Hoofdstuk 17

‘EEN ROLLENSPEL’

In april 2000, bijna vier jaar na zijn eerste contacten terzake met Urka, bracht Van Hout dan eindelijk het door zijn eigen besloten vennootschap Pro Shot geproduceerde boek De jacht op de erven-Bruinsma op de markt, voorzien van een aanbeveling van Peter R. de Vries, met wie hij een paar jaar eerder Steve Brown middels een verborgen-cameraoperatie ‘in de val’ had gelokt en had afgebrand: ‘Indrukwekkend. Parlementair enquêtemateriaal. In één ruk uitgelezen. Een hoop zaken vallen nu op hun plaats. Een standaardwerk.’

Voor de gelegenheid werd Van Houts bv Pro Shot herdoopt in ‘Uitgeverij PS Amsterdam’, en ook anderszins moest de indruk worden gewekt als betrof het hier een serieus journalistiek product: zo heette het in eerste instantie dat Van Hout voor het boek ‘honderden’ mensen had gesproken (een aantal dat later overigens weer op onverklaarbare wijze terugliep naar ‘hon-derdvijftig’), hij had het manuscript door drie hoogleraren ‘laten lezen en beoordelen’, kortom, iedereen die er in het boek niet al te best vanaf kwam deed er verstandig aan ‘géén actie’ te ondernemen.(1) (Steve Brown moest, maar dit terzijde, vanzelfsprekend ook in dit boek weer worden afgebrand, volgens het door zijn voormalige perschef gehuldigde principe dat hij geen moment ‘met rust’ mag worden gelaten. Brown spande daarop een kort geding aan en kreeg prompt gelijk: op 6 juni 2000 bepaalde de president van de rechtbank in Haarlem dat passages in het boek jegens Brown onrechtmatig waren, en dat Van Hout het boek weer uit de winkels moest halen.)

In grote lijnen bevatte het boek drie componenten, met als eerste dat Urka, Engelsma en Geerts conform het ‘beloofde eindresultaat’ zo goed en zo kwaad als dat ging moesten worden witgewassen. Daartoe hanteerde Van Hout onder meer de beproefde techniek van de weglating. Geen woord over de stichtingen en andere fiscale constructies die Engelsma had opgezet om de schepen van Bruinsma buiten bereik van de belastingdienst te houden, of over Engelsma’s rol in de onroerend-goedhandel van ‘De Dominee’; geen woord over ‘naar fraude riekende’ onroerend-goedtransacties, zoals justitie het noemde, waarin Urka, Engelsma en Geerts hadden geparticipeerd, en die naar het oordeel van de belastingrechter slechts ten doel hadden gehad Urka op papier legaal vermogen te bezorgen; geen woord over gelijksoortige onroerend-goedtransacties tussen de Bruinsma-groep en bv’s van Geerts; geen woord over de neple-ningen die de Bruinsma-groep zichzelf via Helino Ltd. in Hongkong had verschaft, met Engelsma in een hoofdrol; geen woord over de investering van ruim zes miljoen die via datzelfde Helino in Nijco was gedaan, het porno-imperium van Geerts, waardoor Urka en Engelsma in 1989 via-via 33,3 procent van de aandelen Nijco in handen hadden gekregen; geen woord over de witwasconstructie waarbij midden jaren negentig miljoenen waren overgeheveld van Hongkong naar Zwitserland, en de rol daarbij van Engelsma en Geerts; geen woord over de ruim tien miljoen gulden die in Zwitserland in beslag waren genomen; geen woord over het belastingarrest van 1998 waarbij was bepaald dat Urka in 1990 met Engelsma en Bruinsma deel had uitgemaakt van de Bruinsma-groep, dat hij in dat jaar ruim elf miljoen had verdiend waarvan een kleine vijf miljoen aan de handel in hasj, en dat hij derhalve circa zes miljoen aan navorderingen moest voldoen; geen woord over de vertrouwelijke ontboezemingen een paar jaar eerder van Urka tegenover Vos-kuil van Nieuwe Revu dat hij bij de Bruinsma-groep had geleerd dat ‘die grote partijen binnenhalen’ helemaal ‘niet zo moeilijk’ was, en dat hij dat ‘nog steeds’ deed, ‘zij het op wat kleinere schaal’; etcetera. Weglating van dergelijke ‘incrimine-rende passages’, zoals ze werden genoemd toen Van Hout begin jaren negentig nog als perschef van Brown optrad, vergemakkelijkt vormen van journalistieke witwasserij als de onderhavige uiteraard aanzienlijk.

In plaats daarvan werd Urka door zijn ghostwriter omschreven als iemand die natuurlijk heus wel het nodige met Bruinsma c.s. te maken had gehad, maar die binnen de Bruinsma-groep eigenlijk nooit veel verder was gekomen dan ‘chauffeurtje spelen’ voor de baas, en als iemand die zich ook nooit al te intensief met die vermoeiende drugshandel had willen inlaten en zijn tijd dan ook het liefst doorbracht ‘in zijn hangmat’ in zijn geboorteland Suriname, ‘zacht schommelend op het ritme van de zoet-vochtige wind’. Eigenlijk was Urka, volgens Van Hout, altijd een ‘onderknuppeltje’ geweest, ook al omschreef hij hem later—toen hem dat bij de promotie van het boek beter uitkwam—met hetzelfde gemak weer als een van de ‘grote jongens’.(2)

‘Dikke Charles’ Geerts werd afgeschilderd zoals hij het liefst poseerde, namelijk als een wat onbehouwen maar naïeve por-noboer, die ‘nooit een lieverdje’ was geweest en Bruinsma en Urka tot z’n beste vrienden rekende, maar die, ‘met de hand op zijn hart’, met Bruinsma c.s. ‘nooit zaken’ had gedaan; ook hier echter geen woord over de miljoenentransactie in 1989 via He-lino Ltd. waardoor Urka en Engelsma via-via een derde van de aandelen van Geerts’ porno-imperiurn in handen hadden gekregen.

En John Engelsma, ten slotte, werd geportretteerd als een aanvankelijk veelbelovende jurist die al op jonge leeftijd ‘tal van vooraanstaande bedrijven en particulieren’ had bijgestaan, maar die vervolgens het tragische slachtoffer was geworden van een ‘heksenjacht in de media’. Engelsma had natuurlijk wel wat ‘fouten’ gemaakt, ‘inschattingsfouten’ ook, maar veel verder dan ‘scherp zakendoen’ was hij nooit gegaan, en bovendien, zo suggereerde Van Hout ten onrechte, zou het vóór Bruinsma’s dood ‘volkomen onbekend’ zijn geweest dat ‘De Dominee’ zo ongeveer de godfather van de Hollandse hasjnetwerken was en zo nu en dan ook weleens iemand liet omleggen. Van Hout probeerde daarnaast, op gezag van Engelsma zelf, de indruk te vestigen alsof er in de HALT-zaak (belastingfraude binnen het porno-imperium en de witwasoperatie waarbij miljoenen van Hongkong naar Zwitserland waren overgeheveld) in het geheel geen sprake zou zijn geweest van een schikking. Zoals beschreven in hoofdstuk 14 ging justitie eind 1997, begin 1998 in de HALT-zaak met Geerts, Engelsma, en ook voormalig bankier Gerard Cok een schikking aan waarbij werd overeengekomen dat het drietal via hun bv Scala twaalf miljoen gulden zou betalen, en dat Engelsma per 1 mei 1998 uit de advocatuur zou verdwijnen. Nadat aan die voorwaarden was voldaan, werden de strafzaken tegen de drie uiteraard geseponeerd: niet omdat er geen bewijs was, maar omdat de zaak inmiddels was geschikt. Van Hout suggereerde echter dat het sepot (waarvan overigens tientallen varianten bestaan) zou zijn voortgevloeid uit het geheel ontbreken van enig bewijs, en dat er dus ook geen schikking zou zijn geweest, waarbij achterwege werd gelaten dat het openbaar ministerie eind 1997 nota bene in een persbericht had bevestigd dat er in de ‘strafzaken tegen mr. J.E., de heer C.G. en de heer G.C.’ werd onderhandeld over een ‘schikking’3, dat er nadat de ‘schikking’ was gesloten zelfs Kamervragen waren gesteld over het feit dat ‘twee ex-verdachten in het Delta-onderzoek’ (Engelsma en Geerts) zich blijkbaar konden vrijkopen, en ook dat de deken van de Orde van Advocaten in Amsterdam zomer 1998 de ontbinding van het kantoor Engelsma & Korvi-nus had verordonneerd omdat Engelsma na de ‘schikking’, evenals Van Hout in zijn boek, net was gaan doen alsof er eigenlijk helemaal niets aan de hand was en hij gewoon nog advocaat zou zijn.

Van Hout probeerde met een wel erg doorzichtige vorm van witwasserij zelfs de indruk te wekken dat Engelsma voor justitie helemaal geen verdachte zou zijn geweest, en dat dat alleen maar een verzinsel van ‘de media’ zou zijn geweest. Hij verwees daarbij naar een brief die de Haarlemse officier van justitie mr. Irene Gonzales op 2 juni 1995 naar Engelsma had gestuurd, op diens eigen verzoek, waarin de advocaat was meegedeeld dat hij destijds ‘binnen het arrondissement Haarlem geen voorwerp van een strafrechtelijk onderzoek’ was. Van Hout had daarbij echter voor hetzelfde geld naar correspondentie met justitie in Roermond, of in Oezbekistan kunnen verwijzen: het strafrechtelijk onderzoek tegen Engelsma in de HALT-zaak liep destijds immers in het arrondissement Amsterdam.

De tweede component van Van Houts boek was dat de echte criminelen bij de overheid zaten, en dan met name bij de Criminele Inlichtingendienst (CID) van Haarlem, die het Interregionaal Rechercheteam Noord–Holland⁄Utrecht de ‘groei-infor-mant’ in het Delta-onderzoek tegen Urka, Engelsma en Geerts had aangereikt, en bij de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD), die de HALT-zaak had ‘gedraaid’. Zo beweerde Van Hout in het boek en bij de promotie daarvan dat met name de rechercheurs Klaas Langendoen en Joost van Vondel van de cm-Haarlem, die de beweerde ‘groei-informant’ Chris Jager-zoo nath jaren hadden gerund, de Delta-organisatie simpelweg maar zouden hebben verzonnen. De twee zouden een ‘hersenschim’ hebben gecreëerd zodat daar jaren jacht op zou worden gemaakt, en hun ‘groei-informant’ de ene na de andere ‘gecontroleerd doorgeleverde’ partij drugs zou kunnen binnenhalen, met als doel dat de beide rechercheurs en de ‘groei-informant’ intussen hun zakken zouden kunnen vullen; als gevolg van dat dubbelspel zouden, volgens Van Hout, overheidsfunctionarissen ‘puissant rijk’ zijn geworden. Van die verregaande beschuldiging, als zouden Langendoen en Van Vondel hun zakken hebben gevuld door maar een criminele organisatie te verzinnen, bleef niets meer over toen de criminologen Henk van de Bunt, Cyrille Fijnaut en Hans Nelen niet lang daarna, na jarenlang onderzoek, in een rapport concludeerden dat er ‘geen aanwijzingen’ en ‘zelfs geen aanknopingspunten’ waren dat Langendoen en Van Vondel ‘grote sommen geld’ aan Operatie Delta zouden hebben verdiend.(4) Het landelijk openbaar ministerie kwam, eveneens na jaren onderzoek, gelijktijdig tot dezelfde conclusie: het was ‘niet aannemelijk’ dat er bij de ‘gecontroleerde doorlevering’ van drugs ‘aan opsporingszijde criminele intenties’ hadden meegespeeld. 5 De analyse in het Delta-onderzoek dat Urka, Engelsma en Geerts criminele activiteiten zouden aansturen was bovendien niet van de cio-Haarlem afkomstig, maar van het Interregionaal Rechercheteam Noord–Holland⁄Utrecht.

Daarnaast werd in Van Houts boek ook Fioo-rechercheur Cees de Jongh van dergelijke zakkenvullerij beschuldigd, dit te meer daar een broer van de rechercheur, Henk de Jongh, al sinds de jaren tachtig in Luxemburg zat te goochelen met alle mogelijke nepfirmaatjes. Zo vertelde hasjtransporteur Kai Es-ser (onder de schuilnaam ‘Karel Vosseveld’) in het boek dat hij ‘volop zaken’ met Henk de Jongh had gedaan, en dan met name met diens Luxemburgse nepfirma Icarfin, die was ‘opgezet om drugstransporten af te schermen’ en om drugswinsten door te sluizen. Van Hout suggereerde daarbij dat hij een splinternieuw complot onthulde, maar in werkelijkheid was dat allemaal niet nieuw, zeker niet voor de FIOD: tegen Cees de Jongh liep al jaren een gerechtelijk vooronderzoek, terwijl de activiteiten van zijn broer Henk de Jongh al ruim een decennium bekend waren. Bovendien werd door Van Hout verzwegen dat John Engelsma eveneens zaken had gedaan met Incarfin Holding SA (en niet, zoals hij schreef, Icarfin): begin jaren negentig verstrekte Incarfin via-via een omvangrijke lening aan Ibegro, een bv van het porno-imperium waarin Engelsma toen ook al aandelen had, en Ibegro sluisde het geld weer door naar de Haagse drugshandelaar Piet Schneider. Ten tijde van de transactie liep er al enige tijd een groot justitieel onderzoek tegen Schneider, die later tot tien jaar zou worden veroordeeld. In dat onderzoek deed justitie, dat sprak van een evidente ‘neplening’(6), in 1991 ook een inval bij Ibegro; over de transactie bestaat ook correspondentie van Engelsma met Luxemburg uit die periode, waarin onder meer werd besproken dat de banken in Luxemburg kennelijk zo hun twijfels hadden gekregen over ‘de goede naam van Herr De Jongh’ en van Incarfin.(7) Dat Engelsma ook zaken had gedaan met Incarfin, ‘opgezet om drugstransporten af te schermen’, paste echter weer niet in de doelstellingen van het boek.

En Van Hout onthulde in zijn boek voorts het bestaan van een ‘Hongkong-connectie’: een monsterverbond tussen de FIOD en de media, vooral ik, met als doel, bij een wederom totaal gebrek aan strafrechtelijk bewijs, het ‘vernietigen van Engelsma’.

Zoals eerder beschreven startte het Narcotics Bureau van de Royal Hongkong Police, afdeling Financial Investigations, al in juli 1994 een eigen onderzoek naar een ‘money laundering scam’ tussen Nederland en Hongkong, ofwel naar Helino Ltd. en alle daaraan gelieerde verdachten. In maart 1995 reisde vervolgens een ploegje FiOD-rechercheurs af naar Hongkong om, in de gerechtelijke vooronderzoeken in de HALT-zaak tegen onder anderen Engelsma en Geerts, dezelfde witwasconstructie te onderzoeken. Een plaatselijke journalist, Chris Dobson van de Sunday South China Morning Post, kreeg onvermijdelijk al vrij snel lucht van dat gezamenlijke, Hongkongse⁄Nederlandse onderzoek: Dobson—een van oorsprong Britse, meermalen onderscheiden investigative reporter die voor onder meer de New ‘York Post had gewerkt—was al jaren persoonlijk bevriend met superintendant Steve Carruthers, het hoofd van de afdeling Financial Investigations van het Narcotics Bureau, en kreeg van Carruthers dan ook zonder problemen te horen dat het betreffende onderzoek ‘net een filmscenario’ was, en onder meer draaide om ‘drugs, pornografie en het witwassen van geld’.(8)

Dobson kwam er vervolgens ook achter dat er in Nederland kennelijk een journalist was die veel over de betreffende groepering had geschreven, ik, maar ook daarvoor hoefde hij niet veel moeite te doen: in het rechtshulpverzoek dat Nederland voorafgaande aan de FiOD-trip bij de Hongkongse autoriteiten had ingediend, werd verwezen naar een aantal publicaties van mij. Dobson nam daarop contact met mij op, en ik heb hem de nodige informatie verschaft over een aantal ‘leningen’ die vanuit Hongkong richting de Bruinsma-groep waren verstrekt, over de verdachten in het HALT-onderzoek, en ik heb de persofficier van justitie van het openbaar ministerie in Amsterdam gevraagd of het klopte dat de FIOD in Hongkong onderzoek deed naar Helino, Engelsma en Geerts. Die bevestigde dat zonder omwegen, en voegde daar nog aan toe dat er kort daarvoor in Nederland in verband met het onderzoek een zakenrelatie van Engelsma was aangehouden (Ricardo Reeberg, de Nederlandse ‘lasthebber’ van Helino), dat Engelsma zich aanvankelijk had opgeworpen als de advocaat van de arrestant, maar dat de rechter-commissaris Engelsma—vanwege diens eigen rol in het web—de toegang tot Reeberg had geweigerd. Met Chris Dobson sprak ik ten slotte af dat we vrijwel gelijktijdig over het onderzoek zouden publiceren—ik op zaterdag 22 april 1995 (‘Advocaat mag verdachte in witwas-zaak niet zien’), hij op zondag 23 april (‘Trail of drugs money leads Dutch officials to territory’).

De toenmalige leiding van de FIOD- die ten aanzien van mediacontacten traditioneel een bijna sektarische smetvrees cultiveert—was laaiend over die publiciteit, hoewel de Helino—‘le-ningen’ jaren eerder al uitvoerig in de publiciteit waren geweest, en hoewel het onderzoek in Hongkong gewoon door justitie in Amsterdam was bevestigd. Een van de rechercheurs van het HALT-team, Attie Hooghuis, werd bij terugkeer uit Hongkong op verdenking van lekkage naar de pers zelfs met onmiddellijke ingang op non-actief gezet, met onder meer als bezwarende omstandigheid dat hij al jaren een volkstuin bleek te hebben op hetzelfde complex waar ook een Parool-collega van mij tuinierde. Die buitensporige maatregel van de Fioo-top leidde tot een jarenlange civiele procedure bij de rechtbank in Amsterdam, sector Bestuursrecht, tussen Hooghuis en de staatssecretaris van Financiën. In 1998 deed de rechtbank uitspraak: de FIOD was op de aangevoerde gronden ‘niet bevoegd’ welke disciplinaire straf dan ook aan Hooghuis op te leggen.(9)

In zijn boek verzweeg Van Hout vanzelfsprekend dat de rechtbank lekkage door Fioo-rechercheur Hooghuis naar het rijk der fabelen had verwezen. In plaats daarvan reisde hij af naar Hongkong, vermoedelijk weer behangen met verborgen bandrecordertjes, zocht daar Chris Dobson van de Sunday South China Morning Post op, en keerde terug met een geheel nieuwe lezing van de gebeurtenissen: de publicaties in april 1995 in de Post en Het Parool waren een opzetje van rechercheur Hooghuis geweest, om een ‘doorbraak’ te forceren in het HALT-onderzoek. Dat, althans, zou Dobson tegenover Van Hout hebben verklaard.

Van Hout liet Dobson in het boek vertellen dat deze voorjaar 1995(was) benaderd door relaties bij de Hongkongse politie, die hem hadden gezegd dat hij even een ploegje Nederlandse rechercheurs moest helpen met een onderzoek dat een beetje ‘stroef’ liep. Zijn Hongkongse relaties hadden hem daarbij in contact gebracht met Hooghuis, en de Fioo-rechercheur had hem vervolgens uitgelegd wat het probleem was: ‘Het schoot niet erg op omdat hij geen toestemming kreeg tot verder onderzoek in Hongkong. Het onderzoek had een klein duwtje in de goede richting nodig […] Hij vertelde dat zijn superieuren in Nederland hem dwarszaten, die wilden geen uitgebreid onderzoek omdat het geen drugszaak betrof.’

Om de zaak weer vlot te trekken, zo liet Van Hout Dobson voorts vertellen, moest Dobson een stuk in zijn krant zetten dat het hier om een ‘grote maffiazaak’ ging. Eigen onderzoek hoefde hij niet te doen, hij hoefde het zelfs niet zelf te schrijven, want hij zou het hele verhaal kant en klaar aangeleverd krijgen: van mij. ‘Een paar dagen later kreeg ik via Kellerman [zoals Van Hout Hooghuis veiligheidshalve maar noemde in zijn boek] het hele verhaal van Middelburg, ruw vertaald in het Engels.’ Dobson zou het verhaal dan als eerste moeten publiceren, en ik pakweg een dag later, zodat ik me er altijd op zou kunnen beroepen dat ik het ‘uit een buitenlandse krant’ had. Mochten er ondanks alle voorzorgsmaatregelen van Hooghuis toch problemen van komen, liet Van Hout Dobson vertellen, dan moest Dobson gewoon maar ‘glashard ontkennen’. ‘Zeggen dat ik op eigen initiatief contact had gezocht met Middelburg en dat het mijn eigen artikel was.’ Nadat Dobson Van Hout dat allemaal zou hebben verteld, was hij bij hun tweede ontmoeting volgens Van Hout plotseling zeer ‘kortaf’, en wilde hij ‘niet meer praten’. ‘Ik heb contact gehad met bepaalde mensen. Ze weten dat je hier bent en dat je met getuigen hebt gesproken. I am in a lot of shit. Vergeet wat ik je heb verteld. I will call you a liar if you repeat anything I told you.’’ Dobson werd ten slotte door Van Hout omschreven als het type journalist dat z’n nieuws vergaart door in de hoerenbuurt van Hongkong door te zakken met lekkende politiecontacten.

Wat dat hele verhaal op zijn zachtst gezegd al hoogst onwaarschijnlijk maakt, is dat er begin 1995 een ‘doorbraak’ zou moeten worden geforceerd omdat de ‘superieuren’ van Hoog-huis ‘geen uitgebreid onderzoek’ wilden: de Fioo-leiding wilde juist wel dat de Hongkong-constructie nu eindelijk eens tot de bodem werd uitgezocht. Anders was er uiteraard ook geen ploeg rechercheurs naar Hongkong gestuurd, en bovendien: Hooghuis’

‘superieuren’—officier van justitie mr. Jules Wortel en rechter-commissaris mr. D. Cohen Tervaert—reisden begin 1995 zelf met de Fioo-ploeg mee naar Hongkong.(10) Los daarvan zou een serieuze journalist als Dobson bij een serieuze krant als de Post een dergelijke gang van zaken uiteraard nooit hebben geaccepteerd.

Maar hoe komt Van Hout dan aan die uitspraken van Dobson? ‘Heel simpel,’ zegt Dobson zelf. ‘Uit z’n grote duim. Een bespottelijk web van leugens is het, meer niet.’ Als ik hem e–mail wat Van Hout hem in het boek bladzij denlang laat vertellen, is Dobson ronduit verbijsterd, en stapt onmiddellijk naar een advocaat. ‘Wat is de verjaringstermijn voor smaad in Nederland? Net als in Engeland zes jaar?’ e–mailt hij me terug. Uiteindelijk ziet Dobson echter af van juridische stappen, omdat dat vanuit Hongkong bijna ondoenlijk, en ook veel te kostbaar zou zijn. ‘En hij is het me eigenlijk niet waard dat ik nog geld aan ‘m ga uitgeven ook.’

Van Hout reisde in 1996 inderdaad af naar Hongkong, en nam daar contact met hem op, zegt Dobson, die naar eigen zeggen eigenlijk meteen onraad rook. ‘Hij zei dat hij me wilde spreken over dat stuk uit 1995, dus ik heb een keer met hem afgesproken in een of ander café. Maar ik heb maar kort met hem gesproken, want hij kwam al niet erg betrouwbaar op me over.

Everythingabout this guy was terribly wrong. Het is natuurlijk al een rare vertoning dat er iemand helemaal uit Nederland komt om te informeren naar een stuk dat je ooit geschreven hebt. Hij wilde om te beginnen van me weten hoe ik aan de informatie voor dat stuk was gekomen, maar ik heb hem toen meteen gezegd dat-ie dat wel kon vergeten: je bronnen zijn heilig. Daarna kwam-ie met allemaal namen en theorieën van hemzelf aanzetten: het zou wel zus of zo in elkaar hebben gezeten. Hij kwam met alle mogelijke suggesties, maar ik heb ook daar steeds op geantwoord dat ik geen bronnen prijsgeef.’

Na dat eerste gesprek belde Van Hout dat hij Dobson graag ook nog een tweede keer wilde spreken. ‘En bij dat tweede gesprek wist ik helemaal zeker dat er wat fout zat. Hij was gewoon zo wanhopig dat hij mij van alles en nog wat in de mond probeerde te leggen; hij kwam met een of andere theorie, en daar moest ik dan maar even ja op zeggen. Hij wist al precies wat-ie ging opschrijven, hij probeerde alleen nog even om mij dat te laten zeggen. Het was zo overduidelijk dat-ie iets in elkaar aan het zetten was. Dat liep wat mij betreft zo hoog op dat ik ten slotte tegen hem heb gezegd dat als hij die theorieën van hem aan mij zou toeschrijven, ik natuurlijk zou zeggen dat-ie een leugenaar is. Einde gesprek. Ik heb hem helemaal niets verteld over contacten met een Fioo-ambtenaar, of over ontmoetingen of telefoongesprekken met hem of met wie dan ook.’(11)

En de derde component van Van Houts boek was uiteraard dat ik moest worden afgebrand (het ‘mediabedrog’) aan de hand van de verklaringen van Geurt en Bort Roos die ook al bij de Raad voor de Journalistiek waren geëxploiteerd. Het relaas van de heren Roos werd in het boek overigens wel op een paar opmerkelijke onderdelen aangepast: de bewering dat ook de advocaten De Leon en Van Manen in het complot hadden gezeten, en dat Bort Roos voor alle ‘fraude’ en ‘meineed’ een beloning van ‘honderdduizend gulden’ zou krijgen, zoals aanvankelijk bij de Raad voor de Journalistiek was betoogd, liet Van Hout maar vallen, omdat de zaak daarmee nog ongeloofwaardiger werd. Dergelijke aanpassingen benadrukten nog eens ten overvloede dat de klacht bij de Raad voor de Journalistiek voor Van Hout en het duo Roos slechts een proefballonnetje was geweest.

Vanzelfsprekend werd het boek van Van Hout gepresenteerd als een geheel ‘onafhankelijk’ product. Die beweerde onafhankelijkheid mag, gezien al het voorgaande en het navolgende, echter ernstig worden betwijfeld; uit een aantal omstandigheden kan zelfs worden afgeleid dat Van Hout in het hele schaakspel in feite niet meer dan een pion is geweest.

Van Hout interviewde Urka ten behoeve van het boek voor het eerst in juli 1996 in Suriname. Uit het transcript van dat eerste interview kan al worden afgeleid wat zo ongeveer het gezamenlijke uitgangspunt was. Zo vertelde Urka dat hij in zijn jeugdjaren in een strafzaak was bijgestaan door een ‘jonge advocaat’ die vervolgens ook ‘iets met mijn moeder gehad’ had, en aan wie hij jaren later, toen hij bij de Bruinsma-groep zat, eens had gevraagd: ‘Ken jij een advocaat die mijn vriendje en ik kunnen vertrouwen en die alles doet wat wij zeggen?’ De advocaat was daar niet op ingegaan, maar hij had het voorval wel weer tegenover Urka ter sprake gebracht toen Engelsma rond 1990 als ‘corrupte advocaat’ in het nieuws kwam. Urka had daarbij ontkend dat hij en Bruinsma in Engelsma uiteindelijk de advocaat hadden gevonden ‘die alles doet wat wij zeggen’. ‘En toen zegt hij: ‘Dat lijkt me sterk want je hebt zelf ooit eens aan mij gevraagd, ken jij geen advocaat die alles doet wat wij zeggen, en ik denk dat jullie in Engelsma die persoon hebben gevonden.’ Ik zeg ja, maar dat is niet zo, en hij zegt: ‘Ja, maar zo denk ik erover.’’ Waarop Van Hout in het interview vaststelde: ‘Ja, met die man zou Middelburg graag willen praten, denk ik.’

‘Ja, dat denk ik ook ja,’ antwoordde Urka.(IZ) Van Hout daarentegen, was overduidelijk niet in dergelijke aspecten geïnteresseerd, omdat hij ook wel begreep dat die niet pasten in het concept dat Urka voor ogen stond; het verhaal is dan ook nergens in het boek van Van Hout terug te vinden, evenals allerlei andere passages uit het interview.

Nadat Van Hout Urka had geïnterviewd liet hij de letterlijke tekst van de bandopnamen uittikken, en het transcript werd vervolgens weer naar Urka gestuurd, wat ook al uitzonderlijk mag heten: het is niet ongebruikelijk dat de uiteindelijke tekst van een interview ter controle op feitelijke onjuistheden aan de geïnterviewde wordt voorgelegd, maar het is wel hoogst ongebruikelijk dat de geïnterviewde al de ruwe, nog onbewerkte tekst van een interview krijgt toegestuurd. Blijkbaar was er de afspraak gemaakt dat Urka al in een vroeg stadium mocht wegstrepen wat hij niet voor publicatie geschikt achtte, maar daarbij werd door justitie onverwacht roet in het eten gegooid.

In december 1996, een halfjaar na het interview, werd Urka namelijk aangehouden op het vliegveld Charles de Gaulle in Parijs terwijl hij op het punt stond naar Suriname te vliegen, dit in verband met het Radar-onderzoek van het Kernteam Randstad Noord en Midden (KTR)dat al sinds het voorjaar van 1994 tegen hem liep. Bij die arrestatie had Urka ook het transcript van het interview met Van Hout op zak, dat evenals andere persoonlijke bezittingen in beslag werd genomen. Tegenover het KTR wilde Urka na zijn aanhouding nog wel kwijt dat hij bezig was met een boek, maar details over het project—wie dat boek zou moeten maken, en wie de interviewer was in het in beslag genomen transcript—liet hij echter niet los. Ook zou Urka er bij zijn arrestatie nog in geslaagd zijn ander materiaal, dat eveneens betrekking had op het boek, weg te moffelen: ‘Tijdens een van de recente verhoren heeft Urka gezegd dat hij voornemens was een boek te gaan schrijven,’ legden twee KTR-rechercheurs later vast in een proces-verbaal van bevindingen. ‘Urka verklaarde tevens ten tijde van diens aanhouding in Parijs, in het bezit te zijn geweest van materiaal, wat te relateren was aan het schrijven van het boek. Hij vond dat het informatie betrof, welke de politie niet aanging, en heeft derhalve gezorgd dat dit uit handen is gebleven van de autoriteiten. Van dit verhoor is geen proces-verbaal opgemaakt, omdat Urka weigerde terzake te verklaren.’(T)3 Het transcript van het interview werd door justitie toegevoegd aan het Radar-strafdossier, en bij de behandeling van de Radar-zaak eind 1997 door de rechtbank in Amsterdam verklaarde Urka wederom niet dat hij een interview aan een of andere journalist had gegeven, maar dat hij zélf een boek in voorbereiding had: ‘Het gaat om een boek waar ik mee bezig ben. Daarvoor heb ik ooit een rollenspel gespeeld met iemand, en dat is op papier gekomen.’(14)

Het transcript lekte, nadat het aan het Radar-dossier was toegevoegd, onvermijdelijk uit naar de media, het Haarlems Dagblad voorop. De Telegraaf wijdde zelfs een hele pagina aan ‘het geheime dagboek van Etienne U.(15) In die publicaties werd onder meer gesignaleerd dat in het transcript allerlei liquidaties werden besproken, de rol van Engelsma, dat Urka toegaf volop in hasj te hebben gehandeld, en dat hij het als ‘een kans’ zag toen hij bij de Bruinsma-groep kon komen: ‘Ik zat er middenin, ik was een rat, ik was onbetrouwbaar, ik was een pragmaticus en ik was een opportunist.’ Het uitlekken van het transcript bracht mr. Cees Korvinus in grote verlegenheid, niet alleen als vennoot van Engelsma, maar ook als advocaat van Urka: in de Radar-zaak betoogde Korvinus namelijk dat het een door de media gecreëerde ‘mythe’ zou zijn dat zijn cliënt vrij stevig in hasj had gehandeld, terwijl Urka in het transcript onomwonden toegaf dat hij onder meer bij de ‘distributie’ van hasj betrokken was geweest, dat daar ‘ontzaglijk veel geld’ in te verdienen viel, en dat zijn broers en zuster ‘mij als voorbeeld genomen’ hadden. ‘Ze zijn nog harder in de hasj gegaan dan dat ik hasj kan zeggen.’ Kennelijk in een paniekreactie begon Korvinus, toen eenmaal duidelijk was dat het transcript was uitgelekt, vervolgens alle mogelijke media—kranten, tv-programma’s, weekbladen—per fax te dreigen dat als zij eveneens uit het interview zouden citeren, zij onverwijld een kort geding aan hun broek zouden krijgen waarin namens Urka een voorschot op schadevergoeding zou worden geëist.(16) Veelzeggend in dit verband is dat toen het boek van Van Hout uiteindelijk werd gepubliceerd, mede op basis van het door Korvinus gewraakte interview met Urka en gesprekken met Korvinus’ vennoot Engelsma, dergelijke procedurele dreigementen geheel achterwege bleven. Korvinus’ werkelijke bezwaar was vermoedelijk dan ook dat de media die het transcript destijds te pakken wisten te krijgen zich, in tegenstelling tot Van Hout, niet aan het ‘beloofde eindresultaat’ hielden en maar in het wilde weg allerlei voor Urka incri-minerende passages begonnen te publiceren.

De belangrijkste aanwijzing dat Van Hout vooral een pion was, is echter het tijdstip van publicatie van het boek. Nadat hij het project midden 1996 was aangevangen, was het boek eind 1997 klaar. De verdediging van Urka verkeerde in die periode, kort nadat de rechtbank met de behandeling van de Radar-zaak was begonnen, ondanks alle perikelen rond het uitgelekte transcript in een juichstemming. De rechtbank bepaalde begin november 1997 namelijk dat alle door justitie aan Urka toegedichte buitenlandse hasjtransporten vanwege een vormfout uit de telastelegging moesten worden geschrapt: het openbaar ministerie had die buitenlandse transporten niet vermeld in het uitleveringsverzoek dat na Urka’s aanhouding in Parijs bij Frankrijk was ingediend, en mocht hem om die reden niet voor die transporten vervolgen.(r)7 Zeker bij Urka’s verdediging was na die beslissing de verwachting dat de strafzaak zo goed als ‘kapot’ was. Een week na die beslissing van de rechtbank kondigde Van Hout in het tv-programma van Peter R. de Vries, naar aanleiding van alle tumult rond het transcript, aan dat hij bezig was met een boek over ‘de jacht op de erven-Bruinsma’, dat het boek klaar was, en ‘begin volgend jaar’ (begin 1998) zou worden gepubliceerd; Van Hout liet in het programma van het boek ook het omslag zien, dat inmiddels al gedrukt was.(18 )Tegenover NRC Handelsblad herhaalde Van Hout kort daarop nog eens dat het boek ‘begin volgend jaar’ op de markt zou komen.(19)

Vervolgens kwam er echter een kink in de kabel: in weerwil van de aanvankelijke juichstemming, werd Urka op 26 januari 1998 door de rechtbank in Amsterdam tot zes jaar veroordeeld wegen het leidinggeven aan een criminele organisatie en omvangrijke belastingfraude. Dat het boek, waarmee onder anderen Urka moest worden witgewassen, zou worden gepubliceerd kort nadat hij van de rechtbank zes jaar had gehad, werd strategisch vanzelfsprekend niet zo verstandig geacht. Het boek van Van Hout verdween daarop geruisloos in de ijskast, en werd pas ruim twee jaar later gepubliceerd, in april 2000, kort nadat Urka in de Radar-zaak door het gerechtshof weer was vrijgesproken van hasjhandel. Blijkbaar, zo kan uit die gang van zaken worden geconcludeerd, lag de regie terzake niet bij Van Hout, die eind 1997 immers vastbesloten was het boek begin 1998 te publiceren, maar bij anderen.

Ten slotte kunnen ook nog vraagtekens en kanttekeningen worden geplaatst bij de financiering van het hele project. Begin juli 1996 begon Van Hout te procederen tegen uitgeverij Elmar, Steve Brown en Peter Stuivenberg naar aanleiding van het boek Steve Brown—Drugbaron in spijkerbroek. Namens Van Hout werd daartoe toevoeging aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand, een voorziening die mensen zonder eigen inkomen of vermogen in staat stelt voor hun recht op te komen.(20) In precies diezelfde periode begon Van Hout ook met de voorbereiding van De jacht op de erven-Bruinsma. In juni 1996 vloog hij naar Hongkong om daar Chris Dobson woorden in de mond te leggen, eind juli 1996 vloog hij alweer naar Suriname om daar Urka te interviewen, waarmee vanzelf de vraag rijst hoe een en ander zich tot elkaar verhoudt: of Van Hout maakte ten onrechte gebruik van overheidsgeld om tegen Elmar en Brown te procederen, of de kosten voor zijn boek werden niet door Van Hout zelf, maar door derden betaald.

Zoals dat ook het geval was geweest bij de klacht bij de Raad voor de Journalistiek, rees ook na de publicatie van het boek de vraag hoe het project optimaal kon worden geëxploiteerd. Het succes van een dergelijke campagne wordt vrijwel uitsluitend bepaald door de mate waarin de boodschap door de media wordt overgenomen, en vervolgens wordt gerecycled: ook smeercampagnes zijn vooral een kwestie van marketing. Van Hout trachtte die boodschap—dat Urka, Engelsma en Geerts het slachtoffer waren van grootschalige ‘corruptie’ bij de overheid en van jarenlang ‘mediabedrog’—allerwegen uit te venten, maar behoudens incidentele succesjes bij zijn voormalige werkgever De Telegraaf en bij bladen als Nieuwe Revu, viel de oogst vies tegen. Van Hout moest uiteindelijk zelfs vaststellen dat hij ‘door de serieuze pers min of meer genegeerd’ werd, iets wat door hemzelf werd teruggevoerd op pure ‘kinnesinne’.(21) Voor zover aan de campagne wel serieuze aandacht werd besteed, bleek een aantal journalisten bovendien redelijk in de gaten te hebben wat er gaande was. De Groene Amsterdammer sprak bijvoorbeeld van een ‘Delta-lobby’ met als ‘meest in het oog springende manifestatie daarvan’ het boek van Van Hout.(22) Misdaadjournalist Emerson Vermaat, auteur van het boek Hetcriminele web, vroeg zich hardop af wat het ‘waarheidsgehalte’ van alle beweringen van Van Hout was: ‘En hoeveel geld heeft de crimineel Geurt Roos bij belanghebbenden losgepeuterd met zijn verklaringen aan Bas van Hout?’(z)3 En de GPD-bladen stelden vast dat er bij het boek van Van Hout vooral ‘afgrijzen’ paste. ‘Afgrijzen over dit mogelijk door Middelburgs vijanden gestuurde mediakannibalisme.’(z)4

Vanwege al die ‘kinnesinne’ begon Van Hout een paar maanden na verschijning van het boek derhalve maar weer zelf enige publiciteit te organiseren, onder meer via een bevriende medewerker van het (niet lang daarna opgeheven) blad Mr., een glossy voor de advocatuur waarin de smeercampagne van Van Hout werd opgewerkt tot goed ‘gedocumenteerde beschuldigingen’.(25) En bij gebrek aan belangstelling van de serieuze media begon Van Hout ten slotte ook maar op zijn website te onthullen, ‘empirisch’ verantwoord uiteraard, dat ik mij niet alleen schuldig had gemaakt aan ‘fraude’, ‘uitlokking van meineed’, de enscenering van ‘nepaanslagen’, en ‘mediabedrog’, doch tevens aan ‘corruptie’, ‘aanranding’, ‘verkrachting’, ‘drugsgebruik’, alsmede ‘chantage’.(26) Het is al eerder gesignaleerd: het doet er in fase vier niet zo gek veel toe hóe het doelwit wordt besmet—als het maar gebeurt.