46 Kopstuk wijkt niet

Hard gebeuk dit, heren. Laat ons zien wie het langste beukt…

—De Hertog van Wellington, bij Waterloo

Kruiskruid klauterde langs de steile helling van de schacht omhoog en voegde zich weer bij Guldenroede in de kuil bovenaan.

‘Er is niets over om te graven, Generaal,’ zei hij. ‘De bodem zal instorten als iemand daar nu naar beneden gaat.’

‘Kun je onderscheiden wat daar beneden is?’ vroeg Guldenroede. ‘Is het een gang of een hol waar we in komen?’

‘Ik ben er vrijwel zeker van dat het een hol is, Generaal,’ antwoordde Kruiskruid. ‘Eigenlijk heb ik het gevoel dat er een ongewoon grote ruimte onder is.’

‘Hoeveel konijnen zitten er in, denk je?’

‘Ik heb er helemaal geen kunnen horen. Maar misschien houden ze zich rustig en wachten ze om ons aan te vallen wanneer wij binnendringen.’

‘Tot nu toe hebben ze niet erg aangevallen,’ zei Guldenroede. ‘Een armzalig stel, vind ik—zich onder de grond verschuilen en een paar die in de nacht wegrennen. Ik denk niet dat we veel moeilijkheden zullen hebben.’

‘Tenzij, Generaal…’ zei Kruiskruid.

Guldenroede keek hem aan en wachtte.

‘Tenzij het—het beest ons aanvalt, Generaal,’ zei Kruiskruid. ‘Wat het ook mag zijn. Het is niets voor Jakobskruiskruid om zich iets te verbeelden. Hij is erg betrouwbaar. Ik probeer alleen maar vooruit te denken,’ voegde hij eraan toe, toen Guldenroede nog steeds zweeg.

‘Nou,’ zei Guldenroede ten slotte, ‘als er een beest is, zal-ie erachter komen dat ik ook een beest ben.’ Hij ging naar buiten op de aardwal waar Silene en Verbena met een aantal andere konijnen wachtten.

‘Wij hebben nu al het zware werk gedaan,’ zei hij. ‘Wij zullen onze wijfjes mee naar huis kunnen nemen zo gauw we beneden klaar zijn. We zullen het als volgt aanpakken. Ik zal de bodem van het hol openbreken en regelrecht de gang daaronder in gaan. Ik wil dat slechts drie mannen mij volgen, anders ontstaat er complete verwarring en zullen we allemaal met elkaar gaan vechten. Verbena, jij komt achter mij aan en neemt nog twee anderen mee. Als er moeilijkheden ontstaan zullen we die het hoofd bieden. Kruiskruid, jij volgt. Maar jij moet in de schacht blijven, begrepen? Spring niet naar beneden voor ik het je zeg. Wanneer we weten waar we zijn en wat we doen kun je er een paar meer meebrengen.’

Er was geen konijn in de Auwsla die geen vertrouwen in Guldenroede had. Toen ze hoorden dat hij voorstelde dat hij als eerste de diepten van de vijandige kolonie binnen zou gaan, even rustig alsof hij paardebloemen zocht, schepten zijn officieren moed. Het kwam hun zeer waarschijnlijk voor dat de kolonie zonder enige strijd zou worden overgegeven. Toen de Generaal de laatste aanval bij het Notebosje had geleid, had hij drie konijnen onder de grond gedood en geen ander had het gewaagd tegenstand te bieden, hoewel er de vorige dag een paar zware schermutselingen in de buitenste gangen waren geweest.

‘Uitstekend,’ zei Guldenroede. ‘Welaan, ik wil niet dat iemand afdwaalt. Zorg jij daarvoor, Silene. Zodra we een van de geblokkeerde gangen van binnen open krijgen kun jij de zaak volgooien. Hou ze hier bij elkaar tot ik het je laat weten en stuur ze dan snel naar binnen!’

Guldenroede sprong in de kuil, legde zijn oren achterover en ging omlaag door de schacht. Hij had al besloten dat hij niet zou blijven staan om te luisteren. Dat had geen zin, omdat hij van plan was meteen binnen te vallen, of er iets te horen was of niet. Het was belangrijker dat hij niet de indruk zou geven te aarzelen of Verbena aanleiding zou geven dat te doen; en dat de vijand als hij daar was, de kortst mogelijke tijd zou hebben waarin hij hem kon horen aankomen. Beneden zou of een gang of een hol zijn. Of hij zou onmiddellijk moeten vechten, of anders zou hij eerst de kans hebben om rond te kijken en te voelen waar hij was. Wat wel belangrijk was, was om konijnen te vinden en ze te doden.

Hij kwam aan het ondereinde van de schacht. Zoals Kruis-kruid had gezegd, het was duidelijk dun—bros als ijs op een plasje—kalk, kiezels en lichte aarde. Guldenroede krabde er langs met zijn voorklauwen. Lichtelijk vochtig hield het een ogenblik stand en stortte toen naar binnen, verbrokkelend. Toen het instortte ging Guldenroede het achterna.

Hij viel ongeveer een stuk ter lengte van zijn eigen lichaam—ver genoeg om hem duidelijk te maken dat hij in een hol was. Terwijl hij neerkwam zette hij zich met zijn achterpoten af en snelde toen voorwaarts, ten dele om Verbena uit de weg te zijn als hij achter hem aan kwam, en ten dele om de wand te bereiken en zich om te draaien voor hij van achteren kon worden aangevallen. Hij merkte dat hij tegen een hoop zachte aarde stond—klaarblijkelijk het eind van een geblokkeerde gang die uit het hol leidde—en draaide zich om. Een ogenblik later stond Verbena naast hem. Het derde konijn, wie het ook was, scheen in moeilijkheden. Ze konden hem beiden in de gevallen aarde horen krabbelen.

‘Hierheen,’ zei Guldenroede kortaf.

Het konijn, een krachtige, zware veteraan, Donder geheten, voegde zich struikelend bij hen.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Guldenroede.

‘Niets, Generaal,’ antwoordde Donder, ‘er ligt alleen een dood konijn op de grond en het maakte mij een ogenblik aan het schrikken.

‘Een dood konijn?’ vroeg Guldenroede. ‘Weet je zeker dat hij dood is? Waar is-ie?’

‘Daar, Generaal, bij de schacht.’

Guldenroede liep snel het hol door. Aan de andere kant van het puin dat van de schacht naar binnen was gevallen lag het bewegingloze lichaam van een rammelaar. Hij snuffelde eraan en drukte toen zijn neus ertegen.

‘Hij is nog niet lang dood,’ zei hij. ‘Hij is bijna koud, maar nog niet stijf. Wat vind jij ervan, Verbena? Konijnen sterven niet onder de grond.’

‘Het is een heel kleine rammelaar, Generaal,’ zei Verbena. ‘Had zeker geen zin om tegen ons te vechten, misschien, en de anderen hebben hem gedood toen hij dat zei.’

‘Nee, dat is niets. Hij heeft geen schram. Nou, laat hem maar liggen. Wij moeten verder en een konijn van deze grootte zal niet veel verschil uitmaken, of hij nu dood is of leeft.’

Hij begon langs de wand te lopen, snuffelend onder het gaan. Hij passeerde de ingangen van twee geblokkeerde gangen, kwam bij een opening tussen dikke boomwortels en bleef staan. Omdat ze niet werden aangevallen kon hij de ruimte tot zijn eigen voordeel benutten door onmiddellijk wat meer konijnen naar binnen te halen. Hij ging vlug naar het ondereinde van de schacht terug. Door op de achterpoten te staan kon hij zijn voorpoten net op de ruwe rand van het hol laten rusten.

‘Kruiskruid?’ zei hij.

‘Ja, Generaal,’ zei Kruiskruid van boven.

‘Kom hier,’ zei Guldenroede, ‘en breng vier anderen met je mee. Spring naar deze kant’—hij ging een eindje opzij—‘er ligt een dood konijn op de grond, een van hen.’

Hij verwachtte nog steeds elk ogenblik te worden aangevallen, maar het bleef stil in het hol. Hij bleef luisteren, de benauwde lucht opsnuivend, terwijl de vijf konijnen een voor een in het hol sprongen. Toen nam hij Kruiskruid mee naar de twee geblokkeerde gangen langs de oostelijke wand.

‘Maak deze zo vlug je kunt open,’ zei hij, ‘en stuur twee konijnen om uit te zoeken wat er achter die boomwortels ginds zit. Als ze worden aangevallen moet je meteen bijspringen.’

‘Weet u, er is iets vreemds met die wand aan het andere einde. Generaal,’ zei Verbena toen Kruiskruid zijn konijnen aan het werk zette. ‘Het meeste ervan is harde aarde waar nooit in gegraven is. Maar op een of twee plaatsen zijn hopen met veel zachter spul. Ik zou zeggen dat de gangen die door de muur komen pas heel kortgeleden zijn opgevuld—waarschijnlijk sinds gisteravond.’

Guldenroede en Verbena gingen voorzichtig langs de zuidelijke wand van de Honingraat, krabbend en luisterend.

‘Ik geloof dat je gelijk hebt,’ zei Guldenroede. ‘Heb je enige beweging aan de andere kant gehoord?’

‘Ja, Generaal, hier ongeveer,’ zei Verbena.

‘Nou haal die hoop zachte aarde naar beneden,’ zei Guldenroede. ‘Zet er twee konijnen aan. Als ik gelijk heb en Thlayli aan de andere kant zit, zullen ze binnenkort in moeilijkheden zijn. Daar zijn we op uit—hem te dwingen ze aan te vallen.’

Toen Donder en Distel begonnen te graven, drukte Guldenroede zich zwijgend achter hen, en wachtte.

Nog voor hij het dak van de Honingraat hoorde instorten wist Kopstuk dat het slechts een kwestie van tijd kon zijn voor de Efra-fanen de zachte plekken in de zuidelijke wand zouden vinden en aan het werk zouden gaan om een ervan te doorbreken. Dat zou niet lang duren. Dan zou hij moeten vechten—waarschijnlijk tegen Guldenroede zelf; en als Guldenroede met hem slaags raakte en zijn gewicht gebruikte zou hij weinig kans hebben. Op de een of andere manier moest hij het klaar zien te spelen hem meteen te verwonden, voor hij het verwachtte. Maar hoe?

Hij legde Hulst het probleem voor.

‘De moeilijkheid is dat deze kolonie niet gegraven is om te worden verdedigd,’ zei Hulst. ‘Daar hadden we vroeger thuis de Losse Gang voor, heeft de Threarah me eens verteld. Die was zo gemaakt dat wij als het ooit nodig was, onder een vijand door konden gaan en naar boven komen op een plaats waar hij ons niet verwachtte.’

‘Dat is het!’ riep Kopstuk uit. ‘Dat is het ‘m! Kijk, ik ga mezelf in de vloer van de gang ingraven vlak achter deze geblokkeerde opening. Dan bedek jij me met aarde. Niemand zal het opmerken—er is al zoveel gegraaf en rommel hier. Ik weet dat het een risico is, maar het zal beter zijn dan alleen maar proberen om je vierkant tegenover een konijn als Guldenroede te stellen.’

‘Maar als ze nu eens ergens anders door de muur heenbreken?’ vroeg Hulst.

‘Je moet proberen ze het hier te laten doen,’ antwoordde Kopstuk. ‘Wanneer je ze aan de andere kant hoort, maak dan een geluid—krab wat of iets dergelijks—vlak boven de plaats waar ik ben. Als ze maar geïnteresseerd raken. Vooruit, help me graven. En Zilver, haal nu iedereen uit de Honingraat terug en sluit deze wand helemaal af.’

‘Kopstuk,’ zei Potje. ‘Ik kan Vijfje niet wakker krijgen. Hij ligt daar nog steeds midden op de grond. Wat moet ik doen?’

‘Ik vrees dat wij er nu niets aan kunnen doen,’ antwoordde Kopstuk. ‘Het is erg jammer, maar we zullen hem moeten laten waar hij is.’

‘O Kopstuk,’ riep Potje uit, ‘laat mij daar bij hem blijven. Jij zult me niet missen en ik kan proberen.

‘Hlao-roe,’ zei Hulst zo vriendelijk als hij kon, ‘als we niemand anders dan Vijfje verliezen voor dit alles voorbij is. Dan zal de Heer Frith zelf voor ons vechten. Nee, het spijt me, beste kerel, geen woord meer. Wij hebben jou nodig, wij hebben iedereen nodig. Zilver, zorg ervoor dat hij met de anderen teruggaat.’

Toen Guldenroede door het dak van de Honingraat viel, lag Kopstuk al onder een dun laagje aarde aan de andere kant van de zuidelijke wand, niet ver van Klavers hol.

Donder zette zijn tanden in een stuk afgebroken wortel en trok hem eruit. Meteen viel er aarde en waar hij aan het graven was geweest opende zich een gat. De aarde reikte niet langer tot het dak. Het was slechts een brede hoop zachte aarde die het hol half vulde. Guldenroede, die nog zwijgend wachtte, kon aan het uiteinde een aanzienlijk aantal konijnen ruiken en horen. Hij hoopte dat ze nu het open hol in zouden komen en zouden proberen hem aan te vallen. Maar ze deden niets.

Als het op vechten aankwam, hield Guldenroede niet van zorgvuldige berekeningen. Mensen en grotere dieren zoals wolven hebben gewoonlijk een idee van hun eigen aantallen en die van de vijand en dit beïnvloedt hun bereidheid om te vechten en hoe ze het aan zullen pakken. Guldenroede had nooit op die manier hoeven te denken. Wat hij uit al zijn ervaring van vechten had geleerd was dat je bijna altijd hen hebt die willen vechten en hen die slechts het gevoel hebben dat zij het niet kunnen vermijden. Meer dan eens had hij alleen gevochten en zijn wil opgelegd aan massa’s andere konijnen. Hij onderdrukte een grote kolonie met behulp van een handvol toegewijde officieren. Het kwam nu niet bij hem op—en als dat wel was gebeurd zou hij het niet belangrijk hebben gevonden—dat de meeste van zijn konijnen nog buiten waren: dat diegenen die bij hem waren minder talrijk waren dan die aan de andere kant van de muur en dat zij niet eerder naar buiten konden voordat Kruiskruid de holen open had, ook al wilden ze. Dit soort dingen telt niet mee bij vechtende konijnen. Woestheid en agressie zijn alles. Wat Guldenroede wist was dat degenen achter de muur bang van hem waren en dat hij daarom in het voordeel was.

‘Kruiskruid,’ zei hij, ‘zodra je die holen open hebt moet je Silene zeggen iedereen hier naar beneden te sturen. De rest van jullie volgt mij. We zullen deze zaak gepiept hebben tegen de tijd dat de anderen binnenkomen om zich bij ons te voegen.’

Guldenroede wachtte alleen tot Kruiskruid de twee konijnen terug zou brengen die gestuurd waren om tussen de boomwortels aan het noordelijke einde van het hol te zoeken. Toen, met Verbe-na achter zich, beklom hij de hoop gevallen aarde en baande zich een weg in het smalle hol. In het donker kon hij voor zich uit het geritsel en gedrang van konijnen horen—zowel rammelaars als wijfjes. Er waren twee rammelaars midden op zijn weg, maar zij deinsden terug toen hij door de losse aarde ploegde. Hij snelde naar voren en voelde de grond onder zich plotseling bewegen. Het volgende ogenblik dook er een konijn uit de aarde aan zijn voeten op en zette zijn tanden in de holte van zijn linkervoorpoot, precies waar deze in het lichaam overging.

Guldenroede had bijna elk gevecht in zijn leven gewonnen door gebruik te maken van zijn zwaarte. Andere konijnen konden hem niet tegenhouden en als ze eenmaal neergingen stonden ze zelden op. Hij probeerde nu te duwen, maar zijn achterpoten konden geen houvast krijgen in de hoop losse, zachte aarde achter zich. Hij richtte zich op en terwijl hij dit deed besefte hij dat de vijand onder hem zich ophield in een uitgeholde loopgraaf ter grootte van zijn eigen lichaam. Hij haalde uit en voelde zijn klauwen diep over de rug en de dij kerven. Toen stuwde het andere konijn, dat zijn greep onder Guldenroedes schouder niet liet verslappen, zich opwaarts, de achterpoten schrap tegen de vloer van de loopgraaf. Guldenroede, die beide voorpoten van de grond af had, werd op zijn rug op de aardhoop geworpen. Hij haalde uit, maar de vijand had hem al losgelaten en was buiten zijn bereik.

Guldenroede stond op. Hij kon voelen dat het bloed langs de binnenkant van zijn linkervoorpoot liep. De spier was gewond.

Hij kon er zijn volle gewicht niet op zetten. Maar zijn eigen klauwen waren ook bloederig en het bloed was niet van hemzelf.

‘Is alles goed met u, Generaal?’ vroeg Verbena achter hem.

‘Natuurlijk ben ik in orde, dwaas die je bent,’ zei Guldenroede. ‘Volg me op de voet.’

Het andere konijn voor hem sprak.

‘Je hebt me eens gezegd dat ik moest beginnen indruk op je te maken, Generaal. Ik hoop dat ik dat heb gedaan.’

‘Ik heb je eens gezegd dat ik je zelf zou doden,’ antwoordde Guldenroede. ‘Er is hier geen witte vogel, Thlayli.’ Hij ging voor de tweede keer naar voren.

Kopstuks plagerij was opzettelijk geweest. Hij hoopte dat Guldenroede hem zou aanvliegen en hem op die manier een kans zou geven hem opnieuw te bijten. Maar toen hij wachtte, tegen de grond gedrukt, besefte hij dat Guldenroede te slim was om zich te laten lokken. Altijd bereid een nieuwe situatie te verkennen, kwam hij langzaam naar voren terwijl hij zelf ook vlak bij de grond bleef. Hij was van plan zijn klauwen te gebruiken. Terwijl hij angstig naar Guldenroedes nadering luisterde, kon Kopstuk de ongelijke beweging van zijn voorpoten horen, bijna binnen slagwijdte. Instinctief trok hij zich terug en terwijl hij dit deed kwam de gedachte tegelijk met het geluid. ‘De linkervoorpoot sleept. Hij kan hem niet goed gebruiken.’ Hij liet zijn rechterflank ongedekt en haalde links uit.

Zijn klauwen troffen Guldenroedes poot, die opzij werd open-gehaald: maar voor hij zich kon terug trekken kwam Guldenroedes hele gewicht op hem neer en het volgende ogenblik had hij zijn tanden in zijn rechteroor gezet. Kopstuk gilde, neergedrukt en rolde van de ene kant naar de andere. Guldenroede, die de angst en hulpeloosheid van zijn vijand voelde, liet het oor los en ging boven hem staan, klaar om te bijten en de achterkant van zijn nek open te scheuren. Een ogenblik stond hij boven de hulpeloze Kopstuk en zijn schouders vulden de gang. Toen begaf zijn gewonde voorpoot het en hij viel opzij tegen de wand. Kopstuk gaf hem twee klappen in het gezicht en voelde de derde door zijn snorharen gaan terwijl hij achteruit sprong. Het geluid van zijn zware ademhaling kwam duidelijk van boven de aardhoop. Kopstuk, bloedend uit zijn rug en oor, gaf geen terrein prijs en wachtte. Plotseling besefte hij dat hij de donkere gedaante van Generaal Guldenroede vaag afgetekend kon zien, waar hij boven hem tegen de grond gedrukt lag. De eerste sporen daglicht schitterden door het gebroken dak van de Honingraat, erachter.