“Op Jeanine kan ik niet rekenen, ook al is ze mijn dochter. Ze woont te ver weg, ze kan de kinderen niet alleen laten en bovendien is ze veel te chaotisch om wat dan ook te organiseren. Echt Carien, als er ooit iets met mij gebeurt ben jij de enige die alles kan regelen.”
Ze waren klaar met eten, hadden hun borden van zich afgeschoven en een sigaret opgestoken. De fles rode wijn was driekwart leeg.
“Jij hebt Bob en Hester om je zaken te behartigen, ik heb alleen jou. Wil je mijn executeur-testamentair zijn? Je krijgt alle volmachten, je mag de zaken aanpakken zoals jij denkt dat goed is. Behalve mijn werk, dat moet uitgezocht worden door mijn uitgever, dat regel ik zelf met hem. Jij hoeft er alleen maar voor te zorgen dat hij alles wat nodig is in zijn bezit krijgt.”
“Ben je iets van plan?” had Carien luchtig gezegd. Het onderwerp benauwde haar. Ze legde haar hand op die van haar vriendin, die de vraag negeerde en haar strak aan bleef kijken.
“Wil je dat voor me doen?”
“Natuurlijk! Als jij me belooft dat je honderd wordt.”
“Afgesproken!”
Kom zeg, ze waren begin veertig, dan heb je een leven voor je. Voordat de fles leeg was, had Carien het onderwerp al uit haar gedachten verbannen. Maar nu zit ze ermee.
Jeanine is meteen na de begrafenis teruggegaan naar Frankrijk, waar ze samen met Jean-Luc een klein bungalowpark runt. Haar schoonmoeder had al genoeg opmerkingen gemaakt toen ze hoorde dat ze een week voor haar kleinkinderen moest zorgen, ze kon echt niet langer wegblijven. Ze liet een warrige brief achter voor Carien, met bij voorbaat veel dank voor alle moeite. Over de meubels en de schilderijen zou ze zo snel mogelijk een beslissing nemen, de sieraden van haar moeder had ze meegenomen, het gesprek met de notaris was achter de rug en de rode Renault zou eerdaags door de garage opgehaald worden om in de verkoop te gaan.
Maar hoe in godsnaam kan iemand van haar verwachten dat ze in haar eentje een heel huis opdoekt, een heel leven afhandelt alsof het een stapel oude kranten is? Alsof je zomaar je gevoel opzij kunt schuiven. Zakelijke beslissingen nemen, schilderijen van de muur halen, wachten totdat Jeanine beslist heeft welke meubels ze wil hebben en welke er verkocht kunnen worden, en de rest door een opkoper laten weghalen.
Ze loopt naar de boekenkast. Twee planken zijn gevuld met de boeken die Simone in de loop van de jaren heeft geschreven en geïllustreerd. Tuinen in alle soorten en maten, in elk seizoen, voor elk klimaat. Potplanten, perkplanten, schaduwplanten, heesters, kruiden voor in de keuken, bloemen waar vogels en vlinders van houden. Als ze met een boek bezig was, wilde ze geen mensen om zich heen, ook haar beste vriendin niet. Pas als het boek bij de uitgever lag, en de gesprekken met de vormgevers bevredigend waren afgesloten, belde ze Carien. Die stoorde zich er niet aan dat haar rol in hun vriendschap een afwachtende was.
De kraag van haar jas omhoog, een mal mutsje van Simone tot over haar oren getrokken en een grote staaflamp in haar hand, stapt ze met Jochem naar buiten. De wind begint onmiddellijk aan haar kleren te rukken, terwijl Jochem uit de lichtcirkel rondom de voordeur in het donker verdwijnt.
‘Het laatste rondje’ noemde Simone het, en als Carien er was liepen ze het samen, tot het dubbele hek dat altijd openstaat met de lantaarns aan weerszijden, en terug. Vlak bij de voordeur dook Jochem dan weer op, zonder dat hij geroepen hoefde te worden, wetend dat in de keuken de laatste hondenkoekjes van die dag op hem wachtten.
Het had wel iets, even de donkere nacht in na een avond kletsen en wijn drinken. Dat laatste rondje alleen lopen is een ander verhaal. Het gevoel van onbehagen, dat haar vanaf het moment dat ze hier arriveerde in zijn greep houdt, bereikt een hoogtepunt als ze de beschutting van het huis verlaat om achter het licht van de lamp door bergen opgewaaid blad te waden. Om haar heen kraken en steunen de grote beuken, die met hun in elkaar gegroeide takken overdag een romantische boog over het tuinpad vormen. Maar romantiek is ver te zoeken als ze struikelend over boomwortels naar het hek loopt. Zonder Simone. Zoals alles wat haar nog te doen staat zonder Simone zal zijn.
Ze loopt de trap op en probeert niet na te denken. Iedere tree is een mijlpaal op de weg die Simone naar beneden aflegde. Haar handen moeten vergeefs geprobeerd hebben een houvast te vinden om de val te breken. Smalle handen, met vingers waarmee ze de teerste bloemen kon tekenen maar die ze als een werkman gebruikte wanneer ze de stronk van een vermolmde boom uit de grond hakte.
“Het waren die rotpantoffels!” heeft Aleid gezegd. “Welk normaal mens kan nou op zulke dingen lopen? Ze lagen halverwege de hal toen ik haar vond, ik brak m’n nek er bijna over. De politie was kwaad dat ik ze niet had laten liggen.”
Flashback naar het duistere winkeltje in de Marokkaanse kashba. Zonlicht gefilterd door het zeil dat tussen de huizen van de nauwe straatjes is gespannen. De hallucinerende geur van kruiden, die er net zo betoverend uitzien als ze ruiken. De puntsloffen zijn dieprood met hardblauwe accenten en geborduurd met gouddraad. Afdingen is een spel dat ze gretig meespeelt, ze loopt zelfs een keer quasiboos weg, met het onverschillige handgebaar dat ze geroutineerde toeristen heeft zien maken. De oude man roept haar terug met een drukke onverstaanbare woordenstroom, het enige wat ze begrijpt is dat er weer iets van de prijs af is gegaan. Achter hem de glans van koperen koffie-kannen en kommetjes die in één teug leeg zullen zijn, waxinelichtjes in kleurrijke glaasjes en met smeedijzer gedecoreerde hanglampen. Zijn grijns als de definitieve prijs vaststaat.
Ze is duizelig, bijna high, van alle indrukken die haar zintuigen overprikkelen, en loopt met de oude krant waarin de muiltjes zijn verpakt langs stalletjes met hoog opgestapelde balen stof, in kleurschakeringen van poederrose, okergeel, intens blauw en het felste rood.
Haar weg wordt versperd door mannen die Arabische gewaden voor haar ophouden, terwijl hun ogen haar lichaam aftasten. “Perfect for you, lady…!” Een lam hangt aan een haak in de ingang van een slagerij, de diepe wond in zijn hals bewegend door de massa vliegen. Bedelende kinderen trekken aan haar arm.
Ze voelt zich ineens niet meer op haar gemak. Een vreemdelinge in een wereld die ze nooit zal begrijpen, en de opwinding van eerder op de dag maakt plaats voor nerveuze angst. Ze moet hier vandaan, ze hoort hier niet.
Als ze een paar weken later de muiltjes aan Simone geeft, slaagt ze er niet in om het verhaal van die middag te vertellen zoals het toen voelde. “Die ga ik heel veel dragen,” zegt Simone, terwijl ze een been omhooghoudt en een muiltje laat bungelen aan de tenen van haar smalle voet.
Nadat ze nog even met Bob gepraat heeft—het is prettig om zijn stem te horen, ook al hebben ze elkaar geen nieuws te melden—ligt ze in het donker te staren, ervan overtuigd dat ze geen oog dicht zal kunnen doen. Zeker niet met al die geluiden die haar nooit eerder zijn opgevallen.
Diep in het huis klopt en bonkt het alsof iemand probeert zich vanuit de kelder een weg naar boven probeert te banen. Het heeft met de centrale verwarming te maken, die oud is en nodig vervangen moet worden. Simone zou offertes vragen, herinnert ze zich. Het constante suizen en tikken is afkomstig van de radiatoren. Het kraken, dat klinkt als voetstappen op de overloop, doet haar denken aan griezelfilms. Oude huizen hebben dat nu eenmaal: metaal en balken gaan werken bij temperatuurverschillen. Niets om je zorgen over te maken. Ze knijpt haar ogen dicht, en dwingt haar ademhaling met langzaam tellen tot rust.
Het is nog steeds donker als ze met een bonkend hart overeind schiet. De wind is aangewakkerd; het raam dat ze op een kier heeft gezet, probeert zich van het haakje los te rukken.
Het is dit repeterende geluid dat in haar droom de vorm van een roeiboot aannam, met haarzelf aan de riemen. Ze moest Simone halen, die eenzaam en tenger op de oever stond, haar hand als in een groet geheven, maar hoe hard ze ook roeide, het bootje bleef achteruitglijden. Of was het Simone, die van haar weg gleed? Ze riep haar naam, en haar eigen schreeuw heeft haar uit haar slaap opgeschrikt.
Ze doet de schemerlamp naast het bed aan. Haar reiswekkertje geeft drie uur aan.
De wind waait dwars door haar dunne T–shirt als ze het gordijn opzij schuift. Behalve de storm die boomtakken heen en weer zwiept, lijkt het of er nog een geluid is. Ze denkt een mannenstem te horen. Een vrouwenstem roept iets terug. Daarna het dichtslaan van een autoportier. Het licht van koplampen vindt een weg tussen de bomen. Het geluid van de motor verdrinkt in de heftige geluiden van de storm. Ze sluit het raam en trekt het gordijn dicht.
Als ze weer in bed ligt heeft ze het ijskoud. Het spijt haar dat ze vergeten is haar kruik mee te brengen. Morgen zal ze er eentje gaan kopen.
Eelco stommelt de slaapkamer binnen als Pat net in slaap begint te vallen. De geur van alcohol dringt haar neusgaten binnen. De ganglamp werpt een lichtbaan dwars over het bed.
“Slaapje al, liefje?”
Pat aarzelt. Zich slapend houden is een optie, maar levert weinig informatie op. “Waar was je nou weer,” zegt ze.
“Eten met een cliënt,” zegt Eelco.
Ze houdt haar ogen dicht, het is belangrijk dat ze niet al te wakker wordt, want dan kan ze het vergeten dat ze nog in slaap valt.
Aan het bewegen van het bed weet ze dat hij op de rand is gaan zitten. Hij trekt zijn Italiaanse schoenen uit, bonk bonk, dan volgen de sokken met zacht geruis, het klinkt als een vrouwenslip die van jonge billen glijdt. Het bed beweegt weer. Hij staat. Jasje uit, hij hangt het over de stoel bij haar Amsterdamse School-kaptafel, die een vermogen heeft gekost maar waarvan ze met steeds minder plezier gebruikmaakt. Zijn overhemd valt op de grond, wordt niet door hem opgeraapt. Ze kiest ervoor er geen opmerking over te maken.
“Tot midden in de nacht?” Ze is rechtop gaan zitten, zou de schemerlamp naast het bed wel aan willen doen. Ze is zo wakker dat het er niet meer toe doet en ze wil kijken hoe hij eruitziet, misschien heeft hij sporen van lipstick in zijn mondhoek zoals laatst, maar ze verwerpt de aanvechting. Als ze hem ziet, ziet hij haar ook, en de tijd dat ze er zonder make–up appetijtelijk uitzag is lang voorbij.
“Je gaat daarna natuurlijk niet meteen naar huis.”
Ze hoort de irritatie in zijn stem en besluit het onderwerp te laten rusten.
“Is er nog nieuws?” vraagt hij.
“Ze hebben haar scooter gevonden,” zegt Pat. Ze vouwt haar armen om haar opgetrokken knieën, die dikker aanvoelen dan ze zou willen, maar dat kan ook door het dekbed komen. Zo snel kan alles wat ze naar binnen heeft gepropt toch niet in lichaamsvet omgezet zijn? Bovendien heeft ze flink gespuugd, haar keel doet er nog pijn van. “Het was op de televisie, bij BUZZ.”
“Wat zei de politie?” Hij loopt naar de badkamer.
“Pappa zegt dat de politie niets met onze familiezaken te maken heeft.”
Ze hoort de badkamerdeur achter hem dichtgaan, een lichtschijnsel geeft de omtrek van de deur aan. Voorlopig komt hij niet tevoorschijn, weet ze. Het gesprek over dat geld moet maar wachten tot morgen. Dan kan ze tenminste zijn reactie zien, als ze hem het vuur aan de schenen legt. Ze gaat weer liggen en doet haar ogen dicht.
“Waar hangt die lulhannes eigenlijk uit,” vroeg pappa vanavond. Ze heeft daar zo haar ideeën over, maar als ze die aan pappa zou vertellen gooit hij Eelco eruit. Hij wacht al jaren op een kans. Vanaf de eerste dag dat hij merkte dat ze iets hadden, heeft hij de pest aan Eelco gehad. “Een rat als medewerker is een ander verhaal dan een rat als schoonzoon,” heeft hij zich een keer laten ontvallen. Gelukkig liet haar moeder zich door Eelco inpakken, wat hielp bij het doordrukken van het huwelijk en het partnerschap. Twee tegen één, pappa kon er niet tegenop. Hij had op de zaak al genoeg aan zijn hoofd, thuis wilde hij rust. Dus werd er getrouwd, een evenement dat bijna drie dagen duurde en een vermogen kostte. En Eelco’s naam kwam op de koperen plaat. Dat Merel Eelco niet mocht was jammer, maar dat zou wel overgaan. Vanaf nu zouden ze het goed hebben met z’n drieën.
En toen werd mam ziek. Een verkoudheid die overging in een longontsteking. Vanaf het begin was duidelijk dat haar lichaam er niet tegen bestand was. Pat zat dagelijks urenlang naast haar bed. Dat kleine handje in de hare. Zo broos als een takje aan een dode boom. Ze was gewoon bang geweest het vast te houden, de botjes voelden breekbaar onder het vliesje gerimpelde huid. Maar mam vond het prettig, dat kon je zien. Een gesprek hebben was allang niet meer mogelijk, mams geest dwaalde in gebieden waar hij niet te volgen was. Ze gleed heel rustig weg, zonder pijn, zonder angst, iedere dag was er een beetje minder van haar over. Een kaarsje dat langzaam doofde. Vergelijkingen voor zo’n situatie zijn altijd simpel, een kind kan ze begrijpen, dat maakt ze zo geruststellend. Het was geen dramatisch afscheid geweest. Pat was een kop thee gaan halen terwijl mam rustig lag te slapen. Toen ze terugkwam was ze dood. Dat ontdekte ze pas na een tijdje, toen het tot haar doordrong dat de oorverdovende stilte in het vertrek veroorzaakt werd door de afwezigheid van mams snuivende ademhaling. Een half jaar later verhuisde pappa van het huis aan de Derksparkweg waar ze was opgegroeid naar de bovenste etage van het advocatenkantoor aan de Keizersgracht, dat was verbouwd tot een luxueus appartement. En omdat zijn vrouw er niet meer was om hem te corrigeren, had hij het ook tegen Pat over ‘die lulhannes’ als hij Eelco bedoelde.
Het is negen uur als Carien de gordijnen opendoet. De storm is gaan liggen. Mist maakt een schimmenspel van de bosrand, de eerste zon geeft er een parelmoeren glans aan. Het zou weleens een mooie dag kunnen worden. Een van die gouden dagen waarmee oktober zo royaal kan zijn.
Een eekhoorn rent over het mos van boom naar boom en is binnen een paar seconden uit het zicht verdwenen.
Simone heeft een serie getekend van dieren die ze vanuit dit raam kon zien. “Nergens heb je zo’n mooi zicht op de schaduwtuin,” zei ze. “Je hebt geen idee hoeveel er leeft in dat schemergebied!” En de laatste keer dat ze elkaar spraken: “Dat ik er niet eerder aan gedacht heb er een boek over te maken!”
Ze loopt op blote voeten de badkamer in en ruikt de geur van Simone. Parfumflesjes, tubes, potjes met crèmes en lipsticks staan en liggen in bonte wanorde op de glazen plaat onder de met goud omlijste spiegel. Haar witkanten douchemuts hangt aan een haakje aan de deur. Het haakje ernaast is leeg, op een met gebloemd katoen omwikkeld hangertje na, dat zachtjes blijft bewegen nadat Carien de deur heeft gesloten. De zijden kimono die eraan hoort te hangen bevindt zich nu god weet waar.
Wat er gebeurt met de kleren die mensen dragen als ze verongelukken, weet ze sinds kort door een interview dat ze heeft gelezen met de vrouw van een vermoorde garagehouder. Haar man werd doodgeslagen met een moersleutel, door een monteur die hij ontslagen had. Toen onderzoek en rechtszitting achter de rug waren werd de vrouw gevraagd op het politiebureau de spullen van haar man op te halen. Voor elk item moest ze tekenen. De bebloede, stijf geworden bovenkleren. De spijkerbroek en de boxershort waarin hij zijn ontlasting had laten lopen. Het polshorloge met het gebarsten glas. De sokken waarmee hij in een plas olie had gelegen. En het gruwelijkste van alles: de moersleutel met aangekoekt bloed en haren er nog aan. Wij van de politie zijn geen schoonmaakdienst, en spullen van anderen achterhouden doen we ook niet. Waar je recht op hebt, dat krijg je terug…
Ze vraagt zich af of Jeanine de kleren die Simone droeg al heeft opgehaald bij het politiebureau. Ze heeft haar er niet over gehoord, terwijl het toch een gruwelijke ervaring moet zijn. Het is in elk geval een opluchting, hoe laf misschien ook, dat zij er zelf niets mee te maken heeft. Ze draait de warmwaterkraan open, gaat op de rand van het bad zitten en kijkt naar haar voeten, die langzaam onder water verdwijnen.
“Dat is alle informatie die je voor me hebt?” zegt Boor. Alphons Blaauw staat op van achter zijn enorme bureau en wacht een paar seconden met het zetten van de eerste stap. Dat lopen een probleem kan zijn nadat je een tijdje hebt stilgezeten, is iets waarmee hij pas sinds kort te maken heeft. “Vooral in beweging blijven,” heeft zijn huisarts gezegd, en uitgerekend daarin heeft hij steeds minder zin. “Het is de bedoeling dat ik informatie van jou krijg, en niet omgekeerd,” gromt hij. “Jij weet hoe je dit soort zaken moet aanpakken. Hoe een onderzoek geleid wordt. Hoeveel jaar was je ook alweer rechercheur, voordat je eruit gedonderd werd?”
“Lang genoeg,” zegt Boor.
“Dan weet je dus wat je te doen staat bij een vermissing.”
“Het klinkt alsof er meer aan de hand is,” zegt Boor, die met belangstelling volgt hoe Blaauw naar het raam loopt, een blik naar buiten werpt, teruggaat naar zijn stoel en zich met een zucht van verlichting op het groene leer laat zakken.
“Waarom zou iemand de moeite nemen die scooter in het water te gooien? Ik kan maar één reden bedenken.”
Blaauw blijft hem zwijgend aankijken.
“Iemand heeft haar op die plek klemgereden, haar in de auto gesleurd en de scooter in het water gegooid. Een beetje te haastig. Het was natuurlijk niet de bedoeling dat die meteen alweer gevonden zou worden.”
“Knap van je,” zegt Blaauw. Het cynisme druipt van zijn stem. “Geen poot verzetten en evengoed precies weten wat er gebeurd is. Zo houd je de onkosten laag.”
“Het is een theorie,” zegt Boor.
“Ik heb schijt aan theorieën. Ik wil weten waar mijn kleindochter is, Boor. Daar betaal ik je voor. En als je toch bezig bent, houd dan een oogje op die schoonzoon van me. Ik denk dat hij vreemdgaat, en ik heb er principiële bezwaren tegen om met iemand samen te werken die mijn dochter een oor aannaait.”
“Charmante vergelijking,” mompelt Boor.
Blaauw kijkt hem doordringend aan. Boor staat op, zijn hand maakt een weifelende beweging. Blaauw houdt de zijne in de uitgelubberde zak van zijn colbert. Boor haalt zijn schouders op en loopt de kamer uit zonder nog iets te zeggen.
Aleid is er vol van. Dat arme mens, die moeder van dat verdwenen meisje, ze hadden haar in de uitzending van BUZZ. Die vrouw had verdriet, dat kon je horen. Moederverdriet, want voor moederverdriet maakt het niet uit of je rijk bent of arm.
Ze vult de lege koffiebekers. “Natuurlijk is dat kind ontvoerd, al zei d’r moeder van niet. Die hoopt er nog steeds het beste van. Maar wat is het beste? De gedachte dat je kind ergens is, terwijl jij niet weet waar…dat zo’n kind om je kan roepen en dat jij het niet hoort…daar word je toch gek van? Ben ik blij dat wij geen kinderen hebben!”
“Ik heb je weleens anders horen praten,” zegt Gerrit.
“Dat was toen de dokter zei dat je zwak zaad had, Gerrit. Daar was ik niet blij mee, daar kom ik rond voor uit, maar zo denk ik er allang niet meer over.”
Ze knipoogt naar Carien, die probeert te kijken alsof ze er niet is. Het voelt niet goed, zonder Simone met Gerrit en Aleid aan de keukentafel te zitten. Koffie in de bekers met zangvogels erop afgebeeld. Op de bloemenschaal in het midden van de tafel een door Aleid gebakken appeltaart. De suikerpot met het gelijmde deksel en het bijpassende melkkannetje ernaast. Jochem in zijn mand naast de keukendeur. Alles zoals het altijd was, maar nu bedrieglijk normaal. Dat Simone straks de keuken binnen zal lopen is makkelijker voorstelbaar dan het feit dat ze voorgoed verdwenen is. Carien zoekt in het gezicht van Aleid naar iets wat op emotie wijst. Maar Aleid heeft het nog steeds over het verdwenen meisje.
“En als ze nou eens wél ontvoerd is? En dood? Weet d’r familie veel. Die proberen geld bij mekaar te harken, maar wie zegt dat ze hun kind ermee terugkrijgen? Er zijn landen, daar krijg je de doodstraf voor zoiets. Zouden ze hier ook moeten doen. Gewoon tegen de muur, geen cent uitgeven aan een proces, dan krijg je toch alleen maar advocatengepraat over hoe zielig die man is.”
“Dood!” zegt Gerrit. “Opruimen dat tuig!” Zijn linkerooglid trilt zo hevig dat het hemzelf opvalt. Hij legt er zijn hand op.
“Kiekeboe!” zegt Aleid, terwijl ze zich naar hem overbuigt en hem een zoen geeft.
“Die klootzakken van de tweede overval, die ze gepakt hebben, tsjonge wat waren die zielig, je zou bijna voor ze gaan collecteren,” zegt Gerrit bitter. Hij schuift zijn stoel met een ruk achteruit.
“Je koffie!” zegt Aleid.
Hij gaat weer zitten en neemt de beker tussen zijn twee handen. “En als je dan iemand tegenkomt die echt goed is, dan dondert ze van de trap.” Hij heft zijn rechterhand. “Gerechtigheid bestaat niet in dit leven!”
“Mooi gezegd Gerrit!” prijst Aleid hem.
Er valt een stilte, waarvan Carien gretig gebruik maakt. “Ik dacht dat het huis hiernaast leeg was.”
“Was het ook,” zegt Gerrit, terwijl hij met de rug van zijn hand langs zijn mond veegt. “Toen de oude mevrouw werd opgenomen, heeft het een tijd te koop gestaan. Maar het liep niet zo vlot, en nu heeft haar zoon het een maand geleden verhuurd aan een of ander raar stel. Heb je ze gezien?”
“Gehoord,” zegt Carien. “Vannacht om drie uur.”
“Zal wel,” zegt Gerrit. “Ze houden er rare tijden op na. En vriendelijk zijn ze ook niet. Echte stadsen. Groeten niet terug. Mij best. Maar wat zoeken ze hier, dat zou ik weleens willen weten.”
“Rust,” zegt Carien, “stilte, in de stad vind je dat niet.”
Zijn linkerooglid knippert hevig, een teken dat hij zich opwindt. Hij is hier niet komen wonen om weer tegen dat soort mensen aan te lopen, mompelt hij. Waarom dan wél vertelt hij niet, maar dat hoeft ook niet, dat weet Carien van Aleid. De overvallen in het oude centrum van Amsterdam, drie in een tijdsbestek van twee jaar, die een wrak van hem maakten. En het langzaam overeind krabbelen in dit kleine, rustige dorp waar criminaliteit een onbekend woord is.
Ze staan op, Aleid zet de lege bekers op het aanrecht. “Als je straks dat lijstje van Jeanine hebt, bel dan Beerman op voor het transport. Goudeerlijke mensen, beetje duur, maar je weet in elk geval zeker dat de spullen heel aankomen. Wanneer komt de advertentie van de makelaar in de krant? Ze zeggen dat je een huis makkelijker verkoopt als er nog meubels in staan. Ik zeg het maar even, misschien een tip voor Jeanine.”
“We hebben het erover gehad,” zegt Carien, “maar het is toch beter als het achter elkaar afgehandeld wordt. Dan maar leeg en wat moeilijker te verkopen. Ik kan hier niet eeuwig blijven.”
Aleid haalt haar schouders op. “Jullie doen maar. Kom Gerrit, wat heb je vanochtend?” En tegen Carien: “Niet in beweging te krijgen…!”
Ze verdwijnen, tegelijk met hun verhalen, die nauwelijks tot Carien zijn doorgedrongen omdat ze ergens anders is met haar gedachten. Vanochtend is ze begonnen met het uitruimen van Simones werkkamer. Als je dat tenminste beginnen kunt noemen. Tot veel meer dan op Simones stoel aan de tekentafel zitten en doelloos een beetje rondlopen is ze niet gekomen.
Het was het heiligdom van Simone, laat het maar theatraal klinken, maar zo voelt het nu eenmaal. Hier maakte ze de beelden die ze in haar hoofd had concreet, en god, wat zat er veel moois in dat kleine hoofdje van haar, al vertelde ze daar nauwelijks over. “Hoe moet ik nu uitleggen wat er in mijn hoofd gebeurt als ik naar iets moois kijk,” had ze een keer in een mededeelzame bui gezegd.
Als ze samen wandelden leek het of ze door een verschillend landschap liepen. Simone zag kleine wilde orchideetjes, het enige klavertjevier uit de wijde omgeving, de eekhoorn die al een boom in was gerend voordat Carien doorhad waar Simone op wees, een paar mieren die een vele malen grotere rups naar hun mierenhoop sleepten, galappeltjes onder een eikenblad. Dan hield ze het blad omhoog, de nerven duidelijk zichtbaar, en sprak ze over de galwespen alsof ze een sprookje vertelde. De steek in het eikenblad die de groei van zo’n galappeltje veroorzaakt, het eitje dat er in één moeite door in gelegd wordt, later in een pop verandert en uiteindelijk zelf ook weer een galwesp wordt. Eerlijk gezegd maakte het Carien weinig uit, wespen en galappeltjes, maar de manier waarop Simone erover praatte fascineerde haar. “Het is zo geweldig, Carien. Niets op de hele wereld is prachtiger dan de natuur! Niets is belangrijker.” O, Carien zag heus ook wel dingen. De kerkklok in de verte, die zo ontmoedigend langzaam naderbij kwam. Wolken die zich samenpakten zodat ze zich bezorgd afvroeg of ze straks in het open veld door een onweersbui overvallen zouden worden. Ze ging per ongeluk op een vlinder staan die op een gevallen blad zat uit te rusten, en zag met afgrijzen toe hoe haar vriendin een paddestoel plukte, een sponsachtig laagje onder de hoed wegkrabde en ervan begon te eten. “Yum, eekhoorntjesbrood!” zei Simone, en ze liet de knaagsporen van een konijn zien waar ze omheen at. “Kan ook van een bosmuis zijn,” voegde ze eraan toe. “Hoe zijn we ooit vriendin geworden!” verbaasden ze zich tevreden. “Verschillender dan wij zijn is niet denkbaar.”
Tekenen is geen lopendebandwerk, tenminste niet als je zo tekent als Simone. Ze legde haar hart en ziel in iedere tekening, en herinnerde zich alles wat ze ooit op papier had gezet. “Ik hoef er maar een stukje van te zien en ik weet weer waar ik was, waar ik naar keek, en hoe ik mij die dag voelde.”
In de krant heeft Carien gelezen dat er ineens een run is op Simones boeken. Nieuwe herdrukken. Dat heb je na de tragische dood van een auteur, verklaart de uitgever. Het is allemaal heel dubbel, zegt hij ook nog, want een topauteur verliezen is een klap voor een uitgeverij. Daar kunnen geen herdrukken tegenop. En dat ze haar nieuwe boek niet af kan maken is een regelrechte tragedie.
Ze hadden er lange gesprekken over gehad, ze was bevlogen, zo durft hij het wel te noemen. Het was dan ook haar eigen tuin die ze tot in detail zou beschrijven in dat boek. Een aantal tekeningen had ze al klaar. Hij overweegt om er toch iets mee te doen, al was het maar als postume hulde aan een van de meest bevlogen natuurtekenaars van onze tijd.
Het zou haar goed gedaan hebben om die woorden te horen, denkt Carien. Zo zelfverzekerd was ze niet. Jammer dat de dingen waaraan je het meest zou kunnen hebben, pas gezegd worden als je er niets meer aan hebt.
En nu moet ze alles wat van waarde was in het leven van Simone onttakelen. Haar tekentafel heeft ze al leeggemaakt. Schetspapier, potloden en verfdozen zitten in de verhuisbox die vanmiddag door de uitgever opgehaald zal worden. Ze kijkt voor het laatst naar de tekening waarmee Simone bezig was, en die straks ook in de verhuisbox zal verdwijnen. Tot in details geschetst maar nog niet uitgewerkt in kleur. Krabbeltjes in een Moleskine-schetsboekje vormden de basis van iedere tekening, maar ze maakte ook vaak foto’s als ondersteuning. Met een beetje geluk zijn die in haar computer te vinden.
Het is meer vanuit de behoefte zoveel mogelijk te weten te komen van wat Simone in haar laatste levensdagen aan het doen was, dan uit nieuwsgierigheid, dat ze Simones laptop opent en de muis aanraakt. De computer begint te zoemen. Een serie foto’s van de schaduwtuin, genomen vanuit het raam van haar werkkamer. De witte vruchten van het christoffelkruid en het oranjerood van een lampionplant lichten op tussen het diepe groen van varens. De tak van een bessen-dragende struik is een beeldvullende foto geworden. Een groepje paddestoelen staat dicht tegen elkaar op de luchtwortels van een oude boom, een roodborstje zit op een lage tak met zijn kop in z’n veren, introvert en eenzaam. Op de achtergrond het half verzakte en met klimop overwoekerde hek van grove planken dat Simones tuin van die van villa Nachtegaal scheidt, waarvan niet veel meer zichtbaar is dan een geblindeerd raam op de eerste verdieping, een deel van het balkon ernaast en hier en daar een stukje van de met grind bedekte oprit.
Voor de laatste serie foto’s is Simone de tuin in gegaan. Close-ups van meeldraden, glanzende blauw-zwarte bessen waarlangs zonlicht strijkt, dauwdruppels op het blad van een hosta, de paddestoelen van dichtbij, een trosje rode bessen met zilveren regendruppels eraan, een groepje struiken met roodbruin verkleurd blad, en vaag zichtbaar tussen de struiken de contouren van een man. Simone, waarschijnlijk geïrriteerd door de verstoring van haar compositie, is op een andere plek gaan staan om de foto over te maken. Carien zit lang naar de foto’s te kijken, zo prachtig van compositie en licht dat het doodzonde is ze alleen als geheugensteuntje te gebruiken. Tenminste, zo denkt zij erover. Maar toen ze Simone eens vroeg waarom ze nooit fotoboeken van tuinen maakte, keek die haar aan met een soort medelijden. “Ik ben niet uit op een exacte weergave van wat ik zie.” Ze maakte een hulpeloos gebaar. “Daarom teken ik.”