Een tekening maken (VII)
Weet dat 'zien is geloven het paard achter de wagen spannen is. Kunst is het concrete product van geloof en verwachting, het besef van een wereld die anders weinig meer zou zijn dan een sluier van zinloos bewustzijn die over een zee van raadsels is gedrapeerd. En trouwens, als je niet gelooft wat je ziet, wie zal dan je kunst geloven?
De moeilijkheden die zich na het vinden van de schat voordeden hadden allemaal met geloof te maken. Elizabeth had een enorm talent, maar ze was nog maar een kind, en bij kinderen is geloof een gegeven. Het maakt deel uit van hun standaarduitrusting. Bovendien zijn kinderen, zelfs de getalenteerden (juist de getalenteerden), niet in het volle bezit van hun verstandelijke vermogens. Hun rede slaapt nog, en de slaap van de rede brengt monsters voort.
Het volgende schilderij heb ik nooit gemaakt.
Een identieke tweeling in identieke jurkjes, alleen is de ene rood, met een L op de voorkant, en de andere is blauw, met een T. De meisjes houden elkaars hand vast en rennen over het pad naar het schaduwstrand. Zo noemen ze het, want het ligt het grootste deel van de tijd in de schaduw van De Heksenrots. Er glanzen tranensporen op hun bleke ronde gezichten, maar die zijn straks weg, want ze zijn inmiddels veel te bang om te huilen.
Als je dit kunt geloven, kun je de rest ook zien.
Een gigantische kraai vliegt aan hen voorbij, ondersteboven en met gestrekte vleugels. Hij spreekt met de stem van hun papa tegen hen.
Lo-Lo valt en haalt haar knie open aan de schelpen. Tessie trekt haar overeind. Ze rennen door. Het is niet de ondersteboven vliegende, pratende kraai waar ze bang voor zijn, en ook niet de hemel die soms van blauw in zonsondergangsrood overgaat en dan weer blauw wordt; het is het ding achter hen.
De grote jongen.
Zelfs met zijn slagtanden lijkt hij nog steeds een beetje op die rare kikkers die Libbit vroeger tekende, maar deze is veel en veel groter, en echt genoeg om een schaduw te werpen. Echt genoeg om te stinken en de grond te laten schudden als hij een sprong maakt. Ze zijn bang gemaakt door allerlei dingen sinds papa de schat vond, en Libbit zegt dat ze 's nachts hun kamer niet uit durven te komen en zelfs niet uit het raam durven te kijken, maar het is nu dag, en het ding achter hen is te echt om te denken dat het niet bestaat, en het komt dichterbij.
De volgende keer is het Tessie die valt en Lo-Lo die haar overeind trekt en daarbij een angstige blik achterom werpt naar het ding dat achter hen aan zit. Het wordt omringd door dansende insecten die het soms uit de lucht likt. Lo-Lo ziet Tessie in een van de uitpuilende, stompzinnige ogen van het monster. Zijzelf is in het andere oog te zien.
Hijgend, buiten adem, rennen ze het strand op en dan kunnen ze nergens anders heen dan naar het water. Alleen is er misschien toch iets, want de boot is terug, de boot die ze de afgelopen weken steeds vaker hebben gezien. Libbit zegt dat de boot niet is wat hij lijkt; hij is nu een drijvende witte droom van veiligheid, en trouwens... ze hebben geen keus. De grote jongen heeft hen bijna te pakken.
Hij kwam uit het zwembad toen ze net Adies bruiloft hadden gespeeld in Rampopo, het speelhuisje op het gazon aan de zijkant van het huis (vandaag speelde Lo-Lo voor Adie). Soms kan Libbit die afschuwelijke dingen weg laten gaan door op haar schetsblok te krabbelen, maar nu slaapt Libbit - ze heeft de laatste tijd veel onrustige nachten.
De grote jongen springt van het pad af, het strand op, en laat daardoor zand opstuiven. Zijn uitpuilende ogen staren. Zijn kwetsbare witte buik, vol walgelijke ingewanden, puilt ook uit. Zijn keel pulseert.
De twee meisjes, die elkaars hand vasthouden en met hun voeten in het rollende water staan van wat papa de kleine branding noemt, kijken elkaar aan. Dan kijken ze naar het schip, dat voor anker ligt, de zeilen glanzend opgedoekt. Het lijkt nog dichterbij, alsof het hen is komen redden.
Lo-Lo zegt We moeten.
Tessie zegt Maar ik kan niet zwemmen!
Je kunt op zijn hondjes zwemmen!
De grote jongen maakt een sprong. Ze horen zijn ingewanden klotsen als hij neerkomt. Die klinken als nat vuilnis in een vat met water. Het blauw trekt uit de hemel weg en dan bloedt de hemel rood. En dan verandert hij langzaam opnieuw. Zo'n soort dag is het. En ze wisten toch dat er zon soort dag zou komen? Dat hebben ze toch in Libbits gekwelde ogen gezien? Melda weet het; zelfs papa weet het, en hij is niet eens altijd hier op het eiland. Vandaag is hij in Tampa, en als ze naar het groenig witte monster kijken dat hen bijna te pakken heeft, weten ze dat Tampa net zo goed aan de andere kant van de maan zou kunnen liggen. Ze zijn op zichzelf aangewezen.
Tessie grijpt met koude vingers Lo-Lo's schouder vast. En de onderstroom dan?
Maar Lo-Lo schudt haar hoofd. De onderstroom is goed! De onderstroom brengt ons naar de boot!
Ze hebben geen tijd meer om te praten. Het kikkerding staat op het punt opnieuw een sprong te maken. En ze begrijpen dat hij weliswaar niet echt kan zijn maar dat tegelijk toch is. Hij kan hen doodmaken. Dan kunnen ze het beter wagen de zee in te gaan. Ze draaien zich om, nog steeds hand in hand, en werpen zich in de caldo. Ze richten hun blik op de ranke witte zwaluw die dicht bij hen voor anker ligt. Straks worden ze aan boord getrokken en dan zal iemand de radio gebruiken om Reigersnest te waarschuwen. 'We hebben een paar zeemeerminnen gevangen,' zullen ze zeggen. 'Kent u iemand die ze wil hebben?'
De onderstroom trekt hen bij elkaar vandaan. Die stroom is genadeloos, en Lo-Lo verdrinkt als eerste omdat ze zich meer verzet. Tessie hoort haar twee keer schreeuwen. Eerst om hulp. Dan, als ze het opgeeft, de naam van haar zusje.
Intussen voert een gril van de onderstroom Tessie recht naar het schip toe en houdt de stroom haar tegelijk aan de oppervlakte. Gedurende enkele magische ogenblikken is het of ze op een surfplank ligt en of het zwakke gepeddel van haar armen haar voortstuwt als een buitenboordmotor. Dan, net voordat er een koudere stroom omhoogkomt en zich om haar enkels slingert, ziet ze het schip veranderen in...
Dit heb ik geschilderd, niet één keer maar keer op keer op keer.
De witheid van de romp verdwijnt niet, maar wordt naar binnen gezogen als bloed dat uit de wang wegtrekt van iemand die doodsbang is. De touwen rafelen. Het polijstwerk wordt dof. Het glas in de ramen van de achterhut springt naar buiten. Een warboel van spullen komt van voor naar achter aangerold over het dek. Alleen was die er al die tijd al. Tessie heeft er alleen niets van gezien. Nu wel.
Nu gelooft ze.
Er komt een wezen aan dek. Het sluipt naar de reling en kijkt dan omlaag naar het meisje. Het is een ingevallen ding in een rood gewaad met een kap. Haar, dat misschien geen haar is, fladdert vochtig om een gesmolten gezicht. Gele handen grijpen versplinterd, half verrot hout vast. Dan komt er langzaam een hand omhoog.
En wuift naar het meisje dat straks WEG zal zijn.
Het zegt Kom naar mij, kind.
En terwijl ze verdrinkt, denkt Tessie Eastlake Het is een vrouw!
Ze zinkt. En voelt ze handen die nog warm zijn, de handen van haar pas gestorven zusje, die haar kuiten vastgrijpen en naar beneden trekken?
Ja, natuurlijk. Natuurlijk voelt ze die.
Geloven is ook voelen.
Dat kan elke kunstenaar je vertellen.