42 Nieuws bij zonsondergang

U zult toch zeker bewijzen dat de daad onrechtvaardig en de goden onwelgevallig is?

Ja, inderdaad, Socrates, tenminste; als ze naar mij willen luisteren…

—Plato, Euthyphro

Toen hij aan het eind van zijn verhaal kwam, herinnerde Paardebloem zich dat hij werd verondersteld Eikel als schildwacht af te lossen. De post was een eindje verder weg, bij de oostelijke hoek van het bos en Hazelaar—die wilde zien hoe Palmhout en Ereprijs opschoten met een hol dat ze aan het graven waren—ging met Paardebloem mee langs de onderkant van de aardwal. Hij ging net het nieuwe hol binnen toen hij een klein wezentje in het gras zag rondtrippelen. Het was de muis die hij van de torenvalk had gered. Blij te zien dat hij het nog steeds goed maakte, ging Hazelaar terug om enkele woorden met hem te wisselen. De muis herkende hem en ging rechtop zitten terwijl hij zijn gezicht met zijn voorpoten wreef en uitbundig babbelde.

‘Isse goede dagen, en warme dagen. Jij prettig vinden? Boelveel om ete, warm blijven is makkelijk. Beneden omlaag heuvel is oogst. Ik om koren ga, maar is ver weg. Ik denken, jullie weg, is niet lang jullie terugkom, ja?’

‘Ja,’ zei Hazelaar. ‘Een hoop van ons zijn weggegaan, maar wij hebben gevonden wat wij zochten en nu zijn wij voorgoed teruggekomen.’

‘Isse goed. Isse boel konijnen nu, houden gras kort.’

‘Wat maakt het voor hem voor verschil of het gras kort is?’ zei Kopstuk, die met Zwartevaar vlakbij aan het slenteren en knabbelen was. ‘Hij eet het toch niet.’

‘Isse goed om door te lopen, weet je?’ zei de muis op een vertrouwelijke toon die maakte dat Kopstuk met zijn oren schudde. ‘Isse goed om hard lopen—maar isse geen zaadjes in korte gras. Nu isse kolonie hier en nu vandaag isse nieuwe konijnen gekomen, weldra isse nogge kolonie meer. Nieuwe konijnen isse ook jullie vrienden?’

‘Ja, ja, allemaal vrienden,’ zei Kopstuk en draaide zich om. ‘Ik wou iets tegen je zeggen, Hazelaar, over de pasgeboren konijnen, wanneer ze klaar zijn om boven de grond te komen.’ Hazelaar was echter blijven zitten waar hij was en keek de muis intens aan.

‘Wacht even, Kopstuk,’ zei hij. ‘Wat zei je, muis, over een andere kolonie? Waar komt een andere kolonie?’

De muis was verbaasd. ‘Jij niette weten? Niette jullie vrienden?’

‘Ik weet niets zolang je het me niet vertelt. Wat bedoelde je met nieuwe konijnen en weldra nog een kolonie?’

Zijn toon was dringend en nieuwsgierig. De muis werd zenuwachtig en op de manier van zijn soortgenoten begon hij te zeggen wat hij dacht dat de konijnen graag wilden horen.

‘Misschien isse geen kolonie. Isse boel aardige konijnen hier, isse allemaal mijn vrienden. Isse geen meer konijnen. Niet te happig zijn op andere konijnen.’

‘Maar wat voor andere konijnen?’ drong Hazelaar aan.

‘Nee, meneer, nee, meneer, geen andere konijnen, isse niet gaan voor gauwe konijnen, allemaal blijven hier zijn mijn vrienden, mij heel goed mijn leven hebben gered, dan hoe kan ik als zij mij maak?’ piepte de muis.

Hazelaar dacht even over dit gebrabbel na, maar kon er geen wijs uit.

‘O, vooruit Hazelaar,’ zei Kopstuk. ‘Laat dat arme diertje met rust. Ik moet je spreken.’

Hazelaar negeerde hem. Hij ging dicht naar de muis toe, boog het hoofd en sprak rustig en beslist.

‘Je hebt vaak gezegd dat je onze vriend bent,’ zei hij. ‘Als dat zo is vertel me dan wat je weet van die andere konijnen die gekomen zijn en wees niet bang.’

De muis keek verward. Toen zei hij: ‘Ik niet andere konijnen zien, meneer, maarre mijn broer hij zegt geelgors zegt isse nieuwe konijnen, boel, boel konijnen, komen naar kom over ochtendzijde. Misschien isse hoop onzin. Ik jou verkeerd vertel, jij niette meer van muis houden, niette langer vriend.’

‘Nee, dat is wel goed,’ zei Hazelaar. ‘Maak je niet ongerust. Vertel het me nog eens. Waar zei die vogel dat de nieuwe konijnen waren?’

‘Hij zeggen is gekomen pas op ochtendzijde. Ik niette zien.’

‘Brave knul’, zei Hazelaar. ‘Dat is erg nuttig.’ Hij ging terug naar de anderen. ‘Wat vind jij ervan, Kopstuk?’ vroeg hij.

‘Niet veel,’ antwoordde Kopstuk. ‘Geruchten uit het lange gras. Die kleine schepsels kramen er van alles uit en veranderen het vijf keer per dag. Vraag het hem nog eens foe Inlé—en hij zal je weer iets anders vertellen.’

‘Als jij gelijk hebt, dan heb ik het mis en kunnen we het allemaal vergeten,’ zei Hazelaar. ‘Maar ik wil er het fijne van weten. Iemand moet gaan kijken. Ik zou zelf gaan, maar ik kan met deze poot niet snel vooruit komen.’

‘Nou, laat het in elk geval vanavond maar zitten,’ zei Kopstuk. ‘We kunnen…’

‘Iemand moet gaan kijken,’ herhaalde Hazelaar vastbesloten. ‘En een goede verkenner ook. Zwartevaar, ga Hulst voor me halen, wil je?’

‘Ik ben toevallig hier,’ zei Hulst, die over de bovenkant van de aardwal was gekomen terwijl Hazelaar sprak. ‘Wat is de moeilijkheid, Hazelaar?’

‘Er is een gerucht dat er vreemdelingen op de heuvel zijn, aan de ochtendzijde,’ zei Hazelaar, ‘maar ik wou dat ik meer wist. Kunnen jij en Zwartevaar die kant uitgaan—laat ons zeggen tot aan de top van de kom—en uitzoeken wat er aan de hand is?’

‘Ja, natuurlijk, Hazel-rah,’ zei Hulst. ‘Als daar werkelijk een paar andere konijnen zitten, moesten we ze maar mee terugbrengen, nietwaar? We kunnen er nog wel een paar gebruiken.’

‘Het hangt ervan af wie het zijn,’ zei Hazelaar. ‘Dat wil ik te weten komen. Ga meteen, Hulst, alsjeblieft. Het verontrust me op de een of andere manier dat ik het niet weet.’

Hulst en Zwartevaar waren nauwelijks weg toen Ereprijs boven de grond verscheen. Hij had een opgewonden, triomfantelijke blik die onmiddellijk iedereens aandacht trok. Hij ging vlak voor Hazelaar zitten en keek zwijgend om zich heen, om er zeker van te zijn dat hij indruk zou maken.

‘Heb je het hol klaar?’ vroeg Hazelaar.

‘Vergeet het hol maar,’ antwoordde Ereprijs. ‘Daar ben ik niet voor naar boven gekomen. Klaver heeft haar jongen geworpen. Allemaal goeie, gezonde jongen. Drie rammelaars en drie wijfjes, zegt ze.’

‘Je kunt beter in de beukenboom klimmen en het zingen,’ zei Hazelaar. ‘Zorg ervoor dat iedereen het te weten komt! Maar zeg dat ze niet allemaal naar beneden gaan en haar storen.’

‘Ik denk niet dat ze dat zouden doen,’ zei Kopstuk. ‘Wie zou weer een jong willen zijn, of er zelfs een willen zien—blind, doof en zonder vacht?’

‘Sommige van de wijfjes willen ze misschien zien,’ zei Hazelaar. ‘Ze zijn opgewonden, weet je? Maar we willen niet dat Klaver zo opgewonden raakt dat ze ze opeet of zo iets ellendigs.’

‘Het ziet ernaar uit dat we werkelijk eindelijk weer een natuurlijk leven gaan leiden, nietwaar?’ zei Kopstuk, toen ze langs de berm slenterden. ‘Het is me het zomertje wel geweest! Ik droom almaar dat ik weer terug ben in Efrafa, weet je: maar dat zal wel overgaan denk ik. Maar toch heb ik een ding uit dat oord mee teruggebracht, en dat is hoe belangrijk het is om een kolonie verborgen te houden. Wanneer wij groter worden moeten we daarvoor oppassen, Hazelaar. Maar we zullen het beter doen dan Efrafa. Wanneer wij de juiste grootte hebben bereikt kunnen we konijnen aanmoedigen om te vertrekken.’

‘Nou, maar jij gaat niet weg,’ zei Hazelaar, ‘anders vertel ik Ke-haar je bij je nekvel terug te brengen. Ik vertrouw op jou om een werkelijk goede Auwsla voor ons op te richten.’

‘Dat is zeker iets om je op te verheugen,’ zei Kopstuk. ‘Neem een troep jonge knapen naar de boerderij en jaag de katten uit de schuur om de smaak te pakken te krijgen. Nou ja, dat komt wel. Zeg, dit gras is even droog als paardenhaar op prikkeldraad, vind je niet? Zullen we de heuvel af rennen naar de velden, alleen jij en ik en Vijfje? Het koren is gemaaid, weet je en er zijn vast goede restjes. Ik verwacht dat ze het veld zullen afbranden maar ze hebben het nog niet gedaan.’

‘Nee, we moeten nog even wachten,’ zei Hazelaar. ‘Ik wil horen wat Hulst en Zwartevaar te vertellen hebben wanneer ze terugkomen.’

‘Dan hoef je niet lang te wachten,’ antwoordde Kopstuk. ‘Ze komen er al aan als ik me niet vergis. En recht langs het open pad ook! Niet de moeite genomen zich verborgen te houden. Kijk eens wat een tempo!’

‘Er is iets mis,’ zei Hazelaar, terwijl hij naar de naderende konijnen keek.

Hulst en Zwartevaar bereikten de lange schaduw van het bos op topsnelheid alsof ze achterna werden gezeten. De toeschouwers verwachtten dat ze langzamer zouden gaan lopen toen ze bij de berm kwamen, maar ze gingen gewoon door en schenen feitelijk rechtstreeks onder de grond te rennen. Op het laatste ogenblik bleef Hulst staan, keek om zich heen en roffelde twee keer. Zwartevaar verdween in het dichtstbijzijnde hol. Op het geroffel renden alle konijnen boven de grond in dekking.

‘Hé wacht even,’ zei Hazelaar, en drong zich langs Potje en Ha-vikskruid toen ze over het gras kwamen. ‘Hulst, waarom die opschudding? Vertel ons iets in plaats van de zaak in stukken te roffelen. Wat is er gebeurd?’

‘Laat de holen dichtgooien!’ zei Hulst hijgend. ‘Zorg dat iedereen onder de grond gaat. Er is geen ogenblik te verliezen.’

Hij rolde met het wit van zijn ogen en hijgde schuim over zijn kin.

‘Wat is het, mensen, of wat anders? Er is niets te zien, te horen ofte ruiken. Vooruit, vertel ons iets en hou op met brabbelen, dan ben je braaf.’

‘Nou, vlug dan,’ zei Hulst. ‘Die kom—die zit vol konijnen uit Efrafa.’

‘Uit Efrafa? Vluchtelingen bedoel je?’

‘Nee,’ zei Hulst, ‘geen vluchtelingen. Silene is er. We liepen hem pal tegen het lijf en nog een stuk of drie anderen die Zwartevaar herkende. Ik geloof dat Guldenroede er zelf ook is. Ze zijn voor ons gekomen—vergis je daar niet in.’

‘Weet je zeker dat het meer is dan een patrouille?’

‘Zeker,’ antwoordde Hulst. ‘We konden ze ruiken: en we hoorden ze ook—beneden ons in de kom. Wij vroegen ons af wat zoveel konijnen daar aan het doen konden zijn en we wilden naar beneden gaan om te kijken toen we plotseling oog in oog stonden met Silene. Wij keken hem aan en hij ons en toen besefte ik wat het moest betekenen, en we maakten rechtsomkeert en renden. Hij volgde ons niet—waarschijnlijk omdat hij geen bevel had gehad. Maar hoelang zullen ze er voor nodig hebben om hierheen te komen?’

Zwartevaar was van onder de grond teruggekomen, en bracht Zilver en Braam met zich mee.

‘Wij moeten meteen weggaan, meneer,’ zei hij tegen Hazelaar. ‘We zullen misschien een heel eind weg kunnen zijn voor ze komen.’

Hazelaar keek om zich heen. ‘Wie wil gaan mag,’ zei hij. ‘Maar ik blijf hier. Wij hebben deze kolonie zelf gemaakt en alleen Frith weet wat we daarvoor hebben doorgemaakt. Ik ga hem nu niet verlaten.’

‘En ik ook niet,’ zei Kopstuk. ‘Als het Zwarte Konijn mij moest hebben, dan zijn er een paar uit Efrafa die met me mee zullen gaan.’

Er viel een korte stilte.

‘Hulst heeft gelijk dat hij de holen wil blokkeren,’ vervolgde Hazelaar. ‘Het is het beste dat we kunnen doen. We zullen de holen dichtgooien, goed en grondig. Dan moeten ze ons uitgraven. De kolonie is diep. Hij ligt onder een aardwal met boomwortels overal er doorheen en over het dak. Hoe lang kunnen al die konijnen op de heuvel blijven zonder elil aan te trekken? Ze zullen het moeten opgeven.’

‘Je kent die Efrafanen niet,’ zei Zwartevaar. ‘Mijn moeder vertelde me steeds wat er bij het Notebosje is gebeurd. Het zou beter zijn om nu te gaan.’

‘Welnu, ga dan,’ antwoordde Hazelaar. ‘Ik houd je niet tegen. Maar ik ga niet weg uit deze kolonie. Dit is mijn tehuis.’ Hij keek naar Hyzenthlay, zwaar van haar jongen, die in de opening van het naastbijzijnde hol zat en naar het gesprek luisterde. ‘Hoe ver denk je dat zij zal komen? En Klaver—laten we haar achter of wat?’

‘Nee, we moeten blijven,’ zei Aardbei. ‘Ik geloof dat El-ahrairah ons van die Guldenroede zal redden; en als hij het niet doet, ga ik niet mee naar Efrafa, dat kan ik je wel vertellen.’

‘Gooi de holen dicht,’ zei Hazelaar.

Terwijl de zon onderging begonnen de konijnen in de gangen te graven en te krabben. De zijkanten waren hard door het warme weer. Het was niet gemakkelijk om een begin te maken en toen de aarde begon te vallen was hij licht en poederachtig en deed weinig om de holen te blokkeren. Braam was degene die op het idee kwam om vanuit de Honingraat zelf naar buiten toe te werken, de plafonds van de gangen af te krabben waar zij in de vergaderzaal samenkwamen en de holen te blokkeren door de ondergrondse muren erin af te breken. Een gang, die omhoog naar het bos leidde, werd opengelaten om in en uit te gaan. Het was het hol waar Kehaar placht te schuilen en de kuil bij de ingang lag nog steeds vol mest. Toen Hazelaar er voorbij kwam, bedacht hij dat Guldenroede niet wist dat Kehaar niet langer bij hen was. Hij groef zoveel van het spul op als hij kon en verspreidde het. Toen, terwijl het werk beneden verder ging, ging hij op de berm zitten en keek naar de duisterende oostelijke horizon.

Zijn gedachten waren zeer droevig. In feite waren zij wanhopig. Hoewel hij tegenover de anderen vastberaden had gesproken, wist hij maar al te goed hoe weinig hoop er was om de kolonie van de Efrafanen te redden. Ze wisten wat ze deden. Ongetwijfeld hadden zij hun methoden om in een gesloten kolonie in te breken. Het was maar een uiterst kleine kans dat elil hen zouden verspreiden. De meesten van de Duizend jagen op konijnen als voedsel. Een marter of een vos pakt een konijn, maar neemt er geen meer tot hij klaar is om opnieuw te gaan jagen. Maar de Efrafanen waren gewend aan een dode hier en daar. Tenzij Generaal Guldenroede zelf gedood werd zouden zij blijven tot het karwei geklaard was. Alleen een onverwachte ramp zou hen tegenhouden.

Maar veronderstel dat hijzelf met Guldenroede ging praten? Zou er niet een kleine kans zijn om hem tot rede te brengen? Wat er ook bij het Notebosje was gebeurd, de Efrafanen konden niet tot het einde toe vechten tegen konijnen als Kopstuk, Hulst en Zilver zonder levens te verliezen—en waarschijnlijk heel wat levens. Guldenroede moest dat toch weten. Misschien was het ook nu nog niet te laat hem over te halen in te stemmen met een nieuw plan—een plan dat even goed zou zijn voor de ene kolonie als voor de andere.

Misschien is het wel te laat, dacht Hazelaar grimmig. Maar het is een mogelijke kans en daarom ben ik bang dat het Opperkonijn hem moet waarnemen. En omdat die woesteling waarschijnlijk niet te vertrouwen is veronderstel ik dat het Opperkonijn alleen moet gaan.

Hij ging terug naar de Honingraat en trof daar Kopstuk aan.

‘Ik ga weg om met Generaal Guldenroede te praten, als ik hem te pakken kan krijgen,’ zei hij. ‘Jij bent Opperkonijn tot ik terugkom. Laat ze doorwerken.’

‘Maar Hazelaar,’ zei Kopstuk, ‘wacht even. Het is niet veilig. ‘Ik blijf niet lang weg,’ zei Hazelaar. ‘Ik ga hem alleen vragen wat hij van plan is.’

Een ogenblik later was hij de berm af en liep hinkend het pad op en bleef af en toe staan om rechtop te gaan zitten om rond te kijken of hij een Efrafaanse patrouille zag.