2

Carien duwt het ijzeren hek van de begraafplaats open, sluit het zorgvuldig achter zich en kijkt om zich heen. Een merel pikt in de vruchten van een lijsterbes, verkleurde bladeren van een groepje beuken filteren het herfstlicht tot een bundel stoffig goud met geheimzinnige schaduwen, en ze ruikt de prikkelende geur van vochtige aarde en rottend blad.

Ze volgt de route die de beheerder haar heeft gewezen. Het grote middenpad, linksaf bij de marmeren sokkel met de engel met de gespreide vleugels, daarna het tweede pad rechts. “Het enige graf met verse bloemen,” heeft hij gezegd.

Ze ziet het al uit de verte, een heuvel van kleur, en ze staat stil omdat het nog steeds niet tot haar door wil dringen. Onder die bloemen, bedekt met verse aarde, opgeborgen in een veel te enge ruimte, waarin het donker intenser is dan ze zich voor kan stellen, ligt Simone. Begraven op het moment dat zij in Caïro in een overvolle vertrekhal zat te wachten op een vliegtuig dat niet kwam.

Het bericht van Simones dood had ze een dag eerder ontvangen, in een haast onleesbaar handschrift, over de balie naar haar toe geschoven toen ze om de sleutel van hun kamer vroeg. “Simons had accident. Call Aleid.” Ze kwamen terug van een dagenlange tocht door de woestijn, langs opgravingen. Niemand had het kennelijk de moeite waard gevonden om te proberen hen te bereiken. Het bericht was een week oud, zag ze op het met potlood geschreven briefje.

Bob slaagde er na een paar uur in Aleid te bereiken. Ze zag het aan zijn gezicht terwijl hij luisterde, liet zich naast hem neerzakken op de rand van het bed. De vitrage bewoog tussen de open balkondeuren, op het tafeltje stonden hun drankjes lauw te worden in de namiddagzon. Op de achtergrond het geluid van het verkeer, het niet-aflatende claxonneren. Bob legde zorgvuldig de telefoon neer, en draaide zich naar haar om. Nog voordat hij een woord had gezegd, huilde ze al.

De rode Renault staat naast het huis, en in een moment van wilde vreugde weet ze zeker dat Simone op haar wacht. Waarna het tot haar doordringt dat zulke simpele gevolgtrekkingen niet meer aan de orde zijn.

Ze hoort Jochem blaffen als ze door het grind naar de voordeur loopt.

Aleid doet open voordat ze heeft aangebeld. “Ach god, Carien…!”

Aleid is mollig, het voelt goed om door haar omhelsd te worden. Haar natte wang glijdt langs die van Carien. Toch nog tranen op haar gezicht, al zijn ze niet van haarzelf. Na die ene keer, toen ze in Bobs ogen las wat er gebeurd was, heeft ze niet meer gehuild. In plaats daarvan heeft een soort verstening bezit van haar genomen, waar het verdriet van Aleid nauwelijks verandering in brengt.

“Wil je koffie?”

“Graag.”

Langs haar ogen wrijvend met een prop Kleenex loopt Aleid voor Carien uit de gang door. Ze aarzelt even bij de trap en loopt dan verder naar de keuken.

Maar Carien staat aan de grond genageld. Hier is het gebeurd. Haar ogen glijden van de onderste tree naar boven en weer terug. Hoe moet je je voorstellen dat iemand van een trap valt en dood blijft liggen? Ontelbare malen vertoond in films, maar deze keer was het geen stuntman die bewegingloos op het carreramarmer bleef liggen, maar Simone.

Je mag verwachten dat een huis verandert door zo’n gebeurtenis. Muren zakken scheef, het dak stort half in; de enige manier waarop stenen blijk kunnen geven van ontzetting. Dat zelfs het kleinste detail van de trap en de hal onveranderd lijkt, maakt wat er gebeurd is nog onbegrijpelijker. De eikenhouten trapleuning glanst en geurt naar boenwas. De brede traploper is smetteloos. Simone stelde prijs op die dingen. Nu lijkt het alsof de pijnlijke netheid de spot met haar drijft.

Aleid is teruggekomen naar de hal toen ze merkte dat Carien haar niet volgde; haar vuist balt en ontspant zich om de prop Kleenex. Het verhaal moet verteld worden, en dit is het onvermijdelijke moment, de onvermijdelijke plek, waar Aleid een bundel kleren aantrof en pas na een paar seconden begreep dat ze naar Simone stond te kijken, die in de plooien van haar zijden ochtendjas lag.

“Ik moest overgeven,” zegt Aleid, die de voorkeur van simpele mensen heeft om uitgebreid over lichaamsfuncties te praten. “Overgeven en de dunne, dat heb ik altijd als ik over m’n toeren ben. Zoals ze erbij lag! Haar polsen waren gebroken, het bot stak eruit, overal bloed.”

Ze wappert haar handen voor Cariens gezicht, die een stapje terugdoet. “Hier en hier kwamen de botjes naar buiten. Dwars door d’r vel heen. D’r hoofd lag er ook al zo raar bij. Zo raar gedraaid bedoel ik. Dat kan ik niet eens nadoen, zo raar gedraaid was het! En later, toen de politie klaar was en ze Simone hadden weggehaald…ik alleen in de hal met een emmertje sop…het is dat Gerrit me kwam helpen, want ik kon het niet meer aan. Ik ben de hele nacht ziek geweest.”

Ze kijkt afwachtend naar Carien, maar die heeft in de paar zinnen genoeg gehoord om nachten wakker te liggen. Deze keer loopt ze mee als Aleid koers zet naar de keuken, Jochem op gepaste afstand achter zich.

“Die hond laat ik hier,” zegt Aleid bij het afscheidnemen in de deuropening. “Daar hebben Gerrit en ik nou genoeg mee rondgesjouwd.”

Nu de momenten van emotie voorbij zijn, begint ze weer te lijken op de vrouw die door Simone altijd beschreven werd als iemand die harder lijkt dan ze is. Iemand die niet van flauwekul houdt, maar voor je klaarstaat als je haar nodig hebt. Een koude wind waait een handvol vochtige herfstbladeren naar binnen. Jochem heeft zich kwispelend naast Aleid opgesteld, duidelijk in de overtuiging dat hij wordt meegenomen.

“D’r is hier ergens een asiel in de buurt, maar ik denk dat Simone wil dat jij voor hem zorgt. Je ziet maar. En vergeet niet om melk voor de kat neer te zetten als ik er niet ben.”

“Zal ik doen,” belooft Carien, die het ritueel kent van de kleine verwennerijen voor de zwarte kat die dagelijks haar vaste adresjes langsgaat maar zich nergens naar binnen laat lokken.

Aleid sluit de deur achter zich.

Carien en Jochem bekijken elkaar met tegenzin. Ze heeft het niet op honden, iets wat Jochem vanaf het eerste moment haarscherp heeft aangevoeld. Hij werd door Simone uit een asiel gehaald: een zielige hond waarvoor een lief baasje werd gevraagd. Drie jaar was hij, met te veel levenservaring om kwispelend op iedereen af te stappen. Ook tegenover Carien had hij een afwachtende houding aangenomen. Zij deed niets om daar verandering in te brengen, want ze gruwde van het leed dat hij uitstraalde. Leed dat vertaald werd in een slechte vacht, ogen waar vocht uit liep en een panische schrikreactie bij elk onverwacht gebaar. Ze kan niet ontkennen dat hij dankzij de zorgen van Simone een gezonde hond werd. Maar wel eentje die aandacht wil, en een vochtige snuit in de palm van je hand drukt omdat hij uitgelaten wil worden terwijl jij net gezellig zit te praten.

Ze loopt voor hem uit naar de keuken en hoort zijn nagels tikken op het marmer terwijl hij haar volgt. Hoeveel eet zo’n dier? Ze vult op goed geluk zijn bak, verschoont het water en zet de bakken zwijgend terug op hun plaats. Zelf eet ze een boterham, met het weerzinwekkende geluid van zijn slordige geschrok in haar oren.

“Het is me godverdomme wat!” zegt Alphons Blaauw. Hij kijkt van achter het immense bureau naar zijn schoonzoon Eelco Verheul, die in de Georgetti-fauteuil aan de andere kant een relaxte indruk probeert te maken. Die is zich er pijnlijk van bewust dat het hem ook deze keer niet lukt. De grofheid van zijn schoonvader gecombineerd met de wetenschap dat hij dwars door mensen heen kijkt, maakt hem elke keer nerveus.

In zijn studententijd zette Alphons Blaauw straattaal in om zijn omgeving te shockeren. Toen hij als beginnend advocaat merkte dat hij met zijn taalgebruik situaties ontregelde en mensen op het verkeerde been zette, liet hij het zo. “Je hebt dus geen idee wat de dochter van je vrouw uitvoert, terwijl je er met je neus bovenop zou moeten zitten.” Hij constateert tevreden dat zijn schoonzoon zenuwachtig gaat verzitten. “Vanochtend lees ik in de krant dat mijn kleindochter zich suf neukt en coke snuift. Niet dat ik er iets van geloof, maar wat zijn dat voor berichten? En dat moet ik dan van anderen horen!”

Hij buigt zich dreigend voorover. “Die informatie had ik van jóú moeten krijgen. Op een moment dat ik nog in had kunnen grijpen. Kostschool in Lausanne. Voor mijn part een klooster in Ierland. Onze familie heeft een naam te verliezen, lulhannes, heb je daar weleens aan gedacht? Wat voer je eigenlijk uit als je hier niet bent? Als ik Pat hoor, ben je nauwelijks een familieman te noemen. Het zal toch niet zo wezen dat je je lul uit je broek laat hangen, want verdomd, ik flikker je d’ruit als ik dat merk, schoonzoon of niet.”

De twee mannen bekijken elkaar zwijgend. Ze zijn tot elkaar veroordeeld doordat Pat Blaauw een aantal jaar geleden, toen haar gezicht nog niet verbotoxt en haar lijf nog niet versneden was, haar zinnen op de jongste medewerker van het advocatenkantoor van haar vader had gezet. Eelco was het en Eelco moest het zijn. Niet alleen in haar bed maar ook in het kantoor van haar vader. Het koperen bord bij de voordeur werd vervangen door een plaat met meer tekst: “Blaauw, Blaauw en Verheul’. Triomfdag voor Eelco en Pat. Dieptepunt van het jaar voor haar vader.

“Het is niet mijn keuze dat de politie erbuiten gelaten wordt,” zegt Eelco. “Over dat risico mag jij weleens goed nadenken.”

“Ik wacht tot ik weet wat er aan de hand is, pas dan besluit ik wie ik erbij haal. Het is nog maar de vraag of Merel ontvoerd is. Misschien lezen we morgen in de krant dat ze met een vrijer in Zuid–Amerika zit. Leuk als ze dan een meute rechercheurs en de hele Nederlandse pers op d’r nek krijgt. Als ze gekidnapt is, zouden de ontvoerders zich toch allang gemeld hebben? Die willen geld zien, liefst zo snel mogelijk, en als ze een beetje geïnformeerd zijn, wat je mag verwachten in zo’n geval, dan weten ze dat ze bij mij moeten wezen. Jij bent hier zonder een cent binnengekomen, zoals iedereen weet.”

“Ondertussen speel je wel met het leven van mijn dochter,” zegt Eelco na een korte stilte.

“Van mijn kleindochter. Ik zeg ook niet dat we het eindeloos moeten rekken…Ik ga er meteen iemand op zetten. Maar ik verdom het om op de zaken vooruit te lopen. Dat laat ik aan de media over.”

“Iemand op zetten?”

“Boor. Een oud schoolvriendje. Werkte bij de politie en heeft nu een eenmanstoko in speurwerk. Hij heeft wel vaker iets voor me gedaan. Het belangrijkste is dat we de media op een afstand houden. Heb je die BUZZ-uitzending gezien? Heeft Ariane voor me opgenomen, goud waard die tante, zit overal met d’r neus bovenop. Je gelooft je ogen niet! Ze hebben ons goddomme staan filmen vanaf de overkant van de gracht. Vrije nieuwsgaring noemen ze dat. Ze hebben ook foto’s van Merel en Pat laten zien. Hoe komen ze eraan, wie heeft die doorgespeeld? Ze hebben verdomme meer informatie dan wij! En maar bellen…elke kutkrant wil een interview. Doodvallen kunnen ze.” Hij geeft een klap op het bureau, een gouden vulpen wipt verschrikt op. Blaauw bekijkt peinzend zijn pijnlijke vuist.

Ariane komt binnen met koffie. De perfecte secretaresse die het vermogen bezit dienstbaarheid te koppelen aan onzichtbaarheid. Ze zet de koffie voor Alphons en Eelco neer en vraagt of ze nog iets kan doen voor de heren.

Sinds de verdwijning van Merel heeft haar stem een speciale klank gekregen. Medeleven. Eelco begint eraan te wennen omdat hij het doorlopend tegenkomt. Zelfs zijn maten, die hem het licht in de ogen niet gunnen en een ander zodra de gelegenheid zich voordoet een loer draaien, houden rekening met zijn tragische positie. Zijn dochter, nou ja, stiefdochter, is verdwenen. Zijn vrouw een inzinking nabij. En zijn schoonvader, de gevreesde Alphons Blaauw, eigenaar⁄dictator van advocatenkantoor Blaauw, Blaauw en Verheul, hikt al op voorhand aan tegen het fourneren van losgeld.

“Nee, dank je,” zegt Eelco tegen Ariane, met de omfloerste stem waaraan zijn omgeving de afgelopen dagen gewend is geraakt.

Pat heeft een uur op het enorme bed in haar slaapkamer gelegen, de zware gordijnen dicht, kompressen met lotion op haar gesloten ogen. Slaap is het beste schoonheidsmiddel, heeft ze ergens gelezen. Overdag een uurtje rusten en aan prettige dingen denken, zodat je niet onbewust rimpels in je gezicht trekt. De prettige dingen zijn het probleem. Eerlijk gezegd weet ze er niet zoveel meer, de laatste tijd. Een huwelijk dat in slowmotion op de klippen loopt, al houdt ze zich groot tegenover haar vader, een volstrekt niet te hanteren dochter en een lichaam waarvan tot haar ontzetting de tekenen des tijds steeds moeilijker te bestrijden zijn. Verzin dan nog maar eens iets leuks om aan te denken.

Ze knipt de schemerlamp naast haar bed aan en komt langzaam overeind. Dat Merel ontvoerd is wil er bij haar nog steeds niet in. Zo bekend zijn de Blaauws niet. Pappa staat niet in eens in de Quote. Alleen insiders weten hoeveel geld er in de zaak omgaat, anderen kunnen hoogstens afgaan op uiterlijkheden: het grote pand, de dure auto’s.

Voor haar is het waarschijnlijker dat Merel er met een van haar vriendjes vandoor is. Een weekje weg, zoals twee jaar geleden, toen de mensen van een privé-detectivebureau haar opspoorden aan boord van een luxejacht dat langs de Rivièra kruiste. Zestien was ze, en die twee kerels aan boord ver in de dertig. In het belang van Merel werd er geen ruchtbaarheid aan gegeven. Kilo’s afgevallen en moeilijk lopend heeft ze nooit met een woord over haar ervaringen willen spreken.

Haar dochter. Opgegroeid in een tijd dat haar moeder en stiefvader het net iets te druk hadden met zichzelf. Geld nodig? Natuurlijk schat. Feestje? Leuk voor je. Te veel drank? Moet je niet doen, is niet verstandig, de Alka Seltzer staat in het medicijnkastje. Over de rest wil Pat liever niet nadenken. Coke snuiven, las ze in de krant. Ze schrijven zoveel.

Ze trekt de laag uitgesneden dieprode peignoir met ruches aan om de paar meter naar de badkamer af te leggen, een gewoonte van de laatste tijd. Voor de grote spiegel blijft ze staan. Een paar spots zijn zo gericht dat haar geen detail van haar lichaam kan ontgaan. Dat is tot nu toe heel nuttig geweest. Je kunt veel bedenken om jezelf mooier aan de buitenwereld te presenteren dan je bent, maar dan moet je wel eerst de harde waarheid weten. Ze laat de peignoir van zich afglijden, die ruisend om haar enkels valt, en bekijkt zichzelf niet langer dan een paar seconden. Dan loopt ze haastig door naar de douche.

De foto staat op de voorpagina van het avondblad. Een mensenmenigte in chaos en verwarring, vlak nadat een zelfmoordenaar een bus heeft opgeblazen. In het midden van de menigte een man. Zijn armen hangen slap langs zijn lichaam, zijn hoofd is licht geheven, de ogen gesloten, zijn mond wijd opengesperd, de achterkant van zijn tong en de opening van zijn keel zichtbaar. Hij brult zijn verdriet, als een hond die tegen de maan jankt, zich niet meer bewust van de plek waar hij is, de mensen om hem heen.

Carien kijkt naar hem en begrijpt niet waarom ze dat zelf niet heeft gedaan. Waarom ze beschaafd haar tranen verdrong en een brok in haar keel wegslikte, toen ze bij het graf van Simone stond, in plaats van te brullen van woede en verdriet en eenzaamheid. Want zo voelde het toch, dat had ze in werkelijkheid toch gewild? Ze was in een land geboren waarin zulke emotionele uitingen taboe zijn. Een land waarin kersverse weduwen kalmerende tabletten krijgen om de begrafenis waardig te kunnen doorstaan. Waar de grootste lof is na een teraardebestelling dat de nabestaanden zo flink waren. Waar niemand zich op een kist werpt, zich krijsend de haren uit het hoofd trekt, wiegend in een wild verdriet, ondersteund door andere luid huilende vrouwen.

Zelfs als ze de kans had gekregen zou ze het niet gedaan hebben. Zou ze niet tegen het bewegingloze lichaam van Simone geschreeuwd hebben dat het een rotstreek is, dat het niet had mogen gebeuren, en zeker niet op een moment dat zij zo ver weg was. Ze blijft nu achter met een verdriet waarvoor ze geen uitweg weet, en met het niet te verteren schuldgevoel dat een van de meest dierbare mensen in haar leven doodging terwijl zij in een ander land, met een glas in haar hand, achteroverleunde in een tuinstoel.

Lang geleden kwamen ze op de middelbare school in dezelfde klas terecht. Hartsvriendinnen werden ze niet, ze behoorden tot hetzelfde groepje, daar was alles mee gezegd. Simone was in die tijd al in zichzelf gekeerd, hoewel ‘dromerig’ misschien een beter woord is. Altijd met een schetsboekje en een potlood in de weer, en met een oog voor details waarover de vriendinnen zich verbaasden. Dat ze later van tekenen haar beroep zou maken was geen wens maar een zekerheid, en het bezorgde haar een uitzonderingspositie. Die ze toch al had omdat ze vrijer werd gelaten dan de andere meisjes in de klas. Haar moeder verongelukte toen ze twaalf was, haar vader reisde veel voor zijn werk, en de tijd van kindermeisjes en huishoudsters was voorbij toen Simone naar de middelbare school ging en haar hand niet omdraaide voor het in elkaar flansen van een maaltijd.

Carien was net als zij enig kind, althans in de ogen van de buitenwereld. Niemand wist dat er een broertje was geweest. Op zijn derde door zijn eigen vader overreden toen hij op de dag dat ze met vakantie zouden gaan achteruit de garage uit reed. Tussen haar ouders kwam het nooit meer goed. Ruzies waren er niet, zelfs geen verwijten, de moeder had in alle drukte de voordeur opengelaten, de vader had geen seconde verwacht dat zijn zoontje alleen in de tuin zou rondscharrelen, maar het woord ‘moordenaar’ stond in de ogen van haar moeder geschreven, iedere keer als ze naar haar man keek. Nog geen jaar na de begrafenis van Jasper gingen ze uit elkaar. Het verschil tussen haar leven op school en thuis was enorm. Van redelijk vrolijk schoolmeisje veranderde ze bij het tuinhek in een zorgelijk kijkende, vroegoude tiener die het haar somber zwijgende moeder naar de zin probeerde te maken, voor zover het in haar vermogen lag. Haar vader hertrouwde en kreeg een zoon, die Carien nooit had willen ontmoeten uit solidariteit met haar moeder. De eerste keer dat ze dacht: had je niet beter uit kunnen kijken!, voelde ze zich immens schuldig. Maar het verwijt hielp haar over het gemis van een vader heen en was als zodanig de moeite waard om te blijven koesteren.

Na het eindexamen had ze met niemand van het vriendinnenclubje nog contact. Pas jaren later, Carien had haar eerste parttimebaan als docente Nederlands op een school in Amsterdam, liep ze Simone vlak voor Kerstmis in de Bijenkorf tegen het lijf. Vol idealen zat ze toen nog. Wat was er mooier dan kinderen voor te bereiden op hun latere leven, ze ervan te doordringen dat het goed beheersen van je moedertaal een sleutel kon zijn voor maatschappelijk succes? Ze liet haar leerlingen gedichten lezen en had het over het proeven van taal, de smaak van woorden, over hoe het ritme van een goed geschreven zin te vergelijken is met muziek. Hun wazige blikken interpreteerde ze als ontluikende belangstelling. Ze was ervan overtuigd dat geen vak zo belangrijk kon zijn als het hare.

Hester was twee, en werd op de dagen dat Carien lesgaf door Bob naar het kinderdagverblijf gebracht en ‘s middags door Carien weer opgehaald. Alles liep op rolletjes en, zoals Simone later zei, ze straalde geluk uit toen ze elkaar die middag ontmoetten. Simone had op dat moment net haar eerste opdracht binnen voor het maken van illustraties voor een vrouwenblad. Tekenen in opdracht. Maar ooit, zei ze, ooit zou ze alleen nog maar vrij werk maken.

Ze dronken koffie, vertelden elkaar enthousiaste verhalen, haalden herinneringen op en ontdekten dat voorvallen uit hun gezamenlijke schoolverleden een betekenis kregen die indertijd totaal afwezig was. Het beviel zo goed dat ze een afspraak maakten. Het was het begin van een vriendschap, die zou duren tot Simone van de trap viel en haar nek brak.

Ze heeft de overgordijnen in de zitkamer gesloten. Iets wat Simone nooit deed. De duisternis aan de andere kant van de ramen deerde haar niet.

“Waarom zou iemand naar binnen loeren? Er staan hier geen dure dingen en aan mijzelf is ook niet veel te zien.”

“Mensen kunnen zien dat je alleen bent. Je kunt overvallen worden. Verkracht. Vermoord.” Ze vond het zelf ook een hysterische tekst, maar de nonchalance waarmee haar vriendin omging met haar veiligheid irriteerde haar. Negen van de tien keer vergat ze de keukendeur op slot te doen. Benedenramen bleven op warme zomernachten openstaan.

“Als je zo’n schlemiel bent dat je ergens naar binnen klimt om een televisie te stelen, zul je het wel nodig hebben. Dat is toch geen reden om mezelf op te sluiten als een gevangene in mijn eigen huis?” Het was typische Simone-logica, en er viel niet tegenop te praten omdat er in haar huis nog nooit was ingebroken. “Het zal wel bekend zijn dat ik niets van waarde heb.”

Op een ochtend had ze een vreemde kat gevonden, die gejongd had tussen de kussens op de bank. Simone was bereid ze allemaal in haar huis op te nemen, maar een paar weken na de bevalling verdween de moederpoes met haar kleintjes, alsof ze het huis alleen nodig had gehad als kraamkliniek. Ze lieten niets achter dan de serie ragfijne potloodschetsen die Simone van de moeder met haar kittens gemaakt had. Kort daarop haalde ze Jochem uit het asiel.

Simone had Carien aandachtig aangekeken, terwijl die haar verhaal hield over de mogelijke gevolgen van gelegenheid bieden aan gluurders. Haar hoofd een beetje scheef. Steil, kortgeknipt donkerbruin haar liet in die houding een oor zien. Een sierlijke roze schelp. Alles was sierlijk aan haar. Maar de breekbare indruk die ze maakte was bedrieglijk. Simone was van hen beiden degene die na uren wandelen nog energie overhad om een omweg van een kwartier te maken langs een plek waar ze regelmatig ransuilen zag. Verkleumd van de kou en uitgeteld sjokte Carien dan achter haar smalle rug aan.

“Zo prachtig, Carien, als we boffen zitten er een paar. Ik heb ze vannacht gehoord. God, wat is dat indrukwekkend, dat sombere geluid dat zo ver draagt.”

“Doodeng!”

“Je zou eens een tijdje in mijn huis moeten wonen. Alleen. Dan zou je die rare stadse angsten kwijtraken.”

De uil zat er trouwens niet. Maar toen Simone haar ogen half dichtkneep, haar mond tuitte en een diep ‘hoe-hoe-hoe’ liet horen, kwam bijna direct een soortgelijk geluid terug. Carien keek verbijsterd naar haar vriendin, die met de handen in de zakken van haar suède jack tegen een boom geleund stond, het geluid herhaalde en opnieuw antwoord kreeg.

“Over een paar maanden durf ik dat niet meer,” zei Simone. “Ze kunnen verdomd gevaarlijk zijn als ze broeden. Je hoort ze niet aankomen, maar ineens slaan ze die klauwen in je hoofd als je in de buurt van hun nest komt.”

“Hoe weet je dat toch allemaal?”

Simone haalde haar schouders op. Haar handen diep in de zakken van haar jack liep ze voor Carien uit over het verende mos. Sprak de rest van de wandeling geen woord meer.

Thuis liep ze meteen de trap op naar haar werkkamer. Toen ze weer beneden kwam had Carien een fles wijn en glazen neergezet en wat hapjes gemaakt. Simone legde niet uit wat ze zo dringend op papier had willen vastleggen en Carien vroeg er niet naar. Ooit, in een volgend boek, zou ze het te zien krijgen. Voor die tijd was iedere schets die Simone maakte iets tussen haar en het tekenpapier. Iets waarbij ze niemand duldde en waarover ze maar zelden wilde praten.