NAWOORD

Bij het schrijven van dit boek heb ik onder meer gebruik gemaakt van een lezing die ik in april 1996 aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam heb gehouden over ‘Onderwereld-strate-gieën contra de media’(1), van passages uit De mafia in Amsterdam en De Dominee, en van een aantal publicaties in Het Parool over het verschijnsel onderwereld-pr.

Na lezing van dit boek zou wellicht de vraag kunnen rijzen: maar heb jij zelf niet dat boek over Thea Moear geschreven? Klopt: in mei 2000 heb ik het boek De Godmother gepubliceerd over de criminele carrière van Tetje (‘Thea’) Moear. Samen met Klaas Bruinsma en nog een derde compagnon richtte Moear midden jaren zeventig de criminele organisatie op die later bekend zou komen te staan als de Bruinsma-groep. Nadat zij ongeveer een decennium in de leiding van het netwerk had gezeten, ging zij midden jaren tachtig, zoals zij het zelf noemt, met ‘pensioen’, dat wil zeggen: zij trok zich terug uit de dagelijkse, actieve bedrijfsvoering. Zij bleef als ‘aandeelhouder’ echter wel nauw betrokken bij de ‘firma’: bij haar ‘pensioen’ liet Moear haar financiële aandeel in de organisatie niet uitkeren, maar zij liet het geld in de ‘zaak’ zitten, dit in tegenstelling tot de derde compagnon, die begin jaren tachtig al uit de leiding was gestapt en daarbij door Moear en Bruinsma was uitgekocht voor tweeënhalf miljoen gulden, plus een aflopende winstuitkering. Nadat Bruinsma in 1991 was geliquideerd vestigde Moear zich in Panama, samen met haar partner, de Italiaan Antonio Brusamolin.

In De Godmother vertelde Moear, die ten aanzien van haar criminele activiteiten altijd een in het drugsmilieu uitzonderlijke openheid heeft betracht, zonder terughoudendheid over de opbouw van de Bruinsma-groep, over de grootschalige drugshandel van het netwerk, over corrupte overheidsfunctionarissen, en ook over een reeks van officieel nooit opgeloste liquidaties, waaronder die van de Joegoslaaf Alexander Marianovic (1981), kickbokser André Brilleman (1985), en de Britse drugshandelaar Roy Adkins (1990). Nadat het boek was gepubliceerd, vertelde Moear ook op televisie openlijk over dergelijke liquidatiemoorden, onder meer in NOVA en Barend & Witte-man. Haar ongekende openheid over vooral liquidaties leidde onvermijdelijk tot een storm van protest: de Tweede Kamer bijvoorbeeld, eiste dat Moear onmiddellijk zou worden aangehouden en verhoord en, indien mogelijk, strafrechtelijk vervolgd.(2)

Daags nadat het boek was gepubliceerd verliet Moear Nederland derhalve maar weer. Tweeënhalve maand later, eind juli 2000, werd zij in Panama-Stad alsnog aangehouden, niet vanwege haar bekentenissen in De Godmother, maar op verdenking van handel in XTC; haar partner Antonio Brusamolin, en de Panamese regeringsfunctionaris Oscar ‘Chico’ Osorio, dik bevriend met de Panamese presidente Mireya Moscoso, werden eveneens aangehouden. Uit documenten van de Amerikaanse Drug Enforcement Administration blijkt dat er ten tijde van de aanhoudingen al geruime tijd een onderzoek liep naar Osorio. De regeringsfunctionaris onderhield al circa vier jaar contacten met ‘drugshandelaars’ in Miami, zonder te weten dat dat undercoveragenten van de DEA waren. Osorio had voor de DEA-undercovers eerder al allerlei Panamese maatschappijtjes opgericht voor het witwassen van geld. In 1999 bood hij de agenten ook XTC en heroïne aan, en volgens de DEA waren ook Moear en Brusamolin nauw bij die operatie betrokken. De DEA is ervan overtuigd dat er zomer 2000 door Osorio, Moear en Brusamolin een drugstransport is georganiseerd, waarbij een grote partij XTC en een kleinere hoeveelheid heroïne van Nederland naar Panama zou zijn gesmokkeld in een auto die op naam stond van Osorio. De partij is overigens nooit gevonden; wel werden, in weer een andere auto van Osorio, circa elfhonderd XTC-pillen gevonden. Bij het ter perse gaan van dit boek, voorjaar 2002, was naar goed Panamees gebruik nog altijd onduidelijk hoe de affaire zich verder zou ontwikkelen. Na ruim anderhalf jaar voorarrest was Moear nog steeds niet voor een rechter gebracht; onduidelijk was ook nog steeds waar zij in geval van verdere vervolging voor de rechter zou moeten komen, in Panama, de VS, of beide.

Nadat De Godmother in mei 2000 was gepubliceerd werden Moear en ik er hier en daar expliciet dan wel impliciet van beschuldigd ‘onderwereld-pr’ te bedrijven, ook al werd meestal in het midden gelaten waaruit die pr dan zou hebben bestaan. Die suggestie van ‘onderwereld-pr’ is gezien de inhoud van het boek echter niet vol te houden. Moear geeft in het boek toe dat zij jarenlang in de leiding van de Bruinsma-groep heeft gezeten, dat zij zich langdurig met grootschalige drugshandel heeft beziggehouden en overheidsfunctionarissen heeft gecorrumpeerd, en dat het door haar opgerichte netwerk meerdere liquidaties heeft laten uitvoeren; een boek met een dergelijke inhoud kan onder geen enkele omstandigheid welk pr-doel dan ook dienen. Moear, die voordien bij het grote publiek volslagen onbekend was, heeft zichzelf met het boek alleen maar in de schijnwerpers gezet, met alle strafrechtelijke risico’s van dien; na publicatie van het boek werd, zoals gezegd, door de Kamer al direct aangedrongen op haar arrestatie, terwijl onderwereld-pr dergelijke situaties nu juist beoogt te vermijden. Na haar arrestatie in Panama gaf justitie in Miami ook een persbericht uit waarin er fijntjes op werd gewezen dat er kort tevoren in Nederland een boek over haar was gepubliceerd waarin zij erkende in de leiding te hebben gezeten van ‘a Dutch criminal syndicate’ dat zich schuldig had gemaakt aan ‘murders, corruption and massi-ve drug deals in the 19805’.(3)Het zal duidelijk zijn dat De Godmother —bij welk strafrechtelijk onderzoek dan ook, maar bij juryrechtspraak in de VS vermoedelijk des te meer—alleen maar in haar nadeel kan werken; als het ooit tot berechting in de VS komt, dan zal de openbaar aanklager niet aarzelen het boek naar voren te brengen als extra bezwarende omstandigheid.

Naast de suggestie van ‘onderwereld-pr’ werd het hier en daar ook niet helemaal oirbaar bevonden dat Moear de helft van de royalties van De Godmother kreeg, iets dat ik na publicatie overigens zelf naar buiten heb gebracht (ik had Moear, zoals in de inleiding van het boek te lezen valt, ook al in een vroeg stadium duidelijk gemaakt ‘dat zelfs redelijk succesvolle boeken in zo’n klein taalgebied niet enorme bedragen genereren, althans niet het soort bedragen waar zij gewend was mee om te gaan’). Zo stelde Piet Hagen, hoofdredacteur van het vakblad De Journalist, vast dat hier toch een ‘deal’ met ‘iemand uit het criminele circuit’ was gesloten; wat daarvan in dit specifieke geval precies het bezwaar zou zijn kon het blad overigens niet aangeven.(4) Het is, in de eerste plaats, de gewoonste zaak van de wereld dat er over sommige praktische zaken afspraken worden gemaakt als een crimineel van het niveau van Thea Moear zich bereid verklaart publiekelijk opening van zaken te geven, althans: zolang de auteur maar zijn volledige journalistieke onafhankelijkheid behoudt, en de betreffende crimineel niet het recht krijgt ‘incriminerende passages’ uit het manuscript te schrappen, zoals Van Hout in 1992 contractueel overeenkwam met Brown. Met Moear zijn in eerste instantie tal van gesprekken gevoerd, ook in aanwezigheid van redactie en directie van uitgeverij L.J. Veen, waarbij zij er volledig akkoord mee ging dat zij een zo groot mogelijke openheid zou betrachten, zelfs waar het misdrijven als liquidaties betrof, en dat de eindredactie geheel bij mij en de uitgeverij zou komen te liggen. Pas toen daarover overeenstemming bestond, heeft zij met Veen een contract gesloten over de royaltyverdeling. Dat daarbij genoemde sleutelverdeling werd overeengekomen was, gezien alle omstandigheden, alleszins redelijk: najaar 1999 heeft zij anderhalve maand uitgetrokken om over haar criminele carrière te praten, zij heeft allerlei materiaal ter beschikking gesteld, waaronder foto’s, en het was daarbij voor alle partijen helder dat zij met een dergelijk project risico’s zou lopen, zowel strafrechtelijk, als in het criminele milieu. De Godmother was ook vrijwel geheel gebaseerd op door haar aangedragen informatie, dit in tegenstelling tot De Dominee, dat op veel meer was gebaseerd dan alleen maar informatie van voormalig bodyguard Geurt Roos; de ontboezemingen van Moear waren ook van een veel zwaarder kaliber dan die van Roos. In de VS, waar dit genre van de zogeheten bekentenisliteratuur al veel langer wordt beoefend, is het overigens algemeen geaccepteerd dat met criminelen die op een dergelijke manier uit de school klappen een redelijke sleutelverdeling wordt overeengekomen.

Moear kreeg daarnaast ook het verwijt dat zij zich tegenover mij mogelijk ‘mooier voorgedaan’ zou hebben dan zij is, en cruciale informatie zou hebben ‘verzwegen’: zij vertelde in het boek immers dat zij met ‘pensioen’ was, terwijl zij een paar maanden later in Panama werd aangehouden op verdenking van xxc-handel.(5) Ook dat verwijt is gezien de inhoud van het boek niet vol te houden. Moear vertelt in De Godmother inderdaad dat zij midden jaren tachtig met ‘pensioen’ is gegaan, maar dat ‘pensioen’ geldt nadrukkelijk alleen de hectische Bruinsma-groep. Verderop in het boek erkent zij namelijk dat zij nadien betrokken is geweest bij tal van criminele activiteiten: zij bleef ‘aandeelhouder’ van de Bruinsma-organisatie, begin jaren negentig was zij persoonlijk bevriend met een aantal kopstukken in de Colombiaanse drugshandel en trad voor hen in Nederland op als troubleshooter, midden jaren negentig kon zij dankzij corrumptieve contacten op Schiphol in- en uitvoeren wat zij wilde en verkocht die faciliteit door aan Panamese handelaren, en zij geeft toe dat als zich in crimineel opzicht een kans zou voordoen, zij die ‘niet zou laten lopen’. Dat zij mij bij de voorbereiding van het boek niet heeft verteld dat zij op dat moment betrokken was bij XTC-handel—los van de vraag of die verdenkingen ooit tot een veroordeling zullen leiden—is gezien de gemaakte afspraken alleen maar begrijpelijk: ik zou er in het boek zonder meer melding van hebben gemaakt. Daarmee is echter nog niet gezegd dat Moear zich ‘mooier voorgedaan’ zou hebben, of dat het boek een onevenwichtig en flatteus beeld van haar criminele carrière zou geven: dat zou pas het geval zijn als er, bijvoorbeeld, alleen maar melding was gemaakt van betrekkelijk onschuldige en allang verjaarde delicten als drugshandel, belastingfraude en corruptie, en veel ernstiger, nog niet verjaarde misdrijven zoals de liquidaties waren verzwegen.

En vanzelfsprekend moest ook Moear enigszins worden besmet, al was het maar omdat ik het boek had geschreven. Van Hout bijvoorbeeld, begon te betogen dat Moear al in 1983 door Bruinsma naar Panama zou zijn ‘verbannen’, en dus niet op de hoogte kon zijn van alle ontwikkelingen binnen de Bruinsma-groep nadien: ‘Daarin had zij geen keuze. Ze was genoodzaakt om in ballingschap te leven, terugkeren betekende de doodstraf.’(6) Dat hier een zoveelste poging tot besmetting werd gedaan, moge alleen al blijken uit de omstandigheid dat Moear en haar toenmalige partner in november 1985 pontificaal, met foto, op de voorpagina van De Telegraaf stonden, ter gelegenheid van het feit dat ‘het kersverse Amsterdamse echtpaar’ bij een zeiltochtje op de Noordzee bijna was verongelukt(7); in diezelfde periode kwam een aantal leden van de Bruinsma-groep, dankzij bemiddeling van Moear, bij wijze van dekmantel ook op de loonlijst te staan van bedrijven van haar partner. Moear werd in 1985 in haar toenmalige woning in de Spuistraat ook door de Amsterdamse politie verhoord over de moord op Brilleman; toen Bruinsma in 1988 tegen Het Parool begon te procederen gaf hij toe Moear goed te kennen en te weten dat zij destijds in Vinkeveen woonde(8); in het publicitaire tegenoffensief dat Bruinsma tijdens die procedure organiseerde via Nieuwe Revu, vertelde hij verslaggever Voskuil begin 1989 precies hetzelfde, met de toevoeging dat hij nimmer een persoonlijke relatie met Moear had gehad: ‘En hij wil nog wat onjuistheden rechtzetten. Dat Thea Moear nooit zijn vriendin is geweest en dat hij nooit in haar nieuwe huis in Vinkeveen is ge-weest’9; en in september 1991 werd Moear zelfs aangehouden in Harlingen omdat zij ervan werd verdacht dat zij wapentuig verborgen hield op een schip.(10) Tevens trachtte Van Hout de indruk te vestigen dat Moear ‘nooit een rol van betekenis heeft gespeeld in de Bruinsma-organisatie’, en dat zij het eigenlijk nooit veel verder zou hebben geschopt dan ‘een soort patat-haalster’ voor Bruinsma, maar dat is in het verleden al voldoende weersproken door Bruinsma zelf. Eind 1983 bijvoorbeeld, nadat hij in verband met een dodelijke schietpartij was aangehouden, vertelde Bruinsma bij psychiatrisch onderzoek dat hij, nadat hun derde compagnon zich begin jaren tachtig had teruggetrokken, was ‘doorgegaan met Thea’.(11) Tegenover Voskuil liet Bruinsma zich eind jaren tachtig in soortgelijke bewoordingen uit: ‘Tetje Moear is altijd een voorbeeld voor me geweest.’(12)

Ten slotte dient, voor de volledigheid, nog gemeld dat ik in alle contacten met criminelen één keer een minder verstandige beslissing heb genomen. Midden 1992, toen ik nog contact had met Geurt Roos, begaf Bruinsma’s voormalige bodyguard zich in de legale handel in Russische motoren en huurde hij een loods voor de opslag daarvan. In die loods bleken tientallen vooroorlogse schrijfmachines te liggen, achtergelaten door een vroegere huurder. Van Roos’ toenmalige vriendin moest en zou ik ook zo’n machine meenemen, en ik heb dat vervolgens ook gedaan. Daarbij was geen sprake van enigerlei manipulatie, laat staan van een patroon van inkapseling (alle informatie die Roos had verschaft was toen bovendien al in Het Parool gepubliceerd), maar van een eenmalig incident. Het was echter verstandiger geweest als ik nee had gezegd.

Zeer veel dank ben ik verschuldigd aan de hoofdredactie van Het Parool, Erik van Gruijthuijsen en Frits Campagne, die mij in de gelegenheid hebben gesteld dit boek te schrijven, aan Kees Tamboer, die bereid was het manuscript kritisch te lezen, en aan dr. S., die mij zoals altijd met raad en daad terzijde heeft gestaan.

B.M.