Hij zei: ‘Dans voor mij’ en hij zei:
‘Je bent te mooi om door de wind
Te worden geplukt of door de zon te worden verbrand.’ Hij zei:
‘Ik ben een arm voddig ding, maar niet onvriendelijk
Tegen de droeve danser en de dansende doden.’
—Sidney Keyes, Four Postures of Death
Goed gedaan,’ zei Hazelaar toen Paardebloem ophield. ‘Hij is erg goed, nietwaar?’ zei Zilver. ‘Wij zijn heel blij dat wij hem bij ons hebben. Om alleen maar naar hem te luisteren is opwekkend.’
‘Dat doet hen de oren in de nek leggen,’ fluisterde Kopstuk, ‘wij moeten nog zien of ze een verteller hebben die beter is dan hij.’
Geen van hen twijfelde eraan dat Paardebloem hun eer had aangedaan. Sinds zij waren aangekomen waren de meesten van hen de kluts kwijt geraakt te midden van deze prachtige, goed doorvoede vreemdelingen, met hun gereserveerde manieren, hun gedaanten op de muur, hun bevalligheid, de handige manier waarop ze vrijwel alle vragen ontweken en bovenal hun aanvallen van on-konijnachtige melancholie. Nu had hun eigen verteller hun laten zien dat zij niet zomaar een stelletje zwervers waren. Geen redelijk konijn zou niet van zijn bewondering getuigen. Ze wachtten erop dat men dit zou zeggen, maar na enkele ogenblikken beseften zij verbaasd dat hun gastheren blijkbaar minder enthousiast waren.
‘Heel aardig,’ zei Sleutelbloem. Hij scheen te zoeken naar wat hij nog meer kon zeggen, maar herhaalde toen: ‘Ja, heel aardig. Een ongewoon verhaal.’
‘Maar hij kent het toch zeker wel?’ mompelde Braam tegen Hazelaar.
‘Ik vind altijd dat die traditionele verhalen een hoop bekoring blijven behouden,’ zei een van de andere konijnen, ‘vooral wanneer ze op de echte ouderwetse manier worden verteld.’
‘Ja,’ zei Aardbei. ‘Overtuiging, dat heb je nodig. Je moet werkelijk in El-ahrairah en Prins Regenboog geloven, niet? Dan komt de rest vanzelf.’
‘Zeg niets, Kopstuk,’ fluisterde Hazelaar; want Kopstuk zat verontwaardigd met zijn poten te schuifelen. ‘Je kunt hen niet dwingen het mooi te vinden als ze dat niet vinden. Laten we wachten en zien wat zij zelf kunnen.’ Hardop zei hij: ‘Onze verhalen zijn in generaties niet veranderd, weet je. Per slot van rekening zijn we zelf ook niet veranderd. Onze levens zijn hetzelfde geweest als van onze vaders en hun vaders voor hen. Hier zijn de dingen anders. Wij beseffen dat en wij vinden jullie nieuwe denkbeelden en manieren heel opwindend. We vragen ons allemaal af hoe en waarover jullie verhalen vertellen.’
‘Welnu, wij vertellen de oude verhalen niet erg vaak,’ zei Sleutelbloem. ‘Onze verhalen en gedichten gaan voornamelijk over ons leven hier. Natuurlijk, die Gedaante van Goudenregen die jullie hebben gezien—die is nu ouderwets. El-ahrairah betekent eigenlijk niet veel voor ons. Niet dat het verhaal van jullie vriend niet erg charmant was,’ voegde hij er haastig aan toe.
‘El-ahrairah is een bedrieger,’ zei Wegedoorn, ‘en konijnen zullen altijd listen nodig hebben.’
‘Nee,’ zei een nieuwe stem van het verste einde van de zaal, achter Sleutelbloem. ‘Konijnen hebben waardigheid nodig en bovenal de wil om hun lot te aanvaarden.’
‘Wij vinden dat Zilverkruid een van de beste dichters is die wij in vele maanden hebben gehad,’ zei Sleutelbloem. ‘Zijn ideeën hebben veel aanhang. Zouden jullie ze nu willen horen?’
‘Ja, ja,’ zeiden stemmen van alle kanten. ‘Zilverkruid!’
‘Hazelaar,’ zei Vijfje plotseling, ‘ik wil een duidelijk beeld van die Zilverkruid krijgen, maar ik durf alleen niet dichter naar hem toe te gaan. Wil je met me meegaan?’
‘Lieve help, Vijfje, wat bedoel je in ‘s hemelsnaam? Wat is er om bang van te zijn?’
‘O Frith, sta me bij,’ zei Vijfje bevend. ‘Ik kan hem van hier af ruiken. Hij ruikt net als gerst die verregend is en die men in de velden heeft laten rotten. Hij ruikt als een gewonde mol die niet onder de grond kan komen.’
‘Voor mij ruikt hij als een groot dik konijn, met een hoop wortels in zijn buik. Maar ik zal met je meegaan.’
Toen ze zich een weg door de menigte hadden gebaand naar het andere uiteinde van het hol, besefte Hazelaar tot zijn verrassing dat Zilverkruid nog maar een jongeling was. In de kolonie van Sandelvoorde zou geen konijn van zijn leertijd zijn gevraagd een verhaal te vertellen, behalve misschien voor een paar vrienden. Hij had een wild, wanhopig uiterlijk en zijn oren bewogen onophoudelijk. Toen hij begon te spreken scheen hij zich steeds minder bewust te worden van zijn toehoorders en draaide voortdurend zijn kop om alsof hij naar een of ander geluid luisterde dat alleen voor hemzelf hoorbaar was, uit de toegangstunnel achter hem. Maar zijn stem had iets boeiends, als de beweging van wind en licht op een weiland, en toen het ritme ervan tot zijn toehoorders doordrong werd het hele hol stil.
De wind waait, waaiend over het gras.
Hij schudt de wilgenkatjes; de bladeren glanzend zilver.
Waar ga je heen, wind? Ver, heel ver weg
Over de heuvels, over de rand van de wereld.
Neem mij met je mee, wind, hoog langs de hemel.
Ik zal met je meegaan. Ik zal het konijn-van-de-wind zijn,
De hemel in, de vederachtige hemel en het konijn.
De rivier stroomt, stroomt over het kiezel
Tussen de beekpunge, de boterbloemen, het blauw en goud van de lente.
Waar ga je heen, rivier? Ver, heel ver weg
Verder dan de hei, de hele nacht verglijdend.
Voer me met je mee, rivier, weg in het sterrenlicht.
Ik zal met je meegaan, ik zal het rivierkonijn zijn,
Mee door het water, het groene water en het konijn.
In de herfst komen de bladeren aanwaaien, geel en bruin
Ze ritselen in de greppels, ze rukken en hangen aan de haag.
Waar ga je heen, bladeren? Ver, heel ver weg
In de aarde gaan we, met de regen en de bessen.
Neem mij, bladeren, o neem mij mee op je donkere reis.
Ik zal met je meegaan, ik zal het bladerenkonijn zijn,
Op de diepe plaatsen van de aarde, de aarde en het konijn.
Frith ligt in de avondhemel. De wolken rood om hem heen.
Ik ben hier, Heer Frith, ik ren door het hoge gras.
O neem me met u mee, achter de bossen verdwijnend,
Ver weg, naar het hart van licht, de stilte.
Want ik ben klaar om u mijn adem, mijn leven te geven,
De stralende kring van de zon, de zon en het konijn.
Terwijl Vijfje luisterde had hij een mengeling van intense ge-boeidheid en ongelovige afschuw getoond. Hij scheen tegelijkertijd ieder woord te aanvaarden en toch aangegrepen te zijn door angst. Een keer hield hij de adem in alsof het hem verbijsterde zijn eigen halfbewuste gedachten te herkennen; en toen het gedicht ten einde was scheen hij moeite te hebben om tot zichzelf te komen. Hij ontblootte zijn tanden en likte zijn lippen, zoals Braam had gedaan toen hij de dode egel op de weg had gezien.
Een konijn dat bang is voor een vijand drukt zich soms stokstijf, gefascineerd of anders vertrouwend op zijn natuurlijke onopvallendheid om onopgemerkt te blijven. Maar, tenzij de ge-boeidheid te machtig is, komt het punt waarop het stilblijven wordt opgeheven en het konijn, alsof hij een betovering verbreekt, in een oogwenk een ander hulpmiddel te baat neemt—de vlucht. Zo scheen het nu met Vijfje gesteld te zijn. Plotseling sprong hij op en begon zich heftig een weg door het grote hol te banen. Verscheidene konijnen kregen een duw en keerden zich nijdig tot hem, maar hij schonk er geen aandacht aan. Toen kwam hij bij een plek waar hij zich niet tussen twee zware konijnen van de kolonie kon door dringen. Hij werd hysterisch, schopte en krabde en Hazelaar, die achter hem aan kwam, kon met moeite een gevecht vermijden.
‘Mijn broer is ook een soort dichter, weet je,’ zei hij tegen de nijdige holbewoners. ‘Dingen grijpen hem soms heel erg aan, en hij weet niet altijd waarom.’
Een van de konijnen scheen te aanvaarden wat Hazelaar had gezegd, maar de ander antwoordde: ‘O, nog een dichter? Laat hem dan maar eens horen. Dat zal in elk geval een compensatie voor mijn schouder zijn. Hij heeft er een groot stuk bont uit gekrabd.’
Vijfje was hen reeds voorbij en drong zich naar de verste toegangstunnel. Hazelaar voelde dat hij hem moest volgen. Maar na alle moeite die hij zichzelf had gegeven om vriendelijk te zijn, voelde hij zich zo nijdig om de manier waarop Vijfje hun nieuwe vrienden tegen hen in het harnas had gejaagd dat hij, toen hij langs Kopstuk kwam, zei: ‘Kom me helpen hem tot bezinning te brengen. Een vechtpartij is nu wel het laatste wat wij willen.’ Hij vond dat Vijfje werkelijk een standje van Kopstuk verdiend had.
Ze volgden Vijfje de gang door en haalden hem bij de ingang in. Voor een van hen een woord kon zeggen, draaide hij zich om en begon te spreken alsof ze hem een vraag hadden gesteld.
‘Dus je hebt het gevoeld? En je wilt weten of ik het ook heb gevoeld? Maar natuurlijk. Dat is het ergste. Het is geen list. Hij spreekt de waarheid. Zolang hij de waarheid spreekt kan het geen dwaasheid zijn—dat wilde je zeggen, nietwaar? Ik neem het je niet kwalijk, Hazelaar. Ik voelde mezelf naar hem toe gaan, zoals de ene wolk naar de andere toedrijft. Maar toen op het laatste ogenblik zeilde ik er ver voorbij. Wie weet waarom? Het was niet mijn eigen wil; het was een ongeluk. Er was eenvoudig een stukje van me dat mij ver van hem wegvoerde. Heb ik gezegd dat het dak van die zaal van beenderen gemaakt was? Nee. Het is als een grote mist van dwaasheid die de hele hemel bedekt; en wij zullen nooit meer kunnen zien om ons door Friths licht te laten leiden. O, wat zal er van ons worden? Iets kan waar zijn en toch een wanhopige dwaasheid, Hazelaar.’
‘Wat heeft dit in ‘s hemelsnaam allemaal te betekenen?’ vroeg Hazelaar verbijsterd aan Kopstuk.
‘Hij heeft het over die onevenwichtige idioot van een dichter daar beneden,’ antwoordde Kopstuk. ‘Dat is duidelijk. Maar waarom schijnt hij te denken dat we iets met hem en zijn mooie praatjes te maken willen hebben—dat is meer dan ik me kan voorstellen. Je kunt je adem sparen, Vijfje. Het enige waar we ons zorgen over maken is de herrie die jij geschopt hebt. Wat Zilver-kruid betreft, kan ik alleen zeggen, dat ik het Zilver zal houden en hij doodgewoon Kruid mag zijn.’
Vijfje keek hem aan met ogen die, net als van een vlieg, groter schenen dan zijn hoofd. ‘Denk dat maar,’ zei hij. ‘Denk dat maar gerust. Maar elk van jullie zit op zijn eigen manier midden in die mist. Waar is de…’
Hazelaar viel hem in de rede en terwijl hij dit deed schrok Vijfje. ‘Vijfje, ik zal niet voorwenden dat ik je niet hierheen gevolgd ben om je een schrobbering te geven. Je hebt ons goede begin in deze kolonie in gevaar gebracht—’
‘In gevaar gebracht?’ riep Vijfje uit. ‘In gevaar gebracht! Lieve help, de hele troep—’
‘Hou je mond. Ik was van plan om boos te zijn, maar je bent blijkbaar zo in de war dat het geen zin zou hebben. Maar wat jij nu moet doen is met ons tweeën meegaan onder de grond om te slapen. Kom mee. En zeg voorlopig maar niets meer.’
Een opzicht waarin de levens van konijnen minder gecompliceerd zijn dan die van mensen is dat ze zich er niet voor schamen geweld te gebruiken. Omdat hij geen andere keus had ging Vijfje met Hazelaar en Kopstuk mee naar het hol waar Hazelaar de vorige nacht had doorgebracht. Er was niemand en zij gingen liggen en vielen in slaap.