Hoofdstuk 9

GEESTELIJK GEKNAKT

Niet alleen onderwereld-concurrenten worden in fase vier op de korrel genomen, maar ook sleutelfiguren binnen het opsporingsapparaat: midden jaren negentig werden bijvoorbeeld de Amsterdamse officier van justitie en crimefighter Joao (‘Jo’) Valente en ook een aantal rechercheurs doelwit van een uitgebreide smeercampagne. Aanleiding tot de campagne vormde het simpele feit dat Valente leiding gaf aan het zogeheten Formula-onderzoek van unit 1 van de centrale recherche van de Amsterdamse politie en van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) naar de grootschalige hasjhandel van voormalig autocoureur Charles Zwolsman.

Het netwerk van Zwolsman importeerde vooral hasj uit Marokko, terwijl de criminele winst voor een groot deel werd witgewassen via de handel in Rolls Royces, Maserati’s en Ferrari’s. Unit 1 begon midden 1991 met een zogeheten pro-actief onderzoek naar de hasj bende, zomer 1992 werd tegen Zwolsman een gerechtelijk vooronderzoek geopend, en in september 1993 werd hij aangehouden op verdenking van het leiding geven aan een criminele organisatie en het organiseren van een reeks grote hasjtransporten. Die arrestatie was overigens een formaliteit, aangezien Zwolsman al gedetineerd was: hij zat een oude straf uit, eveneens wegens hasjhandel. Behalve Zwolsman werd ook een aantal andere cruciale figuren binnen de organisatie gearresteerd, zij het niet allemaal: Robert Piceni, die door justitie werd beschouwd als een kopstuk van het netwerk en wel werd aangeduid als ‘bedrijfsleider’, was bijvoorbeeld spoorloos.

Vrijwel direct na zijn arrestatie maakte Zwolsman officier Jo Valente al duidelijk dat de magistraat niet moest denken dat hij de hasj baron zomaar, straffeloos zou kunnen vervolgen: ‘Al kost het me honderd miljoen gulden, ik zal je hoe dan ook kapotmaken.’(1) Zwolsman zal daarbij zonder twijfel enkele tientallen miljoenen hebben overdreven, maar dan nog: het toont dat misdaadondernemers hun pr serieus nemen, en dat het wat mag kosten. En Zwolsman loste zijn belofte ook in. Het was de eerste keer dat politie en justitie in Nederland werden geconfronteerd met de enorme slagkracht die bij de lancering van smeercampagnes kan worden georganiseerd, en met het kennelijke gemak waarmee misdaadondernemers in staat zijn in fase vier de media in te schakelen. In de loop der tijd zijn wel onderdelen van de smeercampagne in het Formula-onderzoek naar buiten gekomen, maar de affaire is in de media altijd met een zekere schroom beschreven, en nooit in extenso: kranten, weekbladen en televisieprogramma’s stonden op het hoogtepunt van de campagne bij wijze van spreken bij Zwolsman c.s. in de rij om maar niets te hoeven missen, en de bijna serviele volgzaamheid die daarbij werd gedemonstreerd is niet iets waarop de media graag in detail terugblikken.

In eerste aanleg, in de aanloop naar Zwolsmans berechting in februari 1994, hield de organisatie zich nog redelijk rustig, in de kennelijke hoop en verwachting dat het uiteindelijk allemaal wel mee zou vallen: begin 1994 explodeerde de affaire rond het ontbonden Interregionaal Rechercheteam Noord–Holland⁄Utrecht (IRT) in volle hevigheid, met als gevolg dat de rechtmatigheid van de gehanteerde opsporingsmethoden in vrijwel elke strafzaak ter discussie kwam te staan, en een aantal strafzaken in de algehele verwarring ook daadwerkelijk ‘stuk’ ging.

Het viel voor Zwolsman echter helemaal niet mee: op 9 maart 1994 kreeg hij van de rechtbank in Amsterdam vier jaar gevangenisstraf. Dat vonnis was voor de Zwolsman-groep aanleiding om alle registers open te trekken, met als doel dat justitie later dat jaar, bij de behandeling van de zaak in hoger beroep, alsnog onderuit zou gaan.

Enige weken vóór het vonnis van de Amsterdamse rechtbank, vermoedelijk begin februari 1994, werden de privétele-foonaansluitingen van een aantal relevante politiemensen al door de Zwolsman-groep, of in opdracht daarvan, van afluisterapparatuur voorzien, onder meer de telefoon van de Amsterdamse hoofdinspecteur Willem Woelders, de chef van unit 1 en daarmee de leider van het politieonderzoek naar Zwolsman. Het aanbrengen van de afluisterapparatuur was een fluitje van een cent, er hoefde niet eens voor te worden ingebroken bij de hoofdinspecteur: in een PTT-verdeelkast in de straat in Weesp waar Woelders woonde, werd de aansluitingsdraad van de hoofdinspecteur doorgeknipt, en tussen de twee uiteinden werd vervolgens een speciaal kokertje gezet. ‘Het geheel bleek een zendertje te zijn, die het mogelijk maakte om met behulp van een elders aanwezige ontvanger, illegaal de gevoerde telefoongesprekken van de betreffende huisaansluiting af te luisteren,’ rapporteerde een technisch rechercheur van de Amsterdamse politie later, na onderzoek aan de verdeelkast.(2) ‘Bij controle bleek de apparatuur naar behoren te functioneren tot een afstand van ongeveer 100 tot 150 meter.’

Bij de afluisteroperatie werden niet alleen gesprekken in de privésector geregistreerd, maar ook gesprekken met rechercheurs van unit i, onder wie de brigadiers Hein Doeland en Peter van der Ham. Die taps leverden ruimschoots munitie om te zijner tijd de indruk te vestigen dat politie en justitie in de Zwolsman-zaak hun boekje ver te buiten waren gegaan, en ook om een wig te drijven tussen officier van justitie Valente en unit 1. ‘Hij zoekt het maar lekker uit met zijn zootje,’ verzuchtte Woelders in een van die gesprekken bijvoorbeeld tegen Doeland over Valente, waarna Doeland opmerkte: ‘Hij speelt het niet fair, Willem, en dat is het probleem met hem.’ In andere gesprekken werd Valente door de politiemensen weer gekwalificeerd als ‘mafkees’ en als ‘een ongelooflijke gluiperd’. Het waren op zichzelf misschien niet eens zulke opzienbarende teksten, niet opzienbarender althans dan de teksten die elders bij de overheid of in het bedrijfsleven ten aanzien van bazen en collega’s worden gebezigd, maar in de context van een precair, veel publiciteit trekkend strafproces boden de bandjes onmiskenbaar mogelijkheden om wat zand in de justitiële machine te gooien.

Behalve van Woelders werd in februari en maart 1994 ook de telefoon afgeluisterd van een rechercheur van de Criminele Inlichtingendienst (CID) van de politie in Haarlem, Bert Lim-men. De CID van Haarlem had jarenlang nauw samengewerkt met het kort tevoren ontbonden Interregionaal Rechercheteam Noord–Holland⁄Utrecht en met tal van andere speciale opsporingsteams, en beschikte mede daardoor over veel informatie over lopende onderzoeken naar tal van zware criminele groeperingen. Zo werd bij het afluisteren van Limmen een gesprek opgevangen met weer een andere cio-rechercheur, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de CID van Haarlem voorkennis had gehad over een liquidatie in de kring van de Hollandse hasj netwerken, maar had nagelaten het beoogde slachtoffer volgens de voorschriften te waarschuwen.

Het ging daarbij om de moord, een jaar eerder, op drugshandelaar Jaap van der Heiden. Van der Heiden was begin 1993 gedetineerd in Heerhugowaard, maar werd op 10 april 1993 tijdens een weekendverlof vermoord. Bij de liquidatie werd een plastic tasje met explosieven aan de voordeur van Van der Heidens woning aan het Luttik Oudorp in de binnenstad van Alkmaar gehangen, en de bom werd vervolgens van afstand radiografisch tot ontploffing gebracht op het moment dat de drugshandelaar zijn sleutel in het slot wilde steken. In het afgeluisterde gesprek vertelde Limmen onder meer: ‘Die aanslag op Jaap van der Heiden wisten wij een week van tevoren.’ Ondanks die voorkennis, afkomstig van een criminele informant, zou er volgens Limmen door de CID ‘niet al te alert’ op de voorgenomen liquidatie zijn gereageerd, met alle gevolgen van dien. Dat er niet al te alert op de tip van de informant was gereageerd had volgens Limmen mede te maken met de omstandigheid dat het IRT ten tijde van de liquidatie ‘een rol op de achtergrond’ speelde: als Van der Heiden naar behoren was gewaarschuwd, impliceerde de cio’er, dan was daarmee mogelijk een lopend onderzoek van het IRT naar zware criminaliteit (het zogeheten Delta-onderzoek) in gevaar gebracht. De suggestie die in het gesprek doorklonk—dat de cio-Haarlem dan wel het IRT betrokken was geweest bij moord—bood in termen van deregulering vanzelfsprekend ongekende mogelijkheden, evenals de bij Woelders afgeluisterde gesprekken.

Niet lang na dat afgeluisterde telefoongesprek stapte Limmen begin 1994 overigens samen met een collega van de CID-Haarlem in gewetensnood, in het diepste geheim, en met medeneming van een aantal diskettes naar de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) om daar alarm te slaan over onder meer de kwestie-Van der Heiden. Naar de beschuldiging dat de CID-Haarlem niets met de voorkennis zou hebben gedaan werd kort daarop een onderzoek ingesteld door de rijksrecherche, met als uitkomst dat Haarlem in dat opzicht geen blaam trof: de CID-Haarlem bleek de tip wel degelijk te hebben doorgespeeld, naar de CID van het politiekorps Noord–Holland-Noord, en Van der Heiden was vervolgens ook gewaarschuwd. Die conclusie werd jaren later, begin 1996, nog eens bevestigd door het omvangrijke, zogeheten Fort-team van de rijksrecherche: er waren ‘geen nieuwe aanwijzingen’ gevonden die noopten ‘het eerder ingestelde onderzoek naar het adequaat reageren van de betrokken instanties anders te bezien’.(3)De uitkomst van die onderzoeken was ten tijde van het afluisteren van Limmen echter nog lang niet bekend, en stond strategisch gebruik van het tapgesprek in het kader van fase vier dan ook niet in de weg.

Het mag niet worden uitgesloten dat behalve hoofdinspecteur Woelders en cm’er Limmen begin 1994 nog meer politiemensen zijn afgeluisterd, ook al is daar nooit iets van gebleken. Wie de technische uitvoering van de operatie voor hun rekening hebben genomen is eveneens nooit helemaal opgehelderd, maar volgens Woelders staat wel vast dat het een groep gespecialiseerde contra-observanten betreft die actief zijn voor meerdere zware criminele organisaties, ook wel de contra’s genoemd: techneuten in allerlei soorten en maten, vaak voormalige scan-nerfreaks, die er op dikbetaalde freelance-basis hun beroep van hebben gemaakt via afluisteroperaties, contra-observatie, en desnoods inbraak in computers en woningen zodanig materiaal te verzamelen dat strafrechtelijke onderzoeken onderuit kunnen worden gehaald of althans ernstig verstoord. ‘Er is gewoon een groep actief die allerlei jongens tegen forse betaling van informatie voorziet,’ zegt Woelders, ‘en daarbij geen middel schuwt.’4

Het afluisteren van Woelders en Limmen zou zonder twijfel nog lange tijd zijn voortgezet, ware het niet dat de advocaat van Zwolsman—de Utrechtse strafpleiter mr. Piet Doedens, die blijkbaar steeds op de hoogte werd gehouden van de vorderingen bij de afluisteroperatie—zijn mond voorbij praatte toen zijn cliënt op 22 februari 1994 voor de rechtbank in Amsterdam moest verschijnen.

In de strafzaak waren door ene Ray Wong A Ton, verdacht van uitvoerende werkzaamheden voor de organisatie, in eerste instantie tegenover de politie verklaringen afgelegd die tamelijk belastend waren voor Zwolsman en ook voor de nog altijd voortvluchtige ‘bedrijfsleider’ Robert Piceni. In tweede instantie, toen hij op 27 januari 1994 werd gehoord door de rechtercommissaris, begon Wong A Ton die verklaringen echter weer in te trekken. Bij justitie rees daarop het vermoeden dat Wong A Ton was bedreigd, en onder druk was gezet zijn verklaringen te herroepen, te meer daar hij tegenover rechercheurs van de Criminele Inlichtingendienst ronduit had verteld dat Robert Pi-ceni bij hem aan de deur was geweest, en dat deze nogal ‘kwaad’ was.(5) Wong A Ton werd vervolgens op 18 februari, vier dagen voor de zitting in de zaak-Zwolsman, aangehouden wegens het plegen van meineed bij de rechter-commissaris, en aan een uitvoerig verhoor onderworpen over zijn plotselinge ommezwaai.

Het was niet onwaarschijnlijk, overwogen officier van justitie Valente en politiechef Woelders voordat met de verhoren werd begonnen, dat Wong A Ton uit angst voor represailles zou weigeren om een verklaring af te leggen én te ondertekenen dat hij inderdaad onder druk was gezet, maar het mocht niet worden uitgesloten dat hij wel bereid zou blijken te zijn z’n ommezwaai toe te lichten zónder een verklaring te tekenen; met de CID had hij eerder immers ook al, mondeling, open kaart gespeeld. Om die reden werd besloten de verhoren van Wong A Ton op te nemen met een verborgen videocamera, zodat bij een bekentenis in geval van nood aannemelijk kon worden gemaakt dat de organisatie inderdaad getuigen intimideerde. Dat de verhoren werden opgenomen met video was maar bij vier mensen bekend: bij officier Valente, Woelders, de verhorend rechercheur, en bij een rechercheur die de videoapparatuur moest bedienen. De Zwolsman-groep was er na de eerste verhoordag echter ook van op de hoogte dankzij de afluisterapparatuur bij Woelders. De hoofdinspecteur belde na de eerste verhoren vanuit zijn woning met de verhorend rechercheur, en informeerde daarbij onder meer hoe het ging ‘bij de ehh…video’. De rechercheur liet daarop weten dat Wong A Ton, zoals verwacht, wel duidelijk liet blijken dat hij onder zware druk was gezet, maar weigerde een verklaring van die strekking te tekenen: ‘Hij wil niet, hè. Maar als die dingen worden gebruikt, is hij de lul. Dat is niet zo moeilijk, als die beelden worden gebruikt […] Eigenlijk komt het erop neer dat hij gigantisch bedreigd wordt.’

De informatie dat Wong A Ton was aangehouden en werd verhoord met gebruikmaking van een videocamera, werd door de Zwolsman-groep direct naar mr. Doedens doorgespeeld, en Doedens liet daags daarop, op de zitting van zz februari, tegenover de rechtbank blijken van een en ander op de hoogte te zijn.(6) Dat kon maar één ding betekenen, concludeerden unit 1 en justitie, namelijk dat er iemand werd afgeluisterd, vrijwel zeker Woelders: over het gebruik van de video was immers met niemand gepraat, de kwestie was alleen summier ter sprake gekomen in het telefoongesprek dat Woelders met de verhorend rechercheur had gevoerd.

Twee dagen later vond het bureau Techniek van de centrale recherche van de Amsterdamse politie in de PTT-verdeelkast bij Woelders’ woning vervolgens het genoemde zendertje. Op de verdeelkast werden bij dactyloscopisch onderzoek geen vingerafdrukken of andere sporen aangetroffen, en de kast vertoonde ook geen sporen van braak. De contra’s die de zender hadden aangebracht, rapporteerde de technische recherche, moesten dus de beschikking hebben gehad over de PTT-sleutels van de kast, en dat niet alleen, ze moesten ook van tevoren hebben geweten waar ze het zendertje in de wirwar van draden en aansluitingen precies moesten aanbrengen: ‘Tevens moet degene die de zender heeft geplaatst, in het bezit zijn geweest van informatie uit PTT-bestanden, voor wat betreft de coderingen van de aangesloten abonnees.’7 De zender werd na het technisch onderzoek weer teruggeplaatst in de kast, in de hoop dat de uitvoerders van de afluisteroperatie uiteindelijk in beeld zouden komen, maar de Zwolsman-groep en hun contra’s roken toen al onraad: voor zover bekend is daarna geen gebruik meer gemaakt van de zender, en na enige tijd werd het kokertje door unit 1 definitief verwijderd.

Nadat Woelders en Limmen waren afgeluisterd rees binnen de Zwolsman-groep uiteraard de vraag hoe het aldus verzamelde materiaal in de aanloop naar de behandeling van de strafzaak in hoger beroep optimaal kon worden geëxploiteerd. Rechtstreekse exploitatie via mr. Doedens en de overige advocaten van de groep was uitgesloten: Doedens kon moeilijk in de rechtszaal aankomen met het verhaal dat bij een door de onderwereld uitgevoerde afluisteroperatie dan wel bij andere strafbare contra-activiteiten nieuwe, schokkende feiten aan het licht waren gekomen op grond waarvan het openbaar ministerie onverwijld niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Er moest dus een omweg worden gecreëerd: als het materiaal eerst naar de media zou worden doorgespeeld en de media zouden er een reeks goed gedoseerde ‘onthullingen’ aan wijden, dan kon Doe-dens er onder verwijzing naar die media wél met goed fatsoen gebruik van maken. Het principe is bekend komen te staan als het witwassen van informatie. De Zwolsman-groep besloot echter niet onmiddellijk de media in te schakelen, maar eerst nog een ander traject uit te proberen. Het verzamelde materiaal leende zich immers ook bij uitstek voor een poging de overheid te chanteren, en daarbij een deal af te dwingen waarmee Zwolsman c.s. misschien niet meteen met de schrik vrij zouden komen, maar wellicht wel een aanzienlijk mildere straf kon worden bewerkstelligd dan de rechtbank had opgelegd.

Op vrijdag 1 april 1994 om een uur of halfzeven ‘s-avonds werd bij Woelders thuis in Weesp vervolgens aangebeld door Roy Piceni, een tweelingbroer van de voortvluchtige ‘bedrijfsleider’ Robert Piceni. De hoofdinspecteur zat net aan het avondeten. Roy Piceni zei tegen Woelders dat hij in alle lopende strafzaken even een ‘time–out’ wilde inlassen, en vroeg of hij Woelders ‘onder vier ogen’ kon spreken. Afgesproken werd elkaar een uur later te ontmoeten in Chinees restaurant Tong Ah in Weesp. Woelders nam een van zijn rechercheurs, Peter van der Ham, mee naar het gesprek; Van der Ham ging in het restaurant apart zitten. Piceni maakte Woelders al snel duidelijk dat hij op ‘een deal’ uit was, en gaf in eerste instantie slechts een vage hint naar wat de Zwolsman-groep in handen had: ‘Stel dat bijvoorbeeld Charles Zwolsman honderd miljoen gulden verdient op jaarbasis. Hij huurt vervolgens tien slimme jongens in, die voor drieduizend gulden in de maand voor hem gaan werken, gewoon van 9 uur ‘s-morgens tot zes uur ‘s-avonds. Dat kost hem bijna niets op jaarbasis. Stel nou dat deze jongens informatie gaan verzamelen op dezelfde wijze zoals jullie dat doen. Het volgen van mensen, het afluisteren van telefoongesprekken en het praten met informanten. Hou er maar rekening mee, bij jullie praten er meer met ons dan jullie zouden verwachten. Na twee jaar ligt er dan een berg informatie, waar je niet goed van wordt. Informatie over jullie onderzoek, over andere onderzoeken, over het IRT en over bijvoorbeeld jou persoonlijk.’(8)

De betreffende berg informatie was nu nog ‘onder controle’, voegde Piceni daaraan toe. ‘Als deze informatie echter beschikbaar komt voor anderen, bijvoorbeeld Johan Verhoek, Jotsa of Oeka, dan weet je weer niet wat er mee gebeurt [Johan ‘De Hakkelaar’ Verhoek leidde destijds eveneens een omvangrijke, separate smokkelorganisatie, Jotsa Jocic stond aan het hoofd van de Joegoslavische maffia in Amsterdam met als tweede man de Roemeen Ilie ‘Oeka’ Priescu]. Dan is de controle weg en dat zou voor jullie ook vervelend kunnen worden. Als u bijvoorbeeld zegt dat u geen uitspraken wilt doen over uw collega’s of de officier van justitie, dan zeg ik u dat ik weet dat u deze uitspraken in het verleden wel heeft gedaan, maar dit terzijde.’ Met dat laatste doelde Piceni uiteraard op de kwalificaties die in de afgeluisterde gesprekken door Woelders en zijn rechercheurs waren gebezigd ten aanzien van officier Jo Valente, zoals ‘mafkees’ en ‘ongelooflijke gluiperd’.

Volgend op die inleiding legde Roy Piceni zijn eisenpakket op tafel: de zaak tegen zijn broer, Robert Piceni, moest worden ‘geseponeerd’, en Zwolsman moest worden overgeplaatst naar ‘een gewone gevangenis’ met een mild regiem. In ruil daarvoor bood Piceni aan, bij akkoordverklaring van de zijde van justitie, dat de beschikbare berg informatie ‘binnen het groepje’ zou blijven, en ook dat alle mindere, maar nog wel voortvluchtige goden van de organisatie zich vrijwillig bij justitie zouden komen melden: ‘Als u ons de garantie geeft dat Robert na verhoor wordt heengezonden, dan zorg ik dat alle verdachten binnen twee dagen bij u op de stoep staan.’ Zo niet, als die deal zou worden afgewezen, dan zou het allemaal ‘knap lastig worden, ook voor privépersonen’, verzekerde hij Woelders ten slotte. ‘Dat zou dan kunnen doordat zaken naar de pers lekken, bijvoorbeeld privézaken.’ Bovendien zouden er dan weleens affaires naar buiten kunnen worden gebracht waardoor politie en justitie, zacht uitgedrukt, ernstig in verlegenheid zouden worden gebracht: ‘Bijvoorbeeld, wat dacht u van informatie over de betrokkenheid van het IRT bij een moord?’ Meer kaarten legde Piceni vooralsnog niet op tafel.

Woelders en Piceni spraken af dat zij elkaar een week later, op 7 april, in hetzelfde restaurant opnieuw zouden treffen, en dat Woelders hem dan zou laten weten of zo’n deal enige kans van slagen had. Het voorstel was voor justitie uiteraard onbespreekbaar, en dat werd Piceni vervolgens ook op 7 april meegedeeld, inclusief de aankondiging dat justitie het hoger beroep in de Zwolsman-zaak gewoon zou doorzetten.(9)

Met die weigering werd voor de Zwolsman-groep het licht op groen gezet het verzamelde materiaal stukje bij beetje naar de media te gaan lekken, in de hoop dat dientengevolge zodanige twijfel zou rijzen aan de integriteit van het opsporingsapparaat, dat het gestelde doel alsnog zou worden bereikt. Voor wat betreft de bij cio’er Bert Limmen afgeluisterde gesprekken verspeelde de Zwolsman-groep overigens de primeur: in de periode waarin Roy Piceni trachtte een deal te bewerkstelligen was Limmen, samen met een collega van de CID Haarlem, naar de BVD gestapt, en inmiddels was de rijksrecherche een onderzoek gestart naar het verhaal als zou er niets zijn gedaan met voorkennis over de moord op drugshandelaar Jaap van der Heiden. Dat er een dergelijk onderzoek liep sijpelde onvermijdelijk ook door naar de media: op 12 april 1994 meldde onder andere De Telegraaf dat er vermoedens waren gerezen dat de cio-Haar-lem ‘bewust niets’ met de voorkennis had gedaan, en dat de rijksrecherche een onderzoek was begonnen. De Zwolsman-groep had in de Van der Heiden-zaak echter nog een publicitaire troef achter de hand, namelijk het bandje waarop de gang van zaken rond de moord uitvoerig door de CID’er werd besproken. Roy Piceni besloot daarop, op de dag van de publicaties over het rijksrechercheonderzoek, hoofdinspecteur Willem Woelders nog één, laatste kans te geven. Hij belde Woelders op en vroeg slechts: ‘Met Roy. Heb jij de krant gelezen?’ De hoofdinspecteur vroeg hem daarop ‘of hij doelde op het verhaal in De Telegraaf over de moord op Jaap van der Heiden en de voorkennis van het IRT⁄CID’. ‘Hij bevestigde dit en hij deelde mij mede dat het aanbod van ons eerste gesprek in Weesp nog steeds gold’, rapporteerde Woelders later.(10)

Ook dit keer werd het voorstel van Piceni afgewezen, en nu het chantage-traject definitief was afgekapt, werden de media ingeschakeld, te beginnen bij misdaadverslaggever Peter R. de Vries, destijds medewerker van het Algemeen Dagblad. Op 30 april 1994, ruim twee weken na het laatste gesprek tussen Piceni en Woelders, publiceerde het AD onder de kop ‘Politie wist van liquidatie’ de onthulling van De Vries dat hij over een ‘bandopname van een telefoongesprek’ beschikte: ‘Daaruit blijkt dat politie en justitie een week eerder van een tipgever wisten dat er plannen waren voor een dodelijke afrekening, maar dat zij niets hebben ondernomen om die te verijdelen.’ Daarnaast publiceerde de krant alle terzake relevante passages uit het afgeluisterde telefoongesprek. Bij huiszoeking in de woning van De Vries trof de politie later dat jaar een kasboek met daarin onder meer de notitie: ‘Tipgeld bandje v.d. Heidenzaak!##131; 2500.’(11) Die mutatie duidt erop dat de Zwolsman-groep het bandje niet rechtstreeks aan De Vries heeft doorgespeeld, want om geld zat de organisatie niet verlegen; kennelijk is het materiaal doorgesluisd via een tussenpersoon, en mocht die intermediair er van de organisatie, als dank voor bewezen diensten, zelf ook een paar duizend gulden wijzer van worden.

Vervolgens werden ook de Woelders-tapes uitgespeeld, niet via De Vries dit keer, maar in eerste instantie via De Telegraaf, want een zekere spreiding verhoogt de effectiviteit. De krant kreeg negen banden toegespeeld van negen afgeluisterde telefoongesprekken van Woelders, en pakte daarmee op 9 juli 1994 fors uit onder de kop ‘Gesprekken politie en justitie afgetapt’. De Telegraaf distilleerde uit de gesprekken de meest saillante passages, waaronder de passage waarin werd besproken dat Valente het ‘niet fair’ zou spelen, maar drukte de transcripten niet integraal af. Al voor publicatie van het verhaal, nadat een verslaggever van de krant politie en justitie om commentaar had gevraagd, werden de negen banden door het openbaar ministerie in beslag genomen.

Er moest, redeneerde de Zwolsman-groep kennelijk, na De Telegraaf echter ook nog wel een medium te vinden zijn, een weekblad bijvoorbeeld, dat bereid was de Woelders-tapes integraal af te drukken. Derhalve werden er ook kopieën van de banden doorgespeeld naar Marian Husken van Vrij Nederland, en met succes: op 30 juli, drie weken na De Telegraaf, drukte VN de restanten van de Woelders-tapes integraal af onder de kop ‘Hoe de onderwereld zijn opspoorders afluisterde’. In haar boek Charles Z.—ex-autocoureur en drugsbaron beschrijft Husken dat zij en toenmalig hoofdredacteur Joop van Tijn zich er destijds van bewust waren ‘dat er een informatieoorlog woedde’, ofwel: dat VN in feite door criminelen werd gebruikt voor de verspreiding van discrediterende informatie. Voor VN gaf echter de doorslag, volgens Husken, dat de samenleving middels de uitgewerkte banden voor het eerst kon worden ‘geconfronteerd met een manier van verhoren door de politie die Nederland op dat moment alleen nog kende uit Amerikaanse televisieseries’.(12)- Erg overtuigd klinkt die rechtvaardiging niet, en ook niet erg overtuigend. De banden geven nauwelijks inzicht in de ‘manier van verhoren’, hooguit in de wijze waarop rechercheurs onderling, in vakjargon, over verhoren communiceerden, en er is op de banden ook geen sprake van zware mishandeling van verdachten of van toepassing van de beruchte ‘Zaanse verhoormethode’, maar daar staat tegenover dat vrijwel zeker elk medium destijds voor de verleiding zou zijn bezweken, en daar vervolgens een gelegenheidsargument bij verzonnen had: mede door het spreidingsbeleid van de Zwolsman-groep werd een algemene gretigheid gecreëerd, waarin de verzamelde media doodsbenauwd waren om de boot te missen. Woelders deed na het verhaal in VN aangifte tegen het weekblad wegens het ‘opzettelijk bekendmaken’ van illegaal afgeluisterde telefoongesprekken(13); voor zover justitie ooit de intentie heeft gehad daadwerkelijk tot vervolging over te gaan, strandde die op een verhoor van Husken en Van Tijn waarbij beiden weigerden iets te verklaren.

Met de publicitaire exploitatie van de afgeluisterde gesprekken werd in de media het beeld gevestigd dat er bij de overheid, zoals VN in een inleiding bij de transcripten suggereerde, niet werd gekeken ‘op een ongeoorloofd opsporingstechniekje meer of minder’, maar veel meer dan dat—een suggestie—was het vooralsnog niet. Het bood Piet Doedens en de overige confrères in de Zwolsman-zaak de mogelijkheid in hoger beroep een ritueel betoog te houden dat justitie elke geloofwaardigheid had verloren, en dat de wijze waarop de verdachten werden vervolgd alle beginselen van een behoorlijk proces tartte, maar of dat veel gewicht in de schaal zou leggen moest ernstig worden betwijfeld.

In augustus 1994, een maand of twee voor de behandeling van het hoger beroep, werd dan ook een tweede ronde van de smeercampagne ingeluid, waarbij nog zwaarder geschut werd ingezet. In de nacht van zi op iz augustus werd ingebroken in de woning in Wilnis van officier van justitie Valente, verantwoordelijk voor het Formula-onderzoek. Valente zelf was op dat moment op vakantie in zijn geboorteland Portugal; tijdens zijn vakantie woonde zijn schoonmoeder in de woning. De inbraak vond plaats op een moment dat de schoonmoeder van de officier afwezig was; drie honden die wel aanwezig waren werden in een aparte ruimte in de woning gelokt en daar opgesloten. Bij de inbraak werd—een greep—de computer van de officier meegenomen, een stuk of vijftig diskettes met dagrapporten van unit 1 over het Zwolsman-onderzoek, afschriften van bankrekeningen, van creditcards, polissen van verzekeringen, foto’s, en de salarisadministratie van Valente en zijn vrouw; het soort zaken, kortom, dat de gemiddelde inbreker gewoonlijk links laat liggen.(14)

Wie de inbraak hebben gepleegd is nooit opgehelderd, maar aangenomen mag worden dat dat opnieuw de contra’s zijn geweest; de woning van Valente moet in elk geval eerst enige tijd zijn geobserveerd alvorens, net ten tijde van de afwezigheid van zijn schoonmoeder, werd overgegaan tot inbraak. Wie de opdracht tot de inbraak heeft gegeven—Zwolsman dan wel andere hasjbaronnen—is eveneens nooit duidelijk geworden. Sam Klepper, met zijn compagnon John Mieremet afkomstig uit de Bruinsma-organisatie, heeft jaren later tegenover een aantal journalisten, onder de voorwaarde dat zij dat niet zouden publiceren, geclaimd dat hij achter de inbraak zou hebben gezeten, maar ook dat is nooit vastgesteld.(15) Klepper zou de diskettes met de dagrapporten van unit 1 naar eigen zeggen tegen vindersloon hebben overgedragen aan de Zwolsman-organisatie.

In de dagrapporten werd zoals gebruikelijk melding gemaakt van de vorderingen die er in het Formula-onderzoek werden gemaakt, en van de opsporingsmethoden die daarbij werden gehanteerd. Zo bleek uit de rapporten onder meer dat unit 1 peilzenders had aangebracht op auto’s, dat er voorbereidingen waren getroffen om een gaatje te boren in een loods teneinde naar binnen te kunnen kijken, rechercheurs hadden vuilniszakken van verdachten van de straat geplukt om de inhoud te controleren op eventueel bewijsmateriaal, unit 1 had onder valse vlag een kamer gehuurd in een tegenover Zwolsmans Blaricumse villa gelegen ziekenhuis om de gesprekken in de villa af te luisteren met scanners, en de Algemene Inspectiedienst zou zijn ingeschakeld om een verdachte boerderij te kunnen betreden: stuk voor stuk opsporingsmethoden waarmee, zeker in het stuurloze tijdperk tussen de ontbinding van het IRT en het eindrapport van de parlementaire enquêtecommissie-Van Traa, de indruk kon worden gewekt dat politie en justitie ook hier alle regels aan hun laars hadden gelapt. Kopieën van de diskettes werden vervolgens, najaar 1994, als een schot hagel over de media verspreid, want de tijd begon te dringen. Het resulteerde in een aantal publicaties waarin wederom krachtig de suggestie doorklonk als zou justitie in de Zwolsman-zaak ver over de schreef zijn gegaan, maar tegelijkertijd viel er in de smeercampagne onmiskenbaar een kentering te bespeuren: een aantal kranten, onder meer van de Perscombinatie, weigerde bijvoorbeeld aandacht te besteden aan de diskettes zonder afzender omdat inmiddels, zeker na de afluisteroperatie, wel duidelijk was dat de media in een lopende strafzaak werden bespeeld door zware criminelen.

Ten langen leste werd in de smeercampagne, pal voor de behandeling van de Zwolsman-zaak in hoger beroep, ook de televisie aangewend, waarover meer in het volgende hoofdstuk. In een uitzending van het TROS-programma Deadline werd met name Valente door Peter R. de Vries, inmiddels ook voorzien van de benodigde diskettes, tot de grond toe afgebrand als een nietsontziend, ongeleid projectiel. Alle moeite bleek uiteindelijk, in strafrechtelijk opzicht, echter tevergeefs. Een grote handicap van de smeercampagne was, achteraf bezien, een hoge mate van overkill, die op den duur wel erg begon op te vallen. Zo sprak de president van het Amsterdamse gerechtshof, mr. Huub Willems, er begin december 1994 tijdens een van de zittingen in de Zwolsman-zaak zijn grote bezorgdheid over uit—onder verwijzing naar al het rondslingerende, gestolen materiaal—dat het proces werd ‘gemaltraiteerd’ door ‘de rechtsstaat ondermijnende en criminele’ praktijken. Willems noemde het daarnaast ‘buitengewoon opvallend’ dat er vlak voor elke zitting steevast ‘bepaalde feiten’ uit de bij Valente buitgemaakte diskettes opdoken in de media.’(6) Voor wat betreft de strafmaat was de campagne zelfs contraproductief: het hof veroordeelde Zwolsman op 10 januari 1995 tot vijf jaar gevangenisstraf, een jaar meer dan de rechtbank had opgelegd. Het hof oordeelde dat alle gehanteerde opsporingsmethoden rechtmatig waren, en dat Valente en unit 1 ook anderszins nergens over de schreef waren gegaan.

Dat arrest laat overigens onverlet dat er door de Zwolsman-groep in fase vier onmiskenbaar ook resultaten zijn geboekt.

Na de afluisteroperatie, na de inbraak bij Valente thuis, nadat Valente op televisie was afgebrand, en nadat er tijdens het joggen een BMW op hem was ingereden en hij ook al eens van zijn mountainbike was getrokken en een paar klappen toe had gekregen, kreeg de officier in november 1994 ook nog eens een zogeheten escorte: terwijl hij naar huis reed kreeg hij een auto met groot licht pal achter zich, terwijl een andere auto vlak voor hem ging rijden, een populaire vorm van intimidatie die voor Valente de druppel was die de emmer deed overlopen. De officier stortte in, zat enkele weken ‘geestelijk geknakt’ thuis, zoals zijn hoofdofficier mr. Hans Vrakking het omschreef(17), en besloot niet lang daarna de zware criminaliteit voorlopig voor gezien te houden. In de loop van 1995 werd Valente benoemd tot officier bij het parket in Middelburg.