Hoofdstuk 6

ONDER DE RECHTER

Falen de fases één en twee, inkapseling en geweld, dan treedt fase drie in werking: kapotprocederen. De filosofie achter fase drie luidt dat media, uitgeverijen en journalisten die zich bezondigen aan onwenselijk geachte publicaties dienen te worden overspoeld met tijd en geld vretende juridische procedures, en daarmee op zulke hoge kosten moeten worden gejaagd dat zij het voortaan wel zullen laten, of zoals Bruinsma ooit eens over mij en over Het Parool heeft geroepen: ‘Ik maak die man kapot. En ik zal ook die krant kapotprocederen.’(1) Bruinsma is daar zelf nooit meer aan toegekomen—een door hem verloren kort geding en een eveneens verloren spoedappèl daargelaten—maar de intentie was helder: ook de strategie van kapotprocederen is, evenals de toepassing van of de dreiging met geweld, een vorm van onderwereld-pr die gericht is op ontmoediging.

De effectiviteit van het middel staat buiten kijf: sommige uitgevers haken alleen al bij de theoretische mogelijkheid van juridische procedures af. Voorjaar 1992 ging Martin Ros, hoofdredacteur van uitgeverij De Arbeiderspers, er na een aantal gesprekken over de inhoud mee akkoord dat de AP mijn boek De Dominee—Opkomst en ondergang van mafiabaas Klaas Bruinsma zou uitgeven, dat op dat moment overigens nog geschreven moest worden. ‘Je boek moet absoluut nog dit—late—najaar verschijnen, de actualiteit en inzet zijn te groot,’ schreef Ros me destijds(2); De Arbeiderspers had eerder zonder problemen ook al De mafia in Amsterdam uitgegeven. De nieuwe AP-directeur Ronald Dietz, toen net benoemd als opvolger van Theo Sontrop, kwam vervolgens echter met allerlei, deels particuliere bezwaren aanzetten. Eerst heette het dat hij ‘al problemen genoeg’ had: AP-redacteur Emile Brugman was kort tevoren—uit protest tegen Dietz’ benoeming en met medeneming van een groot aantal AP-auteurs—de nieuwe uitgeverij Atlas begonnen. En daarna vreesde hij dat publicatie van een dergelijk boek niet alleen tot torenhoge rekeningen van advocaten zou leiden, maar hem tevens zijn ruiten zou kosten (‘Ik kom uit Groningen, dus ik weet niet hoe dat hier toegaat’).

Aangezien Dietz steeds maar geen definitieve beslissing durfde te nemen, en om verder tijdverlies te voorkomen, ben ik vervolgens met uitgeverij L.J. Veen in zee gegaan. Jaren later beweerde Dietz overigens dat hij wel degelijk een beslissing zou hebben genomen: hij zou zelfs het manuscript van De Dominee hebben gelezen, en vervolgens tot de slotsom zijn gekomen dat het boek juridisch ‘op een lemen bodem’ zou rusten.(3)Dietz heeft nooit ook maar een letter van het manuscript onder ogen gehad, om de eenvoudige reden dat het boek ten tijde van de gesprekken met hem nog geschreven moest worden, maar in termen van onderwereld-pr wordt een dergelijke wankelmoedigheid uiteraard van harte toegejuicht.

Alleen al tegen Het Parool, een in dit verband hardnekkige dissident, zijn in de tweede helft van de jaren tachtig en in de jaren negentig rond de vijfendertig procedures gevoerd door criminelen, hun stromannen, en ook wel door hun schone gezichten; meer dan twintig daarvan hadden te maken met publicaties over de Bruinsma-groep en de zogeheten erven-Bruinsma. De totale kosten van al die procedures belopen aan de zijde van gedaagde zonder twijfel een bedrag met (in guldens) zeven cijfers, en bovendien: als een vordering in rechte wordt afgewezen wordt de eisende partij doorgaans wel veroordeeld tot betaling van de kosten van de gedaagde partij voor juridische bijstand, maar de bedragen die daarbij worden toegewezen dekken de werkelijke kosten zelfs niet bij benadering. Een indicatie voor de kosten van dergelijke procedures is wellicht dat een kort geding dat eind 1992 tegen uitgeverij L.J. Veen werd aangespannen met als doel De Dominee uit de handel te krijgen, plus het hoger beroep daarvan in 1993 en 1994, rond de drie ton heeft gekost, hoewel de eisende partij de procedure zowel in eerste aanleg als bij het gerechtshof verloor.(4)

Dat zegt veel over de enorme financiële risico’s die kranten en uitgevers lopen met publicaties over de georganiseerde misdaad, en ook over de bedragen die misdaadondernemers er in fase drie voor overhebben om het die kranten en uitgevers af te leren. De juridische haalbaarheid van de procedure is daarbij vaak van ondergeschikt belang, met de aantekening dat zeker de kort-gedingrechtspraak soms trekken vertoont van een roulette, en dat ook misdaadondernemers en hun advocaten uiteraard niet weten hoe een koe een haas vangt: incidenteel kan het gebeuren dat een algemeen als onhaalbaar geachte vordering om onbegrijpelijke redenen toch wordt toegewezen. Primair staat echter het zogeheten procederen om het procederen: rook ze maar uit. Bijkomend voordeel van zo’n strategie is dat tegenover de buitenwereld—zoals banken, zakenrelaties, en andere media—kan worden volstaan met de mededeling dat de zaak ‘onder de rechter’ is. Dat kan overigens lang duren. Tegen Het Parool en uitgeverij L.J. Veen werden begin jaren negentig bijvoorbeeld enkele procedures aanhangig gemaakt waarin nadien, een decennium lang, vrijwel geen activiteiten meer werden ontwikkeld, maar die door de eisende partij wel steeds op de rechtbankrol werden gehandhaafd, zodat de kwestie al die tijd formeel onder de rechter bleef.

In fase drie wordt niet zelden, al dan niet in commissie, glashard gelogen. Zo hield mr. Max Moszkowicz senior begin 1989 in een procedure tegen Het Parool tegenover het gerechtshof in Amsterdam een vlammend betoog dat zijn cliënt, Bruinsma, in het geheel ‘niet over lijfwachten’ beschikte en ook niets met cocaïne te maken had(5), terwijl buiten, in de gangen van het gerechtsgebouw en op de Prinsengracht, minimaal vijf bodyguards en andere kopstukken van de organisatie rondparadeer-den, onder wie Urka.(6) De Bruinsma-groep was in die periode via tussenpersoon (en latere kroongetuige van de Italiaanse justitie) Bettien Martens ook druk in onderhandeling met Colom-bianen over de opening van een cokelijn van Zuid–Amerika naar Europa.(7) Tegenover het hof voerde mr. Moszkowicz zelfs aan dat de vier jaar eerder (door de Bruinsma-groep) vermoorde kickbokser André Brilleman nimmer tot de ‘kring van bekenden’ van zijn cliënt had behoord, terwijl Bruinsma zelf in diezelfde periode in het publicitaire tegenoffensief via Nieuwe Revu toegaf dat Brilleman ‘inderdaad een tijdje’ voor zijn organisatie had ‘gewerkt’, zij het dan dat Brilleman, ‘met alle respect’, de ‘capaciteiten’ ontbeerde voor een topfunctie.

In 1991 trad strafpleiter mr. Cees Korvinus op voor de Amsterdamse pornobaron ‘Dikke Charles’ Geerts in een kort geding tegen Het Parool, nadat de krant had gepubliceerd dat er allerlei zakelijke banden bestonden tussen de Bruinsma-orga-nisatie en het wereldwijde porno-imperium van Geerts. In dat geding betoogde Korvinus dat het imperium van Geerts ‘geen enkele binding in verleden noch heden met Bruinsma c.q. zijn organisatie’ had(8), terwijl, zo bleek later, Korvinus’ eigen kantoorgenoot mr. John Engelsma en Bruinsma’s tweede man Urka destijds (via-via) aandeelhouders waren van een besloten vennootschap, die op haar beurt weer eenderde van de aandelen in Geerts’ porno-imperium in handen had.(9) Urka en ook Roy Adkins, een later geliquideerde Engelse drugshandelaar in het Bruinsma-netwerk, stonden rond 1990 ook op de loonlijst van bv’s die aan het porno-imperium gelieerd waren.(10)

Het verloop van fase drie is vanzelfsprekend in hoge mate afhankelijk van het voorstellingsvermogen, de strafrechtelijke ervaring, kortom het benul ten aanzien van zware criminaliteit van de rechter die de zaak uiteindelijk behandelt, alsook van diens houding ten aanzien van de media in het algemeen. Procedures in fase drie komen doorgaans bij de president van de rechtbank in Amsterdam terecht. Vrijwel alle landelijke kranten en andere media hebben immers een hoofd- dan wel een bijkantoor in Amsterdam, en worden dan ook meestal in het arrondissement Amsterdam gedagvaard. De opeenvolgende presidenten vertonen daarnaast de neiging spectaculaire media-zaken naar zich toe te trekken: dan komen ze zelf ook nog eens in het nieuws, en gezien de spilfunctie van Amsterdam op het terrein van de media fungeert de president van de Amsterdamse rechtbank zo ook een beetje als hoofdredacteur van Nederland.

Van grote consistentie van de zijde van de rechterlijke macht is in fase drie of ten aanzien van mediazaken geen sprake: voor zover er in de jurisprudentie een lijn valt te ontdekken, maakt die lijn een golfbeweging. Mr. W.J. Borgerhoff Mulder, in 1973 benoemd tot president in Amsterdam, wees aanvankelijk zo ongeveer alle vorderingen tegen de media toe; begin jaren tachtig, in zijn laatste jaren in functie, kwam in die houding verandering. Zaken in fase drie heeft Borgerhoff Mulder nooit behandeld: gedurende zijn ambtsperiode bestond er nog geen enkele noodzaak het middel toe te passen.

Mr. BJ. Asscher, die mr. Borgerhoff Mulder in 1983 opvolgde, had eind jaren tachtig, begin jaren negentig, nadat de georganiseerde misdaad ook officieel was ontdekt, aanvankelijk grote moeite met het fenomeen. Dat leidde in eerste instantie tot een aantal bizarre rechtszaken en overeenkomstige vonnissen, met als hoogtepunt het reeds genoemde kort geding dat in 1991 door pornobaron ‘Dikke Charles’ Geerts tegen Het Parool werd aangespannen nadat de krant over zakelijke banden tussen Geerts en de Bruinsma-groep had gepubliceerd. Dat dergelijke banden bestonden was tegenover de krant bevestigd door een voorlichter van de gemeente Amsterdam. In het kort geding draaide het vooral om de vraag of de voorlichter die connectie daadwerkelijk had bevestigd, maar mr. Asscher kon dat maar niet geloven, ook niet nadat de voorlichter zelf de president ter zitting bij herhaling had verzekerd dat het toch echt zo was:

Mr. Asscher: ‘Hè? Hebt u dat gezegd?’

Voorlichter: ‘Ja. Dat bevestig ik desgevraagd.’

Mr. Asscher: ‘Dat hebt u dus bevestigd?’

Voorlichter: ‘Ja.’

Mr. Asscher: ‘Maar hoe weet u dat? Hebt u dat van Bruins-ma? Hoe komt u aan de inlichtingen dat u dat kunt bevestigen?’

Voorlichter: ‘Via mensen die daarbij betrokken zijn geweest. Die daarvan op de hoogte zijn.’

Mr. Asscher: ‘Dus als u hier en nu gevraagd wordt…U bent dus woordvoerder van de gemeente, dus u bent niet een willekeurig iemand. U wordt benaderd als woordvoerder van de gemeente, en dan wordt u gevraagd: was Bruinsma financieel betrokken, stille vennoot bij dat bedrijf, dan bevestigt u dat?’

Waarop de voorlichter, zo langzamerhand licht wanhopig, begon uit te roepen: ‘Ja. Ja. Ja.’(11)

Vervolgens veroordeelde de president Het Parool tot plaatsing van een rectificatie omdat de voorlichter naar zijn oordeel eenvoudigweg ‘niet geacht (kon) worden op dit punt namens de gemeente te hebben gesproken’.(12) De voorlichter, besloot mr. Asscher, moest hier ‘als een willekeurige ambtenaar’ hebben gesproken (een ambtenaar van de stadhuisafdeling Algemeen Bestuurlijke en Juridische Zaken deed later bij de rechter-commissaris overigens gedetailleerd uit de doeken over welke informatie de gemeente beschikte dat Bruinsma en Geerts zakelijke banden hadden).

In de loop van latere procedures kreeg mr. Asscher steeds meer inzicht in de machinaties van de zware misdaad. Ter gelegenheid van zijn afscheid als rechtbankpresident verklaarde As-scher in april 1993 (in een interview voor de lokale Amsterdamse tv-zender AT 5) dat hij van al die procedures tegen Het Parool veel ‘geleerd’ had.(13) Dat toe te geven was grootmoedig, want rechters wagen zich niet zo vaak met dergelijke ontboezemingen buiten hun ivoren torens. De implicatie van die uitspraak is niettemin dat misdaadverslaggevers in fase drie van tijd tot tijd tegen een rechtbankpresident kunnen aanlopen die een dergelijk leerproces nog moet ondergaan.

Asschers opvolger als president, de in 1993 benoemde mr. R.C. Gisolf, vestigde als donderslag bij heldere hemel weer een heel ander klimaat. In september 1993, kort na zijn installatie, hield mr. Gisolf onder het motto ‘Journalist terecht’ een toespraak op de jaarvergadering van de Nederlandse Dagbladpers (NDP), de verzamelde dagbladuitgevers. Gisolf, die overigens in de kennelijke veronderstelling verkeerde dat hij de verzamelde hoofdredacteuren toesprak, verklaarde de media in die toespraak zo ongeveer de oorlog. ‘Als een geïnterviewde zegt dat hij verkeerd is geciteerd, heeft hij altijd gelijk,’ stelde hij onder meer. Met andere woorden: iedereen die controversiële uitspraken deed en daardoor in moeilijkheden kwam kon voortaan naar mr. Gisolf hollen en rectificatie eisen, zo werden de uitspraken van de president althans geïnterpreteerd. Gisolf gaf daarbij het voorbeeld van een voetballer die door de trainer tegen zijn zin uit het veld wordt gehaald, en vlak voor hij de catacomben induikt tegenover journalisten nog even zijn gal spuit over de wissel en de trainer: Tn dit geval registreert de journalist naar mijn mening iets dat hij niet hoort te registreren.’ De president moedigde de advocatuur zelfs aan dergelijke zaken in het vervolg vooral aan hem voor te leggen, waarna hij de uitgevers, nog steeds in de veronderstelling dat dat allemaal hoofdredacteuren waren, nog toevoegde: ‘Als deze uitgangspunten u niet bevallen, dan heeft u altijd nog de mogelijkheid om tegen uw bazen te zeggen: verplaats het bedrijf maar naar een ander arrondissement.’(L)4

Die oorlogsverklaring leidde vanzelf tot een storm van protest, niet alleen van de media, maar ook van rechtsgeleerden als prof. mr. Erik Jurgens, lid van de Tweede Kamer voor de PvdA en hoogleraar staatsrecht aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Jurgens verklaarde de neiging van sommige rechters het fenomeen ‘persmuskiet’ eens flink aan banden te leggen zeer wel te begrijpen, maar, voegde hij daaraan toe: ‘De kunst is die neiging te onderdrukken in het belang van een vrije en gedifferentieerde pers.’(15) Enigszins geschrokken van de heftige reacties verklaarde Gisolf maanden later, begin 1994, dat hij allerminst van plan was ‘van gebaande wegen af te wijken’.(16) Hij had tegenover de NDP, zo verduidelijkte hij, alleen maar ‘vrijelijk willen filosoferen’, maar de toon voor het tijdperk-Gisolf was niettemin gezet.

Ook bij mr. Gisolf zijn in fase drie opmerkelijke resultaten geboekt. In januari 1995 publiceerde Het Parool een uitvoerig verhaal over het zogeheten Octopus-onderzoek naar grootschalige hasjhandel en witwasserij dat begin jaren negentig door justitie in Amsterdam en door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) was uitgevoerd.(T)? De strekking van het verhaal was dat justitie in die Octopus-zaak allerlei verdachten strafrechtelijk had vervolgd, onder wie Johan ‘De Hakkelaar’ Verhoek, maar dat de man die justitie en FIOD in 1991 in een ‘misdaadanalyse’ van het netwerk boven aan de lijst van de verdachten hadden geplaatst, de Amsterdamse ‘zakenman’ Nor-bert Stok, al die tijd buiten schot was gebleven, onder meer omdat hij zich vooral bezighield met het destijds moeilijk te vervolgen witwassen van criminele winsten. Stok werd in het verhaal aangeduid als ‘Norbert S.’. De krant baseerde zich voor de publicatie op diverse bronnen, waaronder genoemde ‘misdaadanalyse’, op interne justitiële correspondentie over het onderzoek, op documenten van de Zwitserse en Italiaanse justitie, en op gesprekken met tal van bronnen bij politie en justitie.

Stok, bijgenaamd ‘Scrooge’ vanwege zijn sobere levensstijl en bewust gekozen low profile, ondernam een jaar lang niets tegen de publicatie, vermoedelijk omdat hij van februari tot september 1995 nog een oude straf wegens hasjhandel moest uitzitten(18): het wekt wellicht toch een beetje een rare indruk als je gedurende detentie wegens hasjhandel in een civiele procedure gaat betogen dat je nooit iets met hasj te maken hebt gehad. De organisatie waarin Stok participeerde was de voorgaande jaren in een aantal wetenschappelijke publicaties overigens uitvoerig beschreven (onder de gefingeerde verzamelnaam ‘De Kielha-kers’) als een innovatieve hasjgroepering.(19) Najaar 1995, tijdens de verhoren door de parlementaire enquêtecommissie-Van Traa, werden ‘De Kielhakers’ zelfs in het openbaar besproken als een smokkelorganisatie ‘op een vrij hoog peil’.(20)

Begin 1996, na zijn vrijlating, sloeg Stok echter wel aan het procederen. Zo startte hij, om te beginnen, bij de rechtbank in Amsterdam een voorlopig getuigenverhoor waarbij onder anderen de Amsterdamse officier van justitie mr. Jules Wortel werd gehoord, die begin jaren negentig het gerechtelijk vooronderzoek tegen Stok in de Octopus-zaak had geleid. Wortel verklaarde tegenover de rechter-commissaris dat Stok inderdaad ‘hoofdverdachte’ in het Octopus-onderzoek was geweest, en dat hij moest worden gekwalificeerd als ‘een van de meest talentvolle en verdienstelijke hasjhandelaren in Nederland’.(21) ‘Wij hebben Stok altijd in verband gebracht met hasj uit Afghanistan en Pakistan.’

Vervolgens spande Stok ook een kort geding aan tegen Het Parool waarin rectificatie werd geëist van het een jaar eerder gepubliceerde verhaal en van publicaties over de inmiddels gehouden getuigenverhoren, en waarin tevens een hoogst uitzonderlijk algeheel publicatieverbod over Stok werd gevorderd. In dat geding voerde Stoks advocaat, mr. P.H. Bakker Schut, onder meer aan dat de beschuldiging dat zijn cliënt betrokken was bij drugshandel en witwasserij ‘lasterlijk en beledigend’ zou zijn, en tevens ‘uitermate schadelijk’ voor Stoks ‘zakelijke belangen’.(22)

Tijdens de behandeling van het kort geding stelde de zittende president, mr. Gisolf, samenvattend vast dat de vordering van Stok er in feite op neerkwam, dat hij van de rechtbank een soort ‘bewijs van goed gedrag’ verlangde. Dat bewijs van goed gedrag kreeg Stok vervolgens ook: mr. Gisolf veroordeelde Het Parool tot plaatsing op de voorpagina van een rectificatie van ongekende omvang dat van ‘de juistheid van bedoelde beschuldigingen onvoldoende gebleken’ was, en tevens legde hij de krant, zoals gevorderd, een verbod op in de toekomst opnieuw soortgelijke publicaties aan Stok te wijden.(23)

In de overwegingen van het vonnis oordeelde mr. Gisolf dat Het Parool, ondanks de grote hoeveelheid justitiële gegevens over ‘Scrooge’ en zijn ‘Kielhakers’, ‘niet heeft voldaan aan haar onderzoeksplicht’ en dat het door de krant ‘aangedragen feitenmateriaal niet strafrechtelijk gestaafd’ was. Vermoedelijk zonder dat zelf te beseffen draaide Gisolf met die drie woorden—‘niet strafrechtelijk gestaafd’—in feite de misdaadverslagge-ving in z’n geheel de nek om. Letterlijk genomen betekende dat namelijk: de media mogen bij mij feitenmateriaal aandragen wat zij willen, kruiwagens vol, maar zolang een topcrimineel niet is aangehouden, berecht en veroordeeld, sta ik niet toe dat er over hem of haar geschreven wordt, ook niet als het een van de ‘meest talentvolle en verdienstelijke hasjhandelaren in Nederland’ betreft.

Het vonnis werd later, op die cruciale punten althans, weer door het hof vernietigd: anders dan Gisolf oordeelde het hof dat Het Parool ‘niet kan worden verweten dat zij in haar onderzoeksplicht is tekort geschoten’, en dat de geuite beschuldigingen aan het adres van Stok ‘voldoende steun’ vonden ‘in de ten tijde van de publicatie van het artikel beschikbare feiten’.(Z)4 Het hof vernietigde daarmee de oekaze dat er pas over topcriminelen mag worden gepubliceerd als al het over hen beschikbare feitenmateriaal ‘strafrechtelijk gestaafd’ is, en het hof vernietigde ook het aan Het Parool opgelegde publicatieverbod. Mr. Gisolf liet in de tweede helft van de jaren negentig mediazaken doorgaans over aan zijn vice-presidenten.

Norbert Stok werd eind 1997 in het genoemde getuigenverhoor overigens ook zelf onder ede gehoord door de rechtercommissaris, waarbij ‘Scrooge’, zoals te doen gebruikelijk in fase drie, toegaf dat hij ooit weleens veroordeeld was in verband met ‘drugshandel’, maar benadrukte dat het bij die ene keer gebleven was: ‘Ik ben verder nooit voor soortgelijke activiteiten veroordeeld en ben daar momenteel ook niet bij betrokken.’(25)

Vier maanden na dat verhoor, in februari 1998, werd Stok aangehouden door justitie in Amsterdam omdat hij medefinancier en organisator bleek te zijn van een omvangrijk hasjtransport met het schip Asean Explorer; het schip was eind 1995, een paar maanden voor Stok bij mr. Gisolf een ‘bewijs van goed gedrag’ zou vorderen, van Nederland naar Pakistan gestuurd, en had daar vervolgens rond de zeventien ton hasj geladen. Stok werd in september 1998 voor zijn rol in de smokkel met Asean Explorer door de rechtbank in Amsterdam veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf.(26)