SCHOON SCHIP
Van Hout, wederom op missie ten bate van het ‘beloofde eindresultaat’, benaderde Geurt Roos eind 1996, en vrijwel direct werd een aantal verklaringen op papier gezet, eerst van Bort Roos, later ook van Geurt Roos zelf. De verklaringen omvatten onder meer een schijnbaar ‘notariële verklaring’ van Bort Roos van één A4’tje, maar het mag niet worden uitgesloten dat Van Hout daarbij zelf notarisje heeft zitten spelen: hoewel slechts één A4’tje lang, bevat de ‘notariële verklaring’ een zinsconstructie die halverwege plotseling doodloopt.(1)
Dat Van Hout Geurt Roos bereid vond aan de lobby mee te werken mag, los van Roos’ rancune, overigens opmerkelijk heten omdat Van Hout een paar jaar eerder (dit keer onder de schuilnaam ‘Karel Bosgaard’) in Panorama nog een verhaal over Bruinsma’s vroegere bodyguard had gepubliceerd waarin deze onder meer werd omschreven als ‘een gevaarlijke gangster’, ‘een slecht zaadje’, ‘een zielig, dom ventje’, een ‘psychopaat’, ‘een pieper’ zonder ‘mentaliteit’, als iemand die ‘ook seksueel’ iets met Bruinsma had, als degene die in 1985 kickbokser André Brilleman zou hebben vermoord en zich daar enorm om ‘verkneukeld’ zou hebben, iemand met ‘deuken in zijn ego’, een ‘ongeleid projectiel’, een ‘gevaarlijke gek’, een ‘neurotische junk’, als iemand voor wie doden ‘een kick’ is, als ‘laf’, en als ‘ruggeprikker’.(2) Niet wat je noemt een vleiend portret, maar het toont welke curieuze coalities er in fase vier kunnen worden gesmeed.
De verklaringen die Geurt en Bort Roos voor Van Hout begonnen af te leggen kwamen er in de kern op neer dat zij eind 1992, begin 1993, tijdens het getuigenverhoor in het kort geding rond De Dominee ‘valse verklaringen’ hadden afgelegd, en dus ‘meineed’ hadden gepleegd, om de eisende partij in het geding, Engelsma, en ook Urka ‘in een kwaad daglicht te stellen’. Doel daarvan was ‘stemming te maken bij de rechtbank’, zodat het eindvonnis voor mij en uitgeverij Veen gunstig zou uitvallen, en dat was, volgens de twee, gelukt: vooral dankzij hun ‘meineed’ en het ‘web van onwaarheden’ dat aldus was gesponnen, waren de vorderingen van Engelsma c.s. ‘afgewezen door de rechtbank’. Tot die ernstige fraude waren de beide heren Roos naar eigen zeggen aangezet door mij, door de advocaat van uitgeverij L.J. Veen en mij, mr. Willem van Manen, en ook door hun eigen advocaat, mr. Bram de Leon. De twee waren daarnaast, volgens hun verklaringen, aangezet tot de ‘nepaan-slag’ waarvan Bort Roos op 2,3 februari 1993 vervolgens een ook al ‘meinedige’ aangifte had gedaan bij de politie van Amersfoort; ook die ‘nepaanslag’ had ten doel de ‘lopende procedure’ een gunstige wending te geven. De reden dat zij aan die ‘fraude’ en ‘meineed’ hadden meegewerkt was, volgens Geurt en Bort Roos, dat hun als beloning ‘een dik pak geld’ was beloofd, uit te keren ‘na afloop van alle procedures’. Bij al die ‘fraude’ en ‘meineed’ was het duo naar eigen zeggen ten slotte ook nog eens opgelicht, want het ‘beloofde bedrag’ was nooit betaald. Ik had de twee volgens de verklaringen van Geurt Roos derhalve ernstig misbruikt voor ‘onethische journalistieke doeleinden’, ik had ‘het vertrouwen van de journalistiek’ beschaamd, ik pleegde ‘journalistiek bedrog’, kortom, ik was een ‘volstrekt onbetrouwbaar persoon’. De verklaringen van Geurt Roos waren, wederom, onmiskenbaar gefabriceerd door iemand anders, zodat hij alleen nog maar de datum hoefde in te vullen en zijn handtekening hoefde te zetten.
Wat in de eerste plaats opvalt aan de verklaringen die de twee begonnen af te leggen nadat zij daartoe door Van Hout waren benaderd, zijn de talrijke parallellen met de verklaringen die Ronnie Ostrowski en ‘Rooie Johnny’ van Erve enige tijd daarvoor hadden afgelegd in de procedures tussen Van Hout en Brown, eveneens nadat zij daartoe door Van Hout waren benaderd. Zoals beschreven in hoofdstuk 12 legden Ostrowski en Van Erve in 1995 in een kort geding van Van Hout tegen Penthouse en Browns coauteur Peter Stuivenberg in eerste instantie verklaringen ten gunste van Brown af, maar begonnen zij hon-derdtachtig graden te draaien nadat ook Sam Klepper en John Mieremet zich in de kwestie waren gaan roeren: toen heette het dat de verklaringen die zij aanvankelijk hadden afgelegd ‘vals’ en ‘meinedig’ waren, en begonnen zij in een procedure van Van Hout tegen uitgeverij Elmar plotseling verklaringen af te leggen ten gunste van Van Hout.
Zo verklaarde Ronnie Ostrowski nadat hij met Van Hout was gaan meewerken: ‘Ik ben blij dat u aandringt op de waarheid en dat u mij in de gelegenheid stelt om mijn hart te luchten zodat ik eindelijk de waarheid kan vertellen.’ Bort Roos wees er op zijn beurt op dat zijn beweerde meineed al jaren aan hem ‘knaagde’, en toen Van Hout hem naar ‘de feitelijke gang van zaken’ vroeg, zag hij dat als ‘een goede gelegenheid om schoon schip te maken en een en ander recht te zetten’.
‘Rooie Johnny’ van Erve verklaarde, nadat ook hij met Van Hout was gaan meewerken, dat Brown en Stuivenberg hem meermalen hadden verteld dat zij ‘de Amsterdamse rechtbank er goed tussen hadden genomen’ met hun ‘meinedige verklaringen’. ‘De heren hebben hier hartelijk om gelachen, maar vooral om de domheid van de Amsterdamse rechtbank, die er met open ogen was ingelopen.’ Bort Roos verklaarde op zijn beurt: ‘Achteraf hebben Geurt, Bart en ik nog hartelijk gelachen om de naïviteit van de rechter-commissaris.’
Ronnie Ostrowski verklaarde na zijn draai ten behoeve van Van Hout dat hij, alvorens hij zijn ‘meinedige verklaringen’ had afgelegd, door Brown en Stuivenberg ‘eerst aan een paar gram coke geholpen’ was. Bort Roos verklaarde: ‘Voor en tijdens het getuigenverhoor was ik onder invloed van cocaïne. Net voor het getuigenverhoor had ik op het toilet nog een dosis ingenomen om de zenuwen beter de baas te kunnen blijven.’ Geurt Roos voegde daar, over het getuigenverhoor van Bort Roos, aan toe: ‘Bart en ik hadden hem […] een paar snuiven coke in het voortuitzicht gesteld.’
En Ostrowski verklaarde na zijn draai (in een brief aan Elmar-directeur Herman Masthoff) dat Brown en Stuivenberg hem ‘een groot geldbedrag’ hadden beloofd voor het afleggen van ‘valse verklaringen’. ‘Dat geld heb ik nooit gehad, ondanks de toezeggingen en het feit dat u en Penthouse door die verklaringen de rechtzaken tegen Van Hout hebben gewonnen.’ Bort Roos wees er eveneens op dat hij ‘een flink pak geld’ kon verdienen door ‘meinedige verklaringen’ af te leggen. ‘Het boek De Dominee is inderdaad niet uit de handel genomen, maar het mij beloofde bedrag heb ik niet ontvangen.’
Het is niet zo moeilijk aan te tonen dat de verklaringen van Geurt en Bort Roos glashard gelogen waren: als er zoveel jaar na dato verzinsels op papier worden gezet, en dan ook nog eens door iemand anders dan degenen die ze mogen ondertekenen, dan worden daarbij onvermijdelijk blunders en inconsistenties begaan. Een greep:
—Geurt Roos beweerde in zijn verklaringen dat waar hij in De Dominee als bron werd opgevoerd, dat ‘niet correct’ en ‘feitelijk onjuist’ was gebeurd, sterker: het was gewoon allemaal ‘verzonnen’. In daaropvolgende verklaringen liet hij zich ten aanzien van het belangrijkste punt, de ‘Boerderijconferentie’, echter ontvallen dat hij wel degelijk ‘een miljoen gulden tegoed [had] uit de nalatenschap van de Bruinsma-groep’. Blijkbaar wilde Roos Van Hout graag een handje helpen bij zijn lobby, maar ging het hem toch te ver om daarbij de in zijn ogen rechtmatige, aan de ‘Boerderijconferentie’ gekoppelde claim van een miljoen te laten vallen. Wat er dan wel ‘verzonnen’ zou zijn lieten de verklaringen van Roos maar in het midden: het ging er ook slechts om een beeld te vestigen.
—Bort Roos betoogde in zijn verklaringen dat hij bij de beweerde ‘fraude’ en ‘meineed’ zo ongeveer een hoofdrol had gespeeld, en zou zijn uitgelokt om bij de rechter-commissaris ‘valse verklaringen’ af te leggen over achtereenvolgens de ‘Boerderijconferentie’, over de ‘poging tot omkoping’ die lopende de procedure bij motel De Witte Bergen zou zijn gedaan tijdens het gesprek tussen Geurt Roos en Urka’s lijfwacht Errol, over ‘bedreigingen’ die richting Bort Roos zouden zijn gedaan, over de ‘nepaanslag’ op hem in Amersfoort, en over wat hij voorts nog zou weten te verzinnen, en dat alles uiteraard om ‘Engelsma en Urka in een kwaad daglicht te stellen’. In werkelijkheid had Bort Roos bij het getuigenverhoor echter vrijwel niets te verklaren: zijn verhoor besloeg nog geen half A4’tje. Hij verklaarde bij de rechter-commissaris niets over de ‘Boerderijconferentie’, niets over bedreigingen, niets over een aanslag, niets over Engelsma, niets over Urka, en ook anderszins niets dat zou kunnen wijzen op een samenzwering waarbij hij zou zijn uitgelokt een verklaring af te leggen ‘over een aantal gebeurtenissen die niet hadden plaatsgevonden’. Over de (later door Urka bevestigde) ontmoeting met Errol bij De Witte Bergen herinnerde hij zich slechts vaag dat Geurt Roos na afloop daarvan iets had gezegd over ‘niet getuigen of iets dergelijks’, maar het fijne wist hij er ook niet meer van.
—Volgens Geurt en Bort Roos zaten de advocaat van Veen en mij, mr. Van Manen, en ook hun eigen advocaat mr. De Leon eveneens in het ‘meinedige’ complot; zij waren er niet alleen volledig van op de hoogte dat er ‘meineed’ werd gepleegd, maar zouden het duo zelfs hebben geïnstrueerd hoe zij dat het beste konden doen. Zo verklaarde Geurt Roos: ‘Onze door Het Parool betaalde advocaat overlegde met de vaste advocaat van Het Parool en vertelde mij en de andere getuigen wat wij het beste konden zeggen.’ En: ‘Voorafgaande aan de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris hebben wij [Bort Roos en ik] met de Parool-advocaten doorgenomen en geoefend wat wij moesten verklaren om geloofwaardig over te komen. Het betrof hier voor het grootste gedeelte gebeurtenissen die niet hadden plaatsgevonden.’ Bort Roos was op dat punt zo mogelijk nog stelliger: in de gesprekken ‘met de advocaten werden de details van de valse aangiften verder uitgewerkt’. ‘De advocaten gaven er blijk van volledig op de hoogte te zijn van de fraude en de valse verklaringen die wij gingen afleggen.’ Dat het op zijn zachtst gezegd nogal onwaarschijnlijk was dat een gerenommeerde strafadvocaat als De Leon en een gerenommeerde civiel advocaat als Van Manen hun respectievelijke carrières op het spel zouden zetten door in een dergelijke zaak willens en wetens mee te werken aan meineed door zware criminelen, drong uiteindelijk ook tot de beide declaranten en hun ghostwriter door, en vervolgens lieten zij die beschuldiging—geen hond die het merkt—maar weer vallen. Over de beschuldigingen aan het adres van de advocaten begon Geurt Roos daarop te verklaren: ‘Dat heb ik niet gedaan […] Van Manen en De Leon zijn er niet rechtstreeks bij geweest dat Middelburg, Bort Roos en ik de verzonnen zaken hebben doorgenomen.’
—Voor wat betreft het ‘beloofde bedrag’ voor hun ‘meineed’ betrachtte het duo eenzelfde souplesse. Bort Roos verklaarde aanvankelijk dat hem voor de uiterst summiere verklaring die hij bij de rechter-commissaris had afgelegd maar liefst ‘honderdduizend gulden’ in het vooruitzicht was gesteld met een voorschot van ‘tienduizend gulden’, zodat hij ‘na de stress van het getuigenverhoor’ even met vakantie kon; Geurt Roos zou kennelijk een vergelijkbare beloning voor zijn ‘meineed’ krijgen. Later daalde het inzicht neer dat dergelijke bedragen het hele verhaal er niet geloofwaardiger op maakten, en werd het ‘beloofde bedrag’ drastisch verlaagd. Zo begon Geurt Roos te verklaren: ‘Wij zouden tien procent van de royalties ontvangen.’
—Tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris wist Bort Roos, beweerde hij, af en toe niet meer wat hij moest antwoorden, maar het antwoord werd dan vanzelf door de advocaten gesouffleerd. ‘Dan keek ik min of meer vragend en in paniek achterom voor hulp. De Leon, die het ook niet wist, liep dan naar Van Manen, die pal achter ons zat. Een van de advocaten fluisterde mij dan het juiste antwoord in mijn oor, of er werd een overlegpauze ingelast.’ Er is in Nederland geen rechtercommissaris te vinden die met een dergelijke gang van zaken genoegen zou nemen, en bovendien: het verhoor van Bort Roos was zoals gezegd na vijf minuten al afgelopen, laat staan dat er ‘overlegpauzes’ zouden zijn ingelast of vergelijkbare manoeuvres zouden zijn uitgevoerd.
—Volgens de verklaringen van Geurt Roos was er tijdens de getuigenverhoren ook nog op een ander punt gefraudeerd: met de processen-verbaal van verhoor. Op 16 december 1992 werden, zoals gezegd, de rechercheurs Steverink en Van der Top gehoord, de-hoofdredacteur van Het Parool, ik, en de vrouw van Engelsma, die vrijwel niets te verklaren had. De processen-verbaal van die verhoren heb ik vervolgens, nadat zij daarom hadden verzocht, naar Roos en mr. De Leon gestuurd. Alle partijen waren daarvan op de hoogte: ‘Ik heb de verklaringen die inmiddels in deze zaak zijn afgelegd gelezen,’ verklaarde Roos bijvoorbeeld toen hij vervolgens op 13 januari 1993 zelf door de rechter-commissaris werd gehoord; noch de rechter-commissaris, noch de advocaten van de eisende partij maakten daar een punt van. In zijn verklaringen ten behoeve van Van Hout begon Roos echter te beweren dat hij ‘op die manier’ in het bezit was gekomen van ‘alle verklaringen’ van de ‘tegenpartij’, ook die van bijvoorbeeld Urka en Engelsma. ‘Dan konden wij onze verklaringen daarop afstemmen.’ In werkelijkheid was dat gezien het verloop van het getuigenverhoor onmogelijk: na de verhoren op 16 december, werd Roos op 13 en 27 januari zelf gehoord, en pas op 29 januari werden als afsluiting van het getuigenverhoor alle relevante getuigen van de ‘tegenpartij’ gehoord, onder wie Engelsma, Urka, Geerts en Korvinus. Van enige ‘aanpassing’ aan of ‘afstemming’ op de verklaringen van de ‘tegenpartij’ kon dus alleen al in tijd geen sprake zijn geweest.—In de verklaringen van Geurt en Bort Roos die op papier kwamen te staan nadat zij door Van Hout waren benaderd, werd hier en daar zelfs zo unverfroren gelogen, dat het bijna lachwekkend werd. Zo beweerde Bort Roos dat hij, alvorens hij op 27 januari 1993 door de rechter-commissaris was gehoord, tijdens een aparte sessie uitvoerig door mij, mr. De Le-on, en mr. Van Manen was geïnstrueerd over de te plegen ‘meineed’. ‘Tijdens de voorbespreking die Geurt en ik hadden met onze eigen advocaat mr. De Leon en de advocaat van Het Parool en Bart Middelburg, mr. Van Manen, werd mij duidelijk dat het hele getuigenverhoor voor alle aanwezigen doorgestoken kaart was […] De advocaten hebben geweten dat Geurt en ik valse verklaringen gingen afleggen omdat er ter plekke aanvullingen en oplossingen werden bedacht voor ons, voor eventuele vragen en situaties waarin nog niet was voorzien. Wie wat heeft aangevuld en verteld weet ik niet meer precies, maar ik herinner mij zeer zeker nog dat Middelburg de boventoon voerde en dat de advocaten, Geurt en ik hierop aanvullingen maakten.’ Alles bij elkaar was het wel wat ‘verwarrend’, vond Bort Roos, want op den duur was ‘iedereen door elkaar heen aan het verzinnen’. ‘Er kwamen steeds meer details bij.’ Zo kreeg Bort Roos, volgens zijn verklaring, onder meer ook te horen wat hij bij de rechter-commissaris moest vertellen over ‘wat er tijdens de ‘moordaanslag’ in Amersfoort had plaatsgevonden’. Wie de verklaringen van Bort Roos ook moge hebben opgesteld, viel daarmee wel erg pijnlijk door de mand: het verhoor van Bort Roos bij de rechter-commissaris was namelijk op zy januari 1993, terwijl de beweerde aanslag op hem in Amersfoort pas op 23 februari plaatsvond, een maand later. Het is natuurlijk onmogelijk dat Bort Roos eind januari zou zijn geïnstrueerd bij de rechter-commissaris een verklaring af te leggen over gebeurtenissen die pas eind februari zouden plaatsvinden; in de betreffende verklaring bij de rechter-commissaris is dan ook niets over een dergelijke aanslag terug te vinden. Bort Roos was in zijn verklaring ten behoeve van Van Hout desondanks niet meer te stuiten in zijn lezing van die onmogelijke gang van zaken: hij en Geurt Roos hadden ervan staan te kijken dat ze met hun verklaringen ‘wegkwamen’ bij de rechter-commissaris, aangezien er allerlei ‘controleerbare onwaarheden’ in stonden. ‘Zo stond er in mijn verklaring over de schietpartij dat ik zag dat er gericht op mij werd geschoten, dit terwijl ik hard wegrende en het donker was f…] Als iemand daarop had doorgevraagd, dan was ik zeker door de mand gevallen.’—En ten slotte: als het waar zou zijn dat Geurt en Bort Roos voor hun ‘meineed’ de man honderdduizend gulden, dan wel tien procent van de royalties, dan wel ‘een dik pak geld’ was beloofd, uit te keren ‘na afloop van alle procedures’, dan zou Geurt Roos zich er tegenover de rechter-commissaris, terwijl alle procedures nog liepen, nooit over hebben beklaagd dat hij door Veen en mij ‘gepakt’ was, dat het hem ‘enorm dwars’ zat ‘dat zij met dat boek hun zakken vullen over mijn rug’, en dat Veen en ik slechts bereid waren ‘vijfduizend gulden te betalen voor mijn advocaat’. Roos’ werkelijke grief was dan ook niet dat hem geld zou zijn beloofd en dat hij dat nooit had ontvangen, maar dat hij door zijn publieke uitspraken over onder meer de ‘Boerderijconferentie’ in het criminele milieu in grote problemen was gekomen (‘Mijn leven is niet zeker meer’), en dat hem desondanks én nooit geld was beloofd, én dat hij dan ook nooit iets ontvangen had.
Nadat de diverse verklaringen van de heren Roos op papier waren gezet en ondertekend, kwam vanzelf de vraag aan de orde hoe die optimaal konden worden geëxploiteerd. Het mooiste zou natuurlijk zijn als in het uiteindelijke boek kon worden gemeld dat er, door wie dan ook, een ‘onderzoek’ naar deze ernstige kwestie werd ingesteld. Het zou bij ‘fraude’, ‘meineed’, het aanzetten tot ‘meineed’ door getuigen om te kopen met ‘een dik pak geld’, en frauduleuze misleiding van de rechtbank van een dergelijke, beweerde aard en omvang voor de hand hebben gelegen als er een klacht of een aangifte bij justitie was ingediend, door het duo Roos, Van Hout, dan wel door Engelsma en Urka. Justitie was echter geen serieuze optie: de verklaringen waren zo evident leugenachtig dat de heren door het openbaar ministerie ter plekke zouden zijn weggehoond. Om die reden werd gekozen voor een weg die Van Hout een paar jaar eerder al eens had bewandeld, toen ook al met gebruikmaking van—zie hoofdstuk 13—in elkaar geknutselde ‘correspondentie’: er werd uiteindelijk, namens Geurt Roos, een klacht tegen mij ingediend bij de Raad voor de Journalistiek. De raad wordt binnen de journalistiek weliswaar om uiteenlopende redenen niet erg serieus genomen, maar het college leent zich daarentegen bij uitstek voor activiteiten in fase vier, zeker in gecompliceerde zaken als deze: de raad verricht nooit eigen onderzoek, en kan betrokkenen en getuigen niet onder ede horen.
In de klacht die Roos najaar 1998 tegen mij indiende verwees hij met name naar De Dominee, en stelde hij dat de raad vanwege dit ‘journalistiek bedrog’ geen andere keus had dan ‘de ontmaskering van een charlatan’: ‘Het resultaat zou moeten zijn dat hij nooit meer zijn pen mag gebruiken.’3 De raad achtte het klaagschrift zo vaag dat aanvankelijk, een halfjaar lang, werd geweigerd de klacht in behandeling te nemen, ondanks allerlei nieuwe, geprefabriceerde en vervolgens weer door Roos ondertekende klaagschriften. In maart 1999 besloot de raad de klacht om nimmer opgehelderde redenen alsnog in behandeling te nemen, waarbij mogelijk een rol heeft gespeeld dat in de klaagschriften inmiddels werd gedreigd dat ‘de publiciteit’ zou worden opgezocht als de raad haar werk niet ‘serieus’ zou nemen: ‘Als U als Raad van de Journalistiek bekend met deze gegevens dit ongestraft laat lopen, dan kunt U zichzelf beter opheffen.’4 Bij zijn klaagschriften stuurde Roos de raad ook de verklaringen die kompaan Bort Roos had afgelegd.
Van Hout moest bij het graven van deze zoveelste valkuil vanzelfsprekend weer helemaal buiten beeld blijven; Roos omschreef Van Hout tegenover de raad zelfs als iemand ‘waar ik geen contact mee heb’.(5) Dat buiten beeld blijven lukte echter niet overal even goed. In de aan de raad overgelegde verklaringen van Bort Roos was bijvoorbeeld een aantal passages zwart gemaakt; zo bevatte een van die verklaringen een passage waarin Bort Roos uitlegde dat hij had besloten schoon schip te maken nadat hij een aantal ‘gesprekken’ had gevoerd met iemand van wie de naam zwart was gemaakt. Daarbij was niet alles even adequaat uitgewist, en aan de hand van de nog net leesbare letters kon vrij eenvoudig worden vastgesteld dat het daarbij ging om ‘journalist Bas van Hout’.
In een van de klaagschriften van Roos werd daarnaast verwezen naar een lezing die ik in 1996 aan de Erasmus Universiteit had gehouden, waarbij ik het onder meer over fase drie had gehad, kapotprocederen, en een paar kritische kanttekeningen had gezet bij een nogal fors uitgevallen rectificatie die de president van de rechtbank in Amsterdam kort tevoren aan een grote hasjhandelaar had toegewezen; de lezing was later opgenomen in een bundel. Om te suggereren dat ik maling zou hebben aan rechters—een subtiele hint richting de voorzitter van de Raad voor de Journalistiek, doorgaans een lid van de Hoge Raad—werden in het klaagschrift van Roos uit die lezing een paar zinnen geplukt, doormidden gehakt, uit hun context gelicht en een beetje aangepast, en ten slotte werd er een geheel zelf verzonnen zin aan toegevoegd, die luidde: ‘Gelukkig is er voor deze rechter nog hoop.’ Die zin was in de hele lezing nergens terug te vinden, maar dat zijn in fase vier details van ondergeschikt belang. Die complete, gemanipuleerde passage in Roos’ klaagschrift was, inclusief de verzonnen zin, rechtstreeks afkomstig uit de computer van Van Hout: driekwart jaar later publiceerde Van Hout ten langen leste het boek dat onder anderen Urka voor ogen stond, en daarin werd woordelijk dezelfde gemanipuleerde passage opgenomen.(6) Twee mensen kunnen uiteraard toevalligerwijs, geheel onafhankelijk van elkaar dezelfde passage uit een lezing citeren; zij kunnen echter niet onafhankelijk van elkaar exact dezelfde gemanipuleerde passage citeren.
Hoe nauw er tussen het duo Roos en Van Hout werd samengewerkt bleek ten slotte ook daags nadat de Raad voor de Journalistiek, na er eerst een halfjaar lang tegenaan te hebben gehikt, had besloten de klacht van Roos in vredesnaam maar in behandeling te nemen. Van Hout presenteerde destijds een misdaadachtig tv-programma bij Veronica, geproduceerd door John de Mol Produkties. De raad verstuurde de mij tot dan toe onbekende klaagschriften en bijbehorende producties, waaronder de verklaringen van Bort Roos, op vrijdag 26 maart 1999. Dezelfde dag stuurde de secretaris van de raad Geurt Roos eveneens een brief, met de mededeling dat zijn klacht ‘vandaag doorgestuurd’ was ‘aan de heer Middelburg’. Van Hout werd van dat laatste onmiddellijk op de hoogte gesteld, en hij mobiliseerde daarop halsoverkop een cameraploeg aangezien aangenomen mocht worden dat ik na het weekeinde, op maandag 29 maart, wel aanwezig zou zijn bij een zitting in de Radar-zaak tegen Urka in de zogeheten justitiebunker in Amsterdam-West. Na afloop van die zitting werd ik vervolgens besprongen door een nagenoeg hyperventilerende cameraploeg, met de vaste cameraman van Van Hout bij Veronica, en kennelijk een stagiaire van John de Mol Produkties als verslaggeefster. De verslaggeefster had overduidelijk geen flauw benul waar het allemaal over ging, maar had van tevoren een paar vragen uit het hoofd moeten leren en was er vervolgens maar op uitgestuurd. Een van die vragen luidde of het klopte dat ik Bort Roos ‘veel geld’ had geboden om maar ‘valse verklaringen af te leggen’ tegen onder anderen Urka. Op mijn vraag van welke omroep zij waren, of van welk programma, weigerde de cameraploeg antwoord te geven, behalve dan dat zij van John de Mol Produkties waren; op de bij herhaling gestelde, uit het hoofd geleerde vragen heb ik derhalve steeds geantwoord dat als zij niet bereid waren te zeggen van welk programma zij waren, ik niet bereid was wat voor vragen dan ook te beantwoorden.
De cameraploeg begon zich, in de perskamer en in de hal van de justitiebunker, daarop zo agressief te gedragen, dat het drietal ten slotte door parketwachten het gebouw werd uitgezet; Van Hout was al die tijd ook aanwezig in de justitiebunker, en deed net alsof zijn neus bloedde. Buiten het justitiegebouw werd ik uiteraard opnieuw door de cameraploeg besprongen, waarna het ritueel zich herhaalde, aangezien de verslaggeefster nog steeds weigerde te zeggen voor welk programma zij op pad was gestuurd. Na het incident werd door de hoofdredactie van Het Parool bij John de Mol Produkties geïnformeerd of de ploeg bij hen bekend was of dat er ‘wellicht misbruik van uw naam’ werd gemaakt(7), maar John de Mol Produkties wist van niks, en vroeg vervolgens Van Hout om opheldering. Die weigerde hij echter te geven: hij wenste, liet hij John de Mol Produkties weten, niet in te gaan op ‘assumpties’, en was ‘geenszins van plan om verantwoording af te leggen, of gehoor te geven aan verzoeken van derden om tekst en uitleg te geven over mijn journalistieke motieven’.(8)
Al met al moet worden geconcludeerd dat voor zover Van Hout de verklaringen van de heren Roos niet gewoon zelf op papier heeft gezet, hij de twee daar in elk geval zeer behulpzaam bij is geweest, alsook bij de exploitatie van die glashard gelogen verklaringen bij de Raad voor de Journalistiek, om er ten slotte maar een cameraploeg op los te laten. Ook dat zegt veel over de verwording van misdaadachtige reality-tv, terwijl zich daarnaast, gezien de praktijken van Van Hout zelf, het beeld opdringt van het soort aandachtsverplaatsing dat in de forensische psychiatrie niet onbekend is. De Raad voor de Journalistiek wees de klacht uiteindelijk overigens af, deels omdat het hier een boek betrof en de raad toen nog niet over boeken oordeelde, en voor het overige omdat ‘het waarheidsgehalte van de beweringen van Roos’ niet kon worden vastgesteld?, maar dat soort uitspraken vormt in fase vier vanzelfsprekend geen enkel beletsel om de campagne onverminderd voort te zetten.