1
Ik heet Edgar Freemantle. Vroeger had ik een groot bouwbedrijf. Dat was in Minnesota, in mijn andere leven. Dat van dat andere leven heb ik van Wireman gehoord. Ik zal je over Wireman vertellen, maar laten we eerst Minnesota afwerken.
Ik moet zeggen: ik was daar een echt Amerikaans succes. Ik werkte me uit alle macht omhoog in het bedrijf waar ik mijn eerste baan had, en toen ik daar niet hoger kon komen, begon ik voor mezelf. De baas van het bedrijf waar ik wegging lachte me uit en zei dat ik binnen een jaar aan de grond zou zitten. Ik denk dat de meeste bazen dat zeggen als een jonge mannetjesputter voor zichzelf begint.
In mijn geval ging het prima. Toen de tweelingstad Minneapolis-St. Paul tot bloei kwam, kwam de Freemantle Company ook tot bloei. Toen de tijden wat moeilijker werden, heb ik de dingen nooit geforceerd. Ik ging op mijn intuïtie af, en meestal ging dat goed. Op mijn vijftigste waren Pam en ik zo’n veertig miljoen dollar waard. En tussen ons ging het ook nog goed. We hadden twee dochters, en aan het eind van onze Gouden Tijd studeerde Ilse aan het Brown College en werkte Melinda in het kader van een uitwisselingsprogramma als lerares in Frankrijk. Vlak voordat het misging, waren mijn vrouw en ik van plan haar te gaan opzoeken.
Ik kreeg een ongeluk op een bouwplaats. Het was heel eenvoudig. Als een pick-uptruck, zelfs een Dodge Ram met alle toeters en bellen, ruzie krijgt met een kraan van twaalf verdiepingen hoog, maakt die pick-uptruck geen schijn van kans. In de rechterkant van mijn schedel kwam alleen maar een barst. De linkerkant werd zo hard tegen de deurpost van de Ram gegooid dat mijn schedel aan die kant drie fracturen opliep. Of misschien wel vijf. Mijn geheugen is beter dan het was, maar nog lang niet zo goed als het geweest is.
Wat mij met mijn hoofd was overkomen, noemen de artsen een contrecoup, en zoiets richt vaak meer schade aan dan de dreun die je in eerste instantie tegen je hoofd hebt gekregen. Mijn ribben waren gebroken. Mijn rechterheup was kapot. En hoewel ik zeventig procent van het gezichtsvermogen in mijn rechteroog behield (of nog meer, op een goede dag), raakte ik wel mijn rechterarm kwijt.
Eigenlijk had ik ook mijn leven moeten verliezen, maar dat gebeurde niet. Eigenlijk had ik in de war moeten zijn door die contrecoup, en eerst was ik dat ook, maar het ging over. Tegen die tijd was mijn vrouw weg, en voorgoed ook. We waren vijfentwintig jaar getrouwd geweest, maar je weet wat ze zeggen: zulke dingen gebeuren. Eigenlijk doet het er ook niet toe; weg is weg. En voorbij is voorbij. Soms is dat wel goed.
Als ik zeg dat ik in de war was, bedoel ik dat ik in het begin niet wist wie mensen waren - zelfs van mijn vrouw niet - en wat er gebeurd was. Ik begreep niet waarom ik zo'n pijn leed. Nu, vier jaar later, herinner ik me niet meer wat voor pijn het was. Ik weet dat ik pijn leed, en dat het verschrikkelijk was, maar in feite is dat een academische kwestie. In die tijd was het geen academische kwestie. In die tijd zat ik in de hel en wist ik niet waarom ik daar zat.
Eerst was je bang dat je doodging, en toen was je bang dat je niet doodging. Dat zegt Wireman, en hij kan het weten; hij is zelf ook in de hel geweèst.
Alles deed voortdurend pijn. Ik had een constante galmende hoofdpijn; achter mijn voorhoofd was het altijd middernacht in de grootste klokkenwinkel ter wereld. Omdat mijn rechteroog kapot was, zag ik de wereld door een vlies van bloed, en ik wist nauwelijks wat de wereld was. Niets had een naam. Ik weet nog dat Pam op een dag in de kamer was - ik lag nog in het ziekenhuis - en dat ze bij mijn bed stond. Ik was woedend op haar omdat ze stond terwijl daar in de koek dat ding was waar je op kon zitten.
'Breng de bakkes hier,' zei ik. 'Ga in de bakkes zitten.'
'Wat bedoel je, Edgar?' vroeg ze.
'De bakkes, de snuit!' schreeuwde ik. 'Breng me die klotebakkes, stom kleng!' Mijn hoofd deed gillende pijn en ze huilde. Ik had de pest aan haar omdat ze huilde. Ze had niet het recht om te huilen, want zij was niet degene die in een kooi zat en alles door een rood waas zag. Zij was niet de aap in de kooi. En toen begreep ik het. 'Breng de smoel en in godsnaam ga sikken!' Dichter konden mijn geklutste hersenen niet bij 'stoel' komen.
Ik was voortdurend kwaad. Er waren twee oudere verpleegsters die ik Droogneuk Een en Droogneuk Twee noemde, alsof het personages uit een schunnig Dr. Seuss-verhaal waren. Er was een ziekenverzorgster die ik Luierruitje noemde - ik heb geen idee waarom, maar die bijnaam had ook een soort seksuele bijbetekenis. In elk geval voor mij. Toen ik sterker werd, probeerde ik mensen te slaan. Twee keer probeerde ik Pam te steken, en een van die keren lukte het me, al was het maar met een plastic mes. Evengoed kwam het haar op een paar hechtingen in haar onderarm te staan. Soms moesten ze me vastbinden.
Weet je wat ik me het duidelijkst van dat deel van mijn andere leven herinner? Een warme middag aan het eind van mijn maandenlange verblijf in een duur revalidatiecentrum; de dure airconditioning defect, ik vastgebonden in mijn bed, een soapserie op televisie, duizend rinkelende bellen in mijn hoofd, pijn die als een gloeiende pook in mijn rechterzij steekt, jeuk in mijn verdwenen rechterarm, trillingen in mijn verdwenen rechter vingers, voorlopig geen Oxycontin op komst (ik weet niet hoe lang nog, want ik heb geen besef van de tijd meer), en dan zweeft er een zuster uit het rood naar voren, een wezen dat naar de aap in de kooi komt kijken, en die zegt: 'Bent u klaar voor een bezoek van uw vrouw?' En ik zeg: 'Alleen als ze een pistool heeft meegebracht om me overhoop te schieten.'
Je gelooft niet dat zulke pijn ooit weggaat, maar dat gebeurt wel. En dan brengen ze je naar huis en komt er de ellende van de revalidatie voor in de plaats. Het rood trok uit mijn gezichtsveld weg, en Kamen kwam. Een psychotherapeut die zich in hypnotherapie had gespecialiseerd, leerde me wat trucjes om de fantoompijn en -jeuk in mijn verdwenen arm te bedwingen. Dat was Kamen. En hij gaf me Reba, een van de weinige dingen die ik meenam toen ik mijn andere leven uit strompelde, naar het leven op Duma Key.
'Dit is geen officieel goedgekeurde psychologische therapie voor woedebeheersing,' zei Kamen, al verzon hij dat misschien om Reba aantrekkelijker voor me te maken. Hij zei tegen me dat ik haar een gehate naam moest geven, en dus noemde ik haar, hoewel ze eruitzag als Lucille Ball, naar een tante die toen ik klein was in mijn vingers kneep als ik niet al mijn worteltjes opat. En toen, minder dan twee dagen nadat ik aan haar had gedacht, vergat ik haar naam. Ik kon alleen maar jongensnamen bedenken, en die maakten me stuk voor stuk nog woedender dan ik al was: Randall, Russell, Rudolph, ja zelfs die verrekte River Phoenix.
Ik was inmiddels thuis. Pam kwam met mijn ochtendhapje binnen en ze moet de uitdrukking op mijn gezicht hebben gezien, want ik zag dat ze zich schrap zette voor een uitbarsting. Maar al was ik de naam van die pluizige rode woedepop vergeten, ik wist nog hoe ik er in deze situatie gebruik van moest maken.
'Pam,' zei ik, 'ik heb vijf minuten nodig om me te beheersen. Ik kan het.'
'Weet je zeker...'
'Ja, haal dat bliendad hier weg en plak het aan je lipstick. Ik kan het.'
Ik wist niet of ik het kon of niet, maar het was de bedoeling dat ik dat zei. Ik kon me de naam van die verrekte pop niet herinneren, maar ik herinnerde me: ik kan het. Dit ene kan ik met zekerheid zeggen over dat laatste deel van mijn andere leven: ik zei steeds weer ik kan het, al wist ik dat ik verkloot was, dubbel verkloot. Ik was door en door verkloot.
'Ik kan het,' zei ik, en wie weet hoe ik keek, want ze trok zich zonder een woord te zeggen terug, het dienblad nog in haar handen, het kopje kletterend tegen het bord.
Toen ze weg was, hield ik de pop voor mijn gezicht en keek in die stomme blauwe ogen terwijl mijn duimen in dat stomme meegevende lijf verdwenen. 'Hoe heet je, jij kreng met je vleermuiskop?' schreeuwde ik tegen de pop. Het kwam geen moment bij me op dat Pam meeluisterde door de keukenintercom, samen met de zuster die we overdag in huis hadden. Maar ook als de intercom kapot was geweest, hadden ze me door de deur kunnen horen. Ik was die dag goed bij stem.
Ik schudde de pop door elkaar. De kop zwaaide wild en het synthetische I Love Lucy-haar vloog alle kanten op. Die blauwe cartoonogen leken te zeggen: Oooo, jij nare man! Als Betty Boop in die oude tekenfilms die je soms nog op televisie kunt zien.
'Hoe heet je, kreng? Hoe heet je, trut? Hoe heet je, goedkope hoer met vodden in je binnenste? Noem me je naam! Noem me je naam! Noem me je naam of ik snijd je ogen uit en hak je neus af en trek je...'
Op dat moment maakte mijn geest kortsluiting, iets wat nu, vier jaar later, nog steeds wel eens gebeurt, hier in Tamazunchale in de provincie San Luis Potosi in Mexico, waar Edgar Freemantles derde leven zich afspeelt. Een ogenblik zat ik in mijn pick-uptruck en rammelde mijn klembord op de vloer voor de passagiersstoel tegen mijn oude stalen lunchtrommel (ik zal wel niet de enige werkende miljonair in Amerika zijn geweest die een lunchtrommeltje bij zich had, maar je kon ons vast wel op de vingers van enkele handen tellen). Mijn PowerBook lag op de zitting naast me. En in de radio riep een vrouw met evangelisch vuur: 'Hij was rood!' Niet meer dan drie woorden, maar drie waren genoeg. Het was het lied over die arme vrouw die haar mooie dochter tot prostituee maakt. Het was 'Fancy' van Reba McEntire.
'Reba,' fluisterde ik, en ik drukte de pop tegen me aan. 'Jij bent Reba. Reba-Reba-Reba. Dat zal ik nooit meer vergeten.' Ik vergat het wel - de week daarop - maar toen maakte ik me niet kwaad. Nee. Ik hield haar tegen me aan als een kleine geliefde, deed mijn ogen dicht en stelde me de pick-uptruck voor die totaal vernield was door het ongeluk. Ik stelde me mijn stalen lunchtrommeltje voor dat tegen de stalen klem van mijn klembord ratelde, en de vrouwenstem kwam weer uit de radio, die uitbundige stem met evangelisch vuur: 'Hij was rood!'
Kamen noemde het een doorbraak. Hij was enthousiast. Mijn vrouw blijkbaar heel wat minder, en de kus die ze op mijn wang drukte was van de plichtsgetrouwe soort. Zo'n twee maanden later zei ze dat ze wilde scheiden.
2
Inmiddels was de pijn veel minder erg geworden, of misschien had mijn geest bepaalde cruciale aanpassingen ingevoerd. De hoofdpijn kwam nog wel opzetten, maar minder vaak en zelden met het geweld van die eerste tijd; het was tussen mijn oren niet meer altijd middernacht in de grootste klokken winkel ter wereld. Ik was altijd helemaal klaar voor de Vicodin om vijf uur en de Oxycontin om acht uur. Ik kwam bijna niet vooruit op mijn knalrode Canadese krukken tot ik die pillen had, maar mijn heup was weer in elkaar gezet en hij begon te genezen.
Kathi Green, de koningin van de revalidatie, kwam op maandag, woensdag en vrijdag naar huize Freemantle in Mendota Heights. Voor onze sessies mocht ik een extra Vicodin, en het geschreeuw dat ik tegen het eind uitstootte is voorgoed in het huis blijven hangen. De recreatiekamer in ons souterrain was verbouwd tot therapieruimte, compleet met een hot tub die aangepast was voor gehandicapten. Na twee maanden fysiotherapie kon ik daar 's avonds op eigen kracht naartoe om extra beenoefeningen te doen en alvast aan mijn buikspieren te werken. Als ik een paar uur trainde voor ik naar bed ging, zei Kathi, kwamen er endorfinen vrij en dan kon ik beter slapen.
Tijdens een van die avondtrainingen - Edgar die de endorfinen maar niet te pakken kon krijgen - kwam de vrouw die een kwarteeuw mijn echtgenote was geweest naar beneden en zei ze dat ze wilde scheiden.
Ik hield op met wat ik aan het doen was - sit-ups - en keek haar aan. Ik zat op een vloermat. Zij stond beneden aan de trap, op behoedzame afstand. Ik had haar kunnen vragen of ze het echt meende, maar dat was niet nodig, want het licht daarbeneden was erg fel - die verrekte tl-buizen. Het lijkt me ook niet iets wat vrouwen voor de grap zeggen als hun man zes maanden eerder bijna door een ongeluk om het leven is gekomen. Ik had kunnen vragen waarom, maar dat wist ik wel. Ik kon het witte littekentje op haar arm zien, waar ik haar met het plastic ziekenhuismesje had gestoken, en dat was echt nog maar het minste. Ik bedacht dat ik nog niet zo lang geleden tegen haar had gezegd dat ze het bliendad aan haar lipstick moest plakken. Ik wilde haar vragen erover na te denken, maar toen kwam de woede terug. Wat Kamen in die tijd ongepaste woede noemde, kwam nogal vaak opzetten. En wat ik op dat moment voelde, was absoluut niet gepast.
Mijn shirt was uit. Mijn rechterarm eindigde tien centimeter onder de schouder. Ik vertrok mijn mond naar haar - dat was het beste wat ik kon doen met de gezichtsspieren die ik nog had. 'Dit is mijn manier,' zei ik, 'om mijn middelvinger op te steken. Ga maar weg, als je dat wilt. Ga maar weg, laf kleng.'
De eerste tranen rolden al over haar gezicht, maar ze deed haar best om te glimlachen. 'Kreng, Edgar,' zei ze. 'Je bedoelt kreng.'
'Het woord is wat ik zeg dat het is,' zei ik, en ik ging verder met mijn sit-ups. Die zijn veel en veel moeilijker als je een arm mist. Je lichaam trekt en draait naar die kant. 'Ik zou jóu niet in de steek hebben gelaten. Dat bedoel ik maar. Ik zou jóu niet hebben verlaten. Ik zou zijn doorgestrompeld door modder, bloed, pis en gemorst bier.'
'Dit is anders,' zei ze. Ze veegde niet over haar gezicht. 'Dit is anders en dat weet je. Als ik een aanval van razernij kreeg, zou ik jou niet in tweeën kunnen breken.'
'Ik zou er ook een hele dobber aan hebben om jou met één amp in tweeën te breken,' zei ik. Ik deed mijn sit-ups nu sneller.
'Je hebt me met een mes gestoken.' Alsof het daar om ging. Daar ging het niet om en dat wist zij net zo goed als ik.
'Een plastic bes was het, en ik was half gek, en het worden je laatste woorden op je bedsterf: "Eddie slak me met een plastic bes, vaarwel, wrede wereld."'
'Je hebt me gewurgd,' zei ze met een stem die ik nauwelijks kon horen.
Ik hield op met de sit-ups en staarde haar aan. De klokkenwinkel kwam weer opzetten in mijn hoofd; bong-a-beng, weg jij kreng. 'Wat zei je nou? Ik jou wurgen? Ik heb je nooit gewurgd!'
'Ik weet niet of je het je kunt herinneren, maar je deed het wel. En je bent niet meer dezelfde.'
'O, hou op,' zei ik. 'Bewaar dat New Age-gezeik maar voor je... voor de man... je...' Ik wist het woord en ik kon de man voor me zien, maar ik kon er niet op komen. 'Voor die kale lui die je in zijn praktijk opzoekt.'
'Mijn therapeut,' zei ze, en natuurlijk maakte dat me nog kwader: zij had het woord en ik niet. Want haar hersenen waren niet geklutst.
'Als je een scheiding wilt, kun je een scheiding krijgen. Gooi alles maar weg. Maar doe de alligator dan ergens anders. Ga weg.'
Ze ging de trap op en deed de deur dicht zonder achterom te kijken. En pas toen ze weg was, besefte ik wat ik had willen zeggen: krokodillentranen. Huil je krokodillentranen maar ergens anders.
Nou ja. Het leek er in ieder geval genoeg op om het te kunnen snappen. Dat zegt Wireman. En uiteindelijk was ik degene die wegging.
3
Afgezien van Pam heb ik in mijn andere leven geen partner of compagnon gehad. Edgar Freemantles Vier Regels voor Succes (maak gerust aantekeningen) waren: nooit meer lenen dan honderdmaal je IQ, nooit lenen van een man die je meteen al bij je voornaam noemt, nooit drinken voordat de zon ondergaat, en nóóit een partner nemen die je niet naakt op een waterbed zou willen omhelzen.
Ik had wel een boekhouder die ik vertrouwde, Tom Riley, en hij hielp me de weinige dingen die ik nodig had uit het huis in Mendota Heights naar ons buitenhuisje aan Lake Phalen te brengen, een afstand van dertig kilometer. Tom, die twee keer gescheiden was, mopperde het hele eind op me. 'In zo'n situatie geef je het huis niet op,' zei hij. 'Pas als de rechter je eruit schopt. Het is net zoiets als vrijwillig een uitwedstrijd in plaats van een thuiswedstrijd spelen. Je geeft een voordeel op.'
Dat voordeel interesseerde me niet; ik wilde alleen dat hij op de weg lette. Elke keer dat een tegenligger een beetje te dicht bij de middenstreep kwam, ging er een huivering door me heen. Soms verstijfde ik en trapte ik op de onzichtbare passagiers rem. Zelf weer achter het stuur? Nou, het woord 'nooit' leek me wel op zijn plaats. Natuurlijk houdt God van verrassingen. Dat zegt Wireman.
Kathi Green, de koningin van de revalidatie, had niet meer dan één scheiding achter de rug, maar zij en Tom zaten op dezelfde golflengte. Ze zat met gekruiste benen in haar tricot op de veranda aan het meer en keek me, terwijl ze mijn voeten vasthield, met grimmige verontwaardiging aan.
'Hier zit je dan, op de stoep van Hotel de Dood en met een arm minder, en zij wil ermee kappen. Omdat je haar met een plastic ziekenhuismes hebt gestoken toen je amper nog je eigen naam wist? Pleur nou toch gauw op. Weet ze dan niet dat zulke dingen na zo'n trauma héél veel voorkomen: stemmingswisseling en verlies van korte termijn geheugen?'
'Ze weet dat ze bang voor me is,' zei ik.
'O ja? Nou, luister goed naar mammie, jongen: als je een goede advocaat neemt, kun je haar laten boeten voor haar slappe gedrag.' Er was wat haar uit haar paardenstaart ontsnapt en ze blies het van haar voorhoofd weg. 'Ze móét ervoor boeten. Luister naar me, Edgar: niets van dit alles is jouw schuld!
'Ze zegt dat ik haar wilde wurgen.'
'Gesteld dat het zo is, dan moet het heel schokkend zijn geweest om gewurgd te worden door een eenarmige invalide. Kom op, Eddie, laat haar boeten. Ik weet dat ik mijn boekje nu te buiten ga, maar dat kan me niet schelen. Ze zou dit niet moeten doen.'
'Ik denk dat er meer achter zit dan dat wurgen en dat van dat plastic mesje.'
'Wat dan?'
'Dat kan ik me niet herinneren.'
'Wat zegt zij?'
'Ze zegt het niet.' Maar Pam en ik waren heel lang samen geweest, en al was de liefde uitgemond in een delta van passieve tolerantie, ik meende haar nog goed genoeg te kennen om te weten dat er echt wel iets anders was geweest. Er was nog stééds iets anders, en daar wilde ze van weg.
4
Niet lang nadat ik mijn intrek in het huisje aan Lake Phalen had genomen, kwamen de meisjes me opzoeken - de jonge vrouwen. Ze brachten een picknickmand mee en we zaten op de naar dennenhout ruikende veranda aan het meer, keken uit over het water en aten sandwiches. Het was inmiddels al september en het meeste drijvende speelgoed was opgeborgen tot volgend jaar. Er zat ook een fles wijn in de mand, maar ik dronk daar niet veel van. Omdat ik al die pijnstillers slikte, kreeg de alcohol me gauw te pakken; één enkel glas kon een lallende dronkeman van me maken. De meisjes - de jonge vrouwen - dronken samen de rest op, en ze werden er wat losser van. Melinda, voor de tweede keer uit Frankrijk overgekomen sinds mijn onfortuinlijke verschil van mening met die kraan, en daar helemaal niet blij om, vroeg me of alle volwassenen van in de vijftig die vervelende regressieve intermezzo's hadden; was dat ook haar voorland? Ilse, de jongste, huilde, leunde tegen me aan en vroeg waarom het niet kon zijn als vroeger, waarom konden wij - ze bedoelde haar moeder en mij - niet meer zijn zoals we vroeger waren? Lin zei dat dit niet het juiste moment was voor Illy's gepatenteerde baby-act, en Illy stak haar middelvinger naar haar op. Ik lachte. Ik kon het niet helpen. Toen lachten we alle drie.
Lins slechte humeur en Ilses tranen waren niet bepaald prettig, maar ze waren tenminste wel eerlijk, en die reacties waren voor mij net zo vertrouwd als de moedervlek op Ilses kin of de vage verticale fronslijn tussen Lins ogen, die mettertijd net zo'n diepe groef zou worden als bij haar moeder.
Linnie wilde weten wat ik ging doen. Ik zei dat ik dat niet wist. Ik dacht er serieus over om een eind aan mijn leven te maken, maar ik wist dat als ik het deed het absoluut op een ongeluk moest lijken. Ik wilde niet dat deze twee, die net hun eigen bestaan aan het opbouwen waren, met schuldgevoelens over de zelfmoord van hun vader door het leven moesten gaan. En ik wilde ook geen schuldgevoel achterlaten bij de vrouw met wie ik ooit een milkshake in bed had gedeeld, wij beiden naakt en lachend en luisterend naar de Plastic Ono Band op de stereo.
Nadat ze de kans hadden gehad om zich af te reageren - na een volledige en complete uitwisseling van gevoelens, zou Kamen zeggen - kwamen de gemoederen tot bedaren. Ik weet nog dat de rest van de middag best gezellig was. We keken naar oude fotoalbums die Ilse in een la had gevonden en haalden oude herinneringen op. Ik denk dat we zelfs een paar keer lachten, maar ik kan niet op alle herinneringen aan mijn andere leven vertrouwen. Wireman zegt dat we allemaal vals spelen als het op het verleden aankomt.
Ilse wilde dat we ergens gingen eten, maar Lin had een afspraak met iemand in de bibliotheek voordat die dichtging, en ik zei dat ik sowieso geen zin had om ergens heen te strompelen; ik zou nog een paar hoofdstukken van de nieuwste John Sandford lezen en dan ging ik naar bed. Ze kusten me - allemaal weer vrienden - en gingen weg.
Twee minuten later was Ilse terug. 'Ik heb tegen Linnie gezegd dat ik mijn sleutels was vergeten,' zei ze.
'Dat is dus niet zo,' zei ik.
'Nee. Papa, heb je mama ooit pijn gedaan? Ik bedoel, nu? Met opzet?'
Ik schudde mijn hoofd, maar daar nam ze geen genoegen mee. Dat kon ik zien aan haar houding, aan haar ogen. 'Nee,' zei ik. 'Nooit. Ik zou...'
'Wat zou je, papa?'
'Ik wilde zeggen dat ik nog liever mijn eigen arm zou afhakken, maar dat leek me opeens geen goed idee. Ik zou het nooit doen, Illy. Laten we het daarop houden.'
'Waarom is ze dan nog bang voor je?'
'Ik denk... omdat ik verminkt ben.'
Ze wierp zich zo onstuimig in mijn armen dat het niet veel scheelde of we vielen allebei op de bank. 'O, papa, ik vind het zo erg. Het is allemaal zo klote!
Ik streelde haar haar een beetje. 'Dat weet ik, maar vergeet niet: erger dan dit kan het niet worden.' Dat was niet waar, maar als ik voorzichtig was, zou Ilse nooit weten dat het een regelrechte leugen was.
Op het garagepad werd getoeterd.
'Ga maar,' zei ik, en ik kuste haar natte wang. 'Je zus is ongeduldig.'
Ze trok haar neus op. 'Zoals gewoonlijk. Je neemt toch niet te veel pijnstillers, hè?'
'Nee.'
'Bel me als je me nodig hebt, papa. Dan neem ik het eerste het beste vliegtuig.'
Dat zou ze doen ook. Het was precies de reden waarom ik niet zou bellen.
'Reken maar.' Ik drukte een kus op haar wang. 'Geef die aan je zus door.'
Ze knikte en ging weg. Ik liet me op de bank zakken en deed mijn ogen dicht. Achter die ogen galmden de klokken. Ze galmden en galmden.
5
Mijn volgende bezoeker was Kamen, de psychotherapeut die me Reba had gegeven. Ik had hem niet uitgenodigd; dit bezoek had ik aan mijn revalidatie koningin te danken.
Hoewel hij niet ouder dan veertig kan zijn geweest, liep Kamen als een veel oudere man en piepte hij zelfs een beetje als hij ging zitten. Hij keek door dikke brillenglazen en over een enorme peer van een buik de wereld in. Hij was erg lang en erg zwart, met trekken zo grof dat ze onecht leken. Die grote starende oogballen, dat boegbeeld van een neus en die totemlippen boezemden ontzag in. Xander Kamen zag eruit als een lagere god in een pak van Mens Warehouse. Hij zag er ook uit als een goede kandidaat voor een hartaanval of beroerte voor zijn vijftigste verjaardag.
Hij wilde niets drinken en zei dat hij niet kon blijven, maar alsof hij dat meteen wilde tegenspreken, legde hij zijn koffertje naast zich op de bank. Hij liet zich met zijn hele lichaam naast de armleuning van de bank zakken (steeds dieper - ik vreesde voor de springveren van het ding), keek me aan en piepte welwillend.
'Wat voert je hierheen?' vroeg ik hem.
'O, Kathi zegt dat je van plan bent je van kant te maken,' zei hij. Die toon zou hij ook hebben gebruikt om te zeggen Kathi zegt dat je een tuinfeest geeft en dat je lekkere zoutjes hebt ingeslagen. 'Zit daar enige waarheid in?'
Ik deed mijn mond open en weer dicht. Ooit, toen ik tien was en opgroeide in Eau Claire, haalde ik een stripalbum uit zo'n draaimolen in een winkel, stak hem in mijn spijkerbroek en liet mijn T-shirt eroverheen vallen. Toen ik de deur uit slenterde en me heel slim voelde, greep een verkoopster mijn arm vast. Met haar andere hand tilde ze mijn shirt op, zodat mijn onrechtmatig verkregen schat in zicht kwam. 'Hoe is dat daar gekomen?' vroeg ze me. In de veertig jaar daarna had ik nooit meer zo totaal verlegen gezeten om een antwoord op een simpele vraag.
Ten slotte - lang nadat zo'n reactie enig gewicht kon hebben - zei ik: 'Dat is belachelijk. Ik weet niet hoe ze daarbij komt.'
'Nee?'
'Nee. Wil je echt geen cola?'
'Dank je, deze keer niet.'
Ik stond op en pakte een cola uit de koelkast in de keuken. Ik stak het flesje stevig tussen de stomp van mijn arm en mijn borst - mogelijk maar pijnlijk, ik weet niet wat je in films hebt gezien, maar gebroken ribben blijven nog lang pijn doen - en draaide met mijn linkerhand de dop los. Ik ben linkshandig. Daar heb je weer geluk mee, muchacho, zoals Wireman zegt.
'Het verbaast me trouwens dat je haar serieus neemt,' zei ik toen ik weer binnenkwam. 'Kathi is een fantastische fysiotherapeute, maar psycholoog is ze niet.' Ik wachtte even voor ik ging zitten. 'En jij trouwens ook niet. Formeel niet.'
Kamen hield een hand achter zijn oor, dat ongeveer zo groot leek als een bureaula. 'Hoor ik daar... een ratelend geluid? Ik geloof van wel!'
'Waar heb je het over?'
'Over dat charmante middeleeuwse geluid dat iemands persoonlijke slotbrug maakt als hij wordt opgehaald.' Hij wilde ironisch knipogen, maar met zo'n groot gezicht was ironie onmogelijk; iets anders dan 'grotesk' zat er niet in. Evengoed begreep ik wat hij bedoelde. 'Wat Kathi Green betreft, heb je gelijk. Wat weet zij ervan? Zij werkt alleen maar met mensen die aan beide benen verlamd zijn, of verlamd tot de nek, of mensen die door een ongeluk een ledemaat missen, zoals jij, en mensen die van traumatisch hoofdletsel herstellen - ook zoals jij. Kathi Green doet dat werk al vijftien jaar en heeft duizend verminkte patiënten zien beseffen dat niet één seconde van de tijd ooit kan worden teruggehaald. Hoe zou zij in gódsnaam de symptomen van pre suïcidale depressie kunnen herkennen?'
Ik ging in de bultige stoel tegenover de bank zitten en keek hem dof aan. Hij vormde een probleem. En Kathi Green des te meer.
Hij boog zich naar voren, al kwam hij met zijn omvang niet verder dan een paar centimeter. 'Je moet wachten,' zei hij.
Ik keek hem met grote ogen aan.
Hij knikte. 'Je bent verbaasd. Ja. Ik ben geen christen, laat staan katholiek, en ik sta dan ook volkomen onbevangen tegenover zelfmoord. Aan de andere kant geloof ik in verantwoordelijkheden, en ik weet dat jij daar ook in gelooft, en ik zal je dit vertellen: als je nu zelfmoord pleegt... of zelfs over zes maanden... zullen je vrouw en dochters het weten. Hoe handig je het ook doet, ze zullen het weten.'
'Ik ben niet...'
Hij stak zijn hand op. 'En de maatschappij waar je je levensverzekering hebt - ongetwijfeld een heel groot bedrag - zal het ook weten. Misschien kunnen ze het niet bewijzen, maar ze zullen heel, heel erg hun best doen. De geruchten die ze in omloop brengen, zullen je dochters treffen, hoe goed gepantserd ze in jouw ogen ook tegen zulke dingen zijn.'
Melinda was goed gepantserd. Ilse daarentegen was een ander verhaal. Als Melinda kwaad op haar was, noemde ze Illy een geval van ontwikkelingsachterstand, maar volgens mij was dat niet waar. Volgens mij was Illy gewoon gevoelig.
'En uiteindelijk kunnen ze het misschien bewijzen.' Kamen haalde zijn enorme schouders op. 'Je weet dat er dan een flinke bres in je nalatenschap wordt geslagen. Ik wil er niet eens naar raden hoeveel dat zou zijn, maar het zou wel eens een groot deel kunnen zijn van wat je in je leven hebt opgebouwd.'
Ik dacht niet aan het geld. Ik dacht aan rondsnuffelende verzekeringsdetectives die zich verdiepten in wat ik in scène had gezet. En opeens schoot ik in de lach.
Kamen zat met zijn kolossale donkere handen op zijn deurstopknieën en keek me met een klein ik-heb-alles-al-meegemaakt glimlachje aan. Alleen was op zijn gezicht nooit iets klein. Hij wachtte tot ik klaar was met lachen en vroeg me toen wat er zo grappig was.
'Je zegt tegen me dat ik te rijk ben om zelfmoord te plegen,' zei ik.
'Ik zeg tegen je dat je het tijd moet gunnen. Meer niet. Ik ga je ook een voorstel doen dat in strijd is met veel van mijn eigen ervaring. Maar ik heb in jouw geval een sterk voorgevoel. Daarom heb ik je ook die pop gegeven. Ik stel voor dat je het geografisch aanpakt.' 'Hè?'
'Die methode wordt vaak geprobeerd door mensen in een laat stadium van alcoholisme. Ze hopen dat ze op een andere locatie een nieuwe start kunnen maken. Dat ze daar van hun verslaving afkomen.'
Er ging iets door me heen. Ik wil niet zeggen dat het hoop was, maar het was iets.
'Het werkt bijna nooit,' zei Kamen. 'De oude rotten van de AA, die overal een antwoord op hebben - dat is hun vloek en tegelijk hun zegen, al beseffen ze dat meestal niet - zeggen: "Als je in Boston een klootzak in een vliegtuig zet, stapt er in Seattle een klootzak uit."'
'En wat betekent dat voor mij?' vroeg ik.
'Het betekent voor jou dat je hier in een voorstad van St. Paul zit. Ik stel voor dat je hier ver vandaan gaat. Gezien je financiële omstandigheden en je huwelijkse staat verkeer je daarvoor in een unieke positie.'
'Hoe lang?'
'Minstens een jaar.' Hij keek me ondoorgrondelijk aan. Zijn grote gezicht was gemaakt voor zo'n uitdrukking; als dat gezicht op de tombe van koning Toetanchamon geëtst had gestaan, zou zelfs Howard Carter zich misschien nog eens achter de oren hebben gekrabd. 'En als je aan het eind van dat jaar iets doet, Edgar, in godsnaam - nee, in naam van je dóchters - zorg dan dat het er goed uitziet.'
Hij was bijna in de oude bank verdwenen en deed nu pogingen om overeind te komen. Ik kwam naar voren om hem te helpen, maar dat wilde hij niet. Ten slotte stond hij overeind, harder piepend dan ooit, en pakte zijn tas. Hij keek vanaf zijn volle lengte van een meter vijfennegentig op me neer. Die starende oogballen van hem, met hun gelige hoornvliezen, leken nog groter door de dikke brillenglazen.
'Edgar, is er iets waar je plezier aan beleeft?'
Ik dacht oppervlakkig (liever niet te diep) over die vraag na en zei toen: 'Vroeger mocht ik graag een beetje tekenen.' Het was wel wat meer dan een beetje tekenen geweest, maar het was lang geleden. Sindsdien waren er dingen tussen gekomen. Een huwelijk, een carrière. Die waren nu allebei weg of bijna weg.
'Wanneer?'
'Als tiener.'
Ik dacht erover hem te vertellen dat ik ooit van de kunstacademie had gedroomd - zelfs wel eens een boek met reproducties had gekocht als ik daar het geld voor had - maar deed dat niet. In de afgelopen dertig jaar had mijn bijdrage aan de wereld van de kunst er zo ongeveer uit bestaan dat ik wat zat te krabbelen als ik aan het telefoneren was. Het was misschien wel tien jaar geleden dat ik het soort kunstboek kocht dat je op een salontafel kunt leggen om indruk op je vrienden te maken.
'En daarna?'
Ik dacht erover om te liegen - ik wilde geen volslagen gefixeerde werkezel lijken - maar hield me aan de waarheid. Eenarmige mannen moeten zo veel mogelijk de waarheid spreken. Dat zegt Wireman niet; dat zeg ik. 'Nee.'
'Begin er weer aan,' zei Kamen. 'Je hebt omheiningen nodig.'
'Omheiningen,' zei ik met een vragend gezicht.
'Ja, Edgar.' Hij keek verbaasd en een beetje teleurgesteld, alsof ik een heel eenvoudig idee niet kon begrijpen. 'Omheiningen tegen de duisternis.'
6
Ongeveer een week later kwam Tom Riley me weer opzoeken. De bladeren veranderden al van kleur en ik herinner me dat de verkopers al Halloweenposters ophingen in de Wal-Mart waar ik mijn eerste schetsboeken kocht sinds... nou, misschien wel sinds de middelbare school.
Ik herinner me van dat bezoek vooral dat Tom zich blijkbaar helemaal niet op zijn gemak voelde.
Ik bood hem een biertje aan en hij zei ja. Toen ik uit de keuken terugkwam, keek hij naar een pentekening die ik had gemaakt: drie palmen, afstekend tegen een enorme watervlakte, met nog net een stukje van een door schermen omgeven veranda links op de voorgrond. 'Dat is vrij goed,' zei hij. 'Heb jij dit gemaakt?'
'Nee, de kaboutertjes,' zei ik. 'Die komen 's nachts. Ze lappen mijn schoenen en maken wel eens een tekening.'
Hij lachte te hard en legde de tekening neer. 'Het lijkt niet erg op Minnesota, schat,' zei hij met een Zweeds accent.
'Ik heb het uit een boek over getekend,' zei ik. Eigenlijk had ik een foto uit een makelaarsbrochure gebruikt. Die veranda was de zogeheten 'Florida-kamer' van Salmon Point, het huis dat ik net voor een jaar had gehuurd. Ik was nooit in Florida geweest, zelfs niet op vakantie, maar die foto had iets diep in me getroffen en voor het eerst na het ongeluk had ik een goed voorgevoel. Het stelde niet veel voor, maar het was er. 'Wat kan ik voor je doen, Tom? Als het over de zaak gaat...'
'Nou, Pam heeft me gevraagd naar je toe te gaan.' Hij boog zijn hoofd. 'Ik wilde eigenlijk niet, maar ik vond dat ik niet kon weigeren. Je weet wel, omwille van de goeie ouwe tijd.'
'Oké.' Ik kende Tom al in de tijd dat de Freemantle Company niets meer was dan drie pick-uptrucks, een Caterpillar D9 en veel grote dromen. 'Voor de dag ermee. Ik zal je niet bijten.'
'Ze heeft een advocaat genomen. Ze zet die scheiding door.'
'Daar heb ik nooit aan getwijfeld.' Dat was de waarheid. Ik kon me nog steeds niet herinneren dat ik haar had gewurgd, maar ik herinnerde me wel de blik in haar ogen toen ze me vertelde dat ik dat had gedaan. En dan nog dit: als Pam eenmaal een weg was ingeslagen, keerde ze zelden om.
'Ze wil weten of je Bozie gaat gebruiken.'
Daar moest ik om glimlachen. William Bozeman III was een parmantige, gemanicuurde man van vijfenzestig met een vlinderstrikje. Hij stond aan het hoofd van het advocatenkantoor in Minneapolis dat door mijn firma werd gebruikt, en als hij wist dat Tom en ik hem al twintig jaar Bozie noemden, zou hij waarschijnlijk een rolberoerte krijgen.
'Daar had ik nog niet over nagedacht. Wat is het aanbod, Tom? Wat wil ze precies?'
Hij dronk de helft van zijn bier en zette het glas toen op een boekenplank naast mijn klungelige tekening. 'Ze zei dat het hopelijk geen hard gevecht wordt. Ze zei: "Ik wil niet rijk zijn en ik wil niet vechten. Ik wil alleen dat hij mij en de meisjes redelijk behandelt, zoals hij altijd heeft gedaan. Wil je dat tegen hem zeggen?" En hier ben ik dus.' Hij haalde zijn schouders op.
Ik stond op, ging naar het grote raam tussen de huiskamer en de veranda en keek uit over het meer. Binnenkort zou ik naar mijn hoogstpersoonlijke 'Florida-kamer' kunnen gaan, wat dat ook mocht zijn, en dan keek ik uit over de Golf van Mexico. Ik vroeg me af of dat beter of zelfs maar anders was dan uitkijken over Lake Phalen. Als het alleen maar anders was, zou ik dat al een mooi begin vinden. Daar zou ik genoegen mee nemen. Toen ik me weer omdraaide, leek Tom Riley helemaal niet zichzelf. Eerst dacht ik dat hij misselijk was. Toen zag ik dat hij zijn best deed om niet te huilen.
'Tom, wat is er?' vroeg ik.
Hij wilde iets zeggen maar bracht alleen een waterig gekras voort. Hij schraapte zijn keel en probeerde het opnieuw. 'Baas, ik kan er niet aan wennen je met één arm te zien. Ik vind het zo erg.'
Het was ongekunsteld, spontaan en sympathiek. Met andere woorden, een schot recht in het hart. Ik denk dat er een moment was waarop we er beiden aan toe waren om in huilen uit te barsten, als een paar Gevoelige Jongens in The Oprah Winfrey Show.
Die gedachte hielp me om me te beheersen. 'Ik vind het ook erg,' zei ik, 'maar ik red me er wel mee. Echt waar. En drink nou dat verrekte bier op voor het plat slaat.'
Hij lachte en goot de rest van zijn bier in het glas.
'Ik geef jou een aanbod voor haar mee. Als ze daar iets in ziet, kunnen we de details uitwerken. Een doe-het-zelfscheiding. Geen advocaten nodig.'
'Meen je dat echt, Eddie?'
'Ja. Jij kunt het allemaal becijferen, dan weten we wat het totaal is. Volledige openheid. En dan verdelen we de poet in vier delen. Zij krijgt er drie - vijfenzeventig procent - voor haarzelf en de meisjes. Ik neem de rest. De scheiding zelf... Hé, in Minnesota gaat dat gemakkelijk. Zij en ik gaan eerst ergens lunchen en dan naar een boekwinkel om Echtscheiding voor dummies te kopen.'
Hij keek verbaasd. 'Bestaat er zo'n boek?'
'Ik ben dat niet nagegaan, maar als het niet bestaat, eet ik je shirts op.'
'Het gezegde is "eet mijn shorts op", geloof ik.'
'Zei ik dat niet?'
'Laat maar. Eddie, zo'n deal verwoest de hele boedel.'
'Daar geef ik geen shit om. Of geen shirt, als dat de uitdrukking is. Ik geef nog steeds om het bedrijf, en het gaat goed met het bedrijf. Het is nog intact en wordt geleid door mensen die weten wat ze doen. Wat de boedel betreft, stel ik alleen maar voor dat we afstand doen van de egokwesties die meestal tot gevolg hebben dat advocaten er met een groot deel van het geld vandoor gaan. Als we ons redelijk opstellen, is er genoeg voor ons allemaal.'
Hij dronk zijn bier op zonder zijn blik van me weg te nemen. 'Soms vraag ik me af of jij nog dezelfde bent voor wie ik vroeger werkte,' zei hij.
'Die man is in zijn pick-uptruck gestorven,' zei ik.
7
Pam ging akkoord, en ik denk dat ze me misschien wel had teruggenomen als ik dat had aangeboden - dat zag ik aan de blik die even in haar ogen kwam, net de zon die door de wolken scheen, toen we onze lunch hadden om de details te bespreken - maar ik bood het niet aan. Ik zat in gedachten al in Florida, dat toevluchtsoord van pasgehuwden en bijna doden. En ik denk dat zelfs Pam diep in haar hart wist dat het zo het beste was. Ze wist dat de man die uit zijn verwoeste Dodge Ram was getrokken, met zijn stalen helm om zijn oren als een verkreukeld kattenvoer blikje, niet dezelfde man was die was ingestapt. Het leven met Pam, de meisjes en het bouwbedrijf was voorbij; daar zaten geen kamers in die we nog moesten verkennen. Maar er waren wel deuren. Die met ZELFMOORD was op dat moment een slechte optie, zoals Kamen me had uitgelegd. Zo bleef alleen de deur met DUMA KEY over.
Er gebeurde trouwens nog iets in mijn andere leven voordat ik door die deur ging. Dat gebeurde met Gandalf, de jackrussellterriër van Monica Goldstein.
8
Als je je mijn buitenhuis voorstelt als een huisje aan het meer, schilderachtig gelegen aan het eind van een eenzame onverharde weg, ergens diep in de bossen, zit je ernaast. We hebben het over een huis in een forensenplaats. Ons huis aan het meer staat aan het eind van Aster Lane, een verharde weg die van East Hoyt Avenue naar het water leidt. Onze naaste buren waren de Goldsteins.
Half oktober volgde ik Kathi Greens raad op en ging ik wandelen. Het waren niet de Grote Strandwandelingen die ik later maakte, maar korte uitstapjes, en al kwam ik altijd terug met een heup die om genade schreeuwde (en vaak ook met tranen in de ogen), het waren stappen in de goede richting. Ik kwam van een van die wandelingen terug toen Monica's hond werd aangereden door mevrouw Fevereau.
Ik had de terugweg voor driekwart afgelegd toen die vrouw van Fevereau me in haar belachelijke mosterd gele Hummer voorbijreed. Zoals altijd had ze haar mobieltje in haar ene en een sigaret in haar andere hand. Zoals altijd reed ze te hard. Ik lette nauwelijks op haar, en in ieder geval zag ik niet dat Gandalf voor me uit de straat op rende, met aandacht voor niets dan Monica Goldstein, die in haar padvindersuniform aan de overkant van de straat liep. Ik had alleen maar aandacht voor mijn gereconstrueerde heup. Zoals altijd tegen het eind van die korte wandelingen voelde dat zogeheten medische wonder aan alsof er tienduizend scherfjes glas in zaten.
Toen gierden de banden en klonk tegelijk de schreeuw van een klein meisje: 'GANDALF, NEE!'
Een ogenblik zag ik weer helder en onwezenlijk voor me hoe die kraan die me bijna had gedood het rechter raam van mijn pickup opvulde. De wereld waarin ik altijd had geleefd werd plotseling opgevreten door een veel feller geel dan dat van mevrouw Fevereaus Hummer. Er stonden zwarte letters in dat geel, en die werden steeds groter: LINK-BELT.
Toen schreeuwde Gandalf ook, en de flashback - Kamen zou misschien van een hervonden herinnering hebben gesproken - was weg. Tot aan die middag in oktober, vier jaar geleden, had ik niet geweten dat honden kónden schreeuwen.
Ik rende, waggelend als een kreeft, en sloeg daarbij met mijn rode kruk op het trottoir. Op iemand die me zag zou ik belachelijk zijn overgekomen, maar er keek natuurlijk niemand naar mij. Monica Goldstein knielde midden op straat bij haar hond neer, die voor de hoge, vierkante grille van de Hummer lag. Haar gezicht stak wit af tegen haar woud groene uniform waaraan een sjerp van insignes en medailles hing. Het eind van die sjerp lag te weken in de steeds grotere plas van Gandalfs bloed.
Mevrouw Fevereau kwam half springend half vallend van de belachelijk hoge zitplaats in de Hummer. Ava Goldstein kwam uit haar huis naar buiten gerend en riep de naam van haar dochter. Mevrouw Goldsteins blouse hing half open en ze was op blote voeten.
'Raak hem niet aan, schat, raak hem niet aan,' zei mevrouw Fevereau. Ze had haar sigaret nog en nam er nerveuze trekjes van.
Monica negeerde haar. Ze streek over Gandalfs zij. De hond schreeuwde weer toen ze dat deed - het was een schreeuw - en Monica drukte de muizen van haar handen tegen haar ogen. Ze
schudde haar hoofd. Ik kon het haar niet kwalijk nemen.
Mevrouw Fevereau stak haar hand naar het meisje uit, maar veranderde toen van gedachten. Ze ging twee stappen terug, leunde tegen de hoge zijkant van haar belachelijke gele vervoermiddel en hief haar blik ten hemel.
Mevrouw Goldstein knielde bij haar dochter neer. 'Schatje, o schatje, alsjeblieft, niet...'
Gandalf lag op straat, in een plas van zijn bloed, en brulde. En nu herinnerde ik me ook het geluid dat de kraan had gemaakt. Het was niet het miep-miep-miep dat je zou verwachten. Omdat het waarschuwingssignaal van het achteruitrijden defect was, had ik alleen het roffelende staccato van de dieselmotor gehoord, en het geluid van de rupsbanden die de grond opvraten.
'Breng haar naar binnen, Ava,' zei ik. 'Breng haar in huis.'
Mevrouw Goldstein legde haar arm om de schouder van haar dochter en wilde haar laten opstaan. 'Kom, schatje. Kom naar binnen.'
'Niet zonder Gandalf!' riep Monica uit. Ze was elf, en voorlijk, maar op zulke momenten was ze weer drie. 'Niet zonder mijn hondje!' Haar sjerp, waarvan de laatste tien centimeter nu doorweekt was met bloed, sloeg tegen de zijkant van haar rok en er spatte een lange rij bloeddruppels over haar kuit.
'Monica, ga naar binnen en bel de dierenarts,' zei ik tegen haar. 'Zeg dat Gandalf door een auto is aangereden. Zeg dat hij meteen moet komen. Ik blijf bij hem.'
Monica keek me aan met ogen die meer dan verdrietig, meer dan geschokt waren. Ze stonden krankzinnig. Het kostte me trouwens wel moeite om haar te blijven aankijken, want die blik had ik vaak genoeg in mijn eigen spiegel gezien. 'Belooft u dat? Zweert u het? Op uw moeders naam?'
'Ik zweer het op mijn moeders naam,' zei ik. 'Ga maar, Monica.'
Ze ging met haar moeder mee. Voordat ze het trapje van haar huis op ging, wierp ze nog een blik achterom en liet ze nog één jammerkreet horen. Om bij Gandalf neer te kunnen knielen moest ik me aan het spatbord van de Hummer vasthouden. Ik liet me zakken zoals ik altijd deed, pijnlijk en naar links overhellend, en voorkwam dat ik mijn rechterknie meer boog dan absoluut noodzakelijk was. Toch slaakte ik mijn eigen kreet van pijn, en ik vroeg me af of ik zonder hulp weer zou kunnen opstaan. Die hulp zou waarschijnlijk niet van mevrouw Fevereau komen. Die liep, haar benen stijf en ver uit elkaar, naar de linkerkant van de straat, boog zich daar diep voorover alsof ze een koninklijk persoon begroette, en braakte in de goot. Terwijl ze dat deed, hield ze de hand met de sigaret erin een eind opzij.
Ik richtte mijn aandacht op Gandalf. Hij was in zijn achterlijf getroffen. Zijn wervelkolom was verbrijzeld. Bloed en stront sijpelden traag tussen zijn gebroken achterpoten door. Zijn ogen keken me aan en ik zag daarin een afschuwelijke uiting van hoop. Zijn tong kwam naar buiten en likte over de binnenkant van mijn linkerpols. Zijn tong was zo droog als vloerbedekking, en ook koud. Gandalf zou sterven, maar misschien niet gauw genoeg. Straks kwam Monica weer naar buiten, en ik wilde niet dat hij dan nog in leven was en aan haar pols likte.
Ik begreep wat me te doen stond. Er was niemand die me kon zien. Monica en haar moeder waren binnen. Mevrouw Fevereau stond nog met haar rug naar me toe. Als er in dit korte stukje straat anderen voor het raam stonden (of in hun voortuin), ontnam de Hummer hun het zicht op mij, zoals ik daar bij de hond zat, mijn gewonde rechterbeen eigenaardig uitgestrekt. Ik had enkele ogenblikken de tijd, niet meer dan dat, en als ik te lang nadacht, kon het niet meer.
En dus nam ik Gandalfs bovenlijf in mijn armen, en meteen ben ik terug op de bouwplaats aan Sutton Avenue, waar de Freemantle Company een bankgebouw van veertig verdiepingen gaat bouwen. Ik zit in mijn pick-uptruck. Op de radio zingt Reba McEntire 'Fancy'. Plotseling besef ik dat de kraan te veel lawaai maakt, al heb ik geen gepiep van achteruitrijden gehoord. Als ik naar rechts kijk, is het deel van de wereld dat in dat raam zou moeten zijn opeens verdwenen. De wereld aan die kant is vervangen door geel. Er staan daar zwarte letters: LINK-BELT. Het merk. Ze worden groter. Ik gooi het stuur van de Ram naar links, helemaal tot het niet verder kan, in de wetenschap dat ik al te laat ben. Dan begint het krijsen van verkreukelend metaal. Het nummer op de radio verdrinkt erin en de cabine van de pick-up verschrompelt van rechts naar links, want de kraan dringt in mijn ruimte binnen, stéélt mijn ruimte, en de pick-up kantelt. Ik wil het portier aan mijn kant openmaken, maar dat heeft geen zin. Dat had ik meteen moeten doen, maar het was al heel gauw te laat. De wereld voor me verdwijnt, want de voorruit verandert in melk, dooraderd met een miljoen barsten. Dan is de bouwplaats terug, draaiend om een scharnier. De voorruit springt eruit, vliégt eruit, in het midden verbogen als een speelkaart, en ik lig met de punten van beide ellebogen op de claxon. Dat is dan meteen het laatste wat mijn rechterarm doet. Ik kan de claxon bijna niet boven de motor van de kraan uit horen. LINK-BELT rukt nog steeds op, duwt tegen de passagiersdeur, verovert de ruimte aan die kant, vreet het dashboard op, maakt er scherpe plastic splinters van. De spullen uit het dashboardkastje zweven als confetti in het rond, de radio gaat uit, mijn lunch trommeltje drukt met een hard geluid tegen mijn klembord, en daar komt LINK-BELT. LINK-BELT is bij mij aangekomen. Als ik mijn tong zou uitsteken, zou ik aan dat verrekte streepje kunnen likken. Ik schreeuw, want op dat moment begint de druk. Eerst wordt mijn rechterarm tegen mijn zij gedrukt, en dan splijt hij open. Het bloed valt als een emmer warm water over mijn schoot en ik hoor iets breken. Waarschijnlijk mijn ribben. Het klinkt als kippen botjes onder de hak van een laars.
Ik hield Gandalf tegen me aan en dacht: Breng de bakkes, ga in de snuit zitten, ga in die verrekte BAKKES zitten, stom kleng!
Nu zit ik in de bakkes, zit ik in die verrekte snuit, dit is thuis, maar het voelt niet aan als thuis, want alle klokken van de wereld galmen nog in mijn gebarsten hoofd en ik weet de naam niet meer van de pop die Kamen me heeft gegeven, ik weet alleen nog jongensnamen: Randall, Russell, Rudolph, zelfs die verrekte River Phoenix. Ik zeg tegen haar dat ze me met rust moet laten als ze binnenkomt met het fruit en die verrekte kaas, ik zeg dat ik vijf minuten nodig heb. Ik kan het, zeg ik, want dat is de frase die Kamen me heeft gegeven, het is de uitweg, het is het miep-miep-miep dat zegt, pas op, Pammy, Edgar komt achteruit. Maar in plaats van weg te gaan pakt ze het servet van het dienblad om het zweet van mijn voorhoofd te vegen, en als ze dat doet, grijp ik haar bij de keel, want op dat moment heb ik het gevoel dat het haar schuld is dat ik de naam van mijn pop niet meer weet, alles is haar schuld, ook LINK-BELT. Ik grijp haar met mijn goede linkerhand vast. Gedurende enkele seconden wil ik haar vermoorden, en wie weet, misschien doe ik dat ook bijna. Ik weet nog wel dat ik liever terugdenk aan alle ongelukken in de wereld dan aan de blik in haar ogen op het moment dat ze zich tegen mijn greep verzet. Dan denk ik: Hij was ROOD! en ik laat haar los.
Ik hield Gandalf tegen mijn borst zoals ik ooit mijn dochters tegen me aan hield toen ze klein waren, en ik dacht, ik kan het. Ik kan het. Ik kan het. Ik voelde dat Gandalfs bloed als warm water mijn broek doorweekte en ik dacht: Toe dan, arme stumper, ga het hoekje om.
Ik hield Gandalf vast en bedacht wat voor gevoel het was om levend verpletterd te worden, de lucht om je heen die door de cabine wordt opgevreten, de adem die uit je lichaam verdwijnt, het bloed dat uit je neus spuit, en die knappende geluiden die je nog hoort voordat je het bewustzijn verliest - dat zijn de botten die breken in je eigen lichaam: je ribben, je arm, je heup, je been, je jukbeen, zelfs je schedel verdomme.
Ik hield Monica's hond tegen me aan en dacht met een ellendig triomfgevoel: Hij was ROOD!
Een ogenblik bevond ik me in een duisternis die doorschoten was met dat rood. Toen deed ik mijn ogen open. Ik hield Gandalf nu met mijn linkerarm tegen mijn borst, en zijn ogen keken omhoog naar mijn gezicht-
Nee, daarlangs. Naar de hemel daarachter.
'Edgar?' Dat was Hastings, een oude man die twee huizen bij de Goldsteins vandaan woonde. Met zijn Engelse tweedpet en mouwloze trui leek hij gekleed voor een wandeling over de Schotse heide. Dat wil zeggen, als hij niet zo ontzet had gekeken. 'Edgar? Je kunt hem nu loslaten. Die hond is dood.'
'Ja,' zei ik. Ik ontspande mijn greep op Gandalf. 'Wil je me helpen overeind te komen?'
'Ik weet niet of ik dat kan,' zei Hastings. 'De kans is groot dat ik ons allebei omlaag trek.'
'Ga dan bij de Goldsteins kijken,' zei ik.
'Het is haar hond,' zei hij. 'Ik hoopte...' Hij schudde zijn hoofd.
'Het is haar hond. En ik wil niet dat ze naar buiten komt en hem zo ziet.'
'Natuurlijk niet, maar...'
'Ik help hem wel,' zei mevrouw Fevereau. Ze zag er wat beter uit en had haar sigaret weggegooid. Ze pakte me onder mijn rechter oksel vast, maar aarzelde toen. 'Zal het u pijn doen?'
Dat zou het, maar minder dan wanneer ik daar bleef zitten. Terwijl Hastings over het pad van de Goldsteins liep, pakte ik de bumper van de Hummer vast. Samen slaagden we erin mij op de been te krijgen.
'U hebt zeker niets om over de hond heen te leggen?' vroeg ik.
'Nou, ik heb een plaid achterin liggen.' Ze liep naar de achterkant - een hele wandeling, gezien de grootte van de Hummer - en draaide zich om. 'Goddank, hij is doodgegaan voordat het meisje terug is.'
'Ja,' zei ik. 'Goddank.'
9
Het was niet ver naar mijn huisje aan het eind van de straat, maar evengoed deed ik er een hele tijd over. Toen ik daar aankwam, had ik weer die pijn in mijn hand die ik Krukvuist noemde en werd Gandalfs bloed stijf op mijn overhemd. Er was een kaartje tussen de hordeur en het kozijn van de voordeur gestoken. Ik trok het eruit. Onder een glimlachend meisje dat de padvinders groet bracht, stond de boodschap:
een vriendin van de buurt klopte bij u aan
met nieuws over padvinderskoekjes!
al trof ze u vandaag niet thuis
Monica komt gauw terug!
tot dan!
Monica had een smiley in de stip van de i in haar naam getekend. Ik verfrommelde het kaartje en gooide het, strompelend naar de douche, in de prullenbak. Mijn overhemd, spijkerbroek en bebloede ondergoed gooide ik in de vuilnisbak. Die wilde ik nooit meer zien.
10
Mijn twee jaar oude Lexus stond op het garagepad, maar ik had sinds de dag van mijn ongeluk niet meer achter het stuur van een auto gezeten. Een scholier uit de buurt deed drie keer per week boodschappen voor me. Kathi Green wilde ook wel voor me naar de supermarkt als ik het haar vroeg, of me naar de videotheek brengen voordat we aan een van onze kleine martelsessies begonnen (na afloop was ik altijd te moe). Als je tegen me had gezegd dat ik dat najaar weer zou rijden, had ik je uitgelachen. Het kwam niet door mijn slechte been; alleen al bij het idee van autorijden brak het klamme zweet me uit.
Toch was dat precies wat ik, eenmaal onder de douche vandaan, aan het doen was: ik ging achter het stuur zitten, startte de motor en keek over mijn schouder om achteruit het pad af te rijden. Ik had vier roze Oxycontin-pilletjes genomen in plaats van de gebruikelijke twee, en ik gokte erop dat ze me heen en weer naar de Stop & Shop bij het kruispunt van East Hoyt Avenue en Eastshore Drive zouden krijgen zonder dat ik helemaal gek werd of iemand doodmaakte.
In de supermarkt treuzelde ik niet. Het was geen boodschappen doen in de gebruikelijke zin van het woord, maar een bomaanval: vlug naar de vleesafdeling en op een kreupel drafje naar de kassa voor maximaal tien artikelen, geen zegels, niets aan te geven. Evengoed kon je me gerust stoned noemen toen ik in Aster Lane terug was. Als ik door de politie was aangehouden, hadden ze me mijn rijbewijs afgepakt.
Dat gebeurde niet. Ik kwam langs het huis van de Goldsteins, waar vier auto's op het pad stonden, en nog minstens zes langs de stoeprand. Er brandde licht achter elk raam. Monica's moeder had reservetroepen laten aanrukken en blijkbaar hadden veel familieleden gereageerd. Goed zo. Dat zou Monica goeddoen. Nog geen minuut later reed ik mijn eigen pad op. Ondanks de pijnstillers pulseerde mijn hele rechterbeen van het switchen tussen gaspedaal en rem, en ik had hoofdpijn; een doodgewone, ouderwetse spanningshoofdpijn. Toch was de honger mijn grootste probleem. Die was de reden geweest waarom ik die expeditie had ondernomen. En het was nog niet eens gewone honger, maar een razende honger, en met de restjes lasagne in de koelkast redde ik het niet. Daar zat wel vlees in, maar niet genoeg.
Ik strompelde met mijn kruk het huis in, mijn hoofd duizelend van de Oxycontin, pakte een koekenpan uit de la onder het gasstel en zette hem op een van de branders. Ik draaide de knop naar HOOG en hoorde nauwelijks het flump van het gas dat tot ontbranding kwam. Daarvoor had ik het te druk met het verwijderen van de plastic krimp folie van een pakje rundergehakt. Ik gooide het gehakt in de koekenpan en drukte het met mijn handpalm plat voordat ik een spatel uit de la naast het gasstel grabbelde.
Toen ik het huis binnenkwam, mijn kleren uitdeed en onder de douche ging staan, kon ik het gefladder in mijn maag aan misselijkheid toeschrijven; dat leek een redelijke verklaring. Maar toen ik de zeep wegspoelde, was het gefladder in een gestaag en diep gerommel overgegaan, als een stationair draaiende krachtige motor. De medicamenten hadden het een beetje gedempt, maar nu was het terug, en erger dan ooit. Als ik ooit in mijn leven zo'n honger had gehad, herinnerde ik me niet wanneer.
Ik keerde de absurd grote vleespannenkoek om en probeerde tot dertig te tellen. Ik dacht dat dertig tellen op de hoogste stand van de brander wel ongeveer in de richting kwam van wat mensen bedoelen als ze het over 'gaar vlees' hebben. Als ik eraan had gedacht de afzuigkap aan te zetten om de geur te laten verdwijnen, had ik het misschien gered, maar nu haalde ik niet eens de twintig. Bij zeventien griste ik een kartonnen bord uit de kast, gooide de hamburger erop en verslond, geleund tegen de kast, het half rauwe rundergehakt. Ongeveer op de helft zag ik het rode sap uit het rode vlees lopen en had ik een kortstondig maar levendig beeld van Gandalf die naar me opkeek terwijl het bloed en de stront uit de verwoeste resten van zijn achterhelft liepen en de vacht op zijn gebroken achterpoten lieten samen-klitten. Mijn maag trilde niet eens bij dat idee, schreeuwde alleen ongeduldig om meer voedsel. Ik had honger.
Honger.
11
Die nacht droomde ik dat ik in de slaapkamer was die ik zoveel jaren met Pam had gedeeld. Ze lag naast me te slapen en kon de schorre stem niet horen die van ergens beneden in het donkere huis kwam: 'In de huwelijksboot en bijna dood, in de huwelijksboot en bijna dood! Het klonk alsof de naald in een groef van een plaat was blijven steken. Ik schudde mijn vrouw heen en weer, maar ze draaide me alleen maar haar rug toe. Dromen spreken meestal de waarheid, hè?
Ik stond op en ging naar beneden, steunend op de trapleuning om mijn slechte been te ontzien. En er was iets vreemds aan de manier waarop ik me aan die vertrouwde glanzende leuning vasthield. Beneden aangekomen, wist ik wat het was. Of we het nu leuk vinden of niet, we leven in een wereld van rechtshändigen: gitaren zijn voor rechtshändigen gemaakt, net als schoolbanken en de bedieningspanelen van Amerikaanse auto's. De trapleuning van het huis waarin ik met mijn gezin had gewoond, was geen uitzondering; hij zat aan de rechterkant, want hoewel mijn bedrijf het huis naar mijn eigen ontwerp had gebouwd, waren mijn vrouw en beide dochters rechtshändig geweest, dus in de meerderheid.
Evengoed had ik mijn hand op de trapleuning.
Natuurlijk, dacht ik. Omdat het een droom is. Net als vanmiddag. Weet je nog wel?
Gandalf was geen droom, dacht ik terug, en de stem van de vreemde in mijn huis - dichterbij dan ooit - herhaalde 'In de huwelijksboot en bijna dood', keer op keer. Wie het ook was, hij was in de huiskamer. Ik wilde daar niet heen.
Nee, Gandalf was geen droom, dacht ik. Misschien dacht mijn fantoomrechterhand het. De droom maakte hem dood.
Was hij dan uit zichzelf doodgegaan? Wilde die stem me dat vertellen? Want ik geloofde niet dat Gandalf uit zichzelf was doodgegaan. Ik geloofde dat hij hulp nodig had gehad.
Ik ging naar mijn oude huiskamer. Ik was me er niet van bewust dat ik mijn voeten bewoog. Ik ging naar binnen zoals je je in dromen beweegt, alsof niet jij maar de wereld om je heen beweegt: de wereld stroomt naar achteren alsof iemand een extravagante projectietruc uithaalt. En daar zat in Pams oude Boston-schommelstoel Reba de Woedepop, nu zo groot als een kind. Ze droeg zwarte schoenen die vlak boven de vloer aan het eind van vreselijk bot loze roze benen heen en weer zwaaiden. Haar ondiepe ogen staarden me aan. Haar levenloze rode krullen bungelden heen en weer. Haar mond was besmeurd met bloed, en in mijn droom wist ik dat het geen mensenbloed of hondenbloed was maar het vocht dat uit mijn grotendeels rauwe hamburger was gesijpeld, het vocht dat ik van het kartonnen bord had gelikt toen het vlees op was.
De lelijke kikker zat achter ons aan! riep Reba. Hij heeft TANNEN!
12
Dat woord - TANNEN! - galmde nog door mijn hoofd toen ik rechtop ging zitten met een koude plas oktober maanlicht op mijn schoot. Ik wilde schreeuwen, maar kon alleen geluidloze zuchten voortbrengen. Mijn hart hamerde. Ik stak mijn hand uit naar de lamp op het nachtkastje en gooide hem gelukkig nog net niet op de vloer, al zag ik, toen hij eenmaal aan was, dat ik de voet half boven de afgrond had geduwd. De wekkerradio gaf aan dat het 3:19 uur was.
Ik zwaaide mijn benen uit bed en pakte de telefoon. Als je me echt nodig hebt, moet je me bellen, had Kamen gezegd. Wanneer dan ook, dag of nacht. En als zijn nummer in het geheugen van de telefoon in de slaapkamer had gezeten, zou ik dat waarschijnlijk ook hebben gedaan. Maar toen de realiteit zich weer liet gelden - het huisje aan Lake Phalen, niet het huis in Mendota Heights, geen schorre stem beneden - vond ik het niet meer nodig.
Reba de Woedepop in de schommelstoel, en zo groot als een kind. Nou, waarom ook niet? Ik was woedend geweest, zij het meer op mevrouw Fevereau dan op die arme Gandalf, en ik wist echt niet wat schorre kikkers met de prijs van bonen in Boston te maken hadden. De echte vraag, leek me, had betrekking op Monica's hond. Had ik Gandalf gedood of was hij vanzelf doodgegaan?
Of ging het erom waarom ik na afloop zo'n honger had gehad? Misschien was dat de vraag.
Zo'n honger naar vlees.
'Ik nam hem in mijn armen,' fluisterde ik.
Je arm, bedoel je, want je hebt er nog maar eentje, Je goede linkerarm.
Maar in mijn herinnering nam ik hem in mijn armen: meervoud. Ik leidde mijn woede
(hij was ROOD)
af van die bespottelijke vrouw met haar sigaret en mobiele telefoon en op de een of andere manier naar mijzélf terug, in een krankzinnige gesloten lus... Ik nam hem in mijn armen... Het moest een hallucinatie zijn geweest, maar zo herinnerde ik het me.
Ik nam hem in mijn beide armen.
Ik wiegde zijn nek in mijn linkerelleboog om hem met mijn rechterhand de keel dicht te knijpen.
Om hem uit zijn lijden te verlossen.
Ik sliep met ontbloot bovenlijf en kon dus gemakkelijk naar mijn stompje kijken. Daarvoor hoefde ik alleen maar mijn hoofd opzij te draaien. Ik kon het wat heen en weer laten gaan, maar dat was het wel zo'n beetje. Ik deed dat een paar keer en keek toen naar het plafond. Mijn hart kwam enigszins tot bedaren.
'Die hond is aan zijn verwondingen gestorven,' zei ik. 'En aan de shock. Sectie zou dat uitwijzen.'
Alleen verrichtte niemand sectie op honden die waren doodgegaan nadat ze tot moes waren geplet door Hummers met slordige, onnadenkende vrouwen achter het stuur.
Ik keek naar het plafond en wou dat dit leven voorbij was. Dit ongelukkige leven waaraan ik met zoveel vertrouwen was begonnen. Ik dacht dat ik die nacht niet meer zou slapen, maar uiteindelijk gebeurde dat toch. Uiteindelijk wint onze vermoeidheid het altijd van onze zorgen.
Dat zegt Wireman.