CONCLUSIE
Of het verstandig is dit soort boeken te schrijven, is weleens betwijfeld. Corker—de tijdelijk in donker Afrika gestationeerde, hard-boiled stadsverslaggever van persbureau Universal News in Evelyn Waugh’s journalistieke roman Scoop —ontraadt het ten stelligste: journalisten, vindt hij, moeten elkaar niet becommentariëren en bekritiseren, laat staan alle mogelijke uitwassen blootleggen. ‘Shakes public confidence in the Press.’(1) Daar kan nog aan worden toegevoegd dat dit boek zonder twijfel ook weer verdacht zal moeten worden gemaakt, maar hoe lief Corker me ook is, in dit geval verschillen we van mening. Het wordt, sedert de ontdekking van het fenomeen georganiseerde misdaad in de loop van de jaren tachtig, algemeen van groot maatschappelijk belang geacht dat de invloed van criminele netwerken op bijvoorbeeld de advocatuur, het notariaat, de onroerend-goedhandel, het legale bedrijfsleven, de beurs en de overheid zo breed mogelijk wordt gesignaleerd. Er is veel voor te zeggen dat het maatschappelijk gewicht van het verschijnsel onderwereld-pr groter is dan de criminele invloed in al die sectoren tezamen. Met onderwereld-pr wordt immers getracht, en niet zelden met succes, via de media het grote publiek en daarmee de gehele samenleving te beïnvloeden, en bovendien, zo vroeg Tom Goldstein, docent journalistiek aan Berkeley, zich ooit af: ‘How well the media explains itself goes to the root of its credibility: if the press does so poorly at explaining itself, how is one to judge how well it does in explaining others?’(2)
Op grond van al het voorgaande moet, in afwijking van de bevindingen van de parlementaire enquêtecommissie-Van Traa in 1996, worden geconcludeerd dat criminele netwerken en hun spindoctors de media wel degelijk manipuleren, en dat zij daarbij een breed instrumentarium hanteren—de fases één tot en met vier (inkapseling, geweld, kapotprocederen en lastercampagnes), combinaties daarvan en varianten daarop. Daarnaast moet ook worden geconcludeerd dat journalisten incidenteel zo’n grote ontvankelijkheid voor dergelijke manipulatie ontwikkelen dat zij op den duur in feite alleen nog maar onderwereld-pr in plaats van journalistiek bedrijven: journalisten die, een greep, correspondentie onderscheppen; die correspondentie vervalsen voor ‘journalistiek’ en procedureel gebruik; die zware criminelen het ‘beloofde eindresultaat’ leveren; die het verkla-ringencircuit aanwenden voor glashard gelogen beschuldigingen; die mensen ‘in de val’ lokken met allerhande verborgen apparatuur; die lastercampagnes voeren om mensen te discrediteren en kapot te maken; die er niet voor terugdeinzen in dergelijke campagnes te dreigen met de inschakeling van topcriminelen; journalisten, kortom, die—ik heb er lang over nagedacht, maar er geen andere uitdrukking voor kunnen vinden—zo rot als een mispel zijn.
Daarbij dient onmiddellijk te worden aangetekend dat uiteraard niet alle misdaadjournalisten onder invloed van de zware criminaliteit naar zo’n ranzig peil zijn afgezakt, integendeel: ik ben ervan overtuigd dat de overgrote meerderheid van de mis-daadjournalistiek in Nederland haar werk gewetensvol doet, en zich bij voorkeur verre houdt van praktijken als de onderhavige. Het zou, daarnaast, ook niet terecht zijn alle in dit boek genoemde, op enigerlei wijze bij onderwereld-pr betrokken journalisten over één kam te scheren: er bestaan uiteraard grote graduele verschillen tussen, om maar eens wat te noemen, de betrekkelijke naïviteit waarmee Vrij Nederland zich in 1994 leende voor de campagnes van de Zwolsman-groep, en de welbewuste, ‘journalistieke’ guerrilla die midden jaren negentig tegen Steve Brown werd ontketend door zijn gewezen perschef Bas van Hout. Dat laat echter onverlet dat in het mediatij dperk zoals dat in de jaren tachtig en negentig is ontstaan, ook de zware criminaliteit de effectiviteit van public relations is gaan ontdekken, en dat journalisten daar—al was het maar uit overwegingen van concurrentie—in toenemende mate ontvankelijk voor zijn gebleken, met alle excessen van dien. Bij Van Hout bijvoorbeeld, is de scheidslijn tussen onderwereld en journalistiek zo goed als vervaagd, zo er ooit al zo’n scheidslijn is geweest. ‘Mijn kracht,’ zo lichtte Van Hout zijn innige contacten met de zware criminaliteit in 1995(toe) tegenover HP⁄De Tijd, ‘is dat ze mij heel snel als een van hen beschouwen’3; uit het voorgaande kan vrij gemakkelijk worden afgeleid waarom.
De praktijken van Van Hout zijn bovendien allang geen geïsoleerd, op zichzelf staand verschijnsel meer. Veel journalisten beschikken niet of nauwelijks over contacten in het (zware) criminele milieu. Om in die lacune te voorzien treedt Van Hout, zoals eerder beschreven, op als makelaar, zo men wil impresario, van diverse topcriminelen: hij ‘leverde’ Feike Salverda onder anderen Steve Brown en de baas van de Joego-maffia Jotsa Jocic, hij hielp Voskuil van Nieuwe Revu eveneens aan Steve Brown en een andere ‘informant’4, hij ‘leverde’ Sam Klepper aan ‘verschillende journalisten’5, en hij voorziet allerlei kranten, weekbladen en tv-programma’s ook van ander ‘exclusief’ materiaal, afhankelijk van de situatie onder het voorbehoud van het ‘beloofde eindresultaat’. Het spreekt vanzelf dat die journalisten zich daarbij niet al te kritisch tegenover Van Hout kunnen gaan opstellen, want wat er dan gebeurt ondervond Feike Salverda: al moest Van Hout er ‘een levenstaak’ van maken, hij zou met veel genoegen het net rond Salverda helpen ‘straktrekken’. Op die manier is, volgens het voor-wat-hoort-wat-principe, in zekere zin een journalistiek complex ontstaan dat zichzelf in stand houdt, inclusief de bijbehorende excessen.
Naar het voorbeeld van zijn pleegvader ‘Zwarte Joop’ de Vries, houdt Van Hout er daarnaast ook een aantal factie pulite op na, schone gezichten, onder wie prof. dr. Frank Bovenkerk, sinds eind jaren tachtig hoogleraar criminologie aan de Universiteit van Utrecht. Bovenkerk, van oorsprong cultureel-antro-poloog, is het soort theoreticus dat vooral geïnteresseerd is in de formulering van mediagenieke stellingen, maar een stuk minder in de vraag hoe houdbaar die zijn. Mocht een van zijn stellingen bij gebrek aan ondersteunend feitenmateriaal dreigen te kantelen, dan past Bovenkerk de constructie gewoon even aan: hij is in staat, zo heeft de criminoloog Chris Rutenfrans het eens geformuleerd, ‘in korte tijd van mening te veranderen, en zelfs om binnen een stukje twee tegengestelde standpunten in te nemen’.(6) Bovenkerk heeft op die manier ook altijd gelijk: als je maar vaak genoeg tegengestelde stellingen betrekt, dan zit er altijd wel eentje tussen die achteraf de juiste blijkt te zijn.
Zo wijst Rutenfrans er onder meer op dat Bovenkerk, als cultureel-antropoloog een groot voorvechter van de emancipatie van minderheden, in 1990 nog schreef dat hij de vraag welke etnische groepen crimineler waren dan andere ‘niet interessant’ vond, mede vanwege alle discriminatoire implicaties. Ruim anderhalf jaar later, signaleert Rutenfrans, schreef Bovenkerk een stuk voor het ministerie van Justitie over ‘crimineel gedrag bij Marokkaanse jongens’, waarvan de strekking ‘precies tegengesteld’ was aan zijn betoog in 1990. ‘De vraag welke etnische groepen crimineler zijn dan andere interesseert hem nu ineens wel.’
Eenzelfde zwenking maakte Bovenkerk in die periode ten aanzien van de zware misdaad. Eind 1990 betoogde Bovenkerk op een conferentie van Amerikaanse en Nederlandse criminologen en misdaadbestrijders dat de georganiseerde misdaad in Nederland zijns inziens ‘of minor significance’ was, van ondergeschikt belang. ‘De Amsterdamse criminelen hebben nauwelijks iets gemeen met de familieorganisatie in Mario Puzo’s Godfather-films. Als we georganiseerde misdaad zouden definiëren als de bekwaamheid de misdaad langs zulke lijnen te organiseren, dan voldoen ze daar nauwelijks aan. Ze organiseren klussen en projecten, maar vormen geen hechte criminele ondernemingen.’7 Anderhalf jaar later draaide Bovenkerk zijn visie honderdtachtig graden: in de Nederlandse onderwereld werd hier en daar een organisatieniveau bereikt dat ‘in volle omvang [voldoet] aan de voorstelling die we ons over de georganiseerde misdaad maken op grond van de grote voorbeelden in Sicilië en de Verenigde Staten, en zoals die ons wordt voorgespiegeld in de films The Godfather l, u en in en alle andere gangsterprodukties’, zo waarschuwde de hoogleraar voorjaar 1992 in zijn criminologische bundel Hedendaags Kwaad.(8)
Bovenkerks beweringsdrift leidde er in 1995 zelfs toe dat hij twee keer als getuige voor de parlementaire enquêtecommissie-Van Traa mocht verschijnen—de tweede keer om weer in te slikken wat hij de eerste keer had beweerd. In zijn eerste verhoor concludeerde de criminoloog ‘dat enkele tientallen procenten van de volwassen Turkse mannen in Amsterdam in enigerlei functie bij de georganiseerde misdaad betrokken’ waren. ‘Ik vind dat een spectaculair hoog percentage.’ Na die uitspraken stak een storm van protest op, en niet alleen vanuit de Turkse gemeenschap, met als gevolg dat Bovenkerk door Van Traa werd opgeroepen voor een tweede verhoor om uit te leggen hoe hij aan die cijfers kwam. Bij die gelegenheid moest Bovenkerk toegeven dat het hier natte-vingerwerk betrof, en trok hij zijn beweringen weer in: het was wat ‘onhandig’ geweest dergelijke cijfers te noemen, want cijfers waren nu eenmaal ‘schijnexact’. ‘Ik waag mij niet meer aan cijfers.’? Tegenover HP⁄De Tijd legde de hoogleraar later uit dat hij ‘dat hele gedoe met verhoren onder ede’ eigenlijk maar ‘buitengewoon onwetenschappelijk’ vond: ‘Ik ben gewend dingen uit te leggen voor een klas, college te geven.’(10) Waarop columnist J.A.A. van Doorn een week later, eveneens in HP⁄De Tijd, vaststelde: ‘Arme studenten! In colleges mag je volgens Bovenkerk dus wél onjuiste en ongefundeerde cijfers voor waar verkopen.’(11)
Nadat hij eind jaren tachtig in Utrecht was benoemd legde Bovenkerk, teneinde enigszins ingevoerd te raken in de materie, contact met een aantal journalisten, onder wie Van Hout. Met zijn verregaande flexibiliteit leende Bovenkerk zich uiteraard bij uitstek voor wat in dit verband afgeleide onderwereld-pr zou kunnen worden genoemd. Zoals beschreven in hoofdstuk 11 werd Van Hout medio 1992 ‘benoemd’ tot perschef van drugshandelaar Steve Brown: Van Hout tekende een contract waarin hij ermee akkoord ging dat Brown alle incriminerende passages uit hun beider publicaties mocht schrappen; Van Hout leende Brown allerlei grote bedragen, onder meer voor het opzetten van een souvenirwinkel in de VS; blijkens correspondentie van Feike Salverda begaven Brown en Van Hout zich ook gezamenlijk in de speelautomatenhandel; Van Hout promootte Browns B-sting in Panorama; nadat zij besloten hadden samen een boek te maken kreeg Brown opnieuw het recht ‘incriminerende passages’ te veto’en; Van Hout zou het boek ook alleen maar publiceren ‘als het hem bevalt’; kortom, de twee hadden, zakelijk en privé, een ‘warme relatie’ waarbij van journalistieke onafhankelijkheid geen sprake meer was. In 1995 ontbrandde een loopgravenoorlog tussen de twee, en publiceerde Van Hout ten slotte in eigen beheer Steve Brown—Beroep: supercrimi-neel; niet omdat hij journalistiek zo onafhankelijk zou zijn, maar uit pure wraak.
Onder die veranderde omstandigheden had Van Hout vanzelfsprekend schone gezichten nodig. Het eerste exemplaar van dat boek werd dan ook gepresenteerd door Bovenkerk, en de hoogleraar begon Van Hout kort daarop in een wetenschappelijke verhandeling over de criminele biografie ook nog eens te prijzen als een ‘auteur die zijn onafhankelijkheid’ altijd met hand en tand verdedigde.(12)
In diezelfde verhandeling signaleerde Bovenkerk overigens ook dat misdaadauteurs elkaar af en toe ongegeneerd overschrijven, en niet schromen zonder bronvermelding anekdotes over te nemen uit buitenlandse non-fictie om die vervolgens aan een eigen hoofdpersoon toe te schrijven. Zo wees hij op een anekdote in het boek The Sicilian Mafia—The Business of Private Protection van Diego Gambetta, waarbij een oudere ma-fioso vertelt dat hij als klein jongetje van zijn vader altijd boven op een muurtje moest klimmen. Zijn vader spoorde hem dan aan om te springen, met de verzekering dat hij hem wel zou opvangen, maar uiteindelijk liet hij hem steevast plat op zijn gezicht vallen, om daaraan toe te voegen: ‘Je moet leren om zelfs je ouders te wantrouwen.’(13)
‘De Nederlandse misdaadjournalisten,’ betoogde Bovenkerk vervolgens onder verwijzing naar De Dominee, ‘lezen die Amerikaanse non-fiction thrillers ook en dat leidt weer tot bewuste of onbewuste copiëring van deze portretten. Soms lijken de teksten in verschillende romans frappant veel op elkaar. Nemen we de anekdote die Bart Middelburg aanhaalt over de jeugd van zijn hoofdpersoon Bruinsma en die de vorming van de mafia-persoonlijkheid moet illustreren.’ In De Dominee komt namelijk een vrijwel identieke anekdote voor, waarbij overigens geen sprake is van een muurtje, maar van een kast in de woonkamer. Ook hier schudde Bovenkerk maar wat uit zijn mouw. In de eerste plaats had de anekdote in De Dominee zoals iedereen kon lezen geen betrekking op ‘de jeugd van’ Klaas Bruinsma, laat staan op ‘de vorming’ van diens ‘mafia-persoonlijkheid’, maar op de jeugd en vorming van zijn vader Anton Bruinsma: die werd altijd, door grootvader Klaas Bruinsma, boven op een kast gezet. In de tweede plaats liet Bovenkerk maar achterwege dat Gambetta’s boek The Sicilian Mafia in 1993 is uitgebracht, terwijl De Dominee al in 1992 was gepubliceerd; de betreffende anekdote over Anton Bruinsma had bovendien in 1991 al in Het Parool gestaan. Als er al iemand aan ‘copiëring’ zou hebben gedaan, dan was dat dus Gambetta, maar dat soort bij-komstigheden is voor Bovenkerk van secundair belang: het gaat om de stelling, niet om de vraag of die op feiten steunt. De vondst van Bovenkerk werd eind 2000 overigens weer dankbaar gerecycled in fase vier, namelijk in het stuk in het blad Mr. (zie hoofdstuk 17) waarin de ‘Delta-lobby’ van Van Hout moest worden opgewerkt tot goed ‘gedocumenteerde beschuldigingen’, en ik bijgevolg moest worden besmet: in dat stuk werd, onder verwijzing naar de research van Bovenkerk, gemakshalve inmiddels van ‘plagiaat’ gesproken.
Bovenkerk las en beoordeelde op verzoek van Van Hout ook het manuscript van diens boek Dejacht op de erven-Bruinsma, de campagne waarbij onder anderen Urka en Engelsma moesten worden witgewassen, Van Hout een ‘Hongkong-connectie’ verzon, en waarbij de verklaringen van het duo Roos verder werden geëxploiteerd. De hoogleraar was zo enthousiast over het manuscript—ook bij smeercampagnes gaat het vooral om de stellingen, niet om de feiten—dat hij geruime tijd voor publicatie van het boek ten behoeve van Van Hout al de tamtam roerde. Zo stelde hij onder anderen een vooraanstaand Twee-de-Kamerlid (een voormalige studente van Bovenkerk) ervan op de hoogte dat er een boek zat aan te komen waaruit bleek dat ik bij ‘twee moordaanslagen’ betrokken was geweest. Het geschokte Kamerlid vertelde dat weer in vertrouwen aan een collega van mij op de Haagse redactie van Het Parool, de Haagse redacteur stelde de hoofdredacteur van Het Parool daar off the record van op de hoogte, en de hoofdredacteur vertelde het mij weer; zo hoor je nog eens wat. Het boek van Van Hout verscheen vervolgens niet alleen met een aanbeveling van Peter R. de Vries, maar ook met een jubelende flaptekst van Bovenkerk: ‘Schokkend! Dit boek werpt een nieuw en spectaculair licht op de IRT-affaire en de rol van de onderwereld in dit debacle. Een grote doorbraak!’
En de professor mag daarnaast ook graag theoretisch voortborduren op de smeercampagnes van Van Hout. In De jacht op deerven-Bruinsma beweerde Van Hout aanvankelijk dat de Haarlemse cio’ers Klaas Langendoen en Joost van Vondel een Delta-organisatie zouden hebben verzonnen zodat zij jaren achtereen hun zakken konden vullen met ‘gecontroleerd doorgeleverde’ drugstransporten. Die zware beschuldiging werd, zoals uiteengezet in hoofdstuk 17, midden 2001 volledig onderuitgehaald door achtereenvolgens de criminologen Van de Bunt, Fijnaut en Nelen, en door het landelijk openbaar ministerie: voor de stelling dat Langendoen en Van Vondel in het Delta-onderzoek ‘grote sommen geld’ zouden hebben opgestreken, waren ‘geen aanwijzingen’ en ‘zelfs geen aanknopingspunten’.
Nadat die theorie onhoudbaar was gebleken verzon Bovenkerk, in een najaar zooi onder de titel Misdaadprofielen gepubliceerde bundel criminologische opstellen, gewoon weer een nieuwe: onder verwijzing naar Van Houts Dejacht op de erven-Bruinsma stelde de hoogleraar vast dat het Delta-onderzoek een grote ‘vergissing’ was geweest, en lanceerde hij vervolgens de stelling dat het onderzoek niet zozeer was voortgevloeid uit corruptie, maar uit geëscaleerde scoringsdrift binnen het opsporingsapparaat, en dat die scoringsdrift weer zou zijn terug te voeren op de media.(X)4 Het Interregionaal Rechercheteam Noord–Holland⁄Utrecht ontwikkelde allereerst, volgens Bovenkerk in Misdaadprofielen, een analyse van de erven-Bruinsma: de Delta-organisatie onder leiding van ‘een driemanschap’. Vervolgens werden de media daarvan ‘op de hoogte gesteld’, en dan met name Parool-collega Kurt van Es en ik. En wij beschreven een en ander weer in ‘een serie artikelen en in 1994 in een boek met de titel Operatie Delta’. Het IRT zag nu, nog steeds volgens Bovenkerks theorie, ‘zijn eigen informatie zwart op wit staan’, en dat verleende de gestelde ‘opsporingsprioriteit’ niet alleen extra rechtvaardiging, het verhoogde ook ‘de druk om te scoren’—een proces van ‘wederzijdse versterking’ met alle desastreuze gevolgen (de ontbinding van het IRT, aftredende ministers, een parlementaire enquête) van dien.
Bovenkerk liet ook bij die theoretische constructie weer een paar hinderlijke feiten achterwege: Kurt van Es en ik begonnen namelijk pas over het Delta-onderzoek te publiceren toen dat al hoog en breed door justitie was stopgezet, en er zelfs geen IRT meer was. Het IRT startte het Delta-onderzoek midden 1992. Eind 1993 werd het team met veel ophef ontbonden, en werd het Delta-onderzoek gestaakt. Al die tijd, van midden 1992 tot eind 1993, is er door niemand, ook niet door ons, ook maar een letter gepubliceerd over het onderzoek of over een Delta-organisatie, eenvoudig omdat er nooit iets over naar buiten was gekomen. Pas begin 1994, na de ontbinding van het IRT, hebben wij in een reeks artikelen in Het Parool uit de doeken gedaan dat de affaire draaide om een onderzoek dat ‘Delta’ heette, dat de erven-Bruinsma daarin centraal hadden gestaan, en dat daarbij tal van drugstransporten ‘gecontroleerd’ waren doorgeleverd; in oktober 1994 publiceerden wij ten slotte Operatie Delta.
Bovenkerk, kortom, lanceerde in Misdaadprofielen (waarvan het manuscript weer door Van Hout werd gelezen en beoordeeld) de op zichzelf spectaculaire theorie dat een boek dat pas eind 1994 is verschenen, reeds in 1992 en 1993 binnen het IRT tot een escalatie van scoringsdrift heeft geleid.
Bovenkerk zelf spreekt bij dat soort constructies graag van ‘empirisch bewijs’, van voortschrijdende ‘criminologische inzichten’, dan wel van ‘theoretische doordenking’, zoals onderwereld-pr soms vermomd gaat als ronkende ‘nieuwe feiten’, ‘parlementair-enquêtemateriaal’ of een ‘grote doorbraak’. Sjeek, hoofdredacteur van de door de ‘gebroeze’ zelf opgerichte ‘fladder’ De Volle Maat in Willem van lependaals Lord Zeepsop, noemt het beestje gewoon bij de naam: hij omschrijft de knallende onthullingen en diepgravende analyses in zijn eigen penozekrant bij voorkeur als ‘voosheid en houtpapier’—meer is het niet.