Een tekening maken (IV)
Begin met wat je weet en bedenk het dan opnieuw. Kunst is magie, geen twijfel mogelijk, maar alle kunst, hoe vreemd ook, begint in het eenvoudige leven van alledag. Wees niet verbaasd als er vreemde bloemen opschieten uit doodgewone grond. Elizabeth wist dat. Niemand leerde het haar; ze ontdekte het zelf.
Hoe meer ze tekende, hoe meer ze zag. Hoe meer ze zag, hoe meer ze wilde tekenen. Zo werkt dat. En hoe meer ze zag, des te meer van de taal kwam bij haar terug: eerst de vier- of vijfhonderd woorden die ze kende op de dag dat ze uit het wagentje viel en haar hoofd stootte, en toen veel, veel meer. Papa stond er versteld van hoe snel haar tekeningen steeds beter werden. Haar zussen ook - de Grote Gemenen en de tweeling (niet Adie; Adie was in Europa met drie vriendinnen en twee vertrouwde chaperonnes - Emery Paulson, de jongeman met wie ze zou trouwen, was nog niet ten tonele verschenen). Hun kindermeisje/huishoudster was diep onder de indruk en noemde haar la petite obéah fille.
De arts die haar behandelde, waarschuwde dat het kleine meisje erg voorzichtig moest zijn met lichaamsbeweging en opwinding, want ze zou koorts kunnen krijgen, maar in januari 1926 sjouwde ze overal over het zuidelijke eind van de Key, met haar schetsboek in haar handen en ingepakt in haar 'watterjasje en bubberlaarzen'. Ze tekende alles.
Dat was de winter waarin haar familie de belangstelling voor haar werk verloor - eerst de Grote Gemenen, Maria en Hannah, toen Tessie en Lo-Lo, toen papa, toen zelfs Melda. Begreep ze dat zelfs genialiteit verbleekt als de doses te groot zijn? Misschien begreep ze dat inderdaad op een instinctieve kindermanier.
Uit hun onverschilligheid kwam haar vastbeslotenheid voort om hun het wonder van wat zij zag te tonen door het opnieuw te bedenken.
Haar surrealistische fase begon: eerst vlogen de vogels ondersteboven, toen liepen de dieren op water, en toen maakte ze de Glimlachende Paarden die haar een zekere vermaardheid bezorgden. En toen veranderde er iets. Er glipte iets duisters naar binnen, met de kleine Libbit als kanaal.
Ze tekende haar pop, en terwijl ze dat deed, begon haar pop te praten.
Noveen.
Inmiddels was Adriana terug uit Parijs. In het begin sprak Noveen vooral met Adies hoge en blije la-de-dah-stem en vroeg ze aan Elizabeth of ze kon hinkie-dinkie-parlee-voe en ze zei tegen haar dat ze haar boesj moest fermee. Soms zong Noveen haar in slaap terwijl tekeningen van het poppengezicht —groot en rond en helemaal bruin behalve de rode lippen - op Elizabeths sprei lagen.
Noveen zingt Frère Jacques, frère Jacques, slape-jij? Slape-jij? Dormee-voe, dormee-voe?
Soms vertelde Noveen haar verhalen - verward maar prachtig - waarin Assepoester de rode slippers van Oz droeg en de Bobbsey-tweeling in het Toverwoud verdwaalde en een snoephuis met een dak van pepermunt vond.
Maar toen veranderde Noveens stem. Het was niet meer Adies stem. Het was niet meer de stem van iemand die Elizabeth kende, en de stem praatte gewoon door als Elizabeth tegen Noveen zei dat ze haar boesj moest fermee. In het begin was die stem misschien wel prettig. Wel leuk. Vreemd, maar leuk.
Maar toen veranderden de dingen, nietwaar? Want kunst is magie, en niet alle magie is wit.
Zelfs niet voor kleine meisjes.