Broward County, ten noorden van Miami, werd midden jaren veertig door de Amerikaanse maffia getransformeerd tot een soort vrij staatje waarin het ene na het andere luxueuze casino werd geopend, hoewel gokken in Florida ten strengste verboden was. In Hallandale, vlak boven Miami Beach, runde de boekhouder en witwasser van de Cosa Nostra, Meyer Lansky, de Colonial Inn, samen met andere legendarische gangsters als Frank Costello, die altijd verantwoordelijk is geweest voor het onderhouden van de corrumptieve contacten met het opsporingsapparaat en de politiek.
De plaatselijke overheid was daarbij geen punt: Lansky en Costello hadden, ontdekte een onderzoekscommissie onder leiding van senator Estes Kefauver pas in de jaren vijftig, de sheriff van Broward County zo plat dat de opbrengst van de Colonial Inn elke nacht door deputies in patrouillewagens naar de bank werd gereden. Lansky en Costello hadden de media echter niet onder controle, en die vormden dan ook een permanent bedrijfsrisico: als een krant landelijk stampei zou gaan maken over de uitdagende situatie die in en om Hallandale was ontstaan, dan zouden hogere autoriteiten dan die van Broward County zonder twijfel ingrijpen, en kon de maffia haar biezen wel pakken. In 1946 brak dan ook enige paniek uit toen bekend werd dat de fameuze journalist Walter Winchell in Miami Beach verbleef. Winchell, de founding father van de roddeljour-nalistiek, kon in de jaren twintig en dertig met zijn columns en radioshows carrières maken en breken, en ook al was hij inmiddels op zijn retour—hij gold nog altijd als een risicofactor.
Lansky, Costello, en de gesjeesde sportjournalist Harold Conrad, die bij Lansky in dienst was, besloten daarop zelf maar het initiatief te nemen. Het was algemeen bekend dat Winchell een paar maanden eerder een stichting had opgericht ter nagedachtenis aan de schrijver-journalist Damon Runyon, met wie hij dik bevriend was geweest. Harold Conrad stelde derhalve voor vijfduizend dollar te doneren aan het Damon Runyon Cancer Fund; dat zou bij Winchell ‘grote indruk’ maken, en Lansky en Costello stemden er direct mee in. Conrad zocht Winchell onmiddellijk op en overhandigde hem het geld met de woorden: ‘Van de jongens van de Colonial Inn. They really lo-ved Runyon.’ Winchell was inderdaad diep onder de indruk van de geste, hij bracht dezelfde avond nog een bezoek aan de Colonial Inn, speelde er craps, ‘took a fancy to a show girl in the chorus line’, en schreef er vervolgens—zoals beoogd—geen letter over.(1)
De donatie van Lansky c.s. aan het Damon Runyon Cancer Fund (dat nog altijd bestaat) kan worden aangemerkt als een van de vele vormen van onderwereld-public relations; als een poging, een geslaagde poging in dit geval, van zware criminelen de media om zakelijke en strategische redenen in een gewenste richting te sturen. In de Amerikaanse misdaadliteratuur zijn tal van dergelijke vormen van onderwereld-pr terug te vinden. In de Nederlandse misdaadliteratuur komt het verschijnsel echter niet of nauwelijks voor, een enkele zwakke poging tot criminele sturing daargelaten. In hun in 1943 gepubliceerde boek Vóór de persen draaien - Journalisten klappen uit de school beschrijven de journalisten Maurits Reckman en Jan Heijn jr. (destijds beiden in dienst van De Telegraaf) bijvoorbeeld dat zij voor de oorlog een aantal publicaties wijdden aan een ‘beruchten internationalen zwendelaar’, die met zijn ‘door het kwaad gescherpt intellect’ verscheidene mensen had opgelicht. Na de tweede publicatie over ‘deze vampyr’ werden de beide verslaggevers ‘s-avonds laat gebeld door een vrouw met een ‘streelende stem’, die de twee verzocht in verband met een ‘belangrijke zaak’ naar een bar te komen. In de bar werden zij opgewacht door twee ‘jonge vrouwen’, ‘beiden nogal opzichtig gekleed’, die de heren eerst volgoten met cocktails, en ten slotte tot de kern van de zaak kwamen: ‘Toen voelde ik een zachte vrouwenhand op m’n knie…Een fluisterende stem vroeg vertrouwelijk: ‘Vertelt u me eens, waarom maakt de krant zich zoo druk over onzen vriend?’.’ Nadat ‘den opzet van dit onderhoud’ uiteindelijk tot hen was doorgedrongen, verlieten de verslaggevers het etablissement stante pede; ook het voorstel een en ander ‘in een wat rustiger omgeving’ te bespreken werd resoluut afgewezen, zij het ‘met het kittelige gevoel, dat den man-achter-de-schermen de grond blijkbaar te heet onder de voeten begon te worden’.(2)
Dat het fenomeen onderwereld-pr in de Nederlandse misdaadliteratuur nagenoeg ontbreekt, is voor een groot deel terug te voeren op de ontwikkelingen op het gebied van de zware criminaliteit. Onderwereld-pr wordt eigenlijk alleen maar aangewend als er grote, doorgaans financiële belangen op het spel staan, en dergelijke grote belangen zijn in Nederland van betrekkelijk recente datum. In de VS ontstonden al ten tijde van de Drooglegging in de jaren twintig grote criminele netwerken, die zich na de afschaffing van het drankverbod in het illegaal gokken, de prostitutie en de drugshandel begaven. In Nederland kwam het verschijnsel georganiseerde misdaad veel later tot volle wasdom: hier vormden zich pas in de loop van de jaren zeventig, toen er voor het eerst grote partijen soft en hard drugs werden geïmporteerd, grotere, netwerkachtige samenwerkingsverbanden, waarvan een aantal in de jaren tachtig en negentig uitgroeide tot hechte criminele organisaties, of tot lossere, maar niet minder professionele delta’s. Anders gezegd: voor circa 1980 was er, gezien de relatief bescheiden financiële belangen op de criminele markt, eenvoudig geen enkele noodzaak serieus iets aan onderwereld-pr te doen.
Met name de drugsgroothandel heeft daarin verandering gebracht, en in de jaren tachtig en negentig ontstond bovendien een katalyserende wisselwerking waarbij het nieuwe fenomeen georganiseerde misdaad vrij massaal door de media werd ontdekt, maar waarbij ook het omgekeerde gebeurde: de zware criminaliteit ontdekte de media. Misdaadondernemers, hun spin-doctors, en hun advocaten ontdekten op hun beurt dat het heel voordelig kan zijn om lopende een strafzaak bijvoorbeeld strategische informatie naar de media te lekken, dat ‘tegenstanders’ bij politie, justitie of in de onderwereld via de media kunnen worden zwartgemaakt, en dat er journalisten zijn die bij wijze van spreken staan te popelen om daarbij te worden ingeschakeld.
Het lijdt geen twijfel dat er ook in Nederland onderwereld-pr wordt bedreven. ‘Ik stel vast dat goede criminelen ook in staat zijn de media te manipuleren. Dat gebeurt,’ signaleerde Cyrille Fijnaut, hoogleraar criminologie aan de Katholieke Universiteit Brabant, midden jaren negentig al eens. ‘Voor iedere topcrimineel is het van ‘t grootste belang dat hij in de publiciteit niet in zijn ware gedaante wordt geportretteerd.’? Over het verschijnsel onderwereld-pr is desondanks nauwelijks iets bekend: sedert de opkomst van de georganiseerde misdaad in Nederland is eigenlijk maar één keer een poging gedaan het fenomeen enigszins in kaart te brengen, in 1996 door de parlementaire enquêtecommissie Opsporingsmethoden, beter bekend als de commissie-Van Traa. Veel verder dan dat, een poging, zijn Van Traa c.s. echter nooit gekomen, mede doordat de journalistiek, waar niet de kleinste ego’s huizen, al in een vroeg stadium moord en brand begon te schreeuwen.
Het begon ermee dat in september 1995 politiecommissaris mr. Oscar Dros door de commissie werd gehoord; Dros was destijds chef van het Kernteam Randstad Noord en Midden (KTR), dat een groot onderzoek verrichtte naar Etienne Urka, de voormalige rechterhand van maffiabaas Klaas Bruinsma. In dat onderzoek was het KTR gebleken, onder meer via het afluisteren van telefoons, dat Urka nogal intensief en intens contacten onderhield met twee verslaggevers van De Telegraaf; de affaire zelf wordt verderop in dit boek nader besproken. Het KTR en ook justitie achtten die contacten zo innig, dat tijdens het onderzoek zelfs de belastingleggers van de twee verslaggevers werden gelicht. Dros benadrukte tegenover de commissie-Van Traa dat de twee verslaggevers niet werden verdacht van het plegen van strafbare feiten. Hij sprak daarentegen wel zijn ‘zorgen’ uit over het feit dat de media kennelijk werden gebruikt om in grote justitiële onderzoeken ‘zand in de machine’ te gooien. Dros sprak ten slotte de hoop uit dat de bevindingen van zijn team op termijn zouden worden gebruikt ‘om een ethische discussie te voeren in journalistieke kringen’. De voor het KTR verantwoordelijke officier van justitie, mr. Irene Gonzales, liet zich na Dros in soortgelijke bewoordingen uit tegenover de commissie-Van Traa: ook zij benadrukte dat de twee journalisten geen verdachten waren, en zelfs geen ‘cio-subjecten’, maar dat er wel een aantal ‘vraagtekens bij de ethiek’ konden worden geplaatst.(4)
Dros en Gonzales noemden bij hun verhoren ‘in verband met het lopende onderzoek’ geen namen, van de verslaggevers noch van de betreffende krant, en hun betoog was in essentie ook verre van onredelijk: zij constateerden slechts dat het wellicht nuttig zou kunnen zijn eens een discussie te voeren over de wijze waarop grote criminele netwerken trachten de media ten eigen bate aan te wenden. De KTR-chef en de officier hadden dat pleidooi nog maar nauwelijks afgestoken, of zij werden al standrechtelijk verketterd door de Nederlandse Vereniging van Journalisten. NVJ-voorzitter Reinier Hopmans eiste niet alleen op hoge poten ‘opheldering’, hij eiste ook dat Dros en Gonzales binnen een paar dagen met ‘bewijzen’ over de brug zouden komen ‘over het bestaan van connecties tussen criminelen en journalisten’. Zo niet, dan zou de NVJ niet aarzelen bij justitie tegen het tweetal een strafklacht wegens smaad in te dienen, en de bond wist zich daarbij van harte gesteund door strafpleiter mr. Gerard Spong, die zelfs van mening was dat er een beroepsgroep in haar geheel ‘in diskrediet’ gebracht was, en dat zulks ‘een ernstig misdrijf’ zou zijn (van een dergelijke smaadklacht is overigens nooit meer iets vernomen).(5)
De discussie die Dros en Gonzales hadden willen aanzwengelen werd daarmee door de journalistiek zelf bij voorbaat gesmoord, want journalisten bekritiseren alles en iedereen, en terecht, maar als het omgekeerde gebeurt is het huis te klein, of zoals de Britse, negentiende-eeuwse romancier Anthony Trol-lope het ooit onovertroffen heeft geformuleerd: ‘Newspaper editors sport daily with the names of men of whom they do not hesitate to publish almost the severest words that can be ut-tered;—but let an editor be himself attacked, even without his name, and hè thinks the thunderbolts of heaven should fall upon the offender. Let his manners, his truth, his judgment, his honesty, or even his consistency be questioned, and thunderbolts are forthcoming, though they may not be from heaven.’(6)
De commissie-Van Traa betrachtte, nadat Dros en Gonzales aldus waren afgeserveerd, ten aanzien van de media vervolgens een opmerkelijke terughoudendheid. In een van de deelrapporten van de commissie, die begin 1996 werden gepubliceerd, werd verwezen naar een paar gevallen van onderwereld-pr die al uit de media zelf bekend waren, en bij de beschrijving van de zware criminaliteit werd ten aanzien van een enkele misdaadondernemer een opmerking aan diens mediacontacten gewijd. De aard, omvang en ernst van het verschijnsel liet de commissie-Van Traa echter onbesproken, met als onmiskenbaar hoogtepunt de eindconclusie dat er zonder twijfel ‘wederzijdse beïnvloeding van journalisten en criminelen’ plaatsvond, maar dat er van ‘mediamanipulatie’ niets gebleken was.(7) Alleen al taalkundig mag die conclusie een curiosum worden genoemd: ‘manipulatie’ is, volgens Van Dale, namelijk een synoniem voor ‘beïnvloeding’. Eigenlijk trok de commissie dus een lege conclusie, waarbij niet geheel mag worden uitgesloten dat dat bewust is gebeurd: voor je het weet eist de NVJ weer ‘opheldering’.
In dit boek zal ik proberen aan te tonen dat de commissie-Van Traa, voor zover zij althans heeft bedoeld te concluderen dat er van ‘mediamanipulatie’ geen sprake is, er op dit punt naast zat, en dat criminele netwerken de media wel degelijk op allerlei manieren manipuleren, en niet zelden met succes.
De introductie van het verschijnsel onderwereld-pr, en de wisselwerking die daarmee op gang kwam tussen soms zware criminelen en journalisten, hebben onvermijdelijk ook hun sporen nagelaten in de misdaadjournalistiek; van rechercheurs die langere tijd undercover werken en daarbij relaties moeten aanknopen in het criminele milieu, is eveneens bekend dat zij na verloop van tijd een verhoogd risico lopen af te glijden. Incidenteel deinzen sommige journalisten er zelfs niet meer voor terug bijvoorbeeld vervalste documenten uit hun mouw te schudden ten behoeve van ‘journalistiek’ en procedureel gebruik. Zo diende de freelance-misdaadjournalist Bas van Hout in 1997 een klacht tegen mij in bij de Raad voor de Journalistiek nadat ik in Het Parool een paar kanttekeningen had geplaatst bij de wijze waarop hij en zijn collega-misdaadjournalist Peter R. de Vries voormalig drugshandelaar Steve Brown ‘in de val’ hadden gelokt met verborgen cameraatjes en hem vervolgens dagenlang op televisie hadden afgebrand; ook die affaire wordt verderop in dit boek nader besproken.
De procedure bij de raad verliep voor Van Hout niet erg hoopgevend, en derhalve werd ten slotte maar een noodgreep toegepast: Van Hout zond de raad een briefje dat ik kort tevoren aan Brown zou hebben gestuurd, waaruit moest blijken dat ik in samenspraak met Brown had zitten sjoemelen met allerlei documenten om de raad zo een rad voor ogen te draaien. Dat briefje was compleet vervalst, wat ook niet zo moeilijk was aan te tonen. Van Hout c.s. hadden bijvoorbeeld bij de datering van het epistel een tamelijk cruciale fout gemaakt: ik kon Brown op de betreffende datum onmogelijk een dergelijk briefje hebben gestuurd. De raad verklaarde Van Houts klacht uiteindelijk ongegrond, maar na de affaire resteerden uiteraard nogal wat vragen. Als dergelijke ‘journalisten’ al ongegeneerd procedures proberen te manipuleren met dat soort vervalsingen, wat voor kunstgrepen passen zij dan wel niet toe bij de totstandkoming van hun ‘journalistieke’ producten? En: is het normaal dat journalisten in geval van nood zelf maar wat belastende ‘feiten’ gaan verzinnen? Nee, normaal is het niet, behalve in het schemergebied waar onderwereld-pr wordt bedreven: in de sloppen en stegen van de misdaadjournalistiek.
Amsterdam, april 2002