Hoofdstuk 15

‘ZIJ BEPALEN DE VOORWAARDEN’

Ten aanzien van de in 1995 uitgezonden tv-serie Belastingen: destand van zaken mocht in justitiekringen dan worden gesproken van ‘een geslaagde lobby’, wie die lobby dan ook mocht hebben geïnitieerd, het zette voor Urka, Engelsma, dan wel Geerts per saldo weinig zoden aan de dijk, zo moesten zij in 1996 constateren. Zij golden als het driemanschap waarop het IRT in het Delta-onderzoek tevergeefs jacht had gemaakt, tegen Urka was inmiddels het Radar-onderzoek gestart (waarin hij eind 1996 zou worden aangehouden), en tegen Engelsma en Geerts liep het HALT-onderzoek van de FIOD waarbij—gezien hun rol bij de brievenbusmaatschappijtjes in Hongkong, de overheveling van de miljoenen van Hongkong naar Zwitserland, alsmede het fiscale gerotzooi met pornofilmrechten—niet mocht worden uitgesloten dat daar uiteindelijk veroordelingen uit zouden komen rollen, en dat Engelsma gedwongen zou worden de advocatuur te verlaten (wat in 1998 ook zou gebeuren).

Tegen die achtergrond manifesteerde zich, zeker bij Urka, de behoefte aan een serieus publicitair tegenoffensief in de hoop de te verwachten schadelijke effecten van al die onderzoeken zoveel mogelijk te neutraliseren. Al in oktober 1994, driekwart jaar na de ontbinding van het IRT, gaf Urka tegenover een bevriende gevangenisbewaarder in een door het Radar-team afgeluisterd telefoongesprek te kennen dat er over hemzelf ‘een gigantisch boek’ te maken was. ‘Misschien doe ik het wel,’ voegde Urka eraan toe.(1) Begin 1995 liet Urka tegenover Bert Voskuil van Nieuwe Revu eveneens weten er serieus over na te denken eens iets ‘terug te doen’: ‘Ik heb eraan gedacht om een boek te schrijven’; wie daarbij als ghostwriter zou moeten optreden liet Urka in het midden.(2) En najaar 1995 polste Urka terzake ook maar eens een oude criminele kennis, meesteroplichter Ari Olivier, die kort tevoren zelf een boek had gepubliceerd: ‘Hij zei,’ volgens Olivier, ‘dat hij er ook over dacht om een boek te schrijven. ‘Denk je dat ik dat kan?’ vroeg hij. ‘Waarom niet, je bent er intelligent genoeg voor,’ antwoordde ik. ‘En anders help ik je wel.’’3 Engelsma en Geerts hadden onmiskenbaar ook belang bij het publicitair tegenoffensief dat Urka wilde lanceren: de drie waren niet alleen persoonlijk bevriend, ze waren blijkens de diverse strafrechtelijke onderzoeken ook zakelijk nauw met elkaar verbonden.

Bij de voorbereidingen van dat tegenoffensief doemden begin 1996 echter wel een paar problemen op. Zo wilde Urka als altijd wel op de achtergrond blijven. Hij wilde in het boek dat hem voor ogen stond niet onthe record geciteerd worden, of zoals hij al eens tegenover Voskuil van Nieuwe Revu te kennen had gegeven: ‘Ik wil niet in de publiciteit […] Ik ben bijgelovig.’4 Daarmee doelde Urka op zijn vroegere baas Bruinsma, die in 1989, in reactie op onwelgevallige verhalen over zijn organisatie in Het Parool, wel on the record in de publiciteit was getreden in een vergelijkbaar tegenoffensief, en vervolgens onherroepelijk in een neerwaartse spiraal was beland.

Dat Urka publicitair bij voorkeur vanuit de coulissen opereerde, werd in diezelfde periode, begin 1996, overigens ook door de enquêtecommissie-Van Traa gesignaleerd. In het Deelonderzoek iv (‘De rol van Nederlandse drugshandelaren’) werden bijvoorbeeld de criminele carrière en activiteiten van ‘de topman van groep B’ beschreven, waarbij gezien de vele overeenkomsten onmiskenbaar op Urka werd gedoeld. Groep B stond erom bekend, volgens het rapport-Van Traa, in geval van nood over te gaan tot ‘inschakeling van de media’. ‘Maar de topman van groep B gaat nog een stap verder. Hij poogt—zo wordt door de politie aangenomen—niet alleen om via laster zijn gevaarlijkste opponenten buiten gevecht te stellen, maar hij tracht ook via de media, en vooral via journalisten waarmee hij vaak contact heeft, een zo gunstig mogelijk imago van zichzelf te creëren. Vanzelfsprekend om te voorkomen dat hij op den duur—ook in de ogen van het publiek—terecht het grote mikpunt van politie en justitie wordt.’5

Urka zou, kortom, uiteraard wel in het boek voor moeten komen, maar hij zou zelf op de achtergrond moeten blijven, maar dat was niet het enige probleem. Een ander obstakel was dat een aantal bevriende journalisten de voorgaande periode in de ogen van Urka in wisselende gradaties ‘verraad’ had gepleegd. Voskuil kwam er bijvoorbeeld niet meer voor in aanmerking omdat hij begin 1995 de vertrouwelijkheid van zijn contacten met Urka had geschonden, en dientengevolge ‘een dreun’ had gehad (zie hoofdstuk 5). Joost de Haas en John van den Heuvel van De Telegraaf, met wie Urka in 1994 en 1995 off the record ‘nogal intensief’ en ‘nogal intens’ contacten had onderhouden, konden om globaal dezelfde redenen worden geschrapt (zie hoofdstuk 4).

Al te kieskeurig konden Urka c.s. dus niet meer zijn, te meer daar journalisten van serieuze media bij dergelijke projecten doorgaans weigeren zich allerlei voorwaarden en restricties te laten opleggen, en derhalve werd besloten in zee te gaan met iemand die zo langzamerhand op een ruime ervaring in fase vier kon bogen—Bas van Hout. Dat partijen elkaar ooit zouden vinden was in zekere zin overigens onvermijdelijk: de pr-man van Geerts, Hans Knoop, was in de jaren tachtig al pr-man en ‘katvanger’ van Van Houts pleegvader ‘Zwarte Joop’ de Vries; An-ton Veldkamp, die vroeger dik bevriend was met ‘Zwarte Joop’ en Van Hout naar De Telegraaf had gehaald, onderhield eveneens nauwe contacten met Bruinsma c.s. (zie hoofdstuk 3); Bruinsma probeerde eind jaren tachtig het Casa Rosso-concern van de erfgenamen van ‘Zwarte Joop’ over te nemen, wat bij gebrek aan wit geld overigens niet doorging(6); in plaats daarvan, zo kon Van Hout later in Panorama onthullen, nam Bruinsma eind jaren tachtig voor 4,5 miljoen gulden van onder anderen de erven-De Vries wel Snooker bv over, een bv voor de exploitatie van speelautomaten die vervolgens onder de supervisie van Sam Klepper en John Mieremet kwam te staan(7); Klepper en Mieremet speelden Van Hout midden 1996 de door Ste-ve Brown ondertekende ‘ontlastende’ verklaring toe; Urka had oude banden met Caransa-ontvoerder Ronnie Ostrowski, die in diezelfde periode, midden 1996, in Van Houts vete met Brown plotseling verklaringen begon af te leggen ten faveure van Van Hout; toen het Casa Rosso-concern van ‘Zwarte Joop’ in 1996 werd overgenomen door de voormalige bedrijfsleider van het sekstheater, trad Geerts op als financier van de overname(8); etcetera. Urka c.s., kortom, hoefden voor een ghostwriter niet eens ver te zoeken: ze hoefden alleen maar even rond te kijken in hun eigen old boys network.

Zoals Van Hout zich een paar jaar eerder volledig ondergeschikt had gemaakt aan de regie van Steve Brown, moest ook hier ten aanzien van het te publiceren boek zonder twijfel een aantal uitgangspunten worden vastgelegd. Van Hout acht dat zelfs vanzelfsprekend. Nadat hem de stelling was voorgelegd dat misdaadjournalisten in hun contacten met criminelen kennelijk ‘slechts te knikken’ hebben en geen andere keus hebben dan braaf aan hun voorwaarden te voldoen, bevestigde Van Hout dat in 1995 tegenover het Haarlems Dagblad volmondig: ‘Zij bepalen de voorwaarden. Als jij naar mij komt, bepaal ik de voorwaarden. Als ik niet wil dat jij in mijn huis rookt, rook jij niet. Als ik wil dat jij in mijn huis je schoenen uittrekt, zul je wel moeten. Anders hoef je hier niet te komen.’9

Voor wat betreft Urka en ook Engelsma en Geerts zullen de voorwaarden helder zijn geweest: er moest van hen, zoals de commissie-Van Traa het een paar maanden eerder had geformuleerd, ‘een zo gunstig mogelijk imago’ worden gecreëerd, met de impliciete boodschap dat het in wezen een schande was dat hun ‘gevaarlijkste opponenten’—justitie en de FIOD—zulke ernstige verdenkingen tegen hen koesterden. Als Van Hout er andere uitgangspunten op na had gehouden waren de drie vanzelfsprekend nooit met hem in zee gegaan, maar blijkens zijn uiteenzetting in het Haarlems Dagblad was hijzelf ook van mening dat hij ‘slechts te knikken’ had.

Dat globale uitgangspunt—het beeld vestigen dat er met de betreffende verdachten eigenlijk niets mis was, en dat de echte criminelen bij de overheid zaten—had onvermijdelijk tot gevolg dat er, in de woorden van Van Traa, ook nog een andere opponent ‘buiten gevecht’ moest worden gesteld. Als alle onderzoeken tegen de Bruinsma-groep en de erven-Bruinsma moesten worden gediscrediteerd als ordinaire hetzes van volledig doorgeslagen officieren van justitie en opsporingsambtenaren, dan kon ook een aantal publicaties over het netwerk niet onbesproken blijven, waaronder De Dominee, over de opkomst en ondergang van de Bruinsma-groep (waarin Urka, Engelsma en Geerts veelvuldig waren genoemd), Operatie Delta, over het Delta-onderzoek en de ontbinding van het IRT, en een aantal verhalen in Het Parool over Bruinsma en diens erven. Aan de feiten in die boeken en krantenartikelen kon niet zo gek veel meer gemorreld worden—over De Dominee en reeksen van krantenstukken was inmiddels uitvoerig, en per saldo tevergeefs geprocedeerd—maar er kon wel de indruk worden gewekt dat de auteur, ik, ook al hoogst ‘onbetrouwbaar’ zou zijn en dat al die publicaties dus ook wel niet zouden deugen.

Voor Engelsma behoefde het eigenlijk nauwelijks betoog dat ik ‘onbetrouwbaar’ was: de advocaat was, vond hijzelf, het slachtoffer van een door mij aangevoerde ‘mediahetze’ waarbij ik de hoofdredactie van Het Parool ‘in de luren’ had gelegd, kortom, ik was een ‘ongeleid projectiel voor z’n werkgever’.(10 )Urka overwoog eind 1994 na de publicatie van Operatie Delta zelfs een Algerijn uit Parijs te charteren, zoals beschreven in hoofdstuk 5.

Behalve dergelijke persoonlijk getinte motieven, waren er daarnaast tevens grote zakelijke belangen om ook mij maar te besmetten. In de reeds genoemde procedure rond Urka’s inkomstenbelasting 1990 had de fiscus aan de belastingkamer van het gerechtshof bijvoorbeeld onder meer De Dominee overgelegd, om aannemelijk te maken dat Urka met Engelsma deel had uitgemaakt van de top van de Bruinsma-groep; als het beeld kon worden gevestigd dat er met dat boek en de auteur daarvan nogal wat mis was, kon dat miljoenen schelen, aangezien de belastingdienst ervan uitging dat Urka in dat jaar een inkomen had gehad van ruim elf miljoen gulden, in plaats van de kleine twee ton die hij had opgegeven. De Dominee en Operatie Delta waren tevens genoemd in het rechtshulpverzoek dat justitie in de HALT-zaak aan de autoriteiten in Hongkong had gedaan, en daarbij stonden eveneens miljoenen op het spel.(11 )Urka, Engelsma en Geerts hadden er kortom ook financieel alle belang bij erop te kunnen wijzen, dat uit een geheel ‘onafhankelijk’ journalistiek onderzoek, van Van Hout dus, was gebleken dat De Dominee, Operatie Delta en ik hoogst ‘onbetrouwbaar’ zouden zijn.

Aldus vormde zich, midden 1996, wat Van Hout zelf een halfjaar eerder nog in zijn brief aan Feike Salverda had omschreven als het ‘beloofde eindresultaat’, een eindresultaat waarin Van Hout zich zeker voor wat betreft de discreditering van mij ongetwijfeld uitstekend kon vinden: hij had, vond hij, met mij namelijk nog een appeltje te schillen. In de jaren tachtig had ik in Het Parool veel over Van Houts pleegvader ‘Zwarte Joop’ de Vries geschreven: over De Vries’ banden met gevangenisdirecteur Postma en rechter Michels, over de pogingen van ‘Zwarte Joop’ en ook Van Hout de brand in Club 26 in de schoenen van een van De Vries’ luitenanten te schuiven, en over De Vries’ rol als stroman van de Amerikaanse maffia. De Vries en zijn vertrouwelingen waren over dat soort schadelijke publiciteit steevast laaiend. ‘Het is oorlog,’ zo liet Hans Knoop me een keer weten. ‘Als ik je tegenkom,’ zo vertolkte een prominent, met Van Hout bevriend lid van De Vries’ protectie de gevoelens, ‘krijg je een paar rossen dat je nooit meer wat schrijft.’(11) En Van Hout, voor wie ‘Zwarte Joop’ de Vries ‘meer dan een vader’ was(J)3, dacht er niet veel anders over. ‘Die kan je bloed wel drinken sinds die stukken,’ zo heeft een rechercheur van de Amsterdamse politie me eens verzekerd. Zo werden midden 1996 de krachten gebundeld in een joint venture waarbij de belangen van de deelnemers op in elk geval één punt parallel liepen: Middelburg afbranden.

Vervolgens rees de vraag: hoe? Naar analogie van de Fair Game Law van Scientology-grondlegger Hubbard, die dicteert dat iedereen wel iets te verbergen heeft, werd in eerste instantie maar eens in mijn verleden gedoken: wellicht hing er nog ergens een lijk in de kast, of iets waarvan met een beetje creativiteit wel een lijk te maken was. Zo werden tal van vrienden en kennissen van vroeger en klasgenoten van de middelbare school, van wie ik sommigen al meer dan twintig jaar niet had gezien, benaderd met de vraag of zij niet iets over mij konden vertellen. Bij een dergelijke precaire operatie wordt er uiteraard niet bij gezegd dat er een smeercampagne in fase vier in voorbereiding is, maar wordt daarentegen een vriendelijk soort welwillendheid gesuggereerd in de hoop dat daarbij vanzelf compromitterend materiaal komt bovendrijven. ‘Ik werd op een gegeven moment gebeld door een meisje of een vrouw,’ zegt een oude schoolvriend van me, ‘en die zei dat ze voor een of ander tijdschrift werkte. Welk tijdschrift weet ik niet meer, maar het was in elk geval geen bekend blad; misschien heeft ze ook wel een of andere naam verzonnen. Ze was bezig met een verhaal over jou, vertelde ze, en daarbij had ze ook mijn naam doorgekregen: dat ze mij ook maar eens moest bellen, en dat ik vast ook wel wat zou weten te vertellen. ‘Ik ben bezig met een leuk stuk over ‘m, en misschien kan jij nog een paar dingen over vroeger vertellen’, op die toer. Heel amicaal allemaal. Maar ik voelde eigenlijk meteen dat er iets niet klopte. Ik heb haar dus gezegd dat ze van mij geen informatie kreeg, en toen was dat amicale ook meteen weg: toen ze merkte dat er aan mij geen eer te behalen was kapte ze het zelf meteen af.’

Die gedelegeerde doorlichting, onder de vlag van vrije nieuwsgaring, leverde echter geen bruikbaar lijk op. ‘Ik heb er nog wel een mooie schoolfoto aan overgehouden,’ meldde Van Hout jaren later op zijn website.(J)4 Daarop besloot Van Hout wederom in het verklaringencircuit te duiken. Daar moest vast nog wel iemand te vinden zijn die nog een appeltje met mij te schillen had, en bereid kon worden gevonden hier en daar een handtekening te zetten. De benodigde declarant werd, na enig zoeken, ten slotte gevonden in de persoon van Geurt Roos, de voormalige persoonlijke lijfwacht van Klaas Bruinsma.

Geurt Roos—een twee meter lange voormalige kickbokser en bodybuilder—was tien jaar lang, tot Bruinsma’s dood, ‘het blok beton achter Klaas’, zoals hij het zelf altijd heeft genoemd. Eind 1990, toen de Bruinsma-groep al ernstige tekenen van desintegratie vertoonde en Roos zelfs enige tijd afstand nam van zijn baas, nam hij via-via voor het eerst contact met me op. Hij wilde wel eens een paar dingen kwijt over het netwerk, liet hij via een tussenpersoon weten, maar tot een gesprek kwam het niet, mede doordat Roos zich na verloop van tijd weer als bodyguard achter Bruinsma schaarde. Nadat ‘De Dominee’ in juni 1991 was geliquideerd, moest Roos in het milieu van de zware criminaliteit plotseling z’n eigen boontjes doppen. Hij sloot zich enige tijd aan bij de Joego’s van Jotsa Jocic, hij onderhield contacten met Johan ‘De Hakkelaar’ Verhoek en diens tweede man Koos Reuvers, hij ripte honderd kilo weed van Steve Brown, maar uiteindelijk besloot hij maar eens wat legale activiteiten uit te proberen, te beginnen met de import van Russische Dnjepr-motoren. In die periode, in januari 1992, nam Roos opnieuw contact op: hij wilde zijn hart weleens luchten over wat er de voorgaande jaren allemaal gebeurd was, en als hij zich dan toch op legale activiteiten ging storten, redeneerde hij, dan kon hij maar het beste zelf een breuk forceren door publiekelijk uit de school te klappen.

In eerste instantie heb ik vervolgens op de redactie van Het Parool twee oriënterende gesprekken met Roos gevoerd, het eerste geheel, het tweede gedeeltelijk in aanwezigheid van de hoofdredacteur van de krant, Sytze van der Zee. Doel van die oriënterende gesprekken was vast te stellen of Roos de krant op enigerlei wijze zou willen misbruiken, of dat hij inderdaad alleen maar eens zijn hart wilde luchten. Al in het allereerste gesprek vertelde Roos dat er najaar 1989 op de Noord–Hollandse boerderij van John Engelsma een bijeenkomst van de top van de Bruinsma-groep was gehouden (waarbij, behalve Engelsma en Bruinsma, ook Etienne Urka, Roy Adkins en Roos zelf aanwezig waren geweest), en dat Bruinsma daar had aangekondigd dat hij zich op termijn zou terugtrekken uit de actieve bedrijfsvoering. Bruinsma zou met ‘pensioen’ gaan, maar eerst wilde hij nog een megapartij van circa vijfenveertigduizend kilo Pakistaanse hasj binnenhalen, intern ook wel aangeduid als ‘De Grote Berg’ (de enorme partij zou een paar maanden later overigens door de politie worden onderschept in een loods in Leusden, zodat Bruinsma niet met ‘pensioen’ kon). Op de bijeenkomst najaar 1989, door Bruinsma zelf plechtig uitgeroepen tot ‘Boerderijconferentie’, was daarnaast door Bruinsma bepaald dat Roos nog een miljoen gulden cash te goed had en dat dat geld, volgens Roos, hem zou worden uitgekeerd door Engelsma. Volgend op die twee eerste oriënterende gesprekken heb ik, verspreid over drie maanden, op diverse lokaties nog eens zeven lange gesprekken met Roos gevoerd, onder meer om zijn consistentie te testen, bijvoorbeeld ten aanzien van het verhaal over de ‘Boerderijconferentie’. Na al die gesprekken was de conclusie gerechtvaardigd dat er geen sprake van was dat Roos de krant als een soort pressiemiddel zou willen gebruiken om, bijvoorbeeld, het aan hem beloofde miljoen los te krijgen. Als dat wel het geval was geweest, dan zou hij de ‘Boerderijconferentie’ en de vordering niet meteen al in het eerste gesprek met de hoofdredacteur van de krant en mij hebben genoemd; als hij de krant zou willen misbruiken, dan zou hij na verloop van een paar maanden bovendien wel enige haast zijn gaan maken, maar ook daar was geen sprake van.

In de vroege morgen van zi april 1992 werd vervolgens een mislukte aanslag op Roos gepleegd bij diens woning in Ermelo, waarbij per vergissing niet Roos, maar een vriend van hem, de negentienjarige Edwin van Houten, werd doodgeschoten; de moord is nooit opgelost. Direct na de aanslag werd een Recherchebijstandsteam (RBT) van vijfendertig man geformeerd, onder wie de rechercheurs Frank Steverink en Marius van der Top, die werden aangewezen om de contacten met Roos te onderhouden. Roos wilde per se dat de moord zou worden opgelost, en vertelde de beide rechercheurs dan ook alles wat hij wist, waarbij hij niet schroomde zichzelf met die verklaringen te belasten. ‘Roos heeft ons dingen verteld waarvan wij nooit verwacht hadden dat hij ze zou vertellen,’ verklaarde Van der Top later onder ede tegenover de rechter-commissaris. ‘Hij heeft daarbij zichzelf niet gespaard. Hij vertelde onder andere over de Bruinsma-organisatie, waarvan wij niet veel wisten. Hij vertelde ook over strafbare feiten die hijzelf gepleegd had. Wij hebben hem meermalen gewaarschuwd voorzichtig te zijn met wat hij ons vertelde.’(15) In zijn openheid na de aanslag vertelde Roos de twee rechercheurs, volgens Van der Top, ook ‘over die Boerderijconferentie en dat hij geld van Engelsma te goed had’. Steverink en Van der Top voerden, zomer 1992, rond de vijftig gesprekken met Roos en kregen gezien alle omstandigheden uiteindelijk de indruk dat hij ‘honderd procent eerlijk’ tegen hen was, mede doordat zij, volgens een verklaring die Steverink later bij de rechter-commissaris aflegde, zijn betrouwbaarheid in het belang van het onderzoek steeds testten ‘via recherche-tactische’ methoden.(16)

Na de aanslag heb ik alles wat Roos mij de voorgaande maanden had verteld, onder meer over de ‘Boerderijconferentie’, gepubliceerd in een uitvoerig verhaal in Het Parool.(17) Over de uiteindelijk vorm en inhoud van dat stuk had Roos geen enkele zeggenschap; Roos had ook nooit om geld gevraagd, wat zonder meer zou zijn afgewezen. Na publicatie van het verhaal liet Roos bij herhaling weten dat hij het een correcte weergave van onze gesprekken vond. In de daaropvolgende maanden heb ik nauwelijks contact met Roos gehad, omdat ik toen bezig was De Dominee te schrijven. Voor dat boek maakte ik vanzelfsprekend ook gebruik van de informatie die Roos mij had verstrekt, en die voor het grootste deel al in Het Parool was gepubliceerd.

In november 1992, een paar weken nadat De Dominee was gepubliceerd, spanden Engelsma en de advocatenmaatschap Engelsma & Korvinus bij de rechtbank in Amsterdam een kort geding aan tegen uitgeverij LJ. Veen en mij, waarbij werd geëist dat het boek uit de handel zou worden gehaald omdat de inhoud ‘lasterlijk’ en ‘beledigend’ jegens Engelsma zou zijn. In dat geding betwistte Engelsma met name dat er, zoals Roos had verteld, ooit een ‘Boerderijconferentie’ zou zijn geweest, en dat hij in aanwezigheid van Bruinsma, Urka en Roos over het ‘pensioen’ van Bruinsma zou hebben gesproken, en over de gang van zaken rond ‘De Grote Berg’. De president van de rechtbank, mr. B.J. Asscher, gelastte uitgeverij L.J. Veen en mij in dat geding bij tussenvonnis een getuigenverhoor te houden waarbij door de rechter-commissaris onder anderen Roos moest worden gehoord, dit om vast te stellen of bij de totstandkoming van het boek voldoende zorgvuldigheid was betracht.(18)

In eerste instantie hoorde de rechter-commissaris daarop (op 16 december 1992) de hoofdredacteur van Het Parool en mij, in verband met de eerste contacten met Roos en de publicatie driekwart jaar eerder in de krant over de ‘Boerderijconferentie’, de rechercheurs Steverink en Van der Top, en de vrouw van Engelsma. De rechercheurs verklaarden daarbij, zoals gezegd, dat Roos de ‘Boerderijconferentie’ en zijn vordering van een miljoen op Engelsma tegenover hen ook in geuren en kleuren uit de doeken had gedaan, dat zij, zoals Van der Top het formuleerde, een ‘vertrouwensrelatie’ met Roos hadden opgebouwd, en dat zij Roos in het onderzoek naar de moord op Edwin van Houten ‘nooit op een leugen hadden kunnen betrappen’.

Voor Roos namen de spanningen onder die sterk veranderde omstandigheden uiteraard aanzienlijk toe: aanvankelijk, toen zijn uitspraken over Engelsma, Urka en de Bruinsma-groep driekwart jaar eerder in Het Parool werden gepubliceerd, volgde er geen merkbare reactie op zijn loslippigheid, nu werd hij plotseling echter tot ‘kroongetuige’ gebombardeerd in een kort geding waarin ook Engelsma zou worden gehoord, pornobaron ‘Dikke Charles’ Geerts en Urka, die hij altijd al als een opponent had beschouwd. De onthullingen van Roos over de ‘Boerderijconferentie’ kregen daardoor een extra lading, en die spanning werd nog eens vergroot toen hij eind december 1992, daags voor hijzelf door de rechter-commissaris zou worden gehoord, van de Criminele Inlichtingendienst (CID) van de politie in Ermelo te horen kreeg dat er informatie was binnengekomen dat er opnieuw een aanslag op hem zou worden gepleegd, en dat hij maar beter even kon onderduiken.(T)9

Onder die sterk veranderde omstandigheden begon Roos zo nu en dan ook te informeren—bij mij, en ook bij uitgeverij L.J. Veen, waarbij hij steevast ‘meneer Van Veen’ te spreken vroeg—of hij niet ‘wat geld’ kon krijgen, aangezien het boek redelijk verkocht. Dat is steeds categorisch geweigerd: het boek was op veel meer gebaseerd dan alleen de door Roos verstrekte informatie, met Roos was bovendien nooit over geld gesproken, en voor zowel uitgeverij L.J. Veen als voor mij bleef dat ook onder de druk van het kort geding en het getuigenverhoor onbespreekbaar. Aanvankelijk werd Roos, nadat hij te kennen had gegeven dat hij zich bij zijn verhoor wilde laten bijstaan door zijn toenmalige advocaat, mr. Bram de Leon, zelfs een vergoeding voor zijn advocatenkosten geweigerd. Pas toen bleek dat een getuige aanspraak kan maken op vergoeding van de kosten die hij bij een dergelijk verhoor redelijkerwijs moet maken, en gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, werd met mr. De Leon een vergoeding voor de advocatenkosten van vijfduizend gulden overeengekomen, maar dat ging niet zonder slag of stoot: ‘Daar ging een oorlog aan vooraf,’ zo beklaagde Roos zich later tegenover Vrij Nederland.(20) Die vergoeding werd overigens niet aan Roos uitgekeerd, maar rechtstreeks aan mr. De Leon.

Op 13 januari 1993 werd Roos alsnog door de rechter-commissaris gehoord, waarbij hij zijn uitspraken over de ‘Boerderij-conferentie’ op alle punten staande hield: ‘Wat er over de Boerderijconferentie staat in het boek van Bart is absoluut correct.’ Op verzoek van de rechter-commissaris deed hij het hele verhaal van de ‘Boerderijconferentie’ ter zitting nogmaals uit de doeken. Roos leverde daarnaast echter ook forse kritiek op mij en op Veen, die erop neerkwam dat de uitgeverij en ik flink aan het boek verdienden, terwijl hij als gevolg van het aangespannen geding alle risico’s liep maar er geen cent wijzer van werd: ‘Ik voel mij gepakt door Bart en Veen. De uitgever vult zijn zakken over mijn rug […] Mijn leven is niet zeker meer […] Veen en Middelburg hebben zich bereid verklaard om vijfduizend gulden te betalen voor mijn advocaat. Het zit mij enorm dwars dat zij met dat boek hun zakken vullen over mijn rug. Ik wil wel de hoer spelen voor een vrouw maar niet voor een man.’

Roos verklaarde daarnaast dat hij in de aanloop naar zijn verhoor was benaderd door een lijfwacht van Urka, en dat deze hem namens Urka in totaal vijfenzeventig kilo hasj had geboden als hij bij de rechter-commissaris verstek zou laten gaan. Urka bevestigde later tegenover de rechter-commissaris dat er in motel De Witte Bergen bij Amersfoort een ontmoeting was geweest tussen Roos en de lijfwacht, ene Errol, maar ontkende dat daarbij een poging zou zijn gedaan Roos om te kopen: ‘Ik heb tegen Errol gezegd dat hij tegen Roos moest zeggen dat die bij het getuigenverhoor de waarheid moest spreken en dat als hij dat zou doen, ik in de toekomst misschien eens met hem om de tafel zou willen gaan zitten.’(21) Er waren, volgens Roos, geen getuigen van wat hij en Errol precies hadden besproken, maar Roos had zich naar De Witte Bergen wel laten vergezellen door een paar vrienden, onder wie Bort Roos (geen familie).

Op 27 januari 1993 werd Roos ten tweeden male door de rechter-commissaris gehoord, en ook dit keer bleef hij bij zijn uitspraken: ‘Wat er over Engelsma en zijn kantoor staat in het boek van Bart klopt voor honderd procent. De vorige keer heb ik u verteld over de Boerderijconferentie. Ik heb toen de waarheid gesproken.’

Diezelfde dag werd ook Bort Roos gehoord, die Geurt Roos had vergezeld naar de ontmoeting met Errol in De Witte Bergen, maar hij had nauwelijks iets te verklaren: ‘Geurt vertelde ons nog wel dat die Errol hem drie maal vijfentwintig kilo stuff had aangeboden in plaats van dat miljoen. Daarop was Geurt naar zijn eigen zeggen niet ingegaan.’

Twee dagen later, op 29 januari 1993, werden Engelsma, zijn kantoorgenoot Cees Korvinus, Geerts, en Urka gehoord. Rechtbankpresident mr. Asscher wees de eis van Engelsma c.s. ten slotte op 18 februari 1993 bij eindvonnis af; het vonnis zou later worden bekrachtigd door het gerechtshof.(22) Een kleine week na het vonnis, op 23 februari, deed Bort Roos aangifte bij de politie in Amersfoort omdat hij de voorgaande nacht door onbekenden zou zijn beschoten; in zijn aangifte legde Bort Roos een mogelijke relatie met het kort geding, het getuigenverhoor, en met Engelsma en Urka.

In de maanden na dat vonnis bleef Geurt Roos van mening dat hij, hoewel er nimmer enige financiële afspraak was gemaakt, ‘gepakt’ zou zijn. In juli 1993 gaf Roos—nadat hij korte tijd gedetineerd was geweest in Haarlem in verband met enkele oude delicten, nadat hij in detentie van de cio-Haarlem te horen had gekregen dat er opnieuw informatie was binnengekomen dat hij op de nominatie stond te worden geliquideerd, en nadat hij zich onder psychiatrische behandeling had laten stellen—vervolgens een interview aan Kees Schaepman van Vrij Nederland waarin hij zich er evenals tegenover de rechter-commissaris over beklaagde dat hij als ‘kanonnevlees’ was gebruikt maar er allemaal ‘geen cent’ voor had gehad.(23)

In dat interview in VN kwam Roos plotseling ook aanzetten met het verhaal dat de aanslag op Bort Roos op 23 februari, door hemzelf en Bort Roos ‘in scène gezet’ was om ‘dat proces’ te winnen, en dat ik die enscenering weliswaar ‘niet bedacht’ had, maar dat ik er wel van op de hoogte zou zijn geweest. Ik heb Kees Schaepman, die mij om commentaar vroeg op die bewering, er vervolgens op gewezen dat dat evidente onzin was: het had weinig zin om op 23 februari een of andere aanslag te ensceneren teneinde ‘dat proces’ te winnen, aangezien het geding bij vonnis van 18 februari al gewonnen was, en dat als er iets in scène was gezet, de heren Roos dat in een vlaag van verstandsverbijstering moesten hebben gedaan en daarbij over het hoofd moesten hebben gezien dat er reeds uitspraak was gedaan.

Dat Roos in zijn rancune over het feit dat hij door Veen en mij ‘gepakt’ zou zijn dergelijke verzinsels begon rond te strooien, was voor mij aanleiding de contacten met hem tot nul te reduceren. Bijna vier jaar na het kort geding, eind 1996, werd Geurt Roos vervolgens benaderd door Van Hout. Roos, nog altijd even rancuneus tegenover mij en ‘meneer Van Veen’, en ook zijn kompaan Bort Roos begonnen daarop plotseling een aantal voorgeproduceerde verklaringen af te leggen met een opvallende gelijkenis met andere producten uit het verklaringencircuit.