Hoofdstuk 12

HET VERKLARINGENCIRCUIT

Van Hout stapte, in de guerrilla die rond de publicatie van beide boeken ontbrandde, linea recta naar de rechter. In eerste instantie werd Elmar, uitgever van Steve Brown—Drugbaron in spijkerbroek van Brown zelf en van coauteur Peter Stuivenberg, gedagvaard in kort geding. Dat geding werd vrijwel direct weer ingetrokken, en vervolgens werd, in oktober 1995, een kort geding aangespannen tegen Penthouse, dat een deel van Browns boek had voorgepubliceerd, en tegen Browns coauteur Stuivenberg. In dat geding eiste Van Houts advocaat, mr R. de Lauwere, dat de gehele oplage van Penthouse zou worden teruggehaald uit de winkels en zou worden vernietigd, dat het blad in het eerstvolgende nummer een rectificatie zou plaatsen met als strekking dat Van Hout geheel ten onrechte van ‘strafrechtelijk handelen’ was beschuldigd en ook niet ‘anderszins onoirbaar’ zou hebben gehandeld, en dat gedaagden zou worden verboden verdere ‘onjuiste en⁄of beledigende en⁄of smadelijke uitlatingen’ over Browns gewezen perschef te doen. Met de voorpublicatie in Penthouse van het boek van Brown, zo betoogde mr. De Lauwere, waren Van Houts ‘eer en goede naam’ alsook zijn ‘journalistieke integriteit’ aangetast, en dat terwijl Brown in het boek van Van Hout nu juist werd ‘ontmaskerd’ als hoogst ‘onbetrouwbaar’.(1)

In het kort geding werd ten behoeve van Penthouse en van Stuivenberg een aantal schriftelijke verklaringen afgelegd door zakenrelaties van Brown, onder wie Caransa-ontvoerder Ron-nie Ostrowski, die in 1994 enige tijd op de woning van een vriendin van Van Hout had vertoefd teneinde daar een partij van rond de zestigduizend XTC-pillen te bewaken. ‘Deze woning was mij ter beschikking gesteld door de heer B. van Hout. De heer B. van Hout heeft mij verzocht om uitermate voorzichtig te zijn aangezien er in de woning circa 55.000 XTC-achtige pillen bevonden. Ondergetekende begreep uit uitlatingen van de heer B. van Hout dat 6000 van deze pillen van hem waren en de overige van Amerikanen waren,’ zo verklaarde Ostrowski in oktober 1995. Browns coauteur Peter Stuivenberg was er getuige van dat die verklaring door Ostrowski werd afgelegd: ‘Ostrowski heeft dat in mijn bijzijn geschreven. Voortdurend vroeg hij wat hij op papier moest zetten, en Steve Brown antwoordde dan: ‘Het is jouw verklaring, dat zal jij toch wel het beste weten.’ De verklaring is vrijwillig afgelegd.’ Een andere relatie van Brown, ene Nico Schuster, verklaarde schriftelijk dat hij Van Hout in de zomer van 1994 voor het eerst had ontmoet, waarbij ook Brown aanwezig was geweest, en dat Van Hout hem daarbij een ‘buideltasje’ had getoond met daarin een ‘zwaar kaliber pistool’. En ‘Rooie Johnny’ van Erve, die in augustus 1994 tegen betaling had meegewerkt aan een door Van Hout geproduceerd en door Ooggetuige uitgezonden item over een ‘crimineel uitzendbureau’ (zie hoofdstuk 10), legde een verklaring af dat dat item ‘fake’ want ‘van a tot z gelogen’ was.(2)

Van Houts advocaat De Lauwere kwalificeerde de verklaringen van Ostrowski, Schuster en Van Erve als ‘leugenachtig’. Ten aanzien van de XTC-kwestie zou er, volgens de advocaat, voor wat betreft Van Hout theoretisch sprake geweest kunnen zijn van ‘min of meer undercover-activiteiten, om daar nadien over te kunnen publiceren’, terwijl bij het item over het ‘crimineel uitzendbureau’ sprake was van een in Hilversum gebruikelijke ‘reconstructie’. Ostrowski werd door De Lauwere daarnaast afgedaan als een ook al onbetrouwbare ‘snuifvriend’ van Brown, Schuster als ‘Harry de Leugenaar’, en Van Erve simpelweg als ‘een randfiguur’.(3)De president van de rechtbank in Amsterdam wees alle eisen van Van Hout in november 1995 af.(4) Ten nadele van Van Hout werkte onder meer, volgens het vonnis, dat hij toegaf dat hij Brown thuis had ontvangen ‘in het gezelschap van een drugsdealer’ en dat daarbij ‘drugs zijn overhandigd’, en ook dat Van Hout erkende Brown geld te hebben geleend, geld dat ‘in het bewuste artikel’ door Brown ‘in verband met de XTC-deal’ was gebracht.

Na dat vonnis, terwijl het boek van Brown en Stuivenberg inclusief de passages over Van Hout herdruk op herdruk beleefde, gebeurde er maandenlang helemaal niets.

Ruim een halfjaar na verschijning van het boek gebeurde er vervolgens iets opmerkelijks: in plaats van Van Hout, begonnen twee zware criminelen te dreigen met een kort geding tegen het boek van Brown, het uit de Bruinsma-clan afkomstige duo Sam Klepper en John Mieremet. Die late stap verbaasde Elmar en Brown hogelijk, aangezien het de twee gezien alle commotie dienaangaande al die tijd onmogelijk kon zijn ontgaan dat er een boek van Brown was gepubliceerd, en omdat Klepper en Mieremet in het omvangrijke boek eigenlijk maar op een paar bladzijden werden genoemd, en dan nog alleen in verband met reeds lang bekende affaires. Brown had in het verleden wel zaken met Klepper en Mieremet gedaan, met name onroerend-goedtransacties via stromannen en Luxemburgse maatschap-pijtjes, maar daar had hij niet over geschreven; in zijn boek beperkte hij zich tot zaken waarover elders ook al was gepubliceerd, bijvoorbeeld dat er gedurende een vete tussen de Bruins-ma-groep en de Joego-maffia ooit een schietpartij was geweest bij een van de cafés van Klepper en Mieremet, en dat de twee—uit angst voor de Joego’s—zich in 1991 na Bruinsma’s dood min of meer zelf met een partij wapens hadden aangegeven bij de politie in de hoop dat zij zouden worden veroordeeld tot een overzienbare gevangenisstraf, en zo enige tijd in de luwte konden vertoeven (die opzet was geslaagd: beiden hadden anderhalfjaar gekregen wegens verboden wapenbezit).

Klepper en Mieremet schakelden in mei 1996 in eerste instantie hun advocaat in, mr. Pieter Herman Bakker Schut, die de directeur van uitgeverij Elmar, Herman Masthoff, vervolgens sommeerde alle passages over het duo uit het boek te verwijderen. Tevens sommeerde hij Masthoff ‘de woonadressen van de auteurs Steve Brown en Peter Stuivenberg te verstrekken’. Weigerde Masthoff aan die eisen te voldoen, liet Bakker Schut weten, dan had de advocaat opdracht over te gaan tot een kort geding omdat de passages over het duo ‘lasterlijk, beledigend’ en ‘maatschappelijk onzorgvuldig’ waren, alsmede ‘uitermate schadelijk voor hun reputatie en zakelijke belangen’.(5)

Masthoff prakkizeerde er niet over daaraan te voldoen: Klepper en Mieremet waren allang ‘geen onbekende namen’ meer, en bovendien kwam het eisenpakket ‘wel erg laat ter tafel’. ‘Uw cliënten mogen dan wel zwaargewichten zijn,’ schreef hij Bakker Schut, ‘maar in het boek spelen ze een rol van ondergeschikt belang.’(6) Masthoff verzocht mij daarnaast, aangezien ik al eens over Klepper en Mieremet had gepubliceerd, hem die publicaties toe te sturen, dit ter voorbereiding van het aangekondigde kort geding. Voor Het Parool maakte ik vervolgens een bericht over het aanstaande geding, over het boek van Brown, en over de criminele carrière van Klepper en Mieremet.(7)

Nadat de kwestie op die manier in de publiciteit was gekomen, kozen Klepper en Mieremet voor het informele traject, zonder advocaten. Terwijl Bakker Schut even met vakantie was, benaderden de twee Brown via een tussenpersoon, die het volgende voorstel deed: het duo zou de gehele resterende voorraad van het boek opkopen (die op dat moment rond de tweeëntwintighonderd exemplaren bedroeg), en Brown zou daarnaast twintigduizend gulden handgeld krijgen, op voorwaarde dat hun namen uit de volgende druk zouden worden verwijderd, en als Brown bereid was een verklaring te tekenen dat alles wat hij over de twee geschreven had pertinente onzin was. Brown vond het financieel een aanlokkelijk voorstel, maar weigerde met die laatste voorwaarde akkoord te gaan. Daarop volgde het voorstel dat hij dan althans een meer omfloerste, enigszins ontlastende verklaring zou tekenen op grond waarvan de twee, in voorkomende gevallen, zouden kunnen aanvoeren dat het niet per se allemaal waar hoefde te zijn wat er in het boek stond.

Met dat laatste ging Brown wel akkoord, en de kwestie werd vervolgens op weer een ander Amsterdams advocatenkantoor, dat van mr. L. Meijer, beklonken. Brown tekende daarbij een verklaring, gedateerd 15 mei 1996, dat er in zijn boek op de bladzijden zyo tot en met 277 passages waren opgenomen ‘betreffende de aldaar met name genoemden Sam Klepper en John-ny Mieremet’, en dat die passages ‘ten onrechte de indruk zouden kunnen wekken dat zij een weergave bevatten van vaststaande feiten betreffende beide genoemden’. Ook voor uitgeverij Elmar betrof het hier geen onvoordelige deal: het betekende dat een paar ondergeschikte passages in het boek moesten worden geschrapt, maar daar stond tegenover dat er een tijd- en geldrovende procedure mee kon worden voorkomen, en dat er in één klap ruim tweeduizend exemplaren van het boek konden worden omgezet. Elmar-directeur Masthoff ging zelfs akkoord met een aanzienlijke kwantumkorting, zodat Klepper en Mieremet voor de tweeëntwintighonderd exemplaren slechts zo’n halve ton hoefden te betalen; samen met de twintigduizend gulden handgeld die Brown al ontvangen had, bracht dat de totale rekening voor het duo op circa zeventigdui-zend gulden.(8) Nadat alle overeengekomen betalingen via mr. Bakker Schut waren verricht, gaf Masthoff het Centraal Boek-huis (waar boekvoorraden worden opgeslagen alvorens te worden uitgeleverd aan de detailhandel) opdracht alle resterende exemplaren van Steve Brown—Drugbaron in spijkerbroek te vernietigen, en stuurde hij Bakker Schut daarvan vervolgens een bevestiging.

Bakker Schut probeerde er, nadat die deal gesloten was, namens Klepper en Mieremet bij Masthoff ook nog een aanvullende voorwaarde door te drukken: hij eiste dat uitgeverij El-mar ‘op een opvallende plaats op de voorpagina van Het Parool over twee kolommen’ een ‘rectificatie’ zou plaatsen, die erop neerkwam dat er in het eerdere bericht over het voorgenomen kort geding ‘onrechtmatige beweringen’ over Klepper en Mieremet waren gedaan. De advertentiekosten waren geen punt: ‘Cliënten zullen de aan plaatsing van deze mededeling verbonden kosten aan U voldoen,’ verzekerde Bakker Schut Masthoff.(9) Die constructie—waarbij twee vooraanstaande misdaadondernemers via een omweggetje in feite zelf rectificaties zouden gaan plaatsen voor publicaties over hun criminele activiteiten—werd door Masthoff zonder verdere discussie van de hand gewezen, maar er was nu, zij het tegen betaling van een fors bedrag, tenminste wel een verklaring van Brown beschikbaar waarmee met de nodige creativiteit tegenover een rechter zou kunnen worden betoogd dat er met zijn boek weleens iets mis zou kunnen zijn.

Tussen partijen werd eveneens overeengekomen dat er over de hele gang van zaken geen mededelingen aan derden zouden worden gedaan. Brown had er ook geen enkel belang bij om bijvoorbeeld de door hem ondertekende verklaring naar buiten te laten komen, zeker niet richting Van Hout; de twee verkeerden op voet van oorlog. Klepper en Mieremet daarentegen, hadden die enigszins ontlastende verklaring nog maar nauwelijks in hun bezit of het epistel werd, onder het kennelijke motto Getrennt marschieren, vereint schlagen, al doorgespeeld naar Van Hout—eerst alleen de informatie dat er een dergelijke verklaring was getekend, en vervolgens ook de verklaring zelf. Het doorspelen van de verklaring naar Van Hout moet met toestemming van Klepper en Mieremet zijn gebeurd, voor zover zij hem het stuk niet gewoon zelf hebben gegeven: gezien de straffe hiërarchie binnen hun organisatie, waarbij niet op een liquidatie meer of minder gekeken werd, is het ondenkbaar dat de twee eerst zeventigduizend gulden zouden uitgeven teneinde zoveel mogelijk buiten de publiciteit te blijven, en dat bijvoorbeeld een ondergeschikte vervolgens buiten hen om een dergelijke verklaring aan iemand als Van Hout zou geven, met het risico dat daar alsnog enigerlei publiciteit uit zou voortvloeien. Van Hout zou met Klepper, evenals met Brown aanvankelijk het geval was, bovendien een warme band ontwikkelen: toen Klepper een paar jaar later bij zijn penthouse op het Gelder-landplein in Buitenveldert werd geliquideerd, plaatste Van Hout in De Telegraaf een rouwadvertentie met de tekst ‘Sam—Dapper en niet laf’.(10)

Direct nadat hij in het bezit van de verklaring van Brown was gekomen, begon Van Hout in juni 1996—driekwart jaar na de verschijning van het boek van Brown en nadat hij het kort geding tegen Penthouse had verloren—alsnog een kort geding tegen uitgeverij Elmar, waarin onder meer werd geëist dat Steve Brown—Drugbaron inspijkerbroek uit de handel zou worden gehaald. ‘Het boek,’ voerde Van Houts advocaat De Lauwere daarbij aan, ‘is na druk uit het criminele circuit, het betreft voor zover Van Hout bekend de personen Sam K. en John M., in mei-juni 1996 uit de handel genomen,’ waarbij uiteraard de suggestie diende te worden gewekt dat het boek blijkbaar nogal omstreden was.(11) Van Hout verloor echter ook dit keer: de president van de rechtbank in Den Haag wees eveneens al zijn vorderingen af.’(12)

Na twee verloren korte gedingen, tegen Penthouse en uitgeverij Elmar, begon Van Hout bij de rechtbank in Den Haag ten slotte een bodemprocedure tegen Elmar, Brown en Peter Stui-venberg. Al vóór die bodemprocedure aanhangig was gemaakt deed zich, opnieuw, een hoogst opmerkelijke ontwikkeling voor: nadat Van Hout door Klepper en Mieremet van Browns verklaring was voorzien, draaide plotseling ook een aantal getuigen in de affaire om als een blad aan de boom. Caransa-ontvoerder Ronnie Ostrowski en ‘Rooie Johnny’ van Erve bijvoorbeeld, die driekwart jaar eerder in het geding tegen Penthouse verklaringen hadden afgelegd tégen Van Hout, begonnen nu als donderslag bij heldere hemel verklaringen te produceren vóór Van Hout, en tegen Brown. Met name Ostrowski speelde daarbij ook nog eens een gecompliceerd dubbelspel, doordat hij tegenover uitgeverij Elmar eveneens verklaringen ging afleggen die erop neerkwamen dat zijn nieuwe verklaringen vóór Van Hout, door Van Hout moesten zijn vervalst. Aldus ontstond, midden 1996, een compleet verklaringencircuit waarmee niet alleen uitgeverij Elmar, maar vooral ook de rechterlijke macht een rad voor ogen moest worden gedraaid. Elmar, Brown en Stuivenberg waren daarbij overigens easy targets: Brown wenste zich in het geheel niet met de procedure te bemoeien, volgens de redenering dat het na twee door Van Hout verloren kort gedingen wel mooi was geweest, terwijl Elmar-directeur Herman Masthoff de procedure als niet-jurist, om de kosten enigszins te drukken, voor een groot deel zelf voerde. Een beknopte, chronologische weergave van de diverse verklaringen geeft een redelijk inzicht in de werking van dat verklaringencircuit:

—Najaar 1995 legden zoals gezegd met name Ronnie Ostrowski en ‘Rooie Johnny’ van Erve in het door Van Hout tegen Penthouse aangespannen kort geding een aantal handgeschreven verklaringen af tégen Van Hout, en vóór Brown. Van Houts advocaat De Lauwere deed de twee daarop af als respectievelijk een ‘snuifvriend’ van Brown, en een ‘randfiguur’. Van Hout verloor het kort geding.

—Op 16 juni 1996, een maand nadat Klepper en Mieremet druk waren gaan uitoefenen op Brown en uitgeverij Elmar, legde ‘Rooie Johnny’ van Erve op verzoek van Van Hout een nieuwe verklaring af dat zijn verklaring van najaar 1995 op instigatie van Brown ‘van a tot z gelogen’ was. De rechtbank was er in de Penthouse-zaak, volgens Van Erve, met open ogen ingelopen. De nieuwe verklaring werd geprefabriceerd op de computer, en hoefde alleen maar even door Van Erve te worden ondertekend. De verklaring werd overigens ook door Van Hout ondertekend.

—Op 26 juni 1996 legde ook ‘snuifvriend’ Ronnie Ostrowski op verzoek van Van Hout een splinternieuwe, geprefabriceerde verklaring af: de verklaring die hij najaar 1995 had afgelegd was ‘een verzinsel van Steve Brown’. ‘De verklaring berust op verzinsels die mij, mogelijk in een gedrogeerde toestand, zijn ingefluisterd door Steve Brown.’ De rechtbank in Den Haag oordeelde in de bodemprocedure van Van Hout tegen Elmar en Brown veel later, begin 1999, dat uit deze nieuwe verklaringen van Van Erve en Ostrowski kon worden afgeleid dat er in 1995 op verzoek van Brown ‘valse verklaringen’ waren afgelegd, met als bezwarende omstandigheid dat Brown in de bodemprocedure niet eens de moeite had genomen zich te verweren.(13) Mede op grond van die ‘valse verklaringen’ oordeelde de rechtbank de uitlatingen in Browns boek over Van Hout onrechtmatig. In de overwegingen van dat vonnis is echter niets terug te vinden van alle relevante ontwikkelingen na de draai van Van Erve en Ostrowski.

—Op 3 juli 1996 werd de nieuwe verklaring van Ostrowski door Van Houts advocaat De Lauwere doorgefaxt naar Elmar-directeur Herman Masthoff.

—Op diezelfde dag, 3 juli, werd Masthoff vervolgens door Ostrowski gebeld, die kennelijk even wilde peilen hoe zijn ommezwaai gevallen was. Masthoff, die inmiddels in de gaten had dat er allerlei spelletjes werden gespeeld, zei tegen Ostrowski dat hij aan een verkeerd telefoontoestel zat en dat hij hem zo terug zou bellen. De uitgever schakelde daarop een taperecorder in en belde Ostrowski terug. Ostrowski ontkende daarop bij hoog en bij laag de op 26 juni gedateerde, nieuwe verklaring ten behoeve van Van Hout te hebben getekend, sterker, dat zou hij ook nooit doen: ‘Van Bas heb ik helemaal niks ondertekend.’ Masthoff: ‘Dus u zegt dat deze verklaring niet van uw hand is?’ Ostrowski: ‘Uiteraard niet.’ Ostrowski was, zo vertelde hij, wel door Van Hout benaderd met het verzoek een nieuwe verklaring te tekenen, maar: ‘Ik heb gezegd dat ik ertegen was, dat ik het niet doe.’(z)4 Voor Masthoff was de zaak daarmee helder: Van Hout had de nieuwe verklaringen van Van Erve en Ostrowski blijkbaar zelf in elkaar geknutseld.

—Eveneens diezelfde dag, 3 juli, stuurde Masthoff Van Houts advocaat De Lauwere derhalve een brief waarin hij vaststelde dat de nieuwe verklaringen van Van Erve en Ostrowski ‘minimaal voor de helft vals’ waren: ‘De heer Ostrowski heeft mij heden gebeld en omstandig verklaard dat hij noch op de hoogte is van de door U aan mij toegezonden verklaring, noch een dergelijke verklaring heeft ondertekend. Dit tien minuten durende gesprek is door mij op band opgenomen (dat-recorder, cd-kwa-liteit).’ Masthoff sprak tegenover De Lauwere ten slotte van ‘een hoogst bedenkelijke zaak, die riekt naar misleiding’. ‘Wellicht wilt U een en ander bij Uw cliënt verifiëren, opdat U niet nodeloos Uw goede naam schaadt.’ Die brief veroorzaakte in het Van Hout-kamp uiteraard grote paniek: er was totaal geen rekening mee gehouden dat Masthoff weleens een bandje zou kunnen laten meelopen, en de toch al wankele geloofwaardigheid van de nieuwe verklaring van Ostrowski zou met een dergelijk bandje tot nul worden gereduceerd.

—Op 5 juli 1996 en op 13 juli 1996 werden door Ostrowski derhalve weer een paar nieuwe verklaringen ondertekend. Daarin bevestigde Ostrowski dat hij met Masthoff had gebeld over zijn ommezwaai in de verklaring van 26 juni. Tevens bevestigde Ostrowski dat hij zich in dat telefoongesprek volledig gedistantieerd had van die nieuwe verklaring. De Caransa-ont-voerder voegde daar echter aan toe dat hij zich er tegenover de Elmar-directeur van gedistantieerd had ‘uit angst voor represailles’. ‘Echter deze verklaring is volledig naar waarheid opgetekend en door mij ondertekend.’ Van enige dreiging van de zijde van Masthoff is op het bandje overigens niets te bespeuren, integendeel. Ook die twee nieuwe verklaringen werden via De Lauwere vervolgens weer naar Masthoff gestuurd, waarna bij Elmar uiteraard de vraag rees: is deze tweede serie nieuwe verklaringen niet ook door Van Hout in elkaar geknutseld, buiten Ostrowski om?

—Op 13 augustus 1996 stuurde Masthoff Ostrowski derhalve een brief waarin hij eraan refereerde dat Van Hout eerst was komen aanzetten met de nieuwe verklaring van Ostrowski van 26 juni 1996, dat Ostrowski Masthoff op 3 juli telefonisch had laten weten dat die verklaring vals moest zijn, maar dat Van Hout vervolgens weer twee nieuwe verklaringen van Ostrowski uit de hoge hoed had getoverd (van 5 en 13 juli) waarin stond dat de verklaring van 26 juni wél op waarheid zou berusten, en dat Ostrowski tegenover Masthoff uit angst voor ‘represailles’ terzake had gelogen. Kon Ostrowski, vroeg Masthoff, opheldering geven of de verklaringen van 5 en 13 juli ‘van u zijn’? Een week later kreeg Masthoff antwoord, hij kreeg zelfs twéé brieven van Ostrowski—een intrige uit het boekje.

—Op 21 augustus 1996 ontving Masthoff een door Ostrowski ondertekende, wederom geprefabriceerde brief waarin de Ca-ransa-ontvoerder verklaarde ‘blij’ te zijn dat hij nu eindelijk eens zijn hart kon luchten: ‘De verklaringen die ik op 26 juni 1996, 5 en 13 juli 1996 aflegde zijn geheel volgens de waarheid. Mijn verklaring zoals ik die heb afgelegd in oktober 1995 is vals, en gedicteerd door Steve en Peter.’

—Op 21 augustus 1996 ontving Masthoff echter ook een tweede brief van Ostrowski, met een geheel ander lettertype, en een geheel andere inhoud: ‘Die verklaringen die zogenaamd van mij zijn met de data van 26 juni 1996 en van 13 juli zoals u die naar mij hebt opgestuurd, die zijn niet van mij en het zijn dus vervalsingen. Ik heb geen verklaringen afgelegd voor de heer Bas van Hout, dus moeten het vervalsingen zijn. Die eerste verklaring heb ik voor Steve afgelegd in oktober 1995 en is helemaal de waarheid.’ Voor Masthoff was de zaak daarmee ten langen leste zonneklaar: hij beschikte nu over een bandopname en een schriftelijke verklaring van Ostrowski dat al diens zogenaamde nieuwe verklaringen ten behoeve van Van Hout vals waren; het handschrift van Ostrowski (de ondertekening, de adressering op de envelop, en zijn eigen adres aan de achterkant van de envelop) kwam bovendien exact overeen met het handschrift van Ostrowski’s allereerste verklaring van oktober 1995 in de Pent-house-zaak.

Wat Masthoff echter niet in de gaten had, en de advocaat van Elmar ook niet, was dat die tweede brief van Ostrowski van 21 augustus 1996, waarin hij al zijn nieuwe verklaringen als vals bestempelde, van een tijdbommetje was voorzien. De brief was, behalve met Ostrowski’s handtekening, namelijk ondertekend met het getikte ‘Ronnie Ostrovski’, in plaats van Ronnie Ostrowski: de w was vervangen door een v, een detail dat door iedereen over het hoofd werd gezien. Met andere woorden: als Elmar-directeur Masthoff de brief in een later stadium zou inbrengen in de bodemprocedure bij de Haagse rechtbank, iets dat hij zonder twijfel zou gaan doen, dan konden Van Hout en Ostrowski de bal inkoppen voor open doel, en betogen dat de brief van Ostrowski wel een vervalsing moest zijn aangezien de naam onder aan het epistel niet eens correct was gespeld.

Op die manier kon het onomstotelijk ‘bewijs’ worden gecreëerd dat Elmar, Brown en Stuivenberg inderdaad niet schroomden valse verklaringen over te leggen aan de rechtbank, en zo gebeurde het uiteindelijk ook: het valletje werd door Elmar met open ogen betreden. Anderhalf jaar later, begin 1998, werd de voor Elmar ontlastende verklaring van Ostrow-ski van 21 augustus 1996 door de uitgeverij overgelegd aan de Haagse rechtbank. In eerste instantie werd Ostrowski daarop naar het Amsterdamse politiebureau Lijnbaansgracht gestuurd. Hij deed daar vervolgens, bij brigadier-rechercheur en vermaard scenarioschrijver Simon de Waal, aangifte tegen Elmar in verband met de tweede brief van 21 augustus 1996.’(5) ‘Volgens Elmar zou deze brief door mij zijn ondertekend. Dat is niet waar. Deze handtekening is dus vals, of vervalst.’ Vervolgens werd deze ernstige misstand door Van Houts advocaat in een zogeheten akte aan de kaak gesteld bij de Haagse rechtbank: ‘Dat sprake is van een valse verklaring blijkt ook uit de typefout in de naam van Ostrowski: ‘Ostrovski’.’(16) Zoals gezegd zijn al die manoeuvres in de overwegingen van het uiteindelijke vonnis van de rechtbank niet terug te vinden, iets dat uitgeverij Elmar overigens deels aan zichzelf te wijten heeft: directeur Masthoff heeft het bandje van het telefoongesprek met Ostrowski op 3 juli 1996, waarin deze zijn nieuwe, door Van Hout ingebrachte verklaring als vals bestempelt, nimmer overgelegd aan de rechtbank, ook geen transcript van het gesprek, en daarnaast werd geen acht geslagen op het tijdbommetje in Ostrowski’s tweede brief van 21 augustus 1996.

Het is achteraf bezien niet moeilijk vast te stellen wat, naast het leggen van een rookgordijn in de procedure, het uiteindelijke doel was van al die intriges in het verklaringencircuit: Ostrowski genoot na die tweede brief immers nog steeds het volledige vertrouwen van Elmar en Brown, en was zelfs bereid te bevestigen dat alle andere verklaringen door Van Hout moesten zijn vervalst, terwijl hij zich in werkelijkheid aan de zijde van Van Hout had geschaard. Met andere woorden: lopende de bodemprocedure tegen het boek van Brown, beschikte Van Hout midden 1996 al over een spion, zo men wil een paard van Troje, in het Brown-kamp, met alle voordelen en mogelijkheden van dien, zoals later zal blijken.

Welke overwegingen daarbij voor de Caransa-ontvoerder de doorslag hebben gegeven is onbekend, maar dat hij gedreven werd door een onstuitbare hang naar de waarheid kan gevoeglijk worden uitgesloten; daarvoor legde hij—schriftelijk, telefonisch, dan wel bij proces-verbaal—iets te veel diametraal tegenovergestelde verklaringen af. Veel waarschijnlijker is dat Ostrowski, nadat ook Sam Klepper en John Mieremet in mei 1996 tegen het boek van Brown in het geweer waren gekomen, van criminele hogerhand te horen heeft gekregen dat hij Brown als een baksteen moest laten vallen, en voortaan maar mee moest werken met Van Hout. Ostrowski onderhield, in tegenstelling tot Brown, immers al jaren zeer nauwe banden met de Bruins-ma-organisatie respectievelijk de erven-Bruinsma, waartoe Klepper en Mieremet konden worden gerekend. ‘Ik hield van die man’, vertelde Ostrowski eind 1991 tegenover Nieuwe Re-vu bijvoorbeeld over de geliquideerde Bruinsma. ‘Als ze een handgranaat naar hem zouden hebben gegooid, zou ik erop zijn gesprongen om hem te beschermen. Zo diep zit dat.’(r)? En Ostrowski gold ook al jaren als een protégé van Bruinsma’s tweede man Urka, die eveneens herhaaldelijk in Browns boek werd genoemd. Urka en Ostrowski hadden onder meer veel in het buitenland met elkaar opgetrokken, of zoals Urka eens heeft gezegd: ‘Ik trok hem mee naar Frankrijk en naar Engeland.’(18) Het is dan ook verre van ondenkbaar dat Ostrowski gezien zijn jarenlange nauwe betrekkingen met de Bruinsma-groep, de oekaze heeft gekregen een ommezwaai te maken toen Klepper en Mieremet in mei 1996 tegen het boek van Brown in rechte begonnen op te treden.

Terwijl tussen Brown en Van Hout na hun breuk aldus een guerrilla ontbrandde en zich een uitgebreid verklaringencircuit vormde, deed zich in de loop der tijd daarnaast een reeks van raadselachtige incidenten voor die nooit in alle opzichten zijn opgehelderd, maar die onmiskenbaar de kenmerken dragen van een campagne waarbij geen middel meer wordt geschuwd. Het ging daarbij om incidenten die zich vóór de breuk tussen de twee nooit hadden voorgedaan.

In november 1995, direct na de publicatie van Browns boek Steve Brown—Drugbaron in spijkerbroek en de voorpublicatie daarvan in Penthouse, werd in de straat in Eindhoven waar Brown en zijn gezin sinds de zomer van 1994 woonden, Saffier, bij alle buren een pamflet in de bus gestopt dat slechts was ondertekend met ‘Comité van Verontruste Buurtbewoners’. In het pamflet werd gewaarschuwd dat er ‘bij ons in de buurt’ een ‘zeer gevaarlijke Amerikaanse crimineel’ was komen wonen, genaamd Steve Brown. Het betrof hier, volgens het pamflet, een ‘notoire drugscrimineel die op grote schaal in hard-drugs handelt, mensen heeft gemarteld en neergeschoten en er tevens niet voor terugdeinst om mensen te vermoorden (onlangs was de heer Brown nog bij het programma van Jaap Jongbloed te zien waarin hij vertelde hoe hij in het verleden mensen had gemarteld door ze 2,20 volt op hun hoofd te zetten!’). Overigens had niet Brown dat kort daarvoor verteld in het TROS-programma Deadline van Jongbloed maar Van Hout, maar dit terzijde. Het ‘Comité van Verontruste Buurtbewoners’ verklaarde zich er voorts een groot tegenstander van dat Brown naar Eindhoven was gekomen ‘om hier onder te duiken en om op kosten van de samenleving een nieuw begin te maken’, en sprak de vrees uit dat Brown in de buurt drugs zou gaan ‘verspreiden danwei onze buurt in een slagveld verandert. Het liefst zouden wij zien dat hij de buurt helemaal verlaat.’ Buurtbewoners die al die verontrusting deelden, werden vervolgens opgeroepen zich schriftelijk te wenden tot postbus 528, 5200 AM in Eindhoven, volgens het pamflet het postbusnummer van het comité. Het comité liet daarnaast weten van plan te zijn op korte termijn, en bij voldoende respons, over deze ‘zeer verontrustende kwestie’ contact op te nemen met de plaatselijke politiepost in de Koning Arthurstraat.

Het Eindhovens Dagblad kreeg lucht van de zaak, en kwam vervolgens tot enkele curieuze bevindingen. Het betreffende postbusnummer was bijvoorbeeld niet van wat voor comité dan ook, maar van de Eindhovense politie, die echter niets van enigerlei verontrusting, buurtactie of overlast bleek af te weten. ‘Er is geen sprake van overlast, voor ons is Brown dus een gewone burger,’ zo meldde een politiewoordvoerder tegenover de krant.(19) De buurt bleek eveneens van niets te weten, en reageerde volgens het Eindhovens Dagblad zelfs ‘laconiek’ op de hele kwestie: ‘Er is nog nooit een onvertogen woord gevallen,’ liet een buurtbewoner weten. De politie noemde het daarbij ook hoogst onwaarschijnlijk dat het pamflet door iemand uit de buurt was verspreid, aangezien de opgegeven postcode niet helemaal juist was, en omdat er bovendien werd gesproken over de politiepost in de Koning Arthurstraat, terwijl de post gevestigd was in de Koning Arthurlaan. ‘Een echt verontruste buurtbewoner zou daar zorgvuldiger in zijn,’ concludeerde de politiewoordvoerder. Van Hout ontkende tegenover het Eindho-vens Dagblad iets met de ‘buurtactie’ te maken te hebben, maar Brown noemde het tegenover de krant ‘zonneklaar’ dat dat wel het geval was, te meer daar het niet erg waarschijnlijk was dat bijvoorbeeld de Joego-maffia, als represaille voor de verklaringen die Brown tegen Martin Hoogland had afgelegd, aan het folderen was geslagen teneinde de buurt ‘voor dit heerschap’ te waarschuwen.

In april 1996 ontving de belastingdienst in Eindhoven vervolgens een brief, gericht aan de ‘afdeling aangiften en fraude’, die zogenaamd afkomstig was van Brown: de brief was ondertekend door Brown, en geprint op briefpapier van Florida Lightning, het bedrijfje waarmee Brown en Van Hout, toen alles nog koek en ei was, speelautomaten van de VS naar Europa hadden willen gaan exporteren. In de brief zette Brown zogenaamd uiteen dat hij een jaar eerder een boek had gepubliceerd bij uitgeverij Elmar in Rijswijk, en dat hij daarvoor ‘op mijn verzoek 35000 gulden (zwart) voorschot’ had ontvangen. ‘De rest van de royalty’s zou ik via een U-bocht constructie ontvangen.’ Er deed zich nu echter, volgens de brief, het probleem voor dat Elmar geld terugvorderde van Brown aangezien ‘het boek niet volgens de verwachtingen’ zou verkopen. ‘Daar geloof ik geen moer van en nu wil ik u vragen om dit te onderzoeken, want ik laat mij niet zomaar rippen door die witte boorden daar in Rijswijk, die er niet voor terugdeinzen om zwart uit te betalen.’ Indien noodzakelijk, heette het tot besluit, was Brown gaarne bereid ‘een verklaring af te leggen over deze frauduleuze en onbehoorlijke zaken’.

Via de belastingdienst kwam de brief uiteindelijk ook bij Elmar terecht, die de fiscus vrij snel uit de droom kon helpen: er was geen sprake van dat de verkoop van het boek zou tegenvallen, er was geen sprake van een conflict, voorschotten konden sowieso niet worden teruggevorderd, en er is geen denken aan dat uitgeverijen in Nederland voorschotten en royalties zwart uitkeren. En bovendien: als Brown werkelijk 35.000 gulden zwart zou hebben ontvangen, dan zou hij dat nooit op een dergelijke manier bij de belastingdienst hebben aangemeld, omdat hij dan per kerende post een navordering plus een boete van honderd procent zou hebben ontvangen. Het betrof hier, kortom, een pure vervalsing, inclusief een vervalste handtekening van Brown, in een kennelijke poging de fiscus ertoe te bewegen zowel Brown als Elmar maar eens van onder tot boven door te lichten.

Wie de evidente vervalsing destijds naar de fiscus heeft gestuurd is nooit opgehelderd, maar gezien latere activiteiten van Van Hout kan niet worden uitgesloten dat het epistel van hem afkomstig was. In mei 2000 zette Van Hout namelijk een uitvoerig portret van Brown op zijn eigen website, waarin deze vanzelfsprekend als hoogst ‘onbetrouwbaar’ werd afgeschilderd, en waarin Van Hout daarnaast trachtte aan te tonen hoe frauduleus Brown wel niet was. Van het boek van Brown waren, volgens Van Hout op z’n site, inmiddels zo’n dertigduizend exemplaren verkocht, wat neerkwam op ‘een bruto opbrengst van om en nabij een miljoen gulden’, en het aandeel van Brown daarin was, zo beweerde Van Hout in dezelfde terminologie als die van de brief aan de fiscus, uitgekeerd ‘via een U-bocht onkosten⁄zwart geld constructie’.(20)

Midden januari 1997 bracht Van Hout—via de op zijn eigen woonadres gevestigde, niet bestaande uitgeverij ‘Mare Quest’—vervolgens een herdruk uit van Steve Brown—Beroep: super-crimineel, zijn eigen boek over Brown, die inmiddels voor Vero-nica op tv het misdaadmagazine Zware Jongens presenteerde. De herdruk werd door Van Hout voorzien van een zogeheten buikband, een extra strook papier over het omslag, met daarop de wervende tekst:’BELONING!##131; 500.000 (DOOD OFLEVEND) voor Veronica-presentator & hard-drugs dealer STEVEBROWN. Lees het ongelooflijke verhaal van de BRUINE RAT in dit boek.’ Het boek werd naar de boekhandels gedistribueerd door Beta-press. Brown was, nadat hij lucht had gekregen van die oproep, vanzelfsprekend laaiend: gezien zijn rol als ‘kroongetuige’ tegen Martin Hoogland en in mindere mate tegen de Joego’s, en gezien de represailles die hij vanwege die rol mocht verwachten, was dit onmiskenbaar een poging de zogeheten ‘gevaarzetting’ rond zijn persoon te bestendigen. Hij schreef daarop een brief op poten naar Betapress waarin hij de distributeur verweet mee te werken ‘aan een oproep mij en⁄of mijn familie te vermoorden’, en eiste dat het boek uit de handel zou worden gehaald. Betapress-directeur H. Harmsen liet Brown vervolgens weten dat hij het boek al een paar dagen eerder uit de handel had laten halen, ‘onmiddellijk nadat ik kennis van de tekst op de buikband had genomen’, en voegde daaraan toe zich volledig te ‘distantiëren van dergelijke uitingen’.(21) Betapress betaalde Brown daarnaast ook een bedrag voor schadevergoeding. Van Hout schakelde in de kwestie in allerijl NRC Handelsblad in met als gevolg dat via die krant, reeds twee dagen nadat Brown bij de distributeur had gereclameerd, het bericht werd gelanceerd dat Betapress, volgens Van Hout, was ‘gezwicht voor de dreigementen van Brown’, maar waarbij werd verzwegen dat Betapress het boek al voor de brief van Brown had teruggehaald en zich daarbij volledig van de buikband had gedistantieerd.(22)

En Brown en zijn gezin ontvingen daarnaast met enige regelmaat anonieme post. In juli 1997 deed de vrouw van Brown bijvoorbeeld aangifte bij de politie van Eindhoven van ‘schriftelijke bedreiging’ nadat zij een op de computer vervaardigde, aan haar persoonlijk gerichte brief had ontvangen die zogenaamd afkomstig was van een vriendin van haar man. In de brief waarschuwde die ‘vriendin’ Browns vrouw dat zij ‘binnenkort geen huis en geen kinderen meer’ zou hebben als zij haar man niet zou ‘laten gaan’. Tevens werd de vrouw van Brown in de brief fijntjes gewezen op een operatie die zij had ondergaan in de periode dat het gezin in verband met de Hoogland-zaak nog ondergedoken zat in de VS. De brief was ondertekend met ‘Je weet wel wie’. Dat wist de vrouw van Brown ook, zo verklaarde zij althans tegenover de Eindhovense politie: ‘Omdat in de brief, ook wordt gesproken over het feit dat ik een operatie heb ondergaan, vermoed ik dat de brief is geschreven door Bas van Hout. Hij is een van de drie personen die dat weten. Met de andere twee staan we op zeer goede voet, maar Van Hout heeft ons de afgelopen twee jaar al vaker bedreigd en lastiggevallen. ‘(Z)3 Bij haar aangifte overhandigde Browns echtgenote de recherche de betreffende brief in de hoop dat daar nog ‘vingerafdrukken van de afzender’ op te vinden zouden zijn, maar de aangifte verdween boven op de grote stapel.

(Bij al die incidenten is de parallel met Scientology overigens wel erg pregnant. In 1971 publiceerde de Amerikaanse journaliste Paulette Cooper het voor de sekte van Hubbard ontluisterende boek The Scandal of Scientology. Scientology kondigde daarop ‘Operation Freakout’ tegen haar af, met als doel Cooper er bij voorkeur in strafrechtelijke zin in te luizen. Haar buren ontvingen daarop brieven van ‘a concerned neighbor’ dat zij eigenlijk een psychiatrische patiënt was en nodig moest worden opgenomen, er werden brieven met ‘tips’ over Cooper naar justitie en naar de Internal Revenue Service (de fiscale recherche) gestuurd, een Scientologe werd opgeleid om haar stem na te doen en vervolgens uit haar naam telefonisch allerlei hoogwaardigheidsbekleders en ambassades te bedreigen, haar medisch dossier werd ontvreemd, er werd ingebroken bij haar advocaat, etcetera. Cooper werd vervolgens daadwerkelijk door justitie vervolgd wegens het dreigen met ‘bomaanslagen’. Pas na twee jaar liet justitie die aanklacht vallen, nadat de FBI op documenten van Scientology was gestuit die het strategisch concept prijsgaven van ‘Operation Freakout’, en waaruit kon worden afgeleid dat de sekte alles in het werk stelde Cooper ‘achter de tralies te krijgen, of haar naar krankzinnigheid te drijven’.)(24)

Zo nu en dan sloegen bij Brown, als gevolg van dergelijke incidenten, de stoppen door. Begin 1996 diende hij tegen Van Hout bijvoorbeeld een klacht in bij de Raad voor de Journalistiek. Na afloop van de behandeling van de klacht in het gebouw van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) in de Jo-hannes Vermeerstraat in Amsterdam, op 14 juni 1996, probeerde Brown Van Hout met alle macht uit diens auto te trekken. Bij de schermutseling vielen over en weer rake klappen, maar veel meer dan een schoen kreeg Brown niet te pakken. Van Hout deed vervolgens aangifte tegen Brown wegens mishandeling en diefstal van een schoen. Het openbaar ministerie voelde er gezien de achtergronden van de zaak echter niets voor Brown terzake te vervolgen, waarop Van Hout, in juni 1997, tegen die beslissing in beroep ging bij het gerechtshof in Amsterdam. Van Hout voerde bij het hof aan ervan overtuigd te zijn dat het hier een poging betrof tot ‘liquidatie’ dan wel ‘ontvoering’, maar Brown bestreed dat: de voltallige Raad voor de Journalistiek hing tijdens de vechtpartij uit het raam om er maar niets van te hoeven missen, evenals een groot aantal overburen van de NVJ, en met zoveel getuigen zou het uiteraard niet erg verstandig zijn dergelijke zware delicten te plegen. ‘Nee,’ zegt Brown, ‘het was natuurlijk heel dom van me, maar eigenlijk wilde ik alleen maar z’n broek uittrekken zodat-ie in z’n onderbroek naar huis moest; daarom stond ik ook zo te trekken. Die schoen heb ik trouwens meteen laten terugbezorgen.’

Het beklag van Van Hout tegen de weigering van justitie Brown te vervolgen, werd door het hof afgewezen. Het hof verwees in de overwegingen van haar beschikking onder meer naar de ‘zakelijke band’ die Brown en Van Hout hadden gehad, en constateerde dat die band tot een ‘loopgravenoorlog’ had geleid ‘tussen Van Hout enerzijds en Brown anderzijds’; vanwege die achtergrond, en omdat letsel en schade ‘minimaal’ waren, achtte ook het hof het ‘niet opportuun’ Brown te vervolgen.(25)

Gedurende die loopgravenoorlog bediende Van Hout zich waar mogelijk ook van verborgen bandrecordertjes, wat begin jaren tachtig binnen het imperium van zijn pleegvader ‘Zwarte Joop’ de Vries al goed gebruik was, en ook van stiekeme cameraatjes in bijvoorbeeld auto’s, tassen, en kleding.(26) Caransa-ontvoerder Ronnie Ostrowski was daarbij voor Van Hout vanzelfsprekend uiterst bruikbaar, omdat Brown gezien alle manoeuvres in het verklaringencircuit nog altijd geen idee had dat Ostrowski inmiddels voor Van Hout spioneerde. ‘Ik reed zelfs een keer op de snelweg, met Ronnie naast me,’ zegt Brown, ‘en opeens zag ik Van Hout zitten in een auto achter me, met een grote zonnebril op. Ik zei nog tegen Ostrowski: ‘Die Van Hout zit achter ons!’ Later, toen bleek hoe het allemaal in elkaar zat, kon ik mezelf natuurlijk wel voor m’n kop slaan, want Ronnie zal toen wel onder de microfoontjes hebben gehangen, terwijl Van Hout met z’n ontvangertje zat te spelen. Daar denk je toch niet aan?’

Van Hout beschouwt het daarentegen als vanzelfsprekend dat hij zo ongeveer elk gesprek dat hij voert opneemt met een al dan niet verborgen taperecordertje. ‘Je kunt er rechtszaken mee winnen, maar veel belangrijker, ook je leven mee redden,’ legde hij in 1995 in het Haarlems Dagblad uit. ‘Zo werd ik hier een keer gebeld door Jotsa Jocic, de leider van de Joegoslavische maffia. Hij vroeg me een goede reden te geven waarom zijn mensen mij niet moesten dood maken. Ik had namelijk een verhaal geschreven waar hij heel kwaad over was. Doordat ik alles had opgenomen, kon ik bewijzen dat ik mijn informatie had van een lid van z’n eigen organisatie.’(Z)7

Bij een dergelijke werkwijze rijst echter wel de vraag: als Jocic zo kwaad was dat hij in eerste instantie zelfs de schrijver van het stuk wilde laten liquideren, wat is er dan wel niet gebeurd met dat ‘lid van z’n eigen organisatie’ die blijkens de ‘bewijzen’ van Van Hout alle informatie had verstrekt?

En: ging het daarbij soms om Ronnie Ondunk, Jocic’ voormalige witwasser? Ondunk zat midden 1992 samen met Brown als justitieel ‘kroongetuige’ ondergedoken in Spanje, en vertelde Van Hout in die periode alles wat hij wist over de Joego-maffia, waarbij contractueel werd vastgelegd, zoals beschreven in het vorige hoofdstuk, dat Van Hout voorgenomen publicaties eerst aan hem en aan Brown ‘ter redigering’ zou voorleggen. Nadat Brown en Ondunk eind 1992 hooglopende ruzie hadden gekregen, koos Van Hout in dat conflict de zijde van Brown en besloot hij alle verhalen van Ondunk over de Joego’s buiten de witwasser om in Panorama te zetten: verhalen waarin Ondunk sprekend werd opgevoerd ten aanzien van ‘de moorden’, het ‘witwassen’, en de activiteiten van zijn voormalige baas Jocic als ‘beroepsmoordenaar’.

Ronnie Ondunk, inmiddels directeur van MDS Vastgoed in de Amsterdamse Maasstraat, werd op 15 juni 1998, ‘s-morgens rond halfacht, geliquideerd in het kantoor van zijn nieuwe on-roerend-goedmaatschappij, naar algemeen wordt aangenomen als represaille voor zijn loslippigheid over Jocic en diens Joego-maffia. Een dag na de liquidatie al, werd de Amsterdamse advocaat mr. G. van Voorst (curator in het faillissement van Ro-lan, de witwas-bv van Jocic waarvan Ondunk begin jaren negentig directeur was geweest) door Van Hout gebeld: of Van Hout, nu Ondunk toch dood was, dat contract niet kon krijgen dat hij, Ondunk en Brown in 1992 hadden getekend, en waarmee Van Hout tot perschef van Brown was bevorderd. ‘Ik ben daar,’ zegt mr. Van Voorst, ‘niet op ingegaan.’