Houd van de dieren. God heeft ze de rudimenten van denken en ongestoorde vreugde gegeven. Verstoor het niet, kwel ze niet, ontzeg ze hun geluk niet, dwarsboom Gods bedoeling niet.
—Dostojevski, De gebroeders Karamazov
Daden van onrechtvaardigheid verricht
Tussen de ondergaande en opgaande zon
Liggen in de geschiedenis als botten, stuk voor stuk.
—W. H. Auden, The Ascent of F.6
Die nacht dat jullie de kolonie verlieten werd de Auwsla erop uitgestuurd om jullie te zoeken. Hoe lang geleden schijnt dat nu! Wij volgden jullie spoor tot aan de beek, maar toen we de Threarah vertelden dat jullie blijkbaar stroomafwaarts waren gegaan, zei hij dat het geen zin had levens op het spel te zetten door jullie te volgen. Als jullie weg waren, dan was daar niets aan te doen. Maar als er iemand terugkwam moest hij gearresteerd worden. Dus toen gelastte ik het zoeken af.
De volgende dag gebeurde er niets ongewoons. Er werd wat over Vijfje gesproken en de konijnen die met hem mee waren gegaan. Iedereen wist dat Vijfje had gezegd dat er iets ergs zou gebeuren en er begonnen allerlei geruchten de ronde te doen. Een hoop konijnen zeiden dat ze nergens op berustten maar sommigen dachten dat Vijfje misschien mannen met geweren en fretten had gezien. Dat was het ergste dat iemand kon bedenken—dat, of de witte blindheid.
Wilg en ik bespraken de kwestie met de Threarah. ‘Die konijnen,’ zei hij, ‘die beweren dat ze het tweede gezicht hebben—ik heb er in mijn tijd een paar gekend. Maar het is meestal niet raadzaam veel notitie van ze te nemen. In de eerste plaats zijn er veel gewoon boosaardig. Een zwak konijn dat geen hoop heeft dat hij het ver zal brengen door te vechten, probeert zich soms op een andere manier belangrijk te maken en profetie is favoriet. Het gekke is dat wanneer hij het mis blijkt te hebben, zijn vrienden het zelden schijnen te merken zolang hij goed komedie speelt en blijft praten. Maar toch heb je ook wel eens een konijn dat die vreemde macht werkelijk bezit, want het bestaat wel. Hij voorspelt misschien een overstroming of fretten en geweren. Goed: dus een zeker aantal konijnen houdt op met weg te rennen. Wat is het alternatief? Een kolonie evacueren is een geweldige onderneming. Sommigen weigeren om te gaan. Het Opperkonijn vertrekt met zoveel als mee willen. Zijn gezag zal waarschijnlijk zeer ernstig op de proef worden gesteld en als hij het verspeelt zal hij het niet gauw terugkrijgen. Op zijn best krijg je een grote troep hles-sil die in het open veld rondzwerven, waarschijnlijk met wijfje, en jongen erachter aan. Elil verschijnen in horden. De remedie is erger dan de kwaal. Het is vrijwel altijd beter voor de kolonie als geheel wanneer konijnen blijven waar ze zijn en hun best doen hun gevaren onder de grond te ontlopen.’’
‘Natuurlijk heb ik er nooit over zitten nadenken,’ zei Vijfje. ‘Daar heb je de Threarah voor nodig om dat allemaal uit te denken. Iets jaagde me eenvoudig de stuipen op het lijf. Grote gouden Frith, ik hoop dat ik dat nooit weer meemaak! Ik zal het nooit vergeten—en ook die nacht niet dat ik onder de taxusboom heb gelegen. Er is afschuwelijk kwaad in de wereld.’
‘Het is afkomstig van de mens (zei Hulst). Alle andere elil doen wat ze moeten doen en Frith beweegt hen zoals hij ons beweegt. Zij leven van de aarde en ze hebben voedsel nodig. De mens zal niet rusten eer hij de aarde heeft bedorven en de dieren vernietigd. Maar laat me verder gaan met mijn verhaal.
De volgende dag begon het ‘s middags te regenen.’
(‘Die holen die we in de berm hebben gegraven,’ fluisterde We-gedoorn tegen Paardebloem.)
‘Iedereen zat onder de grond, op keutels te kauwen ofte slapen. Ik was een paar minuten naar boven geweest om hraka te doen. Ik zat aan de rand van het bos, vlakbij de greppel, toen ik een paar mannen door het hek bovenop de tegenovergelegen helling zag komen, daar bij dat soortement bord. Ik weet niet hoeveel het er waren—drie of vier, denk ik. Ze hadden lange zwarte benen en ze verbrandden witte stokjes in hun mond. Ze schenen nergens heen te gaan. Ze begonnen langzaam in de regen rond te lopen en naar de regen en de beek te kijken. Na een tijdje staken ze de beek over en kwamen naar de kolonie geklost. Telkens als ze bij een konijnenhol kwamen, porde een van ze erin: en ze praatten aan één stuk door. Ik herinner me de geur van de vlierbloesems in de regen en de geur van de witte stokjes. Later, toen ze dichterbij kwamen, glipte ik weer onder de grond. Ik kon ze nog enige tijd horen, terwijl ze rond klosten en praatten. Ik dacht almaar: Nou ja, ze hebben geen geweren en geen fretten. Maar op de een of andere manier beviel het mij niet.’
‘Wat zei de Threarah?’ vroeg Zilver.
‘Ik heb geen idee. Ik heb het hem niet gevraagd en ook niemand anders, voor zover ik weet. Ik ben gaan slapen en toen ik wakker werd was er boven geen geluid te horen. Het was avond en ik besloot te gaan silfleren. Het was begonnen te regenen, maar ik scharrelde wat rond en at toch een tijdje. Voor zover ik kon zien was er niets veranderd, behalve dat er hier en daar in de ingang van een hol was gepord.
De volgende morgen was helder en mooi. Iedereen was buiten om te silfleren zoals gewoonlijk. Ik weet nog dat Nachtschade de Threarah vertelde dat hij moest oppassen zich niet te vermoeien nu hij op leeftijd begon te komen, en de Threarah zei dat hij hem wel eens zou laten zien wie er een dagje ouder begon te worden en gaf hem een oorvijg en duwde hem van de berm af. Het ging allemaal heel speels, weet je, maar hij deed het alleen om Nachtschade te laten zien dat het Opperkonijn hem nog altijd aankon. Ik ging die morgen op sla uit en om de een of andere reden besloot ik alleen te gaan.’
‘Drie is het gebruikelijke aantal voor een sla-groep,’ zei Kopstuk.
‘Ja, ik weet dat drie het gebruikelijke aantal is maar er was een speciale reden waarom ik die dag alleen ging. O ja, ik weet het weer—ik wilde kijken of er al vroege wortels waren—ik dacht dat ze misschien net goed zouden zijn—en ik meende dat het beter was om alleen te zijn als ik in een vreemd gedeelte van de tuin ging rond scharrelen. Ik was het grootste deel van de ochtend weg en het kan niet lang voor ni-Frith zijn geweest toen ik door het bos terugkwam. Ik kwam de Stille Berm af- ik weet dat de meeste konijnen de voorkeur gaven aan de Groene Lus, maar ik ging bijna altijd via de Stille Berm. Ik was in het open gedeelte van het bos, waar het afloopt naar de oude haag, toen ik een hroedoedoe op de weg bovenop de tegenover gelegen helling zag. Hij stond bij het hek naast het bord en er kwam een heel stel mannen door. Zij hadden een jongen bij zich en hij had een geweer. Zij haalden er een paar grote, lange dingen uit—ik weet niet hoe ik ze voor jullie moet beschrijven—ze waren van hetzelfde soort spul gemaakt als een hroedoedoe en ze moeten zwaar zijn geweest omdat er twee mannen voor nodig waren om er een te dragen. De mannen droegen deze dingen het veld in en de paar konijnen die boven de grond waren gingen naar beneden. Maar ik niet. Ik had het geweer gezien en ik dacht dat ze waarschijnlijk fretten zouden gebruiken en misschien netten. Dus bleef ik waar ik was en keek. Ik dacht: Zodra ik zeker weet wat ze van plan zijn zal ik de Threarah gaan waarschuwen.
Er werd nog meer gepraat en er waren nog meer witte stokjes, Mensen haasten zich nooit, nietwaar! Toen pakte een van hen een spade en begon de ingangen van alle holen die hij kon vinden dicht te gooien. Bij elk hol waar hij kwam, stak hij het gras er boven af en stopte het in het hol, dat verbaasde me, omdat ze met fretten de konijnen naar buiten willen jagen. Maar ik verwachtte dat ze een paar holen open zouden laten en er netten voor zouden spannen: hoewel dat een dwaze manier zou zijn geweest om met fretten te jagen omdat een konijn dat door een geblokkeerde gang naar hoven zou gaan onder de grond zou worden gedood, en dan zou de man zijn fret niet gemakkelijk terug krijgen, weet je.’
‘Maak het niet al te gruwelijk, Hulst,’ zei Hazelaar, want Potje huiverde bij de gedachte aan de geblokkeerde gang en de achtervolgende fret.
‘Te gruwelijk?’ antwoordde Hulst bitter. ‘Ik ben nauwelijks begonnen. Wil er soms iemand weg?’ Niemand maakte aanstalten en na enkele ogenblikken ging hij verder.
‘Toen ging een van de andere mannen enkele lange, dunne buigzame dingen halen. Ik heb geen woorden voor al deze men-sendingen, maar ze lijken min of meer op lange stukken heel dikke braamstruik. Elk van de mannen nam er een en maakte die vast aan een van de zware dingen. Er klonk een soort sissend geluid en—en—nou ja, ik weet dat jullie dit moeilijk zullen kunnen begrijpen, maar de lucht begon slecht te worden. Om de een of andere reden ving ik een sterke geur op van het spul dat uit die braamdingen kwam, ook al was ik een eind weg: en ik kon niet zien of denken. Ik scheen te vallen. Ik probeerde op te springen en weg te rennen, maar ik wist niet waar ik was en merkte dat ik naar de rand van het bos was gerend, naar de mannen toe. Ik bleef net op tijd staan. Ik was helemaal in de war en ik was het hele idee om de Threarah te waarschuwen vergeten. Daarna bleef ik alleen maar zitten waar ik zat.
De mannen staken een braamstruik in elk hol dat ze open hadden gelaten en daarna gebeurde er een tijdje niets. En toen zag ik Schurftkruid—herinner je je Schurftkruid? Hij kwam uit een hol langs de haag—een dat ze niet hadden opgemerkt. Ik zag onmiddellijk dat hij het spul had geroken. Hij wist niet wat hij deed. De mannen zagen hem enkele ogenblikken niet maar toen stak een van hen zijn arm uit om te wijzen waar hij was en de jongen schoot hem neer. Hij doodde hem niet—Schurftkruid begon te gillen—en een van de mannen ging naar hem toe en pakte hem op en gaf hem een klap. Ik geloof werkelijk dat hij niet veel geleden heeft omdat de bedorven lucht hem gek had gemaakt: maar toch wou ik dat ik het niet had gezien. Daarna gooide de man het hol waar Schurftkruid uit was gekomen dicht.
Tegen die tijd moet de vergiftigde lucht zich door de gangen en holen onder de grond hebben verspreid. Ik kan me voorstellen wat het geweest moet zijn.’
‘Dat kun je niet,’ zei Grasklokje. Hulst hield op en na een stilte ging Grasklokje verder.
‘Ik hoorde het tumult beginnen voor ik het spul zelf rook. De wijfjes schenen het ‘t eerste te krijgen en sommigen van haar probeerden naar buiten te gaan. Maar degenen met nesten wilden hun jongen niet verlaten en vielen elk konijn aan dat in hun buurt kwam, ze wilden vechten—om de jongen te beschermen, weet je. Al heel gauw waren de gangen vol met konijnen die aan het krabben waren en over elkaar heen klauterden. Ze liepen de gangen in die ze gewend waren te gebruiken en merkten dat ze geblokkeerd waren. Sommigen slaagden erin om te draaien, maar ze konden niet terug vanwege de konijnen die eraan kwamen. En toen begonnen de gangen aan het einde door dode konijnen geblokkeerd te raken en de levende konijnen scheurden ze aan stukken.
Ik zal nooit weten hoe ik ben ontkomen door wat ik deed. Het was een kans van één op duizend. Ik was in een gang vlakbij een van de holen die de mannen gebruikten. Ze maakten een hoop lawaai terwijl ze het braamding erin stopten, maar ik heb het idee dat het niet goed werkte. Zodra ik het spul rook sprong ik het hol uit, maar mijn kop was nog vrij helder. Ik kwam net door de gang naar boven toen de mannen de braam er weer uit haalden. Ze stonden er allemaal naar te kijken en waren aan het praten en zagen mij niet. Ik draaide mij om, feitelijk in de ingang van het hol, en ging weer naar beneden.
Herinner je je de Lakse Gang? Ik veronderstel dat er in onze levensdagen nauwelijks een konijn in is gegaan—hij was zo diep en hij leidde eigenlijk nergens heen. Niemand weet zelfs wie hem heeft gemaakt. Frith moet mij hebben geleid, want ik ging meteen de Lakse Gang in en begon er door te kruipen. In feite was ik af en toe aan het graven. Het was een en al losse aarde en gevallen stenen. Er waren allerlei vergeten schachten en gaten die er van boven in uitkwamen en daar kwamen de afschuwelijkste geluiden door—kreten om hulp, jongen die gilden om hun moeder, Auw-sla die probeerden bevelen te geven, konijnen die vloekten en met elkaar vochten. Op een keer kwam er een konijn door een van de schachten vallen en zijn klauwen krabden me net, als een dop van een wilde kastanje die in de herfst omlaag komt. Het was Speenkruid en hij was dood. Ik moest aan hem trekken voor ik over hem heen kon kruipen—het was er zo laag en nauw- en toen ging ik verder. Ik kon de slechte lucht ruiken, maar ik was zo diep dat ik het ergste al achter de rug moet hebben gehad.
Plotseling merkte ik dat er een ander konijn bij me was. Hij was de enige die ik in de hele Lakse Gang tegenkwam. Het was Guichelheil en ik zag meteen dat hij er niet best aan toe was. Hij was aan het brabbelen en hijgen, maar hij was in staat om overeind te blijven. Hij vroeg of ik in orde was, maar het enige dat ik zei was: ‘Waar kunnen we eruit?’’Dat zal ik je wijzen,’ zei hij, ‘als jij me verder kunt helpen.’ Dus ik volgde hem en telkens als hij bleef staan—hij vergat al maar waar we waren—duwde ik hem hard. Een keer beet ik hem zelfs. Ik was bang dat hij dood zou gaan en de gang blokkeren. Eindelijk gingen we naar boven en ik kon frisse lucht ruiken. We bemerkten dat we in een van de gangen terecht waren gekomen die in het bos uitkwamen.’
‘De mannen hadden hun werk slecht gedaan,’ hervatte Hulst. ‘Of ze wisten niet dat er holen in het bos waren of ze hadden geen zin ze te blokkeren. Bijna elk konijn dat in het veld te voorschijn kwam werd doodgeschoten, maar ik heb er twee zien ontsnappen. De ene was Neus-in-de-Wind, maar wie de ander was herinner ik me niet. Het lawaai was heel angstaanjagend en ik zou zelf zijn weggerend, maar ik bleef wachten om te zien of de Threarah zou komen. Na een tijdje begon ik te beseffen dat er een paar andere konijnen in het bos waren. Dennenaald was er, herinner ik mij, en Groot Hoefblad en Es. Ik haalde er zoveel mogelijk bij elkaar en zei dat ze zich in het struikgewas stil moesten houden.
Na lange tijd waren de mannen klaar. Ze namen de braamdin-gen uit de holen en de jongen deed de lichamen aan een stok…’
Hulst zweeg en drukte zijn neus onder Kopstuks flank.
‘Nou, laat dat gedeelte maar zitten,’ zei Hazelaar met vaste stem. ‘Vertel ons hoe je bent ontkomen.’
‘Voor dat gebeurde (zei Hulst), kwam er een grote hroedoedoe van de weg af het veld in rijden. Het was niet die waarmee de mannen gekomen waren. Hij maakte erg veel lawaai en hij was geel—geel als herik; en voorop was een groot, zilveren, schitterend ding dat hij in zijn enorme voorpoten hield. Ik weet niet hoe ik het voor jullie moet beschrijven. Het zag eruit als Inlé, maar het was breed en niet zo kleurig. En dit ding—hoe moet ik het jullie uitleggen?—het scheurde het veld aan stukken. Het vernietigde het veld.’
Hij zweeg opnieuw.
‘Kapitein,’ zei Zilver, ‘we weten allemaal dat je dingen hebt gezien die zo erg zijn dat je ze niet kunt vertellen. Maar dat is toch zeker niet helemaal wat je bedoelt.’
‘Zo waar als ik leef (zei Hulst, trillend), het groef zich in de grond en schoof grote massa’s aarde voor zich uit tot het veld stuk was. Het hele terrein werd als een waadplaats voor vee in de winter en je kon niet langer zien waar het veld was geweest tussen het bos en de beek. Aarde en wortels en gras en struikgewas had het voor zich uit geschoven en ook andere dingen, van onder de grond.
Na een hele tijd ging ik terug door het bos. Ik had er helemaal niet meer aan gedacht om andere konijnen te verzamelen, maar niettemin waren er toch drie die zich bij mij voegden—Grasklokje hier en Guichelheil en de jonge Vlasleeuwebek. Vlasleeuwebek was het enige lid van de Auwsla dat ik had gezien en ik vroeg hem naar de Threarah, maar hij kon niets zinnig zeggen. Ik ben er nooit achter gekomen wat er met de Threarah is gebeurd. Ik hoop dat hij een snelle dood is gestorven.
Guichelheil ijlde—kraamde onzin uit—en Grasklokje en ik waren geen haar beter. Om de een of andere reden kon ik alleen maar aan Kopstuk denken. Ik herinnerde mij dat ik hem was gaan arresteren—in werkelijkheid om hem te doden—en ik had het gevoel dat ik hem moest zoeken en zeggen dat ik het mis had gehad: en dit denkbeeld was het enige besef dat er bij mij restte. Wij zwierven met ons vieren weg en we moeten bijna een halve cirkel hebben beschreven omdat wij na lange tijd bij de beek kwamen, onderaan wat ons veld was geweest. Wij volgden hem tot waar hij een groot bos in liep: en die avond, terwijl wij nog in het bos waren, stierf Vlasleeuwebek, zijn geest was een tijdje daarvoor helder en ik herinner mij iets dat hij zei. Grasklokje had gezegd dat hij wist dat de mensen ons haatten omdat wij hun oogsten en tuinen afstroopten en Vlasleeuwebek antwoordde: ‘Dat was niet de reden waarom ze de kolonie hebben vernietigd. Het was alleen maar omdat wij hen in de weg zaten. Zij hebben ons gedood omdat hun dat goed uitkwam.’ Kort daarna viel hij in slaap en even later, toen wij door het een of andere geluid werden opgeschrikt, probeerden we hem wakker te maken en beseften dat hij dood was.
Wij lieten hem liggen waar hij lag en gingen verder tot we bij de rivier kwamen. Ik hoef haar niet te beschrijven, omdat ik weet dat jullie daar allemaal geweest zijn. Het was tegen deze tijd ochtend geworden. Wij dachten dat jullie ergens in de buurt zouden zijn en begonnen de oever te volgen. Stroomopwaarts, om jullie te zoeken. Het duurde niet lang voor wij de plaats vonden waar jullie moeten zijn overgestoken. Er waren sporen—een heleboel—in het zand onderaan een steile aardwal, en ongeveer drie dagen oude hraka. De sporen gingen niet stroomopwaarts of stroomafwaarts, dus wist ik dat jullie overgestoken moesten zijn. Ik zwom naar de andere kant en vond meer sporen aan de overzijde: dus toen kwamen de anderen ook. De rivier was hoog. Ik veronderstel dat jullie het gemakkelijker moeten hebben gehad voor al die regen.
De velden aan de andere kant van de rivier stonden mij niet aan. Er was een man met een geweer die almaar overal rondliep. Ik ging met de andere twee verder een weg over, en weldra kwamen wij op een slechte plaats—niets dan hei en zachte, zwarte aarde. Wij hadden het moeilijk daar, maar ik kwam weer bij hraka, ongeveer drie dagen oud, en geen tekens van holen of konijnen, dus dacht ik dat het mogelijk was dat ze van jullie waren. Grasklokje mankeerde niets, maar Guichelheil had koorts en ik was bang dat hij ook dood zou gaan.
Toen hadden we een beetje geluk—dat dachten we toen althans. Die nacht kwamen wij aan de rand van de hei een hlessi tegen—een oud, taai konijn wiens neus vol zat met krassen en littekens—en hij vertelde ons dat er niet ver uit de buurt een kolonie was en wees ons hoe we moesten gaan. Wij kwamen opnieuw bij bossen en velden, maar we waren zo uitgeput dat we niet meteen naar de kolonie konden gaan zoeken. Wij kropen in een greppel en ik had de moed niet om een van de anderen te zeggen dat hij wakker moest blijven. Ik probeerde zelf wakker te blijven, maar ik slaagde er niet in.’
‘Wanneer was dat?’ vroeg Hazelaar.
‘Eergisteren (zei Hulst), vroeg in de ochtend. Toen ik wakker werd was het nog enige tijd voor ni-Frith. Alles was stil en het enige dat ik kon ruiken was een konijn, maar ik voelde onmiddellijk dat er iets mis was. Ik maakte Grasklokje wakker en ik wilde net Guichelheil wakker maken toen ik besefte dat er een hele troep konijnen om ons heen stond. Het waren grote, zware knapen en ze roken heel eigenaardig. Het was net als—nou, als—’
‘Wij weten waar het op leek,’ zei Vijfje.
‘Dat dacht ik wel. Toen zei een van hen: ‘Mijn naam is Sleutelbloem. Wie zijn jullie en wat doen jullie hier?’ De manier waarop hij sprak stond me niet aan, maar ik kon niet aannemen dat ze reden hadden ons kwaad toe te wensen, dus vertelde ik hem dat wij het moeilijk hadden gehad en van ver waren gekomen en dat we enkele konijnen van onze kolonie zochten—Hazelaar, Vijfje en Kopstuk. Zodra ik die namen noemde richtte het konijn zich tot de anderen en riep: ‘Ik wist het wel! Scheur ze aan stukken!’ en vielen ons met z’n allen aan. Een van hen kreeg mijn oor te pakken en haalde het open voor Grasklokje hem van me af kon trekken. Wij vochten tegen het hele stel. Ik was zo overrompeld dat ik aanvankelijk niet veel kon uitrichten. Maar het gekke was dat ze, hoewel ze zo groot waren en gilden om ons bloed, helemaal niet konden vechten; het was duidelijk dat ze er geen idee van hadden hoe het moest. Grasklokje sloeg er een paar neer die twee keer zo groot waren als hij en hoewel het bloed uit mijn oor stroomde, was ik geen ogenblik echt in gevaar.
Maar toch waren ze met tevelen voor ons, en wij moesten vluchten. Grasklokje en ik waren net de greppel uit toen wij beseffen dat Guichelheil er nog was. Hij was ziek, zoals ik jullie heb verteld, en hij werd niet op tijd wakker. En zo werd de arme Guichelheil, na alles wat hij al had doorgemaakt, door konijnen gedood. Wat vind je ervan?’
‘Ik vind het verdomd treurig,’ zei Aardbei voor iemand anders iets kon zeggen.
‘Wij renden de velden door langs een kleine stroom (vervolgde Hulst). Sommigen van de konijnen zaten nog achter ons aan en plotseling dacht ik: Nou, ik wil in ieder geval een van hen pakken. Het idee dat ik niets anders deed dan weglopen om onze huid te redden vond ik niet prettig—niet na wat er met Guichelheil gebeurd was. Ik zag dat die Sleutelbloem alle anderen voor was en er in zijn eentje op uit was, dus zorgde ik ervoor dat hij mij inhaalde en toen keerde ik mij ineens om en viel hem aan. Ik kreeg hem onder en ik was net van plan hem open te halen toen hij gilde: ‘Ik kan je zeggen waar je vrienden heen zijn.’
‘Schiet op dan,’ zei ik, met mijn achterpoten in de aanslag tegen zijn maag. ‘Ze zijn de heuvels in getrokken,’ zei hij hijgend. ‘Die hoge heuvels die je daarginds kunt zien. Ze zijn gisterochtend gegaan.’ Ik deed net alsof ik hem niet geloofde en alsof ik van plan was hem te doden. Maar hij bleef bij zijn verhaal, dus krabde ik hem en liet hem gaan en we ontkwamen. Het was mooi helder weer, en wij konden de heuvels heel duidelijk zien.
Daarna hadden wij het ‘t allerzwaarst. Als we Grasklokjes grappen en geklets niet hadden gehad, zouden we zeker met rennen zijn opgehouden.’
‘Hraka aan de ene kant, grappen aan de andere,’ zei Glasklokje. ‘Ik rolde telkens een grap over de grond en wij volgden die met ons tweeën. Zo bleven we op de been.’
‘Ik kan je over de rest werkelijk niet veel vertellen (zei Hulst). ‘Mijn oor deed verschrikkelijk pijn en ik moest almaar denken dat Guichelheils dood mijn schuld was. Als ik niet in slaap was gevallen, zou hij niet gestorven zijn. Een keer probeerden wij weer te gaan slapen, maar mijn dromen waren meer dan ik kon verdragen. Ik was werkelijk mijn verstand kwijt. Ik had slechts dit ene idee—Kopstuk te vinden om hem te zeggen dat hij gelijk had gehad om de kolonie te verlaten.
Eindelijk bereikten wij de heuvels, net bij het vallen van de avond de volgende dag. Niets kon ons meer schelen—wij kwamen om uilentijd over het vlakke, open land. Ik weet niet wat ik had verwacht. Je weet hoe je jezelf voorhoudt dat alles goed zal komen als je maar een bepaalde plaats bereikt of iets bepaalds doet. Maar wanneer je daar aankomt, merk je dat het niet zo eenvoudig is. Ik veronderstel dat ik het dwaze idee had gehad dat Kopstuk op mij zou staan wachten. Wij vonden de heuvels enorm groot—groter dan iets anders dan wij ooit hadden gezien. Geen bossen, geen dekking, geen konijnen, en de nacht die inviel. En toen scheen alles naar de knoppen te gaan. Ik zag Schurftkruid, even duidelijk als gras—en hoorde hem ook schreeuwen; en ik zag de Threarah en Vlasleeuwebek en Guichelheil. Ik probeerde met ze te praten. Ik riep Kopstuk, maar ik verwachtte hem eigenlijk niet te horen omdat ik zeker wist dat hij er niet was. Ik kan mij herinneren dat ik door een haag in het open veld kwam en ik weet dat ik echt hoopte dat de elil zou komen en een eind aan mijn leven zou maken. Maar toen ik bij mijn positieven kwam, stond Kopstuk daar. Mijn eerste gedachte was dat ik dood moest zijn, maar toen begon ik mij af te vragen of hij echt was of niet. Welnu, de rest weten jullie. Het spijt me dat ik jullie zoveel angst heb aangejaagd. Maar als ik niet het—het Zwarte Konijn was, dan is er nauwelijks een levend wezen dat ooit dichter bij hem kan zijn geweest dan wij.’ Na een stilte voegde hij eraan toe: ‘Je kunt je voorstellen wat het voor Grasklokje en mij betekent om weer onder de grond te zijn, te midden van vrienden. Ik ben niet degene geweest die je probeerde te arresteren, Kopstuk—dat was een ander konijn, lang, lang geleden.’