Bedeesdheid antwoordde dat zij…die moeilijke plek hadden bestegen: maar, zei hij hoe verder wij gaan des te meer gevaren komen wij tegen: weshalve wij ons omdraaiden en weer op de terugweg zijn.
—John Bunyan, ThePilgrim’s Progress
Na enige tijd wekte Hazelaar Wegedoorn. Toen groef hij een ondiep nest in de aarde en ging slapen. De ene wacht volgde op de andere gedurende de dag, hoewel de manier waarop de konijnen het verloop van de tijd beoordelen iets is dat beschaafde menselijke wezens niet langer kunnen aanvoelen. Schepselen die klokken noch boeken hebben zijn ontvankelijk voor allerlei kennis omtrent de tijd en het weer, en richting ook, zoals wij weten van hun buitengewone omzwervingen. De veranderingen in de warmte en vochtigheid van de aarde, de val van de plekken zonlicht, de veranderende beweging van de bonen in de lichte wind, de richting en sterkte van de luchtstromingen langs de grond—dit alles werd door het wakkere konijn waargenomen.
De zon begon onder te gaan toen Hazelaar wakker werd en zag dat Eikel in de stilte zat te luisteren en te snuffelen, tussen twee witte vuurstenen. Het licht was mistiger, de wind was gaan liggen en de bomen waren bewegingloos. Potje lag een eindje verder uitgestrekt. Een geel-zwarte doodgraver die over de witte vacht van zijn buik kroop hield stil, zwaaide met zijn korte gebogen spriet en ging toen weer verder. Hazelaar werd plotseling bevangen door een angstig voorgevoel. Hij wist dat deze kevers op dode lichamen afkomen, er zich aan tegoed doen en er hun eitjes in leggen. Zij graven de aarde onder de lichamen van kleine schepselen weg, zoals spitsmuizen en uit het nest gevallen jonge vogels, en leggen dan hun eitjes op hen alvorens ze met aarde te bedekken.
Potje kon toch niet in zijn slaap gestorven zijn? Hazelaar ging snel rechtop zitten. Eikel schrok en draaide zich naar hem om en de kever schuifelde weg over de kiezels toen Potje zich bewoog en wakker werd.
‘Hoe is het met je poot?’ vroeg Hazelaar. Potje zette hem op de grond. Toen ging hij erop staan.
‘Het gaat al een stuk beter,’ zei hij. ‘Ik denk dat ik nu even goed zal kunnen lopen als de anderen. Ze zullen me toch niet achterlaten, wel?’
Hazelaar wreef zijn neus achter Potjes oor. ‘Niemand zal iemand anders achterlaten,’ zei hij. ‘Als jij zou moeten blijven, zou ik bij je blijven. Maar zorg ervoor dat je geen doorns meer in je poot krijgt, Hlao-roe, want we hebben wellicht nog een lange weg voor ons.’
Het volgende ogenblik sprongen alle konijnen in paniek op. Van vlakbij scheurde het geluid van een schot door de velden. Een kievit steeg krijsend op. De echo’s kwamen in golven terug, als een kiezelsteen die in een doos rondtolt, en uit het bos aan de andere kant van de rivier klonk het geklepper van vleugels van houtduiven tussen de takken. In een oogwenk waren de konijnen in alle richtingen tussen de rijen bonen aan het hollen, en ieder rende instinctief naar holen die er niet waren.
Hazelaar bleef aan de rand van het bonenveld staan. Hij keek om zich heen, maar kon geen van de anderen zien. Hij wachtte bevend op het volgende schot; maar het bleef stil. Toen voelde hij langs de grond de trilling van de rustige tred van een mens die zich verwijderde achter de top van de heuvel waar zij die ochtend over gekomen waren. Op dat ogenblik dook Zilver op, zich een weg banend door de nabije planten.
‘Ik hoop dat het de kraai is, en jij?’ vroeg Zilver.
‘Ik hoop dat niemand zo stom is geweest om uit dit veld weg te rennen,’ antwoordde Hazelaar. ‘Ze zijn allen verspreid. Hoe kunnen wij ze vinden?’
‘Ik denk niet dat dat mogelijk is,’ zei Zilver. ‘Laten we maar teruggaan naar waar wij waren. Ze zullen straks wel komen.’
Maar in feite duurde het lang voordat alle konijnen naar de holte in het midden van het veld teruggekomen waren. Terwijl hij wachtte besefte Hazelaar meer dan ooit hoe gevaarlijk hun positie was, zonder holen, zwervend door een land dat zij niet kenden. De lendri, de hond, de kraai, de schutter—ze hadden geluk gehad dat ze aan hen ontkomen waren. Hoe lang zou hun geluk duren? Zouden zij werkelijk zo ver kunnen reizen als Vijfjes hooggelegen plaats—waar die ook mocht zijn?
Ik zou zelf tevreden zijn met iedere behoorlijke droge berm, dacht hij, zolang er wat gras is en er geen mensen met geweren zijn. En hoe vlugger wij er een kunnen vinden des te beter.
Havikskruid keerde als laatste terug en toen hij eraan kwam ging Hazelaar meteen op weg. Hij keek voorzichtig tussen de bonen door naar buiten en rende toen de haag in. De wind was geruststellend toen hij bleef staan om hem op te snuiven, want hij woei alleen de geuren van avond, dauw, meidoorn en koeienmest aan. Hij ging voor naar het volgende veld, een weiland, en hier begonnen ze allemaal te eten, en ze knabbelden net zo op hun gemak door het gras alsof hun kolonie vlakbij was.
Toen hij halverwege het veld door was, werd Hazelaar zich bewust van een hroedoedoe, die heel snel van de andere kant van de verder weggelegen haag naderde. Hij was klein en minder lawaaiig dan de landbouwtrekker die hij soms van de rand van het sleu-telbloemenbos thuis had gadegeslagen. Hij kwam voorbij in een flits van door mensen gemaakte, onnatuurlijke kleur, hier en daar feller schitterend dan een winterse hulstboom. Enkele ogenblikken later volgden de geuren van benzine en uitlaatgassen. Hazelaar bleef kijken, zijn neus bewegend. Hij kon niet begrijpen hoe de hroedoedoe zo snel en rustig door de velden kon bewegen. Zou hij terugkomen? Zou hij sneller door de velden gaan dan zij konden lopen, en hen inhalen?
Terwijl hij stilzat, en zich afvroeg wat hij het beste kon doen, kwam Kopstuk eraan.
‘Daar is dus een weg,’ zei hij. ‘Dat zal sommigen van ze verbazen nietwaar?’
‘Een weg?’ vroeg Hazelaar en dacht aan de laan bij het mededelingenbord. ‘Hoe weet je dat?’
‘Nou, hoe denk jij dat een hroedoedoe zo snel kan gaan. Bovendien, kun je het niet ruiken?’
De geur van warme teer hing nu duidelijk in de avondlucht.
‘Ik heb dat nog nooit van mijn leven geroken,’ zei Hazelaar lichtelijk geërgerd.
‘Ah,’ zei Kopstuk, ‘maar jij bent er dan ook nooit op uit gestuurd om sla voor de Threarah te stelen, wel? Anders zou je wat van wegen af hebben geweten. Ze hebben niets te betekenen, zolang je ze ‘s-avonds met rust laat. Dan zijn ze werkelijk elil.’
‘Je zou me dat allemaal eens moeten leren,’ zei Hazelaar. ‘Ik zal met je meegaan en we zullen de anderen laten volgen.’
Ze renden verder en kropen door de haag. Hazelaar keek verbaasd de weg langs. Een ogenblik dacht hij dat hij weer een rivier zag—zwart, glad en recht tussen zijn oevers. Toen zag hij de kiezelstenen die in teer waren gebed en keek hoe een spin over de oppervlakte liep.
‘Maar dat is niet natuurlijk,’ zei hij, terwijl hij de vreemde, sterke geuren van teer en olie opsnoof. ‘Wat is het? Hoe is het hier gekomen?’
‘Het is een mensen-ding,’ zei Kopstuk. ‘Ze leggen dat spul hier en dan lopen de hroedoedil erover—sneller dan wij kunnen: en wat anders kan er harder lopen dan wij?’
‘Is het dan gevaarlijk? Kunnen zij ons vangen?’
‘Nee, dat is juist zo vreemd. Ze nemen helemaal geen notitie van ons. Ik zal het je laten zien als je wilt.’
De andere konijnen begonnen de haag te naderen toen Kopstuk de berm af huppelde en aan de rand van de weg neerhurkte. Van achter de bocht kwam het geluid van een naderende auto. Hazelaar en Zilver keken gespannen toe. De auto verscheen, groen-wit flitsend, en snelde op Kopstuk af. Een ogenblik vervulde hij de hele wereld met lawaai en angst. Toen was hij verdwenen; en Kopstuks vacht woei op in de luchtstroom die hem langs de hagen volgde. Hij sprong weer de berm op tussen de starende konijnen.
‘Zie je? Ze doen je geen kwaad,’ zei Kopstuk. ‘Eigenlijk geloof ik dat ze helemaal niet leven. Maar ik moet toegeven dat ik het niet helemaal begrijp.’
Evenals op de oever van de rivier had Braam zich verwijderd en was al op eigen houtje de weg opgegaan en bewoog zich snuffelend naar het midden, halverwege tussen Hazelaar en de bocht. Zij zagen hem schrikken en terugspringen naar de beschutting van de berm.
‘Wat is er?’ vroeg Hazelaar.
Braam gaf geen antwoord en Hazelaar en Kopstuk hupten langs de rand naar hem toe. Hij opende en sloot de bek en likte zijn lippen, bijna net zoals een kat doet wanneer iets hem tegenstaat. ‘Je zegt dat ze niet gevaarlijk zijn, Kopstuk,’ zei hij rustig. ‘Maar ik denk toch dat ze het wel zijn.’
Midden op de weg lag een geplette, bloederige massa bruine stekels en wit haar met kleine zwarte pootjes en snuit verfomfaaid langs de randen. De vliegen kropen erover en hier en daar staken de scherpe punten van steen door het vlees.
‘Een yona,’ zei Braam. ‘Een yona doet toch alleen maar slakken en torren kwaad? En wat kan een yona opeten?’
‘Hij moet ‘s nachts gekomen zijn,’ zei Kopstuk. ‘Ja natuurlijk. De yonil jagen altijd bij nacht. Als je ze overdag ziet zijn ze stervende.’
‘Dat weet ik. Maar wat ik probeer uit te leggen is dat de hroe-doedil ‘s nachts grote lichten hebben, feller dan Frith zelf. Zij trekken schepselen aan en als ze op je schijnen kun je niet zien of denken waar je heengaat. Dan zal de hroedoedoe je naar alle waarschijnlijkheid verpletteren. Dat is ons tenminste in de Auwsla geleerd. Ik ben niet van plan het te proberen.’
‘Nu, het zal inderdaad gauw donker zijn,’ zei Hazelaar. ‘Vooruit, laten we oversteken. Voor zover ik kan zien hebben we niets aan deze weg. Nu ik weet wat het is, wil ik er zo gauw mogelijk vandaan.’
Toen de maan opkwam waren zij over het kerkhof van Nieuwstad getrokken waar een beekje tussen de grasvelden en onder het pad doorloopt. Zij zwierven verder en bestegen een heuvel en kwamen bij de Meent van Nieuwstad—een land van turf, gaspel-doorns en zilverberken. Na de weilanden die zij achter zich hadden gelaten, was dit een vreemd, onaanlokkelijk land. De bomen, de plantengroei, zelfs de bodem—alle waren vreemd. Zij aarzelden in de dichte hei en konden hoogstens een halve meter voor zich uit zien. Hun vacht werd doorweekt door de dauw. Het terrein werd onderbroken door geulen en kuilen van kale, zwarte turf, waarin water stond, en scherpe witte stenen sommige zo groot als een duivenei, andere als de schedel van een konijn, glansden in het maanlicht. Telkens wanneer zij bij een van dergelijke geulen kwamen, kropen de konijnen bijeen en wachtten op Hazelaar of Kopstuk om de andere kant te beklimmen en een weg te vinden die hen verder zou voeren. Overal kwamen ze torren, spinnen en kleine hagedissen tegen die wegschuifelden als zij zich een weg baanden door de vezelachtige, weerbarstige hei. Een keer verstoorde Wegedoorn een slang en sprong in de lucht toen hij tussen zijn poten doorglipte en in een gat aan de voet van een berk verdween.
Zelfs de planten waren hun onbekend—roze luiskruid met zijn takjes haakvormige bloemen, moerasnarcissen en de bloesems van de zonnedauw op hun dunne stelen die uitstegen boven hun harige, vliegenvangende monden, die ‘s nachts potdicht waren. In deze dichtbegroeide wildernis heerste uitsluitend stilte. Zij vorderden steeds langzamer en hielden lange pauzes in het afgegraven veen. Maar hoewel de heide zelf stil was, woei de bries verre nachtelijke geluiden over de open meent aan. Een haan kraaide. Een hond rende blaffend en een man schreeuwde tegen hem. Een kleine uil riep ‘Kie-wik, kie-wik’ en iets—een veldmuis of een spitsmuis—slaakte plotseling een gil. Ieder geluid dat er was scheen op gevaar te duiden.
Laat in de nacht, tegen het ondergaan van de maan, keek Hazelaar omhoog uit een geul waar zij zich schuilhielden, naar de kleine berm daarboven. Terwijl hij zich afvroeg of hij er tegenop zou klimmen om te kijken of hij een vrij uitzicht zou hebben, hoorde hij achter zich iets bewegen, draaide zich om en zag dat Ereprijs naast hem stond. Hij had iets schichtigs en aarzelends en Hazelaar keek hem scherp aan en vroeg zich een ogenblik af of hij ziek was of vergiftigd.
‘Hé, Hazelaar,’ zei Ereprijs, langs hem heenkijkend naar de oppervlakte van de naargeestige zwarte wand. ‘Ik—eh—dat wil zeggen wij—eh—zijn van mening dat we—welnu, dat we zo niet verder kunnen gaan. Wij hebben er genoeg van.’
Hij zweeg. Hazelaar zag nu dat Ereprijs en Eikel achter hem stonden en vol verwachting luisterden. Er viel een stilte.
‘Vooruit, Havikskruid,’ zei Ereprijs, ‘of zal ik het doen?’
‘Meer dan genoeg,’ zei Havikskruid met een soort dwaze gewichtigheid.
‘Nou en ik ook,’ antwoordde Hazelaar, ‘en ik hoop dat er niet veel meer zal zijn. Dan kunnen we allemaal rusten.’
‘We willen nu halt houden,’ zei Ereprijs. ‘Wij vinden dat het stom was om zover te gaan.’
‘Hoe verder we gaan, des te erger het wordt,’ zei Eikel. ‘Waar gaan we naar toe en hoe lang zal het duren voordat sommigen van ons voor eens en voor altijd zullen ophouden met rennen?’
‘Het is de plaats die jullie zorgen baart,’ zei Hazelaar. ‘Ik vind het zelf ook niet prettig, maar het zal niet eeuwig doorgaan.’
Havikskruid keek sluw en onbetrouwbaar. ‘Wij geloven niet dat jij weet waar we heengaan,’ zei hij. ‘Je wist niet dat er een weg was, nietwaar? En je weet ook niet wat ons te wachten staat.’
‘Kijk eens hier,’ zei Hazelaar, ‘als jullie mij nou eens vertelden wat jullie willen doen en ik jullie zeg wat ik ervan vind.’
‘Wij willen teruggaan’ zei Eikel. ‘Wij denken dat Vijfje het mis had.’
‘Hoe kunnen jullie teruggaan en opnieuw doormaken wat wij hebben meegemaakt?’ antwoordde Hazelaar. ‘En waarschijnlijk worden gedood omdat je een officier van de Auwsla hebt gewond, als je ooit terugkomt. Praat in Frithsnaam geen onzin.’
‘Wij hebben Hulst niet verwond,’ zei Ereprijs.
‘Jij was erbij en Braam heeft je daar mee naar toe genomen. Denk je dat ze zich dat niet zullen herinneren? Bovendien…’
Hazelaar zweeg toen Vijfje naderbij kwam, gevolgd door Kopstuk.
‘Hazelaar,’ zei Vijfje, ‘zou je misschien even met mij de berm op willen komen? Het is belangrijk.’
‘En terwijl je daar bent,’ zei Kopstuk, met een dreigende blik naar de anderen vanonder de grote bontschoof op zijn hoofd, ‘zal ik dit drietal eens even onder handen nemen. Waarom ga je je niet wassen, Havikskruid? Je ziet eruit als het eind van een rattenstaart die in een val is achtergebleven. En wat jou aangaat, Ereprijs…’
Hazelaar bleef niet wachten om te horen waar Ereprijs op leek. Hij volgde Vijfje en klauterde tegen de bulten en richels van veen omhoog naar de overhangende rand van kiezelachtige aarde en dun gras boven hen. Zodra Vijfje een plek had gevonden om eruit te klauteren, ging hij vooruit langs de rand naar de berm waar Hazelaar naar had gekeken voordat Havikskruid tegen hem gesproken had. Deze bevond zich enkele decimeters boven de wiegende winderige heide en was van boven open en met gras begroeid. Zij klommen erop en hurkten neer. Rechts van hen stond de maan boven een groep dennenbomen in de verte, nevelig en geel in ijle nachtelijke wolken.
Zij keken in zuidelijke richting over de troosteloze woestenij. Hazelaar wachtte tot Vijfje iets zou zeggen maar hij bleef zwijgen.
‘Wat wou je tegen me zeggen?’ vroeg Hazelaar ten slotte.
Vijfje gaf geen antwoord en Hazelaar wachtte perplex. Beneden was Kopstuk nog net te horen.
‘En jij, Eikel, verfomfaaide, drekkige smet op de galg van een boswachter: als ik de tijd had om je te zeggen…’
De maan kwam achter de zeilende wolk te voorschijn en zette de hei opnieuw in een helder licht, maar Hazelaar noch Vijfje kwam van de top van de berm af. Vijfje keek in de verte voorbij de rand van de meent. Vier mijl verder, langs de zuidelijke horizon, verrees de meer dan tweehonderd meter hoge rand van de heuvels. Op het hoogste punt wuifden de beukenbomen van het Kot-tinger Bos in een krachtiger wind dan die welke over de hei woei.
‘Kijk,’ zei Vijfje plotseling. ‘Dat is onze plaats, Hazelaar. Hoge, eenzame heuvels waar de wind en het geluid vrij spel hebben en de grond even droog is als stro in een schuur. Daar moeten we zijn. Daar moeten wij heen.’
Hazelaar keek naar de vage, verre heuvels. Blijkbaar was het idee om ze te bereiken onhaalbaar. Het kon heel goed het enige blijken te zijn dat zij konden doen om een weg over de hei te vinden naar een rustig veld of stille berm met kreupelhout, als die waaraan ze gewend waren. Het was een geluk dat Vijfje zijn dwaze idee niet had uitgesproken in het bijzijn van de anderen, temeer omdat er al moeilijkheden genoeg waren. Als hij er slechts toe kon worden overgehaald om het hier en nu te laten vallen zou er geen kwaad zijn geschied—tenzij hij al iets tegen Potje had gezegd.
‘Ik denk niet dat we de anderen zover zouden kunnen krijgen. Vijfje,’ zei hij. ‘Ze zijn nu al bang en moe, weet je. Wat wij nodig hebben, is gauw een veilige plaats te vinden, en ik zou liever slagen door te doen wat wij kunnen, dan niet te slagen door te doen wat wij niet kunnen.’
Vijfje gaf geen enkel teken dat hij hem gehoord had. Hij scheen in zijn eigen gedachten verzonken. Toen hij weer sprak was het alsof hij in zichzelf praatte. ‘Er hangt een dichte mist tussen de heuvels en ons. Ik kan er niet doorheen zien, maar wij zullen er wel doorheen moeten gaan of erin, in elk geval.’
‘Mist?’ vroeg Hazelaar. ‘Wat bedoel je?’
‘Er staan ons geheimzinnige moeilijkheden te wachten,’ zei Vijfje, ‘en het zijn geen elil. Het voelt meer aan als—als mist. Alsof we worden misleid en verdwalen.’
Er hing geen mist om hen heen. De meinacht was helder en fris. Hazelaar wachtte zwijgend en na een tijd zei Vijfje, langzaam en uitdrukkingsloos: ‘Maar we moeten verder gaan tot we de heuvels bereiken.’ Zijn stem zakte weg en werd als die van iemand die in zijn slaap praat. ‘Tot we de heuvels bereiken. Het konijn dat terugkeert door de opening zal met zijn hoofd in de moeilijkheden terechtkomen. Al dat rennen—niet verstandig. Al dat rennen—niet veilig. Rennen—niet…’ Hij trilde hevig, schopte enkele keren en werd rustig.
In de holte beneden scheen Kopstuk aan het einde te komen. ‘En nu, jullie zootje molsnuitige, wroetende, hokvaste schapen-luizen, maak vlug dat je uit mijn buurt komt. Anders zal ik…’ Hij werd opnieuw onverstaanbaar.
Hazelaar keek opnieuw naar de vage contouren van de heuvels. Toen, terwijl Vijfje zich bewoog en naast hem mompelde, gaf hij hem vriendelijk met één voorpoot een duw en besnuffelde zijn schouder.
Vijfje schrok op. ‘Wat zei ik ook alweer, Hazelaar?’ vroeg hij. ‘Ik ben bang dat ik het mij niet kan herinneren. Ik wilde je net vertellen…’
‘Laat maar zitten,’ antwoordde Hazelaar. ‘We zullen nu naar beneden gaan. Het is tijd dat we ze weer eens verder laten gaan. Als je nog meer van dat soort vreemde gevoelens krijgt, blijf dan dicht bij me. Ik zal op je passen.’