29 Terugkeer en vertrek

Hij die geen zin heeft in dit gevecht,

Laat hem heengaan, zijn paspoort zal worden gereedgemaakt

En kronen voor onderweg in zijn beurs gedaan.

Wij zouden niet in het gezelschap van die man willen sterven

Die zijn kameraadschap vreest, om met ons te sterven.

—Shakespeare, Henry V

De volgende morgen waren alle konijnen bij dageraad buiten om te silfleren en er heerste grote opwinding terwijl ze op Hazelaar wachtten. In de afgelopen paar dagen had Braam het verhaal van de reis naar de boerderij en hoe hij Hazelaar in de af-wateringsbuis had gevonden verscheidene keren moeten herhalen. Een paar hadden gesuggereerd dat Kehaar Hazelaar moest hebben gevonden en het Vijfje in het geheim moest hebben verteld. Maar Kehaar ontkende dit en toen hij geprest werd antwoordde hij cryptisch dat Vijfje iemand was die heel wat verder had gereisd dan hijzelf. Wat Hazelaar betreft, hij had in ieders ogen een soort ma’gische hoedanigheid gekregen. Van de hele kolonie was Paardebloem het laatste konijn dat geen recht zou doen wedervaren aan een goed verhaal, en hij had Hazelaars heldhaftige spurt uit de greppel om zijn vrienden te redden volledig uitgebuit. Niemand had ook maar geopperd dat Hazelaar misschien roekeloos had gehandeld door naar de boerderij te gaan. Tegen alle kansen in had hij ze twee wijfjes bezorgd; en nu bracht hij hun geluk naar de kolonie terug.

Vlak voor zonsopgang zagen Potje en Ereprijs Vijfje door het natte gras naar de top van de heuvel komen. Zij renden hem tegemoet en wachtten samen met hem tot Hazelaar naar hen toe kwam. Hazelaar liep kreupel en had de klim blijkbaar een hele inspanning gevonden, maar nadat hij een tijdje had gerust en gegeten had, was hij in staat bijna even snel als de anderen omlaag naar de kolonie te rennen. De konijnen kwamen dicht om hem heen staan. Iedereen wilde hem aanraken. Hij werd besnuffeld en geplukhaard en in het gras omvergegooid alsof hij werd aangevallen. Menselijke wezens zitten bij dergelijke gelegenheden boordevol vragen, maar de konijnen drukten hun opgetogenheid eenvoudig uit door zichzelf door middel van hun zintuigen te bewijzen dat dit werkelijk Hazel-rah was. Het was het enige dat hij kon doen: tegen het ruwe gestoei stand te houden. Ik vraag me af wat er zou gebeuren als ik me erbij neer zou leggen? dacht hij. Ze zouden me er vast en zeker uitgooien. Ze zouden geen kreupel Opperkonijn willen. Dit is een proef en een begroeting, ook al weten ze het zelf niet. Ik zal hen op de proef stellen, de schurken, voor ik klaar ben.

Hij duwde Wegedoorn en Ereprijs van zijn rug af en ging er vandoor naar de rand van het bos. Aardbei en Palmhout zaten op de aardwal en hij ging bij hen zitten en waste en kamde zich in de opgaande zon.

‘Wij kunnen een paar goed-gemanierde knapen als jij gebruiken,’ zei hij tegen Palmhout. ‘Kijk dat woeste stel daar eens—ze hebben me bijna afgemaakt. Wat vind jij in aardesnaam van ons en begin je al te wennen?’

‘Nou, natuurlijk vinden we het vreemd,’ zei Palmhout, ‘maar we leren. Aardbei hier heeft me erg geholpen. We waren net aan het kijken hoeveel geuren ik op de wind kon onderscheiden, maar dat is iets dat je je slechts langzaam eigen maakt. De geuren zijn verschrikkelijk sterk op een boerderij, weet je, en ze betekenen niet veel wanneer je achter kippengaas zit. Voor zover ik kan opmaken, leven jullie allemaal bij de reuk.’

‘Neem in de eerste plaats niet te veel risico’s,’ zei Hazelaar. ‘Blijf in de buurt van de holen—ga niet alleen uit—dat soort dingen. En hoe gaat het met jou, Aardbei? Ben je beter?’

‘Min of meer,’ antwoordde Aardbei. ‘Zolang ik veel slaap en in de zon zit, Hazel-rah. Ik heb doodsangsten uitgestaan—daar komt het van. Ik heb dagenlang de bibberatie en de griezels gehad. Ik dacht almaar dat ik weer in Efrafa was.’

‘Hoe was het in Efrafa?’ vroeg Hazelaar.

‘Ik zou nog liever doodgaan dan naar Efrafa teruggaan,’ zei Aardbei, ‘of het risico lopen in de buurt ervan terecht te komen. Ik weet niet wat erger was, de verveling of de angst. Maar hoe dan ook,’ voegde hij er na enkele ogenblikken aan toe, ‘er zijn daar konijnen die net zo zouden zijn als wij, als ze maar natuurlijk konden leven als wij. Verscheidenen zouden er graag weggaan als ze de kans kregen.’

Voor ze onder de grond gingen sprak Hazelaar met vrijwel alle konijnen. Zoals hij verwachtte waren zij teleurgesteld over de mislukking in Efrafa en vol verontwaardiging over de slechte behandeling van Hulst en zijn makkers. Meer dan een vond, net als Hulst, dat de twee wijfjes waarschijnlijk aanleiding tot moeilijkheden zouden geven.

‘Er hadden er meer moeten zijn, Hazelaar,’ zei Kopstuk. ‘We zullen elkaar allemaal naar de keel vliegen, weet je—ik zie niet hoe we het kunnen verhinderen.’

Laat in de middag riep Hazelaar iedereen naar de Honingraat.

‘Ik heb nagedacht,’ zei hij. ‘Ik weet dat jullie allemaal echt teleurgesteld zijn dat je me onlangs op de Noteboshoeve niet kwijt bent geraakt, en daarom heb ik besloten om de volgende keer een eindje verder te gaan.’

‘Waar naar toe?’ vroeg Grasklokje.

‘Naar Efrafa,’ antwoordde Hazelaar, ‘als ik iemand met me mee kan krijgen: en we zullen net zoveel wijfjes mee terugbrengen als de kolonie nodig heeft.’

Er klonk verbaasd gemompel en toen vroeg Ereprijs: ‘Hoe dan?’

‘Braam en ik hebben een plan,’ zei Hazelaar. ‘Maar ik ga het nu niet uitleggen en wel hierom. Jullie weten allemaal dat dit een gevaarlijke onderneming zal worden. Als iemand van jullie gepakt wordt en naar Efrafa wordt meegenomen, zullen ze jullie dwingen om te spreken. Maar zij die het plan niet kennen kunnen het ook niet verraden. Ik zal het later uitleggen op het geschikte moment.’

‘Denk je veel konijnen nodig te hebben, Hazel-rah?’ vroeg Paardebloem. ‘Te oordelen naar alles wat ik gehoord heb, zouden wij met ons allen nog niet genoeg zijn om tegen de Efrafanen te vechten.’

‘Ik hoop dat we helemaal niet zullen hoeven te vechten,’ antwoordde Hazelaar, ‘maar het is altijd mogelijk. In elk geval zal het een lange reis naar huis zijn met de wijfjes, en als wij onderweg toevallig een Wijde Patrouille tegen het lijf lopen, moeten we met genoeg zijn om ze aan te pakken.’

‘Zouden we Efrafa zelf binnen moeten?’vroeg Potje schuchter. ‘Nee,’ zei Hazelaar, ‘we zullen.

‘Ik heb nooit gedacht, Hazelaar,’ viel Hulst hem in de rede, ‘ik heb nooit gedacht dat er nog eens een tijd zou komen dat ik me genoodzaakt zou voelen je tegen te spreken. Maar ik kan alleen herhalen dat dit waarschijnlijk op een volslagen ramp zal uitlopen. Ik weet wat je denkt—je rekent erop dat Generaal Guldenroede niemand heeft die even knap is als Braam en Vijfje. Daarin heb je gelijk—ik denk niet dat hij die heeft. Maar het blijft een feit dat niemand daar een stel wijfjes vandaan kan halen. Je weet dat ik mijn hele leven heb doorgebracht met patrouilleren en trekken in het open veld. Welnu, er zijn konijnen in de Auwsla van Efrafa die er beter in zijn dan ik—dat geef ik toe, en ze zullen je met je wijfjes opjagen en doden. Grote Frith! We moeten allemaal vroeg of laat ons mannetje vinden! Ik weet dat je ons alleen maar wilt helpen, maar wees verstandig en geef dit plan op. Geloof me, het beste wat je met een oord als Efrafa kunt doen is er zover mogelijk vandaan blijven.’

Overal in de Honingraat barstten gesprekken los. ‘Dat moet juist zijn.’

‘Wie wil er aan stukken worden gescheurd?’

‘Dat konijn met de verminkte oren…’

‘Nu, maar Hazelaar weet toch zeker wat hij doet?’

‘Het is te ver.’

‘Ik ga niet mee.’

Hazelaar wachtte geduldig tot het rustig werd. Ten slotte zei hij: ‘De zaak is deze. We kunnen hier blijven en proberen er het beste van te maken zoals de zaken er nu voor staan; of we kunnen ze voor eens en altijd recht zetten. Natuurlijk is er een risico: iedereen die gehoord heeft wat Hulst en de anderen is overkomen weet dat. Maar hebben we niet het ene risico na het andere gelopen van de tijd af dat we de oude kolonie hebben verlaten? Wat zijn jullie van plan te doen? Hier blijven en elkaar de ogen uitkrabben om twee wijfjes, terwijl er in Efrafa genoeg zijn maar die je niet durft te gaan halen, hoewel ze maar al te graag bij ons zouden komen?’

Iemand riep: ‘Wat vindt Vijfje ervan?’

‘Ik ga in ieder geval,’ zei Vijfje rustig. ‘Hazelaar heeft volmaakt gelijk en er is niets mis met zijn plan. Maar ik beloof jullie dit, allemaal. Mocht ik later enige angstige twijfel gaan voelen, dan zal ik het niet voor me houden.’

‘En als dat gebeurt zal ik dat niet negeren,’ zei Hazelaar. Er viel een stilte. Toen nam Kopstuk het woord.

‘Het lijkt me het beste om jullie nu alvast te vertellen dat ik mee zal gaan,’ zei hij, ‘en we zullen Kehaar bij ons hebben, als dat jullie aanspreekt.’

Er klonk een verbaasd geroezemoes.

‘Natuurlijk moeten sommigen van ons hier blijven,’ zei Hazelaar. ‘Van de konijnen van de boerderij kan niet worden verwacht dat ze zullen gaan: en ik vraag niemand die de eerste keer is geweest om terug te gaan.’

‘Maar ik ga wel mee,’ zei Zilver. ‘Ik haat Generaal Guldenroede en zijn Raad uit de grond van mijn hart, en als we ze werkelijk voor schut gaan zetten wil ik erbij zijn, zolang ik maar niet nog eens naar binnen moet—dat zou ik niet kunnen. Maar per slot van rekening zul je iemand nodig hebben die de weg kent.’

‘Ik ga ook mee,’ zei Potje. ‘Hazel-rah heeft mijn leven ge…Ik bedoel ik weet zeker dat hij weet wat…’ Hij raakte in de war. ‘In elk geval ga ik mee,’ herhaalde hij, met een heel zenuwachtige stem.

Er klonk geschuifel in de gang die uit het bos omlaag voerde en Hazelaar riep: ‘Wie is daar?’

‘Ik ben het, Hazel-rah—Braam.’

‘Braam!’ zei Hazelaar. ‘Hé, ik dacht dat je de hele tijd hier was geweest. Waar heb je gezeten?’

‘t Spijt me dat ik niet eerder ben gekomen,’ zei Braam. ‘Ik heb met Kehaar gesproken, eigenlijk, over het plan. Hij heeft het aanzienlijk verbeterd. Als ik me niet vergis zal Generaal Guldenroede mooi voor schut staan voor we klaar zijn. Ik dacht eerst dat het onuitvoerbaar was, maar nu ben ik er zeker van dat het kan.’

‘Kom naar het nog groenere gras ee

Waar slakroppen staan op een rij,

En men aan zijn neus vol krassen

Herkent het konijn frank en vrij,’ zei Grasklokje. ‘Ik denk dat ik mee zal moeten gaan, alleen om mijn nieuwsgierigheid te bevredigen. Ik heb almaar mijn mond open en dicht gedaan als een jonge vogel om iets over dit plan te weten te komen, maar niemand stopt er iets in. Ik veronderstel dat Kopstuk zich als een hroedoedoe zal verkleden en alle wijfjes door het veld jagen.’

Hazelaar draaide zich met een ruk naar hem om. Grasklokje zat rechtop op zijn achterpoten en zei: ‘Alsjeblieft Generaal Guldenroede, meneer, ik ben maar een kleine hroedoedoe en ik heb al mijn benzine op het gras gelaten, dus als u het niet erg vindt, meneer, om het gras op te eten terwijl ik een ritje met deze dame ga maken…’

‘Grasklokje,’ zei Hazelaar. ‘Hou je kop!’

‘Het spijt me, Hazel-rah,’ antwoordde Grasklokje verbaasd. ‘Ik bedoelde er geen kwaad mee. Ik probeerde alleen iedereen een beetje op te vrolijken. Per slot van rekening, de meesten van ons zijn bang bij het idee om naar die plaats te gaan en dat kun je ons toch niet kwalijk nemen. Het klinkt verschrikkelijk gevaarlijk.’

‘Nou, kijk hier,’ zei Hazelaar, ‘we zullen deze vergadering nu beëindigen. Laten we afwachten wat we besluiten—zo doen konijnen dat. Niemand die dat niet wil hoeft naar Efrafa te gaan, maar het is duidelijk dat sommigen van ons van plan zijn om te gaan. En nu ga ik zelf eens met Kehaar praten.’

Hij trof Kehaar bij het begin van de bomen, terwijl hij met zijn grote snavel aan een smerig stinkend stuk schilferend bruin vlees zat te pikken en te trekken, dat aan een netwerk van beenderen scheen te hangen. Hij trok zijn neus op uit walging voor de geur die het bos in de omtrek vervulde en al mieren en bromvliegen aantrok.

‘Wat is dat in aardesnaam, Kehaar?’ vroeg hij. ‘Het ruikt weerzinwekkend!’

‘Jij niet weten? ‘les vies, vies. Komen van Gote Vater. Ies goet.’

‘Van het Grote Water? (Oef) Heb je hem daar gevonden?’

‘Nee, nee. Mensen hebben hum. Biene boederij ies volop gote vunnisplek, alle dingen daar. Iek zoeken voedsel, vinden ‘em, pak ‘em op, peng ‘em terug; doen mij ‘elemaal aan Gote Vater denken.’ Hij begon weer aan de half verorberde haring te trekken. Hazelaar zat te kokhalzen van de misselijkheid en afschuw toen Kehaar hem in zijn geheel oppakte en tegen een beukenwortel sloeg, zodat kleine stukjes in het rond vlogen. Hij beheerste en vermande zich.

‘Kehaar,’ zei hij, ‘Kopstuk heeft verteld dat jij hem hebt gezegd dat je mee zult gaan om ons te helpen de moeders uit de grote kolonie te halen.’

‘Ja, ja, iek komen voor jou. Mieneer Kopstuk, ‘ij ‘eeft mij nodig voor ‘ulp. Wanneer jij daar, ‘ij met mij spreken, iek niet konijn. Ies goet, ja.’

‘Ja, inderdaad. Het is de enige mogelijke manier. Je bent een goede vriend van ons, Kehaar.’

‘Ja, ja, ‘elpen jou voor moetters ‘alen. Maar nu ies ditte, mie-neer ‘Azelaar. Altijd iek vil Gote Vater nu—altijd, altijd. Iek horen Gote Vater, villen vliegen naar Gote Vater. Nu jij gauw gaan om moetters te halen. Iek ‘elpen jou, zoals jij villen. Dan, vanneer jou moetters krijgen, iek jou daar laten, vlieg veg, niet terug komen niet. Maar iek terugkomen nandere keer, ja? Komen in ‘erfst, in vinter iek komen ‘ier vonen mit jou, ja?’

‘We zullen je missen, Kehaar. Maar wanneer je terugkomt zullen we hier een mooie kolonie hebben, met een heleboel moeders. Je zult je trots kunnen voelen op alles wat je hebt gedaan om ons te helpen.’

‘Ja, zullen zo zijn. Maar mieneer ‘Azelaar, vanneer jij gaan? lek villen ‘elpen jou, maar iek niet vachten villen voor gaan naar Gote Vater. Ies hard nu te blijven, veet je. Dit vat jij doen, doe ‘t kwiek ja?’

Kopstuk kwam door de gang naar boven, stak zijn kop uit het hol en bleef met afschuw staan.

‘Frith in een boom!’ zei hij. ‘Wat een afschuwelijke stank. Heb jij hem gedood Kehaar, of is-ie onder een steen gestorven?’

‘Jij lekker vinden, mieneer Kopstuk? lek prengen jou lekker stukje, ja?’

‘Kopstuk,’ zei Hazelaar, ‘ga de anderen zeggen dat wij morgen bij het aanbreken van de dag op weg gaan. Hulst zal hier Opper-konijn zijn tot wij terugkomen en Wegedoorn, Aardbei en de tamme konijnen moeten bij hem blijven. Als iemand anders wil blijven, zal het hem volkomen vrij staan.’

‘Maak je geen zorgen,’ zei Kopstuk uit het hol. ‘Ik zal ze allemaal naar boven sturen om met Kehaar te silfleren. Ze zullen vlugger dan een eend kan duiken heengaan waar je maar wilt.’

Deel 3

EFRAFA