SO BRAUCH’ ICH GEWALT
Werkt fase één niet, inkapseling, dan volgt doorgaans fase twee, die het beste kan worden omschreven met Goethes Und bist du nichtwillig, so brauch’ ich Gewalt. Van Italiaanse toestanden, waarbij rechters, officieren van justitie en ook journalisten worden geliquideerd, is in Nederland geen sprake, maar indien noodzakelijk, althans in de visie van publicitair gedupeerde misdaadondernemers, wordt gewelddadige pressie allerminst geschuwd. Het doel van dergelijke pressie is meestal simpelweg wraakneming vanwege onwelgevallige publicaties, waarbij de betreffende journalist hardhandig aan het verstand wordt gebracht dat hij zoiets voortaan beter kan laten. In die zin is geweld, of de dreiging daarvan, ook een vorm van onderwereld-pr: het middel is gericht op het voorkomen van (verdere) publicaties.
Incidenteel lopen fase één en twee naadloos in elkaar over. Bert Voskuil van Nieuwe Revu werd eind 1988 door Bruinsma geselecteerd voor een pr-campagne waarbij de maffiabaas diende te worden geprofileerd als iemand die ooit wel eens wat met hasj had gedaan, maar nu in ‘een fors aantal legale zaken’ zou zitten (zie hoofdstuk 3). Ook na die campagne bleef Voskuil contact onderhouden met Bruinsma en, na diens dood, met de tweede man van de organisatie, Urka. In die vertrouwelijke contacten kreeg Voskuil vanzelfsprekend veel te horen, onder meer dat Bruinsma c.s. hem in de campagne van 1988 maar wat op de mouw hadden gespeld (‘O, wat ben je dom’), maar hij kon het onmogelijk opschrijven omdat hij volgens de Wet van Gage dan ‘verraad’ zou hebben gepleegd.
De hier en daar ongegeneerde manier waarop Nieuwe Revu zich leende voor de pr van de grootste en gewelddadigste poot van de Hollandse hasjnetwerken, kwam Voskuil niet alleen extern op stevige kritiek te staan, maar ook intern. ‘Als je hoorde met hoeveel ontzag bij ons over zo’n Bruinsma werd gesproken!’ vertelde bijvoorbeeld Kees van Beijnum later; Van Beij-num was destijds evenals Voskuil als verslaggever in dienst van Nieuwe Revu, maar verliet het blad begin jaren negentig om zich te vestigen als freelance journalist en schrijver. ‘Het heeft ook met glamour te maken, dat je als journalist kunt zeggen: ik ben gister nog een boottochtje wezen maken op het jacht van Bruinsma, of: Bruinsma wil alleen maar met mij praten, ik ben de enige journalist die hij vertrouwt. Dat gevoel, dat je bij de geklofte jongens hoort, heeft mij nooit aangesproken. De stukken die dat oplevert, interesseren me ook niet zo. Meestal gaat het over misdaad en pief-paf-poef. Je krijgt geen inzicht in de beweegredenen en achtergronden van de betrokkenen.’(1)
Journalisten die zich door misdaadondernemers van bovenmatig kaliber op sleeptouw laten nemen, stelde ook Van Beijnum vast, worden bovendien ‘onder druk’ gezet ‘bepaalde zaken niet te publiceren’. ‘Dat heeft met versmelting van belangen te maken. De journalist krijgt zijn exclusieve verhaal en de crimineel is in de gelegenheid om zijn versie te geven. Dat levert vaak een ontluisterende vorm van journalistiek op. En wat ook gebeurt: onder bescherming van de ene crimineel schrijft de journalist een stuk over een andere crimineel.’
In een kennelijke poging dergelijke critici de mond te snoeren nam Voskuil, na jaren op voet van vertrouwelijkheid te hebben verkeerd met de kernleden van de Bruinsma-groep, begin 1995 een drastische stap: nadat bekend was geworden dat de fiscus Urka had aangeslagen voor enkele tientallen miljoenen guldens, besloot Voskuil een verhaal over Urka te maken, en daarin tevens een dosis vertrouwelijke informatie te lozen die hij de voorgaande jaren in zijn contacten met Urka had verkregen.
In dat verhaal beschreef Voskuil onder meer een ontmoeting met Urka in 1992, toen het IRT net het Delta-onderzoek tegen hem was gestart, waarbij deze erkende dat hij na Bruinsma’s dood was doorgegaan in de hasj: ‘Later ben ik pas gaan zien dat die grote partijen binnenhalen helemaal niet zo moeilijk is. Dat doe ik nu nog steeds, zij het op wat kleinere schaal […] Ik wil wel stoppen, dat zei Klaas ook altijd. Zo is het bij mij ook. Ik wil wel stoppen, maar ik wil ook die dingen blijven doen. Die partijen. Want het is spannend, leuk om te doen. En ik ben er goed in.’(2)
Voskuil beschreef ook dat hij Urka kort tevoren, begin 1995, nog in een broodjeszaak was tegengekomen: ‘Ik zei tegen hem: ‘Je hebt me in het verleden wel eens verteld dat je, om de organisatie rond Bruinsma te beschermen, gemoord hebt.’ Etienne U. antwoordde kalm: ‘Nee, ik heb gezegd dat ik mensenlevens op mijn geweten heb, dat is wat anders.’’ En Voskuil bracht in het stuk in herinnering dat Urka hem ooit had verteld ‘tekenbe-voegdheid’ te hebben ‘voor de banken in Luxemburg waar veel geld van de organisatie stond.’ Met de publicatie van dergelijke niet voor publicatie bestemde informatie, schond Voskuil vanzelfsprekend de vertrouwelijkheid van zijn contacten met de Bruinsma-groep, en pleegde hij ‘verraad’ volgens de Wet van Gage, met alle gevolgen van dien. Een paar maanden na de publicatie, zomer 1995, liepen Voskuil en Urka elkaar tegen het lijf op de Amsterdamse Wallen. Voskuil kreeg van Urka een dreun ‘op mijn oog’, en nog ‘een klap er achteraan’ van een lijfwacht van Urka.(3)
In het enige interview dat hij ooit onthe record heeft gegeven (aangeduid als ‘Etienne U.’, en met foto’s die zodanig waren bewerkt dat hij onherkenbaar was), legde Urka later tegenover Vrij Nederland uit dat hij zich door Voskuil inderdaad verraden voelde: ‘Ik beschouwde hem als een kennis. Ik hielp hem zo nu en dan, en we hebben ook weleens samen gegeten. De afspraak daarbij was dat hij niet over mij en mijn privéleven zou schrijven. Maar hij hield zich alleen niet aan zijn woord.’4 Voskuil wilde, volgens Urka, eerst nog doen ‘alsof er niets gebeurd was’. ‘Ha die Etienne, riep hij vrolijk, en hij wilde me omhelzen. Ik was zo nijdig dat ik hem een dreun verkocht. Ik draaide me meteen om en liep weg.’ Urka zag daarop naar eigen zeggen ‘uit mijn ooghoeken dat hij in elkaar was gezakt en dat twee opgeschoten jongens zich bovenop hem stortten. Ze probeerden zijn portemonnee te stelen. Dat vond ik te erg. Ik heb die zakkenrollers direct weggejaagd.’
Voskuil deed na het incident bij de politie aangifte van mishandeling tegen Urka, maar tot een strafzaak is het nooit gekomen: de hulpofficier van justitie stelde Urka een transactie voor waarbij hij een boete van vijfhonderd gulden moest betalen. ‘Ik wilde nog van die hulpofficier weten of Voskuil daar één cent van kreeg,’ vertelde Urka tegenover VN. ‘Toen dat niet het geval was, heb ik betaald.’
Ook als er geen sprake is van ‘verraad’ zoals in het geval-Voskuil, wordt fase twee bij tijd en wijle afgekondigd. Op dinsdagavond 20 maart 1990 werd er bijvoorbeeld door twee onbekende mannen aangebeld bij de woning van Telegraaf-mis- daadverslaggever Cees Koring. Nadat Koring de deur had geopend, kreeg hij onmiddellijk een stomp in het gezicht. Bij de vechtpartij die daarop volgde in de gang van de woning, hield een van de twee mannen het hoofd van de verslaggever vast, terwijl de ander hem aftuigde; vervolgens maakten de twee zich uit de voeten. Kort nadat hij in elkaar was geslagen werd Koring gebeld met de mededeling dat dit nog maar ‘de eerste keer’ was geweest, en dat er ‘nog meer’ zou volgen. 5 Koring liep bij de wraakactie een diepe snee in het gezicht op, een hersenschudding, en bloeduitstortingen en kneuzingen over het hele lichaam; hij was vier maanden niet in staat om te werken. De kwestie is, officieel, nooit opgelost, maar het wordt niet uitgesloten dat de aanleiding tot de strafmaatregel een bericht was dat Koring drie dagen eerder had gepubliceerd: het bericht dat de in de strafgevangenis in Veenhuizen gedetineerde, tot twaalf jaar cel veroordeelde Heineken-ontvoerder Cor van Hout regelmatig onder begeleiding naar Amsterdam mocht voor familiebezoek.(6)
De Heli’s Angels Amsterdam deinzen ook niet terug voor fase twee. Op zaterdag 25 maart 2000, kort nadat in het Haarlemse sekshuis Esther een lid van de Heli’s Angels en een aspi-rant-lid waren doodgeschoten, maakte cabaretier Peter Heerschop in het VARA-tv-programma Kopspijkers van Jack Spijkerman de opmerking ‘dat je tegenwoordig al een helm moet dragen als je veilig naar een sekshuis wilt gaan’. Een week later, nadat Angels-president ‘Big Willem’ van Boxtel al telefonisch had geëist dat Spijkerman in zijn programma zijn excuses zou aanbieden, meldden zich bij de opnamen voor de volgende Kopspijkers in het Amsterdamse Werktheater vier Heli’s Angels die een bevestiging wilden dat de opmerking van Heerschop zou worden ingeslikt. Heerschop zelf kreeg daarbij een klap in het gezicht. Spijkerman maakte in het programma vervolgens zijn excuses voor ‘een grap die onbedoeld uitermate naar is overgekomen bij familie en vrienden van de mensen die zijn vermoord’. ‘Big Willem’ van Boxtel noemde Spijkerman daarop ‘geen verkeerde gozer, maar het punt is: je kunt niet zomaar alles zeggen’.(7) De wijze waarop er excuses waren geëist lichtte Van Boxtel toe met: ‘Kijk, de bakker doet het met een brood en wij doen het op onze manier. Je hoort mij niet zeggen dat die gozer tikken heeft gehad, maar hij heeft, geloof ik, wel een paar zwakke knieën.’
Eind 2000 pasten de Heli’s Angels dezelfde methode, die op hun eigen website inmiddels werd aangeduid als de ‘Spijkerman-behandeling’, toe op Frits Barend en Henk van Dorp van het RTL4-praatprogramma Barend en Van Dorp. Nadat de twee de Heli’s Angels kort tevoren in hun dagelijkse programma hadden aangeduid als een ‘criminele organisatie’ (de parlementaire enquêtecommissie-Van Traa had in 1996 overigens precies hetzelfde gedaan), drongen maandagavond 18 december 2000 zo’n tien Heli’s Angels de schminkkamer binnen van de studio waar het programma werd uitgezonden, en sloegen er vervolgens op los, vooral op Henk van Dorp.(8) Ook dit keer werden er weer publieke excuses geëist; de groep Heli’s Angels was er al vandoor toen de politie arriveerde. Barend en Van Dorp—Van Dorp met een opzichtig blauw oog—maakten de volgende dag hun excuses voor de opmerking. Justitie heeft nooit iemand kunnen vervolgen voor de mishandeling; Barend en Van Dorp durfden na de affaire geen aangifte te doen.
Ook al doen zich in Nederland geen Italiaanse toestanden voor, extreem geweld wordt incidenteel wel degelijk serieus overwogen. Dat was bijvoorbeeld najaar 1988 het geval, nadat ik Bruinsma in Het Parool had geportretteerd als de leider van een maffia-achtig imperium; het was de eerste keer dat de Bruinsma-groep in de schijnwerpers kwam te staan. Bruinsma was, zo heeft zijn tweede man Urka het eens omschreven, ‘na die publicatie in Het Parool helemaal gek’.(9) Binnen de kortste keren stond er derhalve ‘een ploeg mensen klaar’(10), maar op het laatste nippertje besloot Bruinsma onder druk van zijn omgeving van liquidatie af te zien omdat hij dan vrijwel zeker nog meer publiciteit over zich heen zou krijgen, of zoals ‘De Dominee’ destijds zelf tegenover Voskuil heeft verklaard: ‘Ik verzeker je dat als mijn mensen me niet hadden tegengehouden, ik die Parool- verslaggever had laten vermoorden.’(11) Urka bevestigde die lezing later: ‘Ik heb hem toen met alles wat in me was tegen moeten houden. Hij wilde die verslaggever laten omleggen. Dat zou heel gemakkelijk geweest zijn, want we wisten precies waar hij woonde, ook later, toen hij op een schuiladres zat.’(12) Uiteindelijk besloot Bruinsma maar tot een publicitair tegenoffensief, en een juridische procedure.
Op de dreiging van dergelijk extreem geweld wordt door de media overigens wisselend, en lang niet altijd even adequaat gereageerd, helemaal als politie en justitie, om lopende onderzoeken niet te schaden, maar een klein deel van de beschikbare informatie willen prijsgeven. In oktober 1994 publiceerde ik samen met Kurt van Es bijvoorbeeld het boek Operatie Delta, over het Delta-onderzoek naar onder anderen Urka dat uiteindelijk tot de opheffing van het Interregionaal Rechercheteam Noord–Holland⁄Utrecht had geleid; in het boek was ook een hoofdstuk opgenomen over Urka’s criminele carrière sedert het midden van de jaren zeventig. Het Kernteam Randstad Noord en Midden (KTR)was in de periode waarin het boek werd gepubliceerd, eind 1994, in het diepste geheim bezig met een nieuw onderzoek tegen Urka (de Radar-zaak) waarbij diverse telefoons werden afgetapt, waaronder die van de hoofdverdachte.
Urka was woedend over het boek, vooral op mij.(13) Dat bleek onder meer toen hij een week of drie na verschijning, op 12 november 1994, belde met een soort klusjesman van hem in Parijs, ene Gilles Sadoun. Midden in dat gesprek, dat eerst over allerlei privékwesties ging, meldde Sadoun plompverloren, in het Frans: ‘Als je wilt, ik heb die jongen gevonden van Barbes, ik was een keer met hem in een café, als je wilt zal ik hem zeggen over die journalist, neem een foto voor me mee, hij heeft gezegd geef me een foto.’(14) Barbes is een wijk in Parijs waar veel Algerijnse criminelen wonen. Kennelijk had Urka al eerder met Sadoun gesproken over problemen met ‘een journalist’, en was daarbij afgesproken dat ‘die jongen’ uit Barbes moest worden ingeschakeld; ‘die jongen’ uit Barbes stond daar blijkbaar niet onwelwillend tegenover, en vroeg nu om ‘een foto’ van ‘die journalist’. Urka kapte Sadoun onmiddellijk af en maakte hem duidelijk dat hij niet zo stom moest zijn over ‘open’, mogelijk afgeluisterde telefoonlijnen over dat soort onderwerpen te praten (‘O hou op, ik bel je via een telefoon, wat moeten die smerissen wel niet denken, dat ik hem wil doden, ik wil hem niet doden’), maar het meeluisterende KTR wist genoeg: er werden kennelijk voorbereidingen getroffen om een journalist uit de weg te ruimen.
Het KTR wist ook dat met ‘die journalist’ op mij werd gedoeld, mede vanwege het kort tevoren gepubliceerde Operatie Delta, zo is mij later, veel later, bevestigd van de zijde van justitie. De teamleiding van het KTR aarzelde echter sterk om mij rechtstreeks, zoals de standaardprocedure voorschrijft, van een en ander op de hoogte te stellen: voor zover bekend was Urka er nog onkundig van dat er na het IRT-debacle een nieuw onderzoek tegen hem was gestart onder de naam Radar, er was nog maar net een gerechtelijk vooronderzoek tegen hem geopend, en als in deze precaire fase een journalist in kennis zou worden gesteld van vertrouwelijke informatie—al was het alleen maar van het feit dat er een nieuw onderzoek tegen Urka liep—, dan zou dat onderzoek ernstig in gevaar kunnen komen. Urka zou, als op enigerlei wijze bekend zou raken dat er een nieuw onderzoek tegen hem liep, nog meer op zijn hoede zijn dan hij normaal al was, en de kans op enig strafrechtelijk succes zou dan zo goed als verkeken zijn, zo luidde de redenering.
Derhalve werd, naar analogie van het ‘need-to-know-princi-pe’ dat het IRT ook altijd had gehuldigd, gekozen voor de volgende constructie: de Criminele Inlichtingendienst (cm) van het KTR zou aan de CID van de Amsterdamse politie de tip doorspelen dat er een tap was opgevangen van ‘een grote jongen’, dat uit die tap bleek dat hij van plan was een journalist serieus te gaan ‘aanpakken’, en dat die journalist ergens in het Amsterdamse moest worden gezocht. Meer kreeg de Amsterdamse CID niet te horen; niet om welke ‘grote jongen’ het ging, niet om welke journalist, en ook niet bij welk medium die journalist zou werken. Het Radar-onderzoek zou bij zo’n constructie helemaal buiten beeld blijven, en het Kernteam Randstad Noord en Midden zelf ook.
Met die ‘tip’ werd Amsterdam uiteraard een onmogelijke legpuzzel voorgeschoteld. Na een oppervlakkige analyse van alle publicaties in de voorliggende periode in relatie tot ‘grote jongens’ besloot de Amsterdamse CID vervolgens, midden in de nacht, twee partijen te waarschuwen: Joost de Haas en John van den Heuvel van De Telegraaf, die destijds veel aandacht besteedden aan het ‘Octopus-syndicaat’ dat zou worden geleid door Johan ‘De Hakkelaar’ Verhoek, en mij, vanwege Operatie Delta en alle publicaties in 1994 in Het Parool over de IRT-af-faire en de erven-Bruinsma.(15) Dat ook Joost de Haas en John van den Heuvel werden gewaarschuwd toont hoe summier de informatie was die het KTR aan de CID van Amsterdam had verstrekt. Het KTR was er immers van op de hoogte dat De Haas en Van den Heuvel banden onderhielden met Urka die, in de woorden van ‘super-PG’ Docters van Leeuwen, zo ‘intensief’ en ‘intens’ waren dat het team in diezelfde periode zelfs de belastingleggers van de beide verslaggevers liet lichten; het KTR wist, kortom, dat Urka en Sadoun onmogelijk op De Haas of Van den Heuvel konden hebben gedoeld.
Vanzelfsprekend heb ik de toenmalige hoofdredacteur van Het Parool, Sytze van der Zee, destijds op de hoogte gesteld van de CID-waarschuwing. De hoofdredacteur heeft daags daarop de voorlichter van de Amsterdamse politie maar eens gebeld, Klaas Wilting, met de vraag hoe serieus zo’n waarschuwing nou moest worden genomen. Wilting heeft daarop geantwoord dat het niet onverstandig is met dergelijke cio-informa-tie rekening te houden, hoe vaag ook, maar dat nooit helemaal met zekerheid kan worden vastgesteld hoe serieus de dreiging is, zeker niet in dit specifieke geval, waarna de hoofdredacteur vaststelde dat er eigenlijk niets aan de hand was.
De twee Telegraaf-verslaggevers stelden hun hoofdredactie eveneens op de hoogte, mogelijk hebben zij zelfs nog even bij Urka gesondeerd of hij wist wat er precies aan de hand was, en werden vervolgens—met hun gezinnen—ijlings naar het buitenland gestuurd. Het is de Telegraaf-verslaggevers ‘nooit helemaal duidelijk geworden’ uit welke hoek de dreiging nu eigenlijk kwam, vertelde Joost de Haas later, maar de hoofdredactie vond het nu eenmaal beter ‘als we een week uit het zicht zouden verdwijnen’.(16) ‘Eigenlijk was het een soort extra vakantie op kosten van de krant.’