22 Het verhaal van de beproeving van El-ahrairah

En wat is per slot van rekening een leugen? ‘t Is slechts De waarheid in vermomming…

—Byron, Don Juan

Heeft hij niet het tronie van een schurk?…Heeft het gezicht van een verdomde Tyburn, zonder het voordeel van de geestelijkheid.

—Congreve, Love for Love

Konijnen (zegt konijnendeskundige Lockley) lijken in vele opzichten op mensen. Een ervan is ongetwijfeld hun onwrikbare vermogen rampen het hoofd te bieden en zich door de stroom van hun leven te laten meevoeren, voorbij grenzen van angst en verlies. Zij hebben een bepaalde hoedanigheid die met ongevoeligheid of onverschilligheid niet juist beschreven zou zijn. Het is eerder een gezegende beperkte verbeelding en een intuïtief gevoel dat Leven Nu is. Een foeragerend wild schepsel, dat voor alles op overleving uit is, is even sterk als het gras. Als collectief steunen konijnen veilig op Friths belofte aan El-ahrairah. Er was nauwelijks een dag verlopen sinds Hulst ijlend naar de voet van de Waterschapsheuvel was komen kruipen. Toch was hij al bijna hersteld, terwijl de luchthartiger Grasklokje nog minder geleden scheen te hebben van de afschuwelijke ramp die hij had overleefd. Hazelaar en zijn metgezellen hadden tijdens Hulsts verhaal de uitersten van smart en afschuw doorgemaakt. Potje had gehuild en meelijwekkend zitten rillen bij de dood van Schurftkruid, en Eikel en Ereprijs waren aangegrepen door krampachtige benauwdheid toen Grasklokje vertelde van het gifgas dat ondergronds had gemoord. Toch, evenals bij primitieve mensen, brachten diezelfde kracht en levendigheid van hun meegevoel een ware bevrijding met zich mee. Hun gevoelens waren niet vals of voorgewend. Terwijl het verhaal verteld werd, hoorden zij het aan zonder iets van de reserve of onverschilligheid die zelfs de vriendelijkste geciviliseerde mens behoudt wanneer hij zijn krant leest. Voor zichzelf schenen zij in de vergiftigde gangen te spartelen en in woede uit te barsten om de arme Guichelheil in de greppel. Dit was hun manier om de doden te eren. Toen het verhaal was afgelopen begonnen de eisen van hun eigen harde, ruwe levens zich weer in hun harten, hun zenuwen, hun bloed en lusten te doen gelden. Zij wilden dat de doden niet dood waren! Maar er is gras dat gegeten moet worden, keutels die moeten worden gekauwd, hraka dat moet worden gedaan, holen die moeten worden gegraven en slaap die moet worden geslapen. Odysseus brengt niet één man met zich mee aan land. Toch slaapt hij vast naast Calypso en wanneer hij wakker wordt denkt hij alleen aan Penelope.

Zelfs voordat Hulst zijn verhaal had beëindigd, was Hazelaar aan zijn gewonde oor begonnen te snuffelen. Hij was niet eerder in staat geweest het goed te bekijken, maar nu hij het deed, besefte hij dat angst en vermoeidheid waarschijnlijk niet de voornaamste oorzaken van Hulsts ineenstorting waren geweest. Hij was erg gewond—erger dan Wegedoorn. Hij moest een hoop bloed verloren hebben. Zijn oor hing aan flarden en er zat een hoop vuil in. Hazelaar ergerde zich aan Sleutelbloem. Terwijl verscheidene van de konijnen begonnen te silfleren, aangetrokken door de zachte juni-avond en de volle maan, vroeg hij Braam te wachten. Zilver, die op het punt had gestaan door de andere gang naar buiten te gaan, keerde terug en voegde zich bij hen.

‘Paardebloem en de andere twee schijnen je echt opgevrolijkt te hebben,’ zei Hazelaar tegen Hulst. ‘Het is jammer dat ze je ook niet hebben schoongemaakt. Dat vuil is gevaarlijk.’

‘Wel, zie je…’ begon Grasklokje, die naast Hulst was gebleven. ‘Even geen grappen,’ zei Hazelaar. ‘Jij schijnt te denken…’

‘Dat was niet mijn bedoeling.’ zei Grasklokje. ‘Ik wou alleen maar zeggen dat ik het oor van de kapitein schoon wilde maken, maar het is te gevoelig om aan te komen.’

‘Hij heeft volkomen gelijk,’ zei Hulst. ‘Ik vrees dat ik hen gedwongen heb het te verwaarlozen, maar doe wat jij het beste vind, Hazelaar. Ik voel me nu stukken beter.’

Hazelaar begon zelf aan het oor. Het bloed was zwart aange-koekt en er was geduld nodig voor het karwei. Na een tijdje begonnen de lange opengereten wonden opnieuw te bloeden terwijl ze langzaam schoon werden. Zilver nam het over. Hulst, die het zo goed mogelijk onderging, gromde en plukhaarde en Zilver zocht naar iets om zijn aandacht af te leiden.

‘Hazelaar?’ vroeg hij, ‘wat was dat idee van je met die muis? Je zei dat je het later wel zou uitleggen. Wat zou je ervan zeggen om het te vertellen om te zien wat wij ervan vinden?’

‘Welnu,’ zei Hazelaar, ‘het idee is eenvoudig dat wij het ons, in onze situatie, niet kunnen veroorloven iets te verspillen dat ons van nut zou kunnen zijn. Wij zijn op een vreemde plaats waar we niet veel van afweten en wij hebben vrienden nodig. Elil kunnen ons natuurlijk geen goed doen, maar er zijn vele schepselen die geen elil zijn—vogels, muizen, yonil en zo. Konijnen hebben gewoonlijk niet veel met ze te maken, maar hun vijanden zijn meestal ook onze vijanden. Ik vind dat we alles moeten doen wat in ons vermogen ligt om deze schepselen tot onze vrienden te maken. Het zou de moeite waard kunnen blijken te zijn.’

‘Ik kan niet zeggen dat het idee mij aanstaat,’ zei Zilver, terwijl hij Hulsts bloed uit zijn neus veegde. ‘Die kleine dieren zijn eerder te minachten dan te vertrouwen, vind ik. Wat kunnen zij ons voor nut zijn? Ze kunnen niet voor ons graven, ze kunnen geen eten voor ons halen, ze kunnen niet voor ons vechten. Ze zouden zeggen dat ze vrienden zijn, ongetwijfeld zolang wij hen helpen: maar daar zou het mee ophouden. Ik heb die muis vanavond gehoord—‘Jij willen dan ‘ij komen.’ Daar kun je donder op zeggen, zolang er wat eten of warmte te halen valt, maar we willen toch zeker niet dat de kolonie onder de voet gelopen wordt door muizen—en vliegende herten, ofwel soms?’

‘Nee, dat bedoelde ik niet bepaald,’ zei Hazelaar. ‘Ik stel niet voor dat we naar veldmuizen zouden moeten zoeken en ze uitnodigen bij ons te komen wonen. Ze zouden ons er in elk geval niet dankbaar voor zijn. Maar die muis van vanavond—we hebben zijn leven gered.’

‘Jij hebt zijn leven gered,’ zei Braam.

‘Welnu, zijn leven is gered. Hij zal zich dat herinneren. Maar hoe zal dat ons helpen?’ vroeg Grasklokje.

‘Om te beginnen, hij kan ons vertellen wat hij van deze heuvel afweet…’

‘Wat muizen weten. Niet wat konijnen moeten weten.’

‘Goed. Ik geef toe dat een muis al dan niet van pas kan komen,’ zei Hazelaar. ‘Maar ik ben er zeker van dat een vogel wel van nut zou kunnen zijn als we maar genoeg voor hem zouden kunnen doen. We kunnen niet vliegen, maar sommigen van hen kennen het land tot ver in de omtrek. Ze weten ook veel over het weer. Het enige wat ik zeg is dit: als iemand een dier of vogel vindt die geen vijand is, en hulp nodig heeft, laat hem dan in ‘s hemelsnaam de kans niet voorbij laten gaan. Dat zou hetzelfde zijn als wortels in de grond te laten rotten.’

‘Wat vind jij?’ vroeg Zilver aan Braam.

‘Ik vind het een goed idee, maar echte gelegenheden van het soort waar Hazelaar aan denkt doen zich waarschijnlijk niet vaak voor.’

‘Ik denk dat het zo ongeveer wel goed is,’ zei Hulst, die schokte toen Zilver weer begon te likken. ‘Het idee is goed, maar in de praktijk zal er niet veel van terecht komen.’

‘Ik ben bereid het te proberen,’ zei Zilver. ‘Het lijkt mij alleen al de moeite waard Kopstuk sprookjes aan een mol te zien vertellen.’

‘El-ahrairah heeft dat eens gedaan,’ zei Grasklokje, ‘en het hielp. Weet je nog?’

‘Nee,’ zei Hazelaar. ‘Ik ken dat verhaal niet. Kom op ermee.’

‘Laten we eerst silfleren,’ zei Hulst. ‘Dit oor heeft voor het ogenblik meer gehad dan het kan verduren.’

‘In elk geval is het nu schoon,’ zei Hazelaar. ‘Maar ik ben bang dat het nooit meer zo goed zal zijn als het andere, weet je. Je zult één gehavend oor hebben.’

‘Hindert niet,’ zei Hulst. ‘Ik heb toch nog geluk gehad.’

De volle maan, die al vrij hoog aan een wolkeloze oostelijke hemel stond, overdekte de hoge eenzaamheid met zijn licht. Wij zijn ons niet bewust van daglicht als iets dat de plaats inneemt van duisternis. Ook wanneer de zon niet door wolken bedekt wordt, schijnt ons het daglicht eenvoudig de natuurlijke toestand van de aarde en de lucht toe. Wanneer we aan de heuvels denken, denken wij aan de heuvels in daglicht, zoals wij aan een konijn denken met zijn vacht aan. De schilder Stubbs mag dan het skelet binnen in het paard voor ogen hebben gehad, de meesten van ons zien dat niet, en wij zien gewoonlijk de heuvels niet zonder daglicht voor ons, ook al maakt het licht geen deel van de heuvel zelf uit, zoals de huid een deel van het paard zelf is. Wij nemen het daglicht als vanzelfsprekend aan. Maar het maanlicht is een ander geval. Het is onstandvastig. De volle maan neemt af en keert weer terug. De wolken kunnen haar op een wijze verduisteren waarop zij het daglicht niet kunnen verduisteren. Water is een behoefte van ons, maar een waterval niet. Het is iets extra’s, een mooi ornament. Wij hebben behoefte aan daglicht en in dat opzicht is het nuttig, maar aan maanlicht hebben wij geen behoefte. Wanneer wij het krijgen dient het geen noodzaak. Het transformeert. Het valt op de oevers en het gras, en scheidt de ene lange spriet van de andere, en maakt opgewaaide bruine, beijzelde bladeren van één enkele hoop tot ontelbare flitsende fragmenten: of glinstert langs natte twijgen alsof het licht zelf buigzaam was. Zijn lange stralen vallen, wit en scherp, tussen de boomstammen en hun helderheid vervaagt als zij tussen de poederachtige, mistige verte van beu-kenbomen bij avond verdwijnen. In het maanlicht lijken twee aren grof helm, golvend en enkelhoog, verward en ruw als paar-denmanen, op een baai van golven, een en al dalen en holten. Het gewas is zo dicht en dof dat zelfs de wind het niet beweegt, maar het is het maanlicht dat er een stilte aan schijnt te geven. Wij beschouwen het maanlicht niet als vanzelfsprekend. Het is als sneeuw, of als de dauw op een ochtend in juli. Het onthult niet wat het bedekt, maar verandert het. En de geringe intensiteit ervan—zoveel minder dan die van het daglicht—maakt ons ervan bewust dat het iets is dat aan de heuvel is toegevoegd, om het, zij het even maar, een bijzondere wonderbaarlijke hoedanigheid te geven die wij behoren te bewonderen zolang wij kunnen, want het zal weldra weer weg zijn.

Toen de konijnen door het hol in het beukenbos naar boven kwamen, voer er een snelle windvlaag door de bladeren, die de grond daaronder besprenkelde en bestippelde, licht onder de takken wegnemend en gevend. Zij luisterden, maar van achter het geritsel van de bladeren kwam er van de open heuvel buiten geen ander geluid dan de eentonige tremolo van een tuinfluiter ver weg in het gras.

‘Wat een maan!’ zei Zilver. ‘Laat ons ervan genieten zolang hij er is.’

Toen ze naar de aardwal gingen kwamen ze Ereprijs en Haviks-kruid tegen die terugkeerden.

‘O, Hazelaar,’ zei Havikskruid,’we hebben met een andere muis gesproken. Hij had vanavond over een torenvalk gehoord en was erg vriendelijk. Hij vertelde ons van een plek even buiten de andere kant van het bos waar het gras kort was geknipt—had iets met paarden te maken, zei hij. ‘Jij houden van lekker gras? Is heel lekker gras.’ Dus zijn we er naar toe gegaan. Het is eersteklas.’

De galoppeerplaats bleek ruim veertig meter breed te zijn, gemaaid tot op een hoogte van nog geen vijftien centimeter. Hazelaar, met het verrukkelijke gevoel dat de gebeurtenissen hem in het gelijk hadden gesteld, begon aan een stukje met klaver. Allen knabbelden een tijdje zonder te spreken.

‘Je bent een knapperd, Hazelaar,’ zei Hulst ten slotte. ‘Jij en je muis. Nou ja, we zouden de plek vroeg of laat zelf wel gevonden hebben, maar niet zo gauw als nu.’

Hazelaar zou van tevredenheid op z’n kinklieren hebben gedrukt, maar hij antwoordde vrolijk: ‘Wij zullen eigenlijk de heuvel niet zo vaak af hoeven te gaan.’ Toen voegde hij eraan toe: ‘Maar Hulst, jij ruikt naar bloed, weet je? Het zou zelfs hier wel eens gevaarlijk kunnen zijn. Laten we naar het bos teruggaan. Het is zo’n mooie avond dat wij bij de holen kunnen gaan zitten om op keutels te kauwen en Grasklokje kan ons zijn verhaal vertellen.’

Zij troffen Aardbei en Wegedoorn op de aardwal: en toen iedereen behaaglijk zat te kauwen, met de oren in de nek, begon Grasklokje.

‘Paardebloem vertelde mij gisteravond over de kolonie van Sleutelbloem en zijn verhaal over de Sla van de Koning. Dat deed mij aan dit verhaal denken, nog voor Hazelaar het idee uitlegde. Ik hoorde het van mijn grootvader en hij zei altijd dat het gebeurd was nadat El-ahrairah zijn volk uit de moerassen van Kel-fazin had gekregen. Zij gingen naar de weiden van Fenlo en daar groeven zij hun holen. Maar Prins Regenboog hield een oogje op El-ahrairah: en hij was vastbesloten ervoor te zorgen dat hij in het vervolg verder geen trucs meer zou uithalen.

Op een avond nu, toen El-ahrairah en Rappard op een zonnige berm zaten, kwam Prins Regenboog door de weiden aanlopen en hij had een konijn bij zich dat El-ahrairah nog nooit eerder had gezien.

‘Goedenavond, El-ahrairah,’ zei Prins Regenboog. ‘Dit is een grote verbetering vergeleken bij de moerassen van Kelfazin. Ik zie dat al je wijfjes bezig zijn in de aardwal te graven. Hebben ze een hol voor jou gegraven?’

‘Ja,’ zei El-ahrairah. ‘Dit hol hier is van Rappard en mij. Deze berm stond ons aan zodra we hem zagen.’

‘Een erg aardige aardwal,’ zei Prins Regenboog. ‘Maar ik ben bang dat ik je moet zeggen, El-ahrairah, dat ik strenge orders van Heer Frith zelf heb je niet toe te staan een hol met Rappard te delen.’

‘Geen hol met Rappard delen?’ vroeg El-ahrairah. ‘Waarom niet in ‘s hemelsnaam?’

‘El-ahrairah,’ zei Prins Regenboog, ‘we kennen jou en je listen; en Rappard is bijna even sluw als jij. Jullie met zijn tweeën in een hol zou te veel van het goede zijn. Jullie zouden de wolken uit de hemel stelen voor de maan twee keer veranderd was. Nee—Rappard moet weggaan en voor de holen aan het andere einde van de kolonie zorgen. Ik wou je aan iemand voorstellen—Dit is Hoefsa. Ik wil dat je vrienden met hem wordt en voor hem zorgt.’

‘Waar komt hij vandaan?’ vroeg El-ahrairah. ‘Ik weet zeker dat ik hem nooit eerder heb gezien.’

‘Hij komt uit een ander land,’ zei Prins Regenboog, ‘maar hij verschilt niet van enig ander konijn. Ik hoop dat je hem zult helpen hem hier te doen wennen. En terwijl hij de plek leert kennen, weet ik zeker dat je je hol met hem zult willen delen.’

El-ahrairah en Rappard voelden zich verschrikkelijk boos dat ze niet samen in hun hol mochten wonen. Maar het was een van El-ahrairahs stelregels dat hij nooit iemand liet zien dat hij geërgerd was, en bovendien voelde hij medelijden met Hoefsa omdat hij veronderstelde dat hij zich eenzaam voelde en slecht op zijn gemak omdat hij ver van zijn volk was. Dus heette hij hem welkom en beloofde hem te helpen zich in te burgeren. Hoefsa was volmaakt vriendelijk en scheen verlangend het iedereen naar de zin te maken; en Rappard verhuisde naar de andere kant van de kolonie.

Na een tijdje merkte El-ahrairah echter dat er altijd iets met zijn plannen misging. Op een avond, in de lente, toen hij enkelen van zijn volk mee had genomen naar een korenveld om de groene scheuten te eten, troffen zij een man aan die met een geweer in het maanlicht rondliep, maar ze hadden het geluk dat ze zonder moeilijkheden ontkwamen. Een andere keer, nadat El-ahrairah de weg naar een tuin met kolen had verkend en een gat onder de heg had gegraven, vond hij deze de volgende morgen geblokkeerd met gaas, en hij begon te vermoeden dat zijn plannen uitlekten aan lieden voor wie ze niet bestemd waren.

Op een dag besloot hij een val voor Hoefsa te zetten om erachter te komen of hij de oorzaak van de moeilijkheden was. Hij liet hem een pad door de velden zien en vertelde hem dat het naar een eenzame schuur leidde vol kolen en knolrapen; hij zei verder dat hij en Rappard van plan waren er de volgende morgen heen te gaan. In werkelijkheid was El-ahrairah dat helemaal niet van plan en zorgde ervoor dat hij niemand anders iets zei over het pad of de schuur. Maar de volgende dag, toen hij voorzichtig langs het pad ging, vond hij in het gras een strik. Dit maakte El-ahrairah werkelijk boos, want iemand van zijn volk had gestrikt en gedood kunnen worden. Natuurlijk nam hij niet aan dat Hoefsa zelf strikken zetten of zelfs dat hij geweten had dat er een strik gezet zou worden. Maar blijkbaar had Hoefsa contact met iemand die er geen been in zag een strik te zetten. Ten slotte besloot El-ahrairah dat Prins Regenboog Hoefsa’s inlichtingen waarschijnlijk aan een boer of jachtopziener doorgaf- om maar te zwijgen van alle sla en kolen die zij misliepen. Maar het was moeilijk te voorkomen dat hij dingen te horen kreeg omdat, zoals iedereen weet, konijnen erg goed geheimen voor andere dieren verborgen kunnen houden, maar helemaal niet voor elkaar. Hij dacht erover Hoefsa te doden. Maar hij wist dat als hij dat deed, Prins Regenboog zou komen en ze nog meer moeilijkheden zouden krijgen. Hij voelde zich erg slecht op zijn gemak ook omdat hij dingen voor Hoefsa geheim hield, want hij dacht dat als Hoefsa besefte dat ze wisten dat hij een spion was, hij het tegen Prins Regenboog zou zeggen en Prins Regenboog hem waarschijnlijk zou weghalen en iets er-gers zou bedenken.

El-ahrairah dacht na en dacht na. Hij was de volgende avond nog steeds aan het nadenken toen Prins Regenboog een van zijn bezoeken aan de kolonie bracht.

‘Je bent tegenwoordig werkelijk een bekeerd konijn, El-ahrairah,’ zei Prins Regenboog. ‘Als je niet oppast zal men je nog gaan vertrouwen. Omdat ik toch in de buurt was, dacht ik dat ik even langs zou komen om je te bedanken voor je vriendelijkheid dat je voor Hoefsa hebt gezorgd. Hij schijnt zich echt op zijn gemak bij je te voelen.’

‘Ja, dat doet-ie ook werkelijk,’ zei El-ahrairah. ‘Wij worden mooier zij aan zij, wij delen blij één hol. Maar ik zeg altijd tegen mijn volkje: ‘Stel je vertrouwen niet in prinsen, en ook niet in…’

‘Wel, El-ahrairah,’ zei Prins Regenboog, hem in de rede vallend, ‘ik ben er zeker van dat ik jou kan vertrouwen. En om het te bewijzen heb ik besloten dat ik een mooie partij wortelen in het veld achter de heuvel zal kweken. Het is een voortreffelijk stuk grond en ik weet zeker dat ze het er goed zullen doen. Vooral omdat niemand het in zijn hoofd zal halen ze te stelen. In feite mag je komen kijken hoe ik ze plant als je wilt.’

‘Graag,’ zei El-ahrairah. ‘Dat zal verrukkelijk zijn.’ El-ahrai-rah, Rappard, Hoefsa en verscheidene andere konijnen vergezelden Prins Regenboog naar het veld achter de heuvel: en ze hielpen hem de lange rij wortelzaad te zaaien. Het was een lichte, droge soort grond—net goed voor wortelen—en de hele zaak maakte El-ahrairah woedend omdat hij er zeker van was dat Prins Regenboog het deed om hem te plagen en te laten zien dat hij er van overtuigd was dat hij hem eindelijk onschadelijk had gemaakt.

‘Zo is het prachtig,’ zei Prins Regenboog toen ze klaar waren. ‘Natuurlijk, ik weet dat niemand het in z’n hoofd zou halen om mijn wortels te stelen. Maar als het zou gebeuren—als ze ze echt zouden stelen, El-ahrairah—zou ik werkelijk vreselijk kwaad zijn. Als Koning Darzin ze bijvoorbeeld zou stelen, weet ik zeker dat Heer Frith hem zijn koninkrijk zou ontnemen en het aan iemand anders zou geven.’

El-ahrairah wist dat Prins Regenboog bedoelde dat als hij hem erop zou betrappen dat hij de wortels stal, hij hem zou doden of verbannen en een ander konijn over zijn volk zou aanstellen: en de gedachte dat dat andere konijn waarschijnlijk Hoefsa zou zijn deed hem knarsetanden. Maar hij zei: ‘Natuurlijk, natuurlijk. Precies zoals het hoort.’ En Prins Regenboog ging weg.

Op een avond, in de tweede maand na het zaaien, gingen El-ahrairah en Rappard naar de wortels kijken. Niemand had ze uitgedund en de toppen waren dik en groen. El-ahrairah schatte dat de meeste wortels ietsje dunner zouden zijn dan een voorpoot. En terwijl hij er in het maanlicht naar stond te kijken, kwam zijn plan bij hem op. Hij was zo voorzichtig met Hoefsa geworden—want werkelijk, niemand wist ooit waar Hoefsa het volgende ogenblik zou opduiken—dat hij en Rappard op de terugweg naar een hol in een verlaten aardwal gingen en erin afdaalden om met elkaar te praten. En daar beloofde El-ahrairah Rappard niet alleen dat hij Prins Regenboogs wortels zou stelen, maar ook dat ze er met z’n tweeën voor zouden zorgen dat Hoefsa zou vertrekken. Zij kwamen het hol uit en Rappard ging naar de boerderij om wat zaaikoren te stelen. El-ahrairah bracht de rest van de nacht door met het bijeenzoeken van slakken; dat was een naar karwei.

De volgende avond ging El-ahrairah er vroeg op uit en na een tijdje trof hij Yona de egel die bij de haag aan het rondscharrelen was.

‘Yona,’ zei hij, ‘heb jij zin in een heel stel lekkere dikke slakken?’

‘Nou en of, El-ahrairah,’ zei Yona, ‘maar ze zijn niet zo makkelijk te vinden. Dat zou je weten als je een egel was.’

‘Welnu, hier heb je een paar lekkere,’ zei El-ahrairah, ‘en je mag ze allemaal hebben. Maar ik kan je er nog veel meer geven als je wilt doen wat ik zeg en geen vragen stelt. Kun je zingen?’

‘Zingen, El-ahrairah? Geen enkele egel kan zingen.’

‘Goed,’ zei El-ahrairah. ‘Uitstekend. Maar je zult het wel moeten proberen als je die slakken wilt hebben. Aha! Daar is een oude lege kist. Ik zie dat de boer hem in de greppel heeft achtergelaten. Almaar beter. Luister nu naar me.’

Ondertussen, in het bos, was Rappard met Hawock de fazant in gesprek.

‘Hawock, kun je zwemmen?’ vroeg hij.

‘Ik kom nooit in de buurt van water als ik het kan vermijden, Rappard,’ zei Hawock. ‘Ik heb er een erge hekel aan. Maar als ik zou moeten neem ik aan dat ik er wel in zou slagen een tijdje te blijven drijven.’

‘Prachtig,’ zei Rappard. ‘Luister goed. Ik heb een heleboel koren—en je weet hoe schaars het is in deze tijd van het jaar en je mag het allemaal hebben als je alleen maar een eindje in de vijver aan de rand van het bos wilt zwemmen. Ik zal het je uitleggen terwijl wij erheen gaan.’ En ze gingen op weg door het bos.

Foe Inlé, beende El-ahrairah zijn hol in en trof daar Hoefsa die op keutels zat te kauwen. ‘Ah, Hoefsa, je bent hier,’ zei hij. ‘Dat is mooi. Ik kan niemand anders vertrouwen, maar jij wilt wel met me meegaan, nietwaar? Jij en ik met ons beiden, niemand anders mag het weten.’

‘Waarom, wat moet er gedaan worden, El-ahrairah?’ vroeg Hoefsa.

‘Ik heb eens naar die wortels van Prins Regenboog gekeken,’ antwoordde El-ahrairah. ‘Ik kan het niet langer verdragen. Het zijn de beste die ik ooit heb gezien. Ik ben vastbesloten ze te stelen—of het grootste deel ervan in elk geval. Natuurlijk, als ik een heel stel konijnen op een dergelijke expeditie zou meenemen zouden we al gauw in moeilijkheden komen. De zaak zou uitlekken en Prins Regenboog zou het vast te horen krijgen. Maar als jij en ik alleen gaan zal niemand er ooit achter komen wie het gedaan heeft.’

‘Ik zal meegaan,’ zei Hoefsa. ‘Laten we morgenavond gaan.’ Want hij dacht dat hij dan tijd zou hebben om Prins Regenboog in te lichten.

‘Nee,’ zei El-ahrairah. ‘Ik ga nu. Meteen.’

Hij vroeg zich af of Hoefsa zou proberen hem van het idee af te brengen, maar toen hij naar hem keek kon hij zien dat Hoefsa dacht dat dit het einde van El-ahrairah zou betekenen en dat hij zelf koning van de konijnen zou worden gemaakt.

Zij gingen samen op weg in het maanlicht.

Ze waren al een heel eind langs de haag gegaan toen ze op een oude kist stuitten die in de greppel lag. Bovenop de kist zat Yona de egel. Aan zijn stekels waren overal roze bloemblaadjes geprikt en hij maakte een zeldzaam piepend en snurkend geluid en zwaaide met zijn zwarte poten. Zij bleven staan om naar hem te kijken.

‘Wat doe je in ‘s hemelsnaam, Yona?’ vroeg Hoefsa verbaasd.

‘Ik zing tegen de maan,’ antwoordde Yona. ‘Alle egels moeten tegen de maan zingen om te maken dat de slakken komen. Dat weet je toch zeker wel?’

O Slakkemaan! O Slakkemaan,

Uw trouwe egel roept u aan.

‘Wat een afschuwelijke herrie!’ zei El-ahrairah en dat was het inderdaad. ‘Laten we vlug verder gaan voor hij ons alle elil op ons dak stuurt,’ en zij vervolgden hun weg.

Na een tijdje kwamen zij bij de vijver aan de rand van het bos. Toen zij hem naderden hoorden zij een gekrijs en gespetter en toen zagen ze Hawock, de fazant, in het water spartelen waarbij zijn lange staartveren achter hem aan dreven.

‘Wat is er in ‘s hemelsnaam gebeurd?’ vroeg Hoefsa. ‘Hawock, is er op je geschoten?’

‘Nee, nee,’ antwoordde Hawock. ‘Ik ga altijd bij volle maan zwemmen. Het maakt dat mijn staart langer groeit en bovendien zou mijn kop niet rood, wit, groen blijven als ik niet zwom. Maar dat moet jij toch zeker weten, Hoefsa. Iedereen weet het.’

‘De waarheid is dat hij het niet prettig vindt als andere dieren hem erop betrappen,’ fluisterde El-ahrairah. ‘Laten we verder gaan.’

Een eindje verder kwamen ze bij een oude put naast een oude eik. De boer had hem lang geleden dichtgegooid, maar het gat leek erg diep en donker in het maanlicht.

‘Laten we rusten,’ zei El-ahrairah, ‘heel even maar.’

Terwijl hij sprak kwam er een hoogst curieus uitziend wezen uit het gras. Het leek een beetje op een konijn, maar zelfs in het maanlicht konden ze zien dat het een rode staart en lange groene oren had. In zijn bek had hij het eind van een van de witte stokjes die mensen verbranden. Het was Rappard, maar zelfs voor Hoef-sa was hij onherkenbaar. Hij had een schapenverfmiddel op de boerderij gevonden en was erin gaan zitten om zijn staart rood te maken. Zijn oren waren getooid met slingers heggenrank en het witte stokje maakte hem misselijk.

‘Frith beware ons!’ zei El-ahrairah. ‘Wat kan het zijn? Laten we alleen maar hopen dat het niet een van de Duizend is!’ Hij sprong overeind, klaar om het op een lopen te zetten. ‘Wie ben je?’ vroeg hij, bevend.

Rappard spoog het witte stokje uit.

‘Zo!’ zei hij op indrukwekkende toon. ‘Dus je hebt me gezien, El-ahrairah! Vele konijnen leven hun levens ten einde en sterven, maar weinigen zien mij. Weinigen of geen! Ik ben een van de konijnenboodschappers van Heer Frith, die overdag in het geheim over de aarde rondgaan en iedere nacht naar zijn gouden paleis terugkeren! Hij wacht nu ook op mij aan de andere kant van de aarde! Vaarwel, El-ahrairah!’

Het vreemde konijn sprong over de rand van de put en verdween in de duisternis daar beneden.

‘We hebben iets gezien dat wij niet behoren te zien!’ zei El-ahrairah met een ontstelde stem. ‘Wat een afschuwelijke plaats is dit! Laten we vlug weggaan!’

Zij spoedden zich verder en weldra kwamen zij bij het wortel-veld van Prins Regenboog. Ik kan niet zeggen hoeveel ze er stalen: maar, natuurlijk, zoals je weet, is El-ahrairah een grote prins en ongetwijfeld gebruikte hij krachten die jou en mij onbekend zijn. Maar mijn grootvader zei altijd dat het veld voor de ochtend helemaal kaal was. De wortels werden in een diep hol in de aardwal naast het bos verborgen en El-ahrairah en Hoefsa gingen op weg naar huis. El-ahrairah verzamelde twee, drie volgelingen en bleef de hele dag met ze onder de grond, maar Hoefsa ging ‘s middags naar buiten zonder te zeggen waar hij heen ging.

Die avond, toen El-ahrairah en zijn volk begonnen te silfleren onder een mooie rode lucht, kwam Prins Regenboog er door de velden aan. Achter hem liepen twee grote zwarte honden.

‘El-ahrairah,’ zei hij, ‘je bent gearresteerd.’

‘Waarvoor?’ vroeg El-ahrairah.

‘Je weet heel goed waarvoor,’ zei Prins Regenboog. ‘Ik wens verder van je listen en onbeschaamdheid verschoond te blijven, El-ahrairah. Waar zijn de wortels?’

‘Als ik gearresteerd ben mag ik dan misschien weten waarom?’ vroeg El-ahrairah. ‘Het is niet eerlijk om tegen me te zeggen dat ik gearresteerd ben en mij dan vragen te stellen.’

‘Kom, kom, El-ahrairah,’ zei Prins Regenboog, ‘je verspilt eenvoudig je tijd. Ze me waar de wortels zijn en ik zal je alleen maar naar het hoge Noorden verbannen en je niet doden.’

‘Prins Regenboog,’ zei El-ahrairah, ‘voor de derde keer, mag ik weten waarom ik gearresteerd ben?’

‘Goed dan,’ zei Prins Regenboog, ‘als dit de manier is waarop je wilt sterven, El-ahrairah, zul je de hele rechtspleging ondergaan. Je bent gearresteerd omdat je mijn wortels hebt gestolen. Vraag je in ernst om een proces? Ik waarschuw je dat ik direct bewijsmateriaal heb en het je slecht zal vergaan.’

Tegen deze tijd was heel El-ahrairahs volk om hem heen komen staan, zo dicht als zij durfden met het oog op de honden. Alleen Rappard was nergens te bekennen. Hij was de hele ochtend bezig geweest de wortels naar een ander, geheim hol over te brengen en hij zat nu in een schuilplaats omdat hij zijn staart niet meer wit kon krijgen.

‘Ja, ik zou graag een proces willen,’ zei El-ahrairah, ‘en ik zou graag terechtstaan voor een jury van dieren. Want het is niet in de haak, Prins Regenboog, dat u mij beschuldigt en tegelijkertijd als rechter optreedt.’

‘Een jury van dieren zul je hebben,’ zei Prins Regenboog. ‘Een jury van elil, El-ahrairah. Want een jury van konijnen zou weigeren je te veroordelen, ondanks het bewijsmateriaal.’ Tot ieders verrassing antwoordde El-ahrairah meteen dat hij tevreden zou zijn met een jury van elil, en Prins Regenboog zei dat hij ze diezelfde avond zou halen. El-ahrairah werd zijn hol ingestuurd en de honden werden als bewakers voor de ingang geposteerd. Geen van zijn volk mocht hem zien, hoewel velen het probeerden.

Langs de hagen en bosjes verspreidde zich het nieuws dat El-ahrairahs leven op het spel stond en dat Prins Regenboog hem voor een jury van elil zou laten verschijnen. Dieren begonnen in menigten te arriveren. Foe Inlé keerde Prins Regenboog met de elil terug—twee dassen, twee vossen, twee hermelijnen, een uil en een kat. El-ahrairah werd voorgeleid en tussen de honden in gezet. De elil zaten naar hem te staren en hun ogen schitterden in het maanlicht. Zij likten hun lippen, en de honden mompelden dat hun de taak was beloofd het vonnis ten uitvoer te leggen. Er waren een heleboel dieren, konijnen en andere—en elk van hen was er zeker van dat El-ahrairah deze keer reddeloos verloren zou zijn.

‘Nu dan,’ zei Prins Regenboog, ‘laten we beginnen. Het zal niet lang duren. Waar is Hoefsa?’

Toen kwam Hoefsa naar buiten, buigend en knikkend en hij vertelde de elil dat El-ahrairah de avond tevoren was gekomen toen hij rustig op keutels had zitten kauwen, en hem zoveel schrik had aangejaagd dat hij met hem mee was gegaan om Prins Regen-boogs wortels te stelen. Hij had willen weigeren, maar hij was te bang geweest. De wortels waren verborgen in een hol dat hij hun kon laten zien. Hij was ertoe gedwongen datgene te doen wat hij had gedaan, maar de volgende dag was hij het Prins Regenboog, wiens trouwe dienaar hij was, zo vlug mogelijk gaan vertellen.

‘We zullen de wortels later terughalen,’ zei Prins Regenboog. ‘Nu, El-ahrairah, heb je enig bewijs om aan te voeren of iets te zeggen? Haast je.’

‘Ik zou de getuige graag een paar vragen willen stellen,’ zei El-ahrairah en de elil waren het ermee eens dat dit alleen maar eerlijk was.

‘Nu Hoefsa,’ zei El-ahrairah, ‘kunnen we misschien iets meer te horen krijgen over die reis die jij en ik verondersteld worden te hebben gemaakt? Want ik kan me er werkelijk niets van herinneren. Jij zegt dat we het hol uit gegaan zijn en ‘s-avonds op weg zijn gegaan. Wat is er dan gebeurd?’

‘Hemeltje, El-ahrairah,’ zei Hoefsa, ‘dat kun je toch onmogelijk zijn vergeten. Wij kwamen langs de greppel, en herinner je je niet dat we een egel hebben gezien die op een kist een lied tegen de maan zat te zingen?’

‘Een egel die wat deed?’ vroeg een van de dassen.

‘Tegen de maan zingen,’ zei Hoefsa geestdriftig. ‘Ze doen dat, weet je, om slakken te lokken. Hij had over zijn hele lichaam ro-zeblaadjes geprikt en hij zwaaide met zijn poten en…’

‘Kalm maar, kalm,’ zei El-ahrairah vriendelijk, ‘ik zou niet graag willen dat je iets zegt wat je niet meent. Arme kerel,’ zei hij tegen de jury, ‘hij gelooft de dingen die hij zegt werkelijk, weet je. Hij bedoelt er geen kwaad mee, maar…’

‘Maar hij was aan het zingen,’ schreeuwde Hoefsa. ‘Hij zong: O Slakkemaan! O Slakkemaan! Uw trouwe egel…’

‘Wat de egel zong is geen bewijs,’ zei El-ahrairah. ‘Werkelijk, men is geneigd zich af te vragen wat dan wel. Nou, goed dan. Wij zagen een egel die overdekt was met rozen en een lied op een kist aan het zingen was. En wat gebeurde er toen?’

‘Nou,’ zei Hoefsa, ‘toen gingen we verder en kwamen bij de vijver waar we een fazant zagen.’

‘Wat, een fazant, zeg je?’ zei een van de vossen. ‘Ik wou dat ik hem had gezien. Wat deed-ie?’

‘Hij zwom almaar rond in het water…’ zei Hoefsa.

‘Gewond zeker?’ vroeg de vos.

‘Nee, nee,’ zei Hoefsa. ‘Dat doen ze allemaal om hun staart langer te doen groeien. Het verbaast me dat je dat niet weet.’

‘Om wat te doen?’ vroeg de vos.

‘Om hun staarten langer te doen groeien,’ zei Hoefsa nukkig. ‘Hij heeft het zelf gezegd.’

‘Jullie hebben dit gedoe nog maar heel kort meegemaakt,’ zei El-ahrairah tegen de elil. ‘Het duurt wel even voor je er aan gewend raakt. Neem mij nou. Ik ben gedwongen geweest er de afgelopen twee maanden mee te leven, dag in, dag uit. Ik ben zo vriendelijk en begrijpend geweest als ik kan, maar blijkbaar alleen tot mijn eigen schade.’

Er viel een stilte. El-ahrairah wendde zich met een voorkomen van vaderlijk geduld weer tot de getuige.

‘Mijn geheugen is zo slecht,’ zei hij. ‘Ga alsjeblieft verder.’

‘Nou, El-ahrairah,’ zei Hoefsa. ‘Je bent heel knap aan het ko-mediespelen, maar ook jij zult niet kunnen zeggen dat je vergeten bent wat er daarna is gebeurd. Een enorm, angstaanjagend konijn, met een rode staart en groene oren kwam uit het gras. Hij had een wit stokje in zijn bek en hij dook de grond in, in een groot hol. Hij vertelde ons dat hij door het middelpunt van de aarde ging om Heer Frith aan de andere kant op te zoeken.’

Deze keer zei niet een van de elil een woord. Ze staarden Hoefsa aan en schudden hun koppen.

‘Ze zijn allemaal gek, weet je,’ fluisterde een van de hermelij-nen. ‘Nare beestjes. Ze zeggen maar wat als ze in het nauw zijn gedreven. Maar dit is de ergste die ik ooit heb gehoord. Hoe veel langer moeten wij hier nog blijven? Ik heb honger.’

El-ahrairah nu had vooraf geweten dat hoewel elil alle konijnen verafschuwen zij degene die de grootste stommeling scheen het meest zouden verfoeien. Daarom had hij toegestemd in een jury van elil. Een jury van konijnen zou misschien hebben geprobeerd Hoefsa’s verhaal tot op de bodem uit te zoeken; maar de elil niet, want ze haatten en verachtten de getuige en wilden zo gauw mogelijk weer gaan jagen.

‘Het komt dus hier op neer,’ zei El-ahrairah. ‘We zagen een egel bedekt met rozen die een liedje zong: en toen zagen we een volmaakt gezonde fazant almaar de vijver rond zwemmen: en toen zagen we een konijn met een rode staart, groene oren en een witte stok en hij sprong pardoes in een diepe put. Is dat juist?’

‘Ja,’ antwoordde Hoefsa.

‘En toen stalen we de wortels?’

‘Ia.’

‘Waren ze rood met groene stippen?’

‘Wat was rood met groene stippen?’

‘De wortels.’

‘Nou je weet toch dat ze dat niet waren, El-ahrairah. Ze hadden de gewone kleur. Ze zitten in het hol!’ riep Hoefsa wanhopig uit. ‘In het hol. Ga maar kijken.’

Het hof werd verdaagd terwijl Hoefsa Prins Regenboog naar het hol bracht. Ze vonden geen wortels en keerden terug.

‘Ik ben de hele dag onder de grond geweest,’ zei El-ahrairah, ‘en ik kan het bewijzen. Ik zou hebben moeten slapen, maar het is heel moeilijk wanneer m’n geleerde vriend hier—nou ja, laat maar. Ik bedoel gewoon dat ik niet buiten kan zijn geweest om wortels of wat dan ook te verhuizen. Als er ooit werkelijk wortels geweest zijn,’ voegde hij eraan toe. ‘Maar ik heb verder niets meer te zeggen.’

‘Prins Regenboog,’ zei de kat, ‘ik haat alle konijnen. Maar ik zie niet hoe we mogelijkerwijs kunnen zeggen dat het bewezen is dat dit konijn uw wortels heeft gestolen. De getuige is blijkbaar buiten zinnen—gek als de mist en de regen—en de gevangene zal moeten worden vrijgelaten.’ Ze stemden er allemaal mee in.

‘Ik zou maar vlug gaan als ik jou was,’ zei Prins Regenboog tegen El-ahrairah. ‘Ga je hol in, El-ahrairah, voor ik mijzelf aan je vergrijp.’

‘Dat zal ik doen, heer,’ zei El-ahrairah. ‘Maar mag ik u verzoeken dat konijn dat u bij ons ingekwartierd hebt weg te halen, want hij veroorzaakt ons last met zijn dwaasheid.’

Zo ging Hoefsa met Prins Regenboog weg en El-ahrairahs volk werd met rust gelaten, behalve dat ze last kregen van buikpijn veroorzaakt door het eten van te veel wortels. En het duurde heel lang voor Rappard zijn staart weer wit kon krijgen, zei mijn grootvader altijd.’