Hoofdstuk 1

FACCIE PULITE: DE THEORIE VAN ONDERWERELD-PR

Direct na de bevrijding in mei 1945 moest Het Parool, net bovengronds, in ijltempo een aantal afdelingen op poten zetten die tijdens de bezetting ondenkbaar waren geweest, zoals een afdeling voor advertentieacquisitie, een bezorgingsapparaat en een afdeling documentatie. Om zoveel mogelijk tijd te winnen bij het opzetten van de afdeling documentatie werden alle mogelijke toenmalige Bekende Nederlanders aangeschreven met het verzoek of zij hun curriculum vitae zelf kort op papier wilden zetten, onder wie ook de schrijver-dichter Willem van le-pendaal (1891-1970). Van lependaal hield het inderdaad kort. Hij was eerst timmerman geweest, schreef hij terug, hij had in de paardenhandel gezeten, en zijn verdere carrière vatte Van lependaal droogjes, zonder nadere toelichting, als volgt samen: ‘Dan in de handel, van de handel in de cel, en van de cel in de letteren.’

De in Rotterdam geboren Van lependaal (werkelijke naam: Willem van der Kulk) nam tijdens de Eerste Wereldoorlog dienst in het Engelse leger, keerde na de oorlog volledig gedesillusioneerd en verbitterd terug naar Rotterdam, en belandde in de jaren twintig vervolgens in de ‘gebroeze’—de toenmalige Rotterdamse penoze. Het staat vast dat Van lependaal in die periode betrokken is geweest bij een succesvolle, pas veel later opgeloste juwelenkraak: hij huurde met een aantal andere jongens van de vlakte een ruimte boven een juwelierszaak, er werd een gat in de vloer gemaakt, en vervolgens werd de winkel leeg-geplunderd.(1)

Van lependaal dreigde zijn loopbaan te eindigen als tuchthuisboeftoen hij eind jaren twintig onvermijdelijk de gevangenis indraaide, na een veroordeling wegens uiteenlopende strafbare feiten. De gevangenisdominee bracht hem echter in contact met de beroemde en invloedrijke schrijver A.M. de Jong, die ook wel de ‘kunstpaus van de arbeidersbeweging’ werd genoemd. Onder de vleugels van De Jong begon Van lependaal, die de veertig inmiddels was gepasseerd, begin jaren dertig driftig te schrijven en te publiceren. Landelijke bekendheid kreeg hij in 1935 toen hij Polletje Piekhaar publiceerde, het beste dat er ooit in Nederland is geschreven over de laagste echelons van de onderwereld.(2)

Het boek is een zedenschets van de vooroorlogse Rotterdam-se penoze, en beschrijft het wel en wee van de jeugdvrienden Daantje Schammer (bijgenaamd ‘Polletje Piekhaar’) en Lambert de Gibber (bijgenaamd ‘Balletje’), van ‘Blommehektonia’, ‘Mottigeberta’, ‘Scheelt]elelijk’, ‘Kas de Vrouwedief’, ‘Ouwe-kris’, en niet te vergeten van ‘Sjeekspier’ Broekhorst, kortweg ‘Sjeek’. ‘Ze noeme ‘m Sjeekspier,’ legt Polletje uit in het boek, ‘omdat ie student geweest is op de hoogeschool, en altijd maar loopt te pattere over Sjeekspier, Sjieler, Vondel, Ipse, Heine en al die andere versiesbakkers. Hij had rechter motte worre gloof ik, maar kon ‘t niet over z’n gewete krijge, om ons dat an te doen.’

In Polletje Piekhaar beschreef Van lependaal in feite natuurlijk zijn eigen belevenissen binnen de ‘gebroeze’. Met zijn aan de straat ontleende, fonetisch-bargoense taalgebruik introduceerde hij ook een aantal woorden die pas veel later gemeengoed zouden worden, ook al heeft Van lependaal daar nooit de credits voor gekregen die hij verdiende. (Zo is, maar dit terzijde, de filmer-journalist Jan Vrijman de geschiedenisboeken ingegaan als de man die de term nozem zou hebben geïntroduceerd of zelfs bedacht. Nozem is, volgens Van Dales Etymologisch woordenboek, afkomstig van ‘nootsum’, ofwel ‘onwetende snotneus’, ‘groentje’. Vrijman hoorde de term voor het eerst toen hij in 1955 voor Vrij Nederland een reportage maakte over opstandige hangjongeren met vetkuiven op de Amsterdamse Nieuwendijk, en lanceerde de uitdrukking vervolgens in VN.(3)Van lependaal echter, had de term twintig jaar eerder al in Polletje Piekhaar geïntroduceerd: op bladzijde 77 van de eerste druk stelt Polletje vast dat hij ‘niet voor een nootsum wil doorgaan’, op bladzijde 164 klaagt hij dat ze bij ‘de kit’ altijd maar denken dat ze ‘je in de maling kenne neme of ie een nootsum ben’. Vrijman, kortom, wist niet dat het hier een reeds lang bestaand scheldwoord betrof, en dacht vermoedelijk dat het een door de Nieuwendijk-jeugd zelf verzonnen soort geuzennaam was. Hij verbasterde ‘nootsum’, dat hij niet kende, tot het fonetische nozem, en vervolgens kreeg de term een geheel andere betekenis: ‘Stoer geklede, van vetkuif voorziene en door sociale onlustgevoelens beheerste branieschopper,’ volgens Van Dales Groot woordenboek. Dat de term nozem in feite uit pure spraakverwarring is ontstaan, moge ook blijken uit de eerste zin van Vrijmans reportage in VN: ‘Praten met de Papoea’s van Nieuw Guinea is eenvoudiger dan spreken met de jongens van de Nieuwendijk.’)

In 1937 publiceerde Van lependaal Lord Zeepsop, het vervolg op Polletje Piekhaar (4). In Lord Zeepsop, dat zich afspeelt ten tijde van de Eerste Wereldoorlog, slagen Sjeek, Polletje en Balletje erin veertienduizend liter lijnolie te stelen uit een door een ‘kaashakker’ (politieman) bewaakt en verzegeld pakhuis. De lijnolie was door de overheid als ‘O. W.’ (oorlogswinst) in beslag genomen bij de zwarthandelaar Van Zwobbelen, waarna Van Zwobbelen het op een ‘akkoordje-fifty-fifty’ had gegooid met Sjeek. De operatie, uitgevoerd door Polletje en Balletje, verloopt gesmeerd: ‘Weg, heel de smak! Slot, zegels en diender onbeschadigd!’

Zodra de diefstal aan het licht treedt wordt van overheidswege onmiddellijk een onderzoekscommissie in het leven geroepen. Sjeek besluit daarop de verwarring over de diefstal, en over allerlei andere akkefietjes van de ‘gebroeze’, nog wat te vergroten met wat een meesterzet zal blijken te zijn: hij richt De Volle Maat op, een ‘fladder’ (krant) die ten strijde trekt tegen ‘de schrikbarende verwording op alle gebied’. In het eerste nummer van De Volle Maat wordt in een commentaar onder de sprekende kop ‘wij WORDEN BESTOLEN!’ bijvoorbeeld schande gesproken van de ‘geheimzinnige verdwijning’ uit het pakhuis van Van Zwobbelen, en van de ‘onherstelbare schade’ die de gemeenschap is berokkend ‘door deze corruptie’.

‘Niemand is gebaat met een klungelcommissie, waar we lege pakhuizen en een zwamrapport aan overhouden. Wij willen de namen horen van degenen die de verduistering mogelijk maakten. The man in the street noemt ze, spreekt uit wat de commissie verzwijgt, heeft het over de grote honden die elkander niet bijten,’ zo betoogt De Volle Maat. ‘Het heeft geen zin om onze jongens naar de grenzen te dirigeren met geweer en bajonet, zolang aan de binnenlandse vijand de vrije hand wordt gelaten. Ja, gelaten! Het leeghalen van een bewaakt en verzegeld pakhuis kan niet plaats hebben zonder de medewerking van…Wij verzwijgen de rest.’

De ‘fladder’—waarin opgenomen de veelgelezen rubriek ‘Bef en toga’ over de ‘zee van onrecht’ op strafrechtelijk gebied— wordt een doorslaand succes: de ‘Hoge Omes’ worden keer op keer te kijk gezet als incompetente blunderaars, terwijl de ‘ge-broeze’ zelf in de luwte van al die commotie floreert als nooit tevoren. ‘De hele grutterij is uit de reels en overstuur door de knallende onthullingen,’ en dat was uiteraard precies de bedoeling.

De Volle Maat onder de hoofdredactie van Sjeek: van onderwereld-pr was in 1937 in de praktijk nog nauwelijks sprake, maar de theorie stond wel al op papier.

Misdaadondernemers van bovengemiddeld niveau, die streven naar een zekere continuïteit van hun onderneming, moeten rekening houden met een aantal bedrijfsrisico’s. Het opsporingsapparaat is zo’n risico, zij het een beheersbaar risico. Misdaadondernemers kunnen het risico van strafvervolging immers in hoge mate zelf bepalen, bijvoorbeeld door handhaving van een intern sanctiestelsel, waardoor potentiële getuigen het wel uit hun hoofd laten belastende verklaringen af te leggen; door overheidsfunctionarissen om te kopen, zodat tijdig bekend is tegen welke verdachten gerechtelijke vooronderzoeken worden geopend, welke telefoons er worden getapt (afgeluisterd), en waar en wanneer invallen zullen worden gedaan; en door prijzige advocaten in te huren die net zo lang doorprocederen tot zij eindelijk een rechter hebben gevonden—bij de rechtbank, het gerechtshof, de Hoge Raad, dan wel het Europese Hof voor de Rechten van de Mens—die ervan kan worden overtuigd dat met de vervolging van cliënt de bijl aan de wortels van de rechtsstaat en de democratie is geslagen. Voor wat betreft de vervolging van al dan niet vermeende topcriminelen liggen de debacles dan ook voor het opscheppen.

Op maffiabaas Klaas Bruinsma, alias ‘De Dominee’, werd eind jaren tachtig, begin jaren negentig intensief jacht gemaakt door zestig rechercheurs van het Interregionaal Rechercheteam Noord–Holland⁄Utrecht, maar het IRT stond met lege handen toen Bruinsma in juni 1991 werd geliquideerd.

Bruinsma’s tweede man, Etienne Urka, was in de jaren negentig doelwit in twee grote onderzoeken van het IRT: in het Bruinsma-onderzoek, en in het zogeheten Delta-onderzoek. Het resultaat van beide onderzoeken was niet dat Urka voor jaren achter de tralies verdween, maar dat het IRT eind 1993 met veel rumoer werd ontbonden. Midden jaren negentig startte het Kernteam Randstad Noord en Midden (KTR)een nieuw onderzoek tegen Urka (de Radar-zaak), met als gevolg dat hij in 1998 van de rechtbank zes jaar kreeg, maar door het gerechtshof in 1999 weer werd vrijgesproken van grootschalige drugshandel.

Mink Kok kon in de jaren negentig in verband worden gebracht met de vondst (in 1992) van honderd kilo semtex en een grote partij soft drugs in het Friese Oudebildtzijl, met de vondst (in 1994) van een grote partij semtexachtige explosieven, wapens, en ruim negentig kilo cocaïne in de Newtonstraat in de Amsterdamse Watergraafsmeer, en met de vondst (in 1999) van een arsenaal geavanceerd schiettuig in de Amsterdamse Nachtwachtlaan. In al die zaken wist justitie er—en dan nog met de grootste moeite—maar één veroordeling-uit te slepen, in de zaak van de Newtonstraat; in de zaak van de Nachtwachtlaan werd Kok uiteindelijk door het Amsterdamse hof vrijgesproken, omdat het openbaar ministerie naar ‘s hofs oordeel Koks leven in gevaar had gebracht door bekend te maken (tegenover een parlementaire onderzoekscommissie) dat er met de topcrimineel gesprekken waren gevoerd over een mogelijke rol als informant van justitie.

Het even onafscheidelijke als gevreesde criminele duo Sam Klepper en John Mieremet, afkomstig uit de Bruinsma-organi-satie, werd midden jaren negentig uitgebreid op de korrel genomen door achtereenvolgens het Kernteam Randstad Noord en Midden (het zogeheten Panda-onderzoek), en door een recher-che-unit van de Amsterdamse politie. Beide onderzoeken leverden niets op. Lopende het Amsterdamse onderzoek dienden Klepper en Mieremet in 1999 bij de Nationale Ombudsman, mr. R. Fernhout, zelfs met succes een klacht in tegen politie en justitie in Amsterdam. Aanleiding tot de klacht was dat zij eind 1997 na een korte achtervolging in de P.C. Hooftstraat waren aangehouden, nadat de verdenking was gerezen dat zij met een grote doos met wapens liepen te slepen. 5 De klacht, namens Klepper en Mieremet ingediend door hun advocaat mr. P.H.

Bakker Schut, richtte zich onder meer op de omstandigheid dat zij ‘kennelijk als outlaws’ werden beschouwd, en dat zij tijdens de arrestatie gedwongen waren ‘zich te laten bekijken door het massaal toegestroomde winkelende publiek’. De Nationale Ombudsman verklaarde de klacht van het duo, officieel woonachtig te Dublin, eind 1999 gegrond: ‘naar objectieve maatstaven gemeten’ had de Amsterdamse politie ‘onvoldoende grondslag’ voor een wapencontrole.(6) Klepper, Mieremet en hun advocaat moeten in een deuk hebben gelegen. ‘We hadden ze mooi te pakken,’ vertelde Klepper later althans off the record tegenover een journalist; de twee hadden wel degelijk een partij wapens bij zich gehad, maar een medepassagier was er ‘tijdens de achtervolging’ in geslaagd met de doos uit de auto te springen, en had het spul vervolgens ‘verstopt’.(7)

En zelfs als wel succesvol strafvervolging wordt ingesteld en bijvoorbeeld de topman van een crimineel netwerk wordt veroordeeld tot een, naar Nederlandse maatstaven, langdurige gevangenisstraf, dan nog hoeft dat geen enkel beletsel te zijn de onderneming voort te zetten alsof er eigenlijk niets aan de hand is. Hasjhandelaar Charles Zwolsman werd in maart 1994 bijvoorbeeld veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf wegens het leiden van een criminele organisatie. Alleen al tijdens zijn voorarrest, zo maakte justitie later bekend, pleegde Zwolsman vanuit zijn cel in het Huis van Bewaring ruim veertienduizend telefoontjes: binnen of buiten de gevangenis, het is business as usual.(8)

Begin 1997 werd Zwolsman weer vrijgelaten, maar in november 2000 werd hij opnieuw gepakt op verdenking van het leiden van een criminele hasjorganisatie. Dit keer kreeg hij (in november 2001) zes jaar cel, maar iedereen is het er eigenlijk over eens dat al die grote, langdurige, en kostbare drugsonderzoeken zo goed als niets uithalen: de markt wordt er in geen enkel opzicht mee verstoord. ‘Doorgaan op deze manier heeft geen enkele zin. Hou er dan maar mee op,’ verzuchtte commissaris Jan Pronker, chef van de centrale recherche van de Amsterdamse politie, eind 2001 dan ook, bij hoog en bij laag ontkennend dat hij de handdoek in de ring gooide.(9) ‘Kijk maar naar al die Hollandse drugsnetwerken. In onze onderzoeken proberen we de grote jongens steeds aan de dope te linken, maar dat begint echt onmogelijk te worden. Die grote jongens blijven ver weg van het spul, die zetten er allerlei drempels en fuiken tussen. Als je ze via die weg probeert te pakken, is dat een gebed zonder end.’

Het opsporingsapparaat, kortom, is een factor waarmee vanzelfsprekend rekening moet worden gehouden, maar als serieus bedrijfsrisico kunnen politie en justitie worden verwaarloosd.

De media daarentegen, vormen voor misdaadondernemers van hoog niveau en met vitale contacten in de bovenwereld, wel een groot bedrijfsrisico, onder omstandigheden vermoedelijk zelfs groter dan het opsporingsapparaat. Perspublicaties kunnen als donderslag bij heldere hemel komen, en de daaruit voortvloeiende exposure kan op termijn funest zijn voor de continuïteit van de onderneming. Er ontstaat onvermijdelijk interne onrust en verdeeldheid, zakenrelaties in de onderwereld blijven voorlopig maar liever uit de buurt van al die aandacht, banken gaan lastige vragen stellen, en bovenwereld-contacten worden kopschuw, zo ondervond Bruinsma bijvoorbeeld toen zijn organisatie in 1988, in Het Parool, voor het eerst in de publiciteit werd gebracht. De maffiabaas maakte vervolgens de fout een publicitair tegenoffensief in te zetten. ‘Toen hij actief ging meewerken aan publicaties over zijn criminele imperium, was dat in feite het begin van het einde. Vandaar dat topcriminelen er alles voor over hebben om een raak portret te voorkomen,’ zegt Cyrille Fijnaut, hoogleraar criminologie aan de Katholieke Universiteit Brabant.(10) En Bruinsma’s voormalige tweede man Urka zegt het de hoogleraar na: ‘Klaas was na die publicatie in Het Parool helemaal gek. Vanaf dat moment is het bergafwaarts gegaan met Klaas.’(11)

Voor moderne misdaadondernemers is het dan ook pure noodzaak een pr-beleid te voeren, waarbij uiteraard niet moet worden gedacht in termen van voorlichters, persconferenties of de presentatie van jaarverslagen: onderwereld-pr wordt niet in de piste bedreven, maar in de stallen.

Er zijn, binnen en buiten de journalistiek, orthodoxe stromingen die al van onderwereld-pr spreken als een crimineel van enig niveau zich door een journalist laat interviewen, on the record en met naam en toenaam, en daarbij zijn of haar visie geeft op concrete gebeurtenissen, of een toelichting geeft op de dagelijkse praktijk van de zware misdaad in het algemeen. De redenering van die orthodoxe stromingen is doorgaans dat iedereen die zich laat interviewen—de minister-president, de hoofdcommissaris, voetbaltrainers, de kruidenier op de hoek, etcetera—in wezen aan pr doet, en dus bedrijft een crimineel die zich laat interviewen onderwereld-pr. Die redenering is niet alleen veel te strikt, maar gaat ook voorbij aan het feit dat sommige topcriminelen incidenteel eveneens bereid zijn, zonder concrete aanleiding en zonder duistere bijbedoelingen, openheid van zaken te geven. In 1992 vertelde pentito Antonino Calderone, een gewezen kopstuk van de maffia in het Siciliaanse Catania, zijn levensverhaal aan de Italiaanse criminoloog Pino Arlacchi, die er een magistraal boek over schreef.(12)- Sammy ‘The Buil’ Gra-vano, voormalig onderbaas in de Gambino-maffiafamilie in New York en persoonlijk verantwoordelijk voor negentien moorden, gaf in 1997, alvorens hij in een getuigenbeschermingsprogramma verdween, openheid van zaken aan misdaadauteur Peter Maas, die over Gravano vervolgens het boek Un-derboss schreef.(13) Het zou onzinnig zijn dergelijke bekentenisliteratuur af te doen als onderwereld-pr.

Bij echte onderwereld-pr is, in tegenstelling tot de bekentenisliteratuur, altijd sprake van damagecontrol, die er in eerste instantie op gericht is uit de publiciteit te blijven en, als het niet anders kan, de schade zoveel mogelijk te beperken. Het gebeurt zelden of nooit dat een misdaadondernemer ‘s-morgens wakker wordt en denkt: laat ik vandaag maar weer eens iets aan m’n pr doen. Onderwereld-pr is per definitie reactief: er is altijd een concrete aanleiding voor, bijvoorbeeld dreigende of onwelgevallige publicaties, hinderlijke strafrechtelijke onderzoeken, dan wel verwikkelingen in het criminele milieu. Afhankelijk van de situatie kan de misdaadondernemer vervolgens besluiten, bijvoorbeeld, een journalist in te pakken, een journalist in elkaar te laten slaan, een juridische procedure te starten, discrediterende publicaties te entameren over ‘tegenstanders’, of een andere vorm van onderwereld-pr te bedrijven.

Alle verschijningsvormen in aanmerking genomen, en ook alle motieven voor het bedrijven van onderwereld-pr, zou het verschijnsel als volgt gedefinieerd kunnen worden:

Van ondenwereld-pr kan worden gesproken als misdaadondernemers journalisten zodanig manipuleren dat sommige publicaties worden voorkomen of ontmoedigd, en andere publicaties juist worden bevorderd of geregisseerd. Bij het voorkomen en ontmoedigen van publicaties is het oogmerk zo min mogelijk ongewenste, voor de bedrijfsvoering schadelijke aandacht te trekken van het grote publiek, het opsporingsapparaat, zakelijke connecties in de legale economie, of concurrenten in de onderwereld; bij het bevorderen of regisseren van publicaties wordt getracht de schadelijke effecten van dergelijke ongewenste aandacht te neutraliseren.

Onderwereld-pr wordt bedreven met uiteenlopende vormen van manipulatie: inkapseling, bedreiging en het beprocederen van journalisten, en met lastercampagnes waarbij overheidsfunctionarissen en—diensten, concurrenten of journalisten worden gediscrediteerd.

Uit die definitie volgt dat onderwereld-pr geen fenomeen is dat zich slechts tégen de media richt, zoals een wijdverbreid misverstand wil, maar indien noodzakelijk ook mét de media wordt bedreven. In dat laatste geval is van de zijde van de benodigde journalisten vanzelfsprekend een mate van ontvankelijkheid vereist, die in de praktijk varieert van verregaande naïviteit, niet zelden in combinatie met een bepaalde scoringsdrift, tot welwillende collaboratie. Zeker waar sprake is van welwillende collaboratie, maar ook bij de meeste vormen van inkapseling, kunnen de betreffende journalisten in feite worden gerekend tot wat de in 1992 door de Italiaanse maffia vermoorde onderzoeksrechter Giovanni Falcone eens heeft omschreven als faccie pulite: de schone gezichten die misdaadondernemers nu eenmaal graag, bij wijze van verdedigingslinie, om zich heen verzamelen.(14)

Met onderwereld-pr, kortom, trachten misdaadondernemers het beeld te vestigen en te handhaven dat zij, enigszins gechargeerd, goed zijn voor hun oude moeder en voor hun huisdieren, wat ze trouwens meestal ook zijn. Neem de casus-Minu. In 1993 werd Mario Milano (een kopstuk van de maffia in Cani-catti, vlakbij Agrigento in het zuiden van Sicilië) bij verstek tot acht jaar gevangenisstraf veroordeeld wegens lidmaatschap van de maffia; bij verstek, omdat Milano ten tijde van zijn veroordeling al de benen had genomen naar Canada. In mei 1997 liet Milano’s advocaat, dottor e Claudio Camastra, justitie op Sicilië weten dat de door heimwee verscheurde maffiabaas bereid was zich over te geven en zijn straf op Sicilië te komen uitzitten, zij het op twee voorwaarden: dat hij zou worden gedetineerd in de gevangenis van het hem vertrouwde Agrigento, en dat zijn kat Minu, een pers, bij hem mocht blijven in zijn cel.(15) Kort daarop gaf Milano zich inderdaad over, maar Minu bleef op vrije voeten: justitie vreesde een onbeheersbare precedentwerking.