Hoofdstuk 4

‘ER ZIJN TIEN KRANTEN DIE MET ME WILLEN PRATEN’

Het patroon van inkapseling van journalisten werd na de dood van ‘De Dominee’ door de Bruinsma-groep respectievelijk de erven-Bruinsma onverminderd voortgezet. Het netwerk komt op dit terrein wellicht geen innovatieprijs toe—‘Zwarte Joop’ de Vries komt daar eerder voor in aanmerking—maar de organisatie heeft wel altijd serieus en indien noodzakelijk ook intensief werk gemaakt van haar onderwereld-pr.

Medio 1992, een jaar na Bruinsma’s liquidatie, startte het Interregionaal Rechercheteam Noord–Holland⁄Utrecht (IRT) het Delta-onderzoek naar de rudimenten van de Bruinsma-groep met als hoofdverdachte Bruinsma’s gewezen tweede man Urka. Dat onderzoek werd met de ontbinding van het IRT eind 1993 gestaakt, waarna de geruchtmakende IRT-affaire losbarstte, en in maart 1994 werd door het College van procureurs-generaal vervolgens in het diepste geheim weer een nieuw onderzoek naar Urka c.s. gelast, dit keer te verrichten door het Kernteam Randstad Noord en Midden (KTR). In die zogeheten Radar-zaak van het KTR werd eind 1994, na circa een halfjaar van pro-actief, oriënterend onderzoek, formeel een gerechtelijk vooronderzoek (gvo) tegen Urka geopend, wat onder meer inhield dat de telefoons en semafoons van de hoofdverdachte mochten worden getapt, ofwel afgeluisterd. Bij dat tappen van Urka’s communicatiemiddelen stuitte het KTR, in de marge van het Radar-onderzoek, al vrij snel op enkele curieuze connecties: Urka bleek nogal intense contacten te onderhouden met een duo misdaadverslaggevers van De Telegraaf, Joost de Haas en John van den Heuvel.

Die intense contacten gingen bovendien gepaard met een opvallende windstilte rondom Urka in de kolommen van De Telegraaf, zeker in retrospectief bezien: terwijl allerlei andere kranten in de loop van 1994 en begin 1995 publicaties aan Urka wijdden als de man die in het gestaakte Delta-onderzoek van het IRT prime suspect was geweest, als de man over wie het IRT was gestruikeld, en als de man tegen wie het KTR inmiddels een nieuw onderzoek was gestart, hield de grootste krant van Nederland, die normaal gesproken toch niet terugschrikt voor een paginaatje misdaad meer of minder, zich geheel afzijdig. De Haas en Van den Heuvel berichtten, in de perceptie van het KTR, daarentegen wel herhaaldelijk over al dan niet vermeende corruptie en plichtsverzuim van voormalige IRT-rechercheurs die nu bij het KTR werkten—berichtgeving die binnen het KTR werd ervaren als een kennelijke poging van criminele zijde om zand in de justitiële machine te strooien in de hoop op (na het IRT-debacle) wéér een vastloper.

De intense contacten tussen de Telegraaf-verslaggevers en Urka in combinatie met de eenzijdigheid in de berichtgeving waar het Urka en de IRT-affaire betrof, vormde voor KTR-offi-cier van justitie mr. Irene Gonzales en KTR-teamleider Oscar Dros eind 1994 aanleiding tot een nader onderzoek, waarbij—op grond van informatie van de Criminele Inlichtingendienst (CID) van het KTR—zelfs niet werd uitgesloten dat de verslaggevers op enigerlei wijze bij Urka op de payroll stonden. Derhalve werden in februari 1995 bank- en giroafschriften van de beide verslaggevers opgevraagd, en werden met hulp van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) ook hun belastingleggers gelicht en onderzocht op een mogelijk afwijkend inkomsten- en uitgavenpatroon.

Dat onderzoek leverde geen strafbare feiten op voor de twee; zij zijn door het KTR ook nooit formeel als verdachten aangemerkt, zelfs niet als zogeheten ‘cio-subject’. Het onderzoek naar de contacten tussen Urka en de Telegraaf-verslaggevers moest na een paar maanden, begin 1995, bovendien alweer worden gestaakt: nadat de twee Urka ongeveer een jaar publicitair uit de wind hadden gehouden, kwam er in maart 1995—door toedoen van de bureauredactie van de krant—onverwacht een abrupt einde aan de innige betrekkingen. Op 8 maart 1995 publiceerden De Haas en Van den Heuvel in De Telegraaf het bericht dat de belastingdienst Urka voor ruim twintig miljoen gulden aan navorderingen had gestuurd. Urka wist dat het bericht eraan zat te komen. Zijn advocaat en zakenpartner John Engelsma, destijds zelf verdachte in een ander Fiod-onderzoek naar belastingfraude en witwasserij, mocht in het artikel toelichten waarom de belastingdienst naar zijn inzicht ‘de plank volledig’ missloeg, en bovendien: het nieuws over dergelijke mega-aanslagen sijpelt toch een keer naar buiten, en als dat dan toch moet gebeuren, dan het liefst via twee bevriende journalisten.

Het stuk zelf—dat niet op de voorpagina werd afgedrukt, maar iets minder prominent op pagina drie—was dus geen probleem. De bureauredactie van De Telegraaf zette er ‘s nachts echter deze kop boven: ‘Fiscus opent jacht op mafia-baas.’ Ur-ka was hels: informele contacten met journalisten dienen er immers vooral toe dergelijke krantenkoppen te voorkómen. Direct nadat hij De Telegraaf had opengeslagen belde hij dan ook Joost de Haas om hem ter verantwoording te roepen, een gesprek dat door het KTR werd getapt en later woordelijk werd uitgeschreven:

De Haas: ‘De Haas.’

Urka: ‘Ja…Met Etienne.’

De Haas: ‘Hai.’

Urka: ‘Je begrijpt natuurlijk wel dat ik niet zo blij ben met je hè?’

De Haas: (Schraapt zijn keel.)

Urka: ‘Ik ben geen maffiabaas.’

De Haas: ‘Ja, die kop, ja, daar zaten wij ook mee. Die hebben wij natuurlijk niet gemaakt…Wij leveren het verhaal in en dan ehh…’s avonds wordt de krant ingedeeld en dan ehh, zit er een of andere eindredacteur, die maakt een ehh…pakkende kop…Dus ehh…’(1)

Urka liet daarop weten ‘heel erg’ te zijn ‘geflipt’, waarna De Haas antwoordde: ‘Ja…ja ehh, ik begrijp het, ik zei nog tegen John vanochtend, van ehh…nou, dat zal niet in goeie aarde vallen.’ Vervolgens maakte Urka De Haas duidelijk dat de exclusiviteit van zijn contacten met De Telegraaf (exclusiviteit voor wat betreft de dagbladsector althans) z’n beste tijd nu wel gehad had. De kranten stonden bij wijze van spreken te dringen om van hem off the record informatie te verkrijgen:

Urka: ‘Er zijn tien kranten die met me willen praten…’

De Haas: ‘Ja.’

Urka: ‘Dan ga ik met ze praten!’

De Haas stelde daarop nog voor dat hij en Van den Heuvel Urka diezelfde week nog zouden interviewen, om de schade enigszins te herstellen, maar dat was voor Urka onbespreekbaar: hij praatte alleen maar informeel met journalisten, en De Haas moest niet denken dat hij daar van af ging wijken omdat De Telegraaf zich niet aan de bereikte consensus hield.

Urka: ‘Dat manipuleren…dat kan ik ook. Is dit misschien de manier om me dan tot een interview te krijgen of zo?’

De Haas: ‘Nee, ben je gek…’

Urka: ‘Ja, dat ben ik wel, dat wist je toch al?’

De Haas: ‘Nee, nee, la, la, la, laten we nou in alle redelijkheid…Wij, wij hebben dat ehh…dat verhaal ehh…dat is prima. Alleen die kop ja, daar zaten wij ook mee…dat is klote…maar dat gaat volstrekt buiten ons om…’

Urka: ‘Ja, maar snap je niet dat dat een…iets wat je dan opbouwt met zo iemand, dat dat dan helemaal weg is?’

De Haas: ‘Ja (hakkelt wat).’

Ten slotte liet Urka nog weten dat De Telegraaf er een volgende keer niet zo gemakkelijk af zou komen: ‘Op een dag dan ga ik natuurlijk uit mijn dak hè.’

Uit het getapte gesprek blijkt onder meer dat, zoals te doen gebruikelijk in de eerste fase van onderwereld-pr, De Haas en Van den Heuvel en Urka ‘iets’ hadden ‘opgebouwd’, en dat die relatie inmiddels zo ver strekte dat De Telegraaf haar kolommen onverwijld voor Urka openstelde als hij niet tevreden was, al was het maar over een kop.

De kop ‘Fiscus opent jacht op maf ia-baas’ werd na het telefoontje voor de middageditie van het Nieuws van de Dag van het Telegraaf-concem halsoverkop gewijzigd in ‘Mega-aanslag voor opvolger Bruinsma’, maar het vereiste vertrouwen was definitief weg.

De kwestie kwam, zonder al dergelijke details, deels in de openbaarheid toen KTR-teamleider Dros en KTR-officier Gonza-les een halfjaar later, in september 1995, werden gehoord door de commissie-Van Traa, de parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden onder voorzitterschap van PvdA-kamer-lid Maarten van Traa; de commissie-Van Traa was door de Kamer ingesteld om onder meer de ‘gecontroleerde doorlevering’ van partijen drugs te onderzoeken die tot de ondergang van het IRT had geleid.

Dros wees er in zijn verhoor met de nodige terughoudendheid op dat er naast de drie reeds bekende contra-strategieën van criminele netwerken tegen de overheid—intimidatie, contra-observatie en corruptie—rekening moest worden gehouden met het bestaan ‘van een vierde strategie, namelijk het manipuleren van de media’.(2) Hij verklaarde over concrete aanwijzingen in die richting te beschikken, maar was niet bereid die in het openbaar toe te lichten vanwege operationele belangen, waarmee hij doelde op het lopende Radar-onderzoek tegen Urka c.s. Gonzales bevestigde dat zij van ‘een paar journalisten’ de belastingleggers had laten lichten, en dat er in het kader van het 140-onderzoek dat het KTR verrichtte (artikel 140 van het wetboek van Strafrecht, dat het leiden van of deelnemen aan een criminele organisatie strafbaar stelt) tevens onderzoek was gedaan naar ‘hand- en spandiensten’ die journalisten die organisatie mogelijk hadden verleend. Zij bevestigde ook dat er cio-informatie was geweest ‘dat men op de loonlijst stond van een aantal criminelen’.(3)In beide verhoren werd niet gespecificeerd om welke krant en welke verslaggevers het ging, noch werd de naam van Urka genoemd.

Zowel Dros als Gonzales benadrukte tegenover de commissie-Van Traa dat het deelonderzoek in strafrechtelijke zin ‘niets opgeleverd’ had, en was blijven steken in ‘vermoedens’. Dat er geen strafbare feiten waren gepleegd, betekende voor Dros en Gonzales echter niet dat er dus helemaal niets aan de hand was geweest. Wat bleef was dat Urka en de Telegraaf-verslaggevers tot wederzijdse tevredenheid ‘iets’ hadden ‘opgebouwd’, zoals Urka het zelf over de tap had geformuleerd, en dat de krant hem al die tijd in de nieuwsgaring nadrukkelijk had ontzien. Gonzales voegde er in haar verhoor dan ook aan toe de betreffende journalisten ook bij ontstentenis van strafbare feiten niet ‘zo brandschoon’ te vinden, Dros zei het zo: ‘Wij kunnen niet inschatten hoe journalisten erin zitten. Wat wij wel kunnen inschatten, omdat wij er aanwijzingen voor hebben, is dat het vanuit de criminele wereld gebeurt met verkeerde intenties.’

Hoewel zij geen namen hadden genoemd, en zelfs geen krant, brak direct na de verhoren van Dros en Gonzales een pandemonium los waarbij de officier en de teamleider—zoals reeds beschreven in de inleiding—zo ongeveer aan de schandpaal werden genageld omdat zij een vinger hadden durven uitsteken naar de journalistiek in de context van een groot onderzoek naar zware criminaliteit. De Telegraaf zelf behield zich alle rechten voor: hoofdredacteur Johan Olde Kalter eiste onmiddellijke opheldering in een brief op poten aan de hoogste baas van het openbaar ministerie, ‘super-procureur-generaal’ mr. Arthur Docters van Leeuwen, en de advocaat van de krant sommeerde Docters de uitspraken onvoorwaardelijk in te trekken.

Daarop volgde, op 6 oktober 1995, allereerst een gesprek tussen Olde Kalter en de advocaat van de krant enerzijds, en Docters en de landsadvocaat anderzijds. In dat gesprek herhaalde Docters nog eens wat Dros en Gonzales al bij Van Traa hadden verklaard: dat er weliswaar geen sprake was van strafbare feiten, ‘althans naar wij dachten’, maar dat er wel degelijk aanwijzingen waren voor ‘mogelijke betrokkenheid’. (Docters omschreef het, toen hij een maand na het gesprek met De Telegraaf zelf door de commissie-Van Traa werd gehoord, als volgt: ‘Er waren wel aanwijzingen. Staat u mij toe, gelet op de gevoeligheid van de herkomst van die aanwijzingen, daar in het openbaar niet verder over te verklaren, maar die aanwijzingen wezen toch in de richting van een contact dat betrekking had op heden, verleden en toekomst.’ Vraag van Van Traa: ‘Dus een contact met criminelen van de journalisten buiten het kader van hun gewone werk?’ Antwoord van Docters: ‘Ja. Ik vond ze nogal intensief en ik vond ze nogal intens.’)4

Nadat Docters zijn bedenkingen tegenover de hoofdredactie van De Telegraaf had uitgesproken, werd overeengekomen dat hij de krant ten overvloede nog een brief zou sturen waarin werd bevestigd dat er geen sprake was van strafbare feiten. Docters stuurde die brief nog diezelfde dag, en voegde daaraan toe dat waar Gonzales tegenover de commissie-Van Traa de term ‘niet zo brandschoon’ had gebezigd, zij niet op strafbare feiten had gedoeld, ‘maar haar opvatting over de ethische kant van dergelijke contacten heeft gegeven’.(5)

Docters kon dat uiteraard gemakkelijk schrijven: er werd in feite niets teruggenomen, want er stond in de brief niets wat Dros en Gonzales niet ook al bij Van Traa hadden verklaard. Het schrijven van Docters werd door De Telegraaf niettemin aangegrepen om zichzelf in de eigen krant volledig te rehabiliteren: een dag later al, zaterdag 7 oktober, meldde de krant uitvoerig dat het openbaar ministerie ‘alle beschuldigingen over vermeende banden van journalisten met criminele organisaties ingetrokken’ had.(6)

De Telegraaf besefte zelf ook wel dat dat onzin was—Doc-ters was immers van mening dat die banden er wel degelijk waren geweest, en dat ze zelfs ‘nogal intensief’ en ‘nogal intens’ waren geweest—en dat een dergelijke vorm van zelfrehabilitatie lang niet toereikend was om alle twijfel weg te nemen. Derhalve publiceerde De Telegraaf daags na de brief van Docters vrij plotseling ook maar een paginagroot verhaal van Joost de Haas en John van den Heuvel waarin Urka, bijna twee jaar na de ontbinding van het IRT, werd geportretteerd als ‘de man die het IRT om zeep hielp’, en als ‘een topcrimineel’ die ‘de vermoorde onschuld’ speelde.? Commentaar van Urka zelf zat er helaas niet in: Urka was namelijk, zo wisten de twee verslaggevers te melden, ‘wars van iedere vorm van publiciteit’.