf geen antwoord en Hazelaar ging terug naar het veld.

De dag was er zeker niet een om voorgevoelens aan te moedigen. Tegen ni-Frith was het zo warm dat het lage gedeelte van het veld vochtig was. De lucht was zwanger van zware geuren en kruiden, alsof het al eind juni was: de watermunt en marjolein, nog niet in bloei, deden geuren aan hun bladeren ontstijgen en hier en daar stond een vroege moerasspirea in bloei. De tjiftjaf was de hele ochtend druk in de weer, hoog in een zilverberk bij de verlaten holen aan de andere kant van de helling en uit de diepte van het bosje, ergens bij de niet meer gebruikte put, klonk het mooie lied van het zwartkopje. Tegen het begin van de middag was alles verstild door de hitte en een kudde koeien van de hoger gelegen velden liep grazend naar de schaduw. Slechts enkelen van de konijnen bleven bovengronds. Bijna allen lagen in de holen te slapen. Maar Vijfje zat nog steeds alleen onder de taxusboom. Aan het begin van de avond ging Hazelaar Kopstuk zoeken en samen waagden zij zich in het kreupelhout achter de kolonie. Aanvankelijk liepen zij voorzichtig, maar het duurde niet lang voor zij ervan overtuigd raakten dat zij geen spoor van enig schepsel groter dan een muis zouden vinden.

‘Er valt niets te ruiken,’ zei Kopstuk, ‘en geen sporen. Ik denk dat Sleutelbloem ons alleen maar de waarheid heeft verteld. Er zijn werkelijk geen elil hier. Anders dan in dat bos waar wij de rivier zijn overgestoken. Ik wil je wel vertellen. Hazelaar, dat ik die nacht doodsbang was, maar ik was niet van plan het te laten blijken.’

‘Ik ook,’ antwoordde Hazelaar. ‘Maar ik ben het met je eens wat deze plek betreft. Het schijnt volkomen duidelijk. Als wij…’

‘Maar dit is toch vreemd,’ viel Kopstuk hem in de rede. Hij bevond zich in een bosje braamstruiken waar zich middenin een konijnenhol bevond dat uit een van de gangen in de kolonie beneden omhoog liep. De grond was zacht en vochtig met oude rottende bladeren. Waar Kopstuk was blijven staan was de grond omgewoeld. De rotte bladeren waren omhoog gespoten. Sommige hingen aan de bramen en een paar platte, natte klonters lagen een heel eind op het open terrein achter het bosje. In het midden was de aarde blootgelegd en bezaaid met lange krassen en groeven, en er was een smal normaal gat, ongeveer even groot als een van de wortels die zij die ochtend hadden vervoerd. De twee konijnen snuffelden en keken, maar konden er geen touw aan vastknopen.

‘Het gekke is dat er geen geur is,’ zei Kopstuk.

‘Nee, alleen van konijnen, en die hangt natuurlijk overal. En van de mens—die hangt ook overal. Maar die geur zou er heel goed niets mee te maken kunnen hebben. Het enige wat het ons zegt is dat er een mens door het bos is gelopen en een wit stokje heeft neergegooid. Maar het was geen mens die deze grond heeft omgewoeld.’

‘Welnu, die gekke konijnen dansen waarschijnlijk in het maanlicht of zo.’

‘Dat zou me niet verbazen,’ zei Hazelaar. ‘Dat zou net iets voor hen zijn. Laten we het aan Sleutelbloem vragen.’

‘Dat is het enige domme wat je tot nu toe hebt gezegd. Vertel me eens, heeft Sleutelbloem sinds wij hier aangekomen zijn ook maar één vraag die je hem hebt gesteld beantwoord?’

‘Nou, nee—niet veel.’

‘Probeer hem eens te vragen waar hij in het maanlicht danst. Zeg ‘Sleutelbloem waar.

‘O, dus jij hebt dat ook opgemerkt! Hij geeft nooit antwoord als je met ‘Waar’ begint. Aardbei evenmin. Misschien maken wij hem zenuwachtig. Potje had gelijk toen hij zei dat het geen vechtersbazen waren. Daarom blijven ze geheimzinnig doen om gelijk met ons te blijven. Het is het beste om het maar te aanvaarden. Wij moeten hen niet in de war maken, en het zal zich te zijner tijd vast en zeker oplossen.’

‘We krijgen nog meer regen vanavond,’ zei Kopstuk. ‘En gauw ook, denk ik. Laten we onder de grond gaan en zien of wij ze wat vrijer kunnen laten praten.’

‘Dat is iets, denk ik, dat wij slechts kunnen afwachten. Maar ik ben het met je eens dat we nu onder de grond moeten gaan. En laten we in ‘s hemelsnaam Vijfje overhalen met ons mee te gaan. Hij verontrust me. Weet je dat hij de hele nacht in de regen buiten heeft gezeten?’

Toen zij teruggingen door het kreupelhout vertelde Hazelaar over zijn gesprek met Vijfje van die morgen. Zij troffen hem aan onder de taxusboom en na een nogal stormachtige scène waarin Kopstuk grof en ongeduldig werd, werd hij meer gedwongen dan overreed om met hen mee af te dalen naar het grote hol.

Het zat stampvol en toen het begon te regenen kwamen meer konijnen door de gangen naar beneden. Zij verdrongen zich, opgewekt pratend. De meegebrachte wortels werden met vrienden opgegeten of meegenomen naar wijfjes en gezinnen in holen in de hele kolonie. Maar toen zij klaar waren bleef de ruimte vol. Het was prettig warm door de warmte van zoveel lichamen. Geleidelijk vervielen de spraakzame groepjes in een tevreden stilte, maar niemand scheen er iets voor te voelen te gaan slapen. Konijnen zijn levendig na het vallen van de avond en wanneer regen hen ‘s-avonds onder de grond jaagt voelen zij zich toch prettig. Hazelaar merkte op dat bijna al zijn metgezellen vriendschap met de konijnen van de kolonie schenen te hebben gesloten. Ook merkte hij dat wanneer hij van de ene groep naar de andere ging, de konijnen van de kolonie blijkbaar wisten wie hij was en hem behandelden als de leider van de nieuwelingen. Hij kon Aardbei niet vinden, maar na een tijdje kwam Sleutelbloem van het andere einde van de zaal naar hem toe.

‘Ik ben blij dat je hier bent, Hazelaar,’ zei hij. ‘Sommigen van onze luitjes vinden dat iemand een verhaal moet vertellen. Wij hopen dat een van jullie er een zou willen vertellen, maar als je dat liever hebt kunnen wij zelf beginnen.’

Er is een konijnengezegde dat luidt ‘In de kolonie zijn meer verhalen dan gangen’: en een konijn kan evenmin weigeren een verhaal te vertellen als een Ier kan weigeren te vechten. Hazelaar en zijn vrienden overlegden. Weldra kondigde Braam aan: ‘We hebben Hazelaar gevraagd jullie over onze avonturen te vertellen, hoe we hierheen zijn gereisd en het geluk hadden hier bij jullie te komen.’

Er viel een onbehaaglijke stilte, die alleen verbroken werd door geschuifel en gefluister. Braam keerde zich ontsteld weer tot Hazelaar en Kopstuk.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij zacht. ‘Daar steekt toch geen kwaad in?’

‘Wacht,’ antwoordde Hazelaar rustig. ‘Laat ze het ons zeggen als ze er geen prijs op stellen. Ze hebben zo hun eigen manieren.’

De stilte hield echter nog een tijdje aan, alsof de andere konijnen niet wilden zeggen wat zij er verkeerd aan vonden.

‘Het gaat niet,’ zei Braam ten slotte. ‘Je zult zelf iets moeten zeggen, Hazelaar. Nee, waarom zou je? Ik zal het doen.’ Hij sprak opnieuw. ‘Bij nader inzien herinnert Hazelaar zich dat wij een goede verteller in ons midden hebben. Paardebloem zal jullie een verhaal van El-ahrairah vertellen. Daar kunnen we in geen geval kwaad mee doen,’ fluisterde hij.

‘Maar welk?’ vroeg Paardebloem.

Hazelaar herinnerde zich de stenen bij de put. ‘De Sla van de Koning,’ antwoordde hij. ‘Daar hebben ze een hoge dunk van, denk ik.’

Paardebloem aanvaardde deze vingerwijzing met dezelfde kranige bereidheid die hij in het bos had getoond. ‘Ik zal het verhaal vertellen van de Sla van de Koning,’ zei hij hardop.

‘Daar zullen we van genieten,’ antwoordde Sleutelbloem onmiddellijk.

‘Dat is hem geraden ook,’ mompelde Kopstuk. Paardebloem begon.