HOOFDSTUK 8

Alsof de wereld zelf gebroken was

Toen Mma Ramotswe terugkwam op kantoor, nadat ze Mr. Polopetsi thuis had afgezet, was er geen spoor van Mma Makutsi te bekennen. De deur van het kantoor zat niet op slot, en de jongste leerjongen vertelde haar dat Mma Makutsi en Charlie halsoverkop waren vertrokken om iets te redden dat buiten in de regen was blijven staan. Ze hadden niet gezegd wanneer ze terug zouden zijn.

“En Mr. J.L.B. Matekoni?” vroeg Mma Ramotswe. “Is hij ook weggespoeld?”

Dat vond de jongen erg grappig. “Hij is weggegaan in zijn truck. Hij zei dat er een auto was, een belangrijke auto, die niet wilde starten door de regen, en hij moest erheen om te helpen. Sommige auto’s houden niet van regen, Mma. Als er water in de stroomverdeler komt—u weet toch wat een stroomverdeler is, Mma? Het is een onderdeel dat de motor van stroom…”

“Ja, ja,” onderbrak ze hem. “Vrouwen weten tegenwoordig ook wat een stroomverdeler is. Maar waarom is iedereen er zomaar vandoor gegaan? Stel nou dat er een klant was gekomen?”

De jongen schudde zijn hoofd. “Er zijn geen klanten geweest, Mma. Ik heb niemand gezien en ik ben de hele tijd hier geweest, behalve toen ik even naar de slager was om vlees te kopen.”

Mma Ramotswe zuchtte. Ze had iedereen op het hart gedrukt om het kantoor niet onbeheerd achter te laten, maar niemand, leek het wel, luisterde naar haar. Mr. J.L.B. Matekoni hoorde misschien wel wat ze te zeggen had, maar hij was zo’n behulpzame man dat hij vaak ijlings verdween als een van de klanten van Tlokweng Road Speedy Motors op wat voor manier dan ook in de problemen zat. Dit wist Mma Potokwani natuurlijk donders goed, en ze aarzelde nooit om zijn hulp in te roepen als er iets op de weesboerderij gerepareerd moest worden, maar er waren ook anderen, zoals de persoon die hem midden in een onweersbui had laten komen, vermoedelijk omdat zijn auto niet wilde starten.

Ze slaakte nog een zucht. Het was zinloos dat ze zich erover opwond, want wat ze ook zei, ze kon niet veranderen hoe mensen waren. Natuurlijk geloofde ze in de mogelijkheid van verandering; ze had vaak meegemaakt dat mensen door één enkele ervaring of het voorbeeld van anderen ten goede waren veranderd, maar dat was een verandering in de grote dingen, in iemands zienswijze. Het was geen verandering in de kleine dingen des levens, zoals een bedrijf onbeheerd achterlaten—dat waren dingen die nooit veranderden.

Inmiddels regende het nog maar heel zachtjes en de lucht in het oosten, die donkerpaars was geweest toen het onweer op kwam zetten, was nu weer licht, al waren er nog steeds wolken, grote witte stapelwolken, gehuld in een gouden gloed van de zon, en er was ook een regenboog, een ronde passer boven het land waarvan het ene been ergens voorbij Mochudi naar de horizon omlaag ging.

De leerjongen, die naast haar stond, trok opeens opgewonden aan de mouw van haar jurk. “Kijk, Mma Ramotswe! Kijk dan!”

Ze keek in de richting van zijn wijzende vinger en zag meteen wat hij bedoelde. Vliegende mieren. Plotseling, onverwacht, vulde de lucht zich met vliegende mieren die uit hun holen in de door de regen zacht geworden grond kwamen, hoogte wonnen op hun fladderende vleugels en weer omlaag doken. Het was een fenomeen dat vaak voorkwam na de regen, en het riep herinneringen op aan je jeugd, hoe oud je ook was, aan alle keren dat je op deze mieren had gejaagd, dat je ze uit de lucht had gegrist en opgegeten, omdat ze naar pindakaas smaakten en zo lekker knapperig waren.

“Ga er maar een paar vangen,” zei ze tegen de leerjongen.

Hij gaf haar de moersleutel aan die hij in zijn hand had en rende door de laatste regendruppels weg om op de termieten te jagen, weer helemaal een kind. Hij kon er makkelijk een paar vangen en trok de vleugels eraf voordat hij ze in zijn mond stak. Boven hem doken andere, hongeriger gevaren op voor de mieren: een zwerm zwaluwen die zomaar uit het niets kwamen, door de lucht scheerden en sierlijke duikvluchten maakten naar hun vliegende feestmaal. De leerjongen keek omhoog naar de vogels en glimlachte, en zij glimlachte terug. Wat doet het ertoe, dacht ze, als een bedrijf onbeheerd is, als mensen niet altijd zijn zoals we zouden willen; we hebben tijd nodig om heel gewoon menselijk te zijn, om van zoiets als dit te genieten: een jongen die op mieren jaagt, een droog land dat eindelijk drinkt, vogels in de lucht, een regenboog.

Ze bleef nog ongeveer een halfuur op kantoor, lang genoeg om een pot rooibosthee te zetten en haar gedachten te ordenen. Ze was geschrokken van de toevallige ontdekking van de brief in haar auto, en ze zat ermee in haar maag. Mr. Polopetsi’s uitleg dat hij de brief in de garage had gevonden was geloofwaardig genoeg, maar zijn verklaring had op de een of andere manier niet overtuigend geklonken. Hij had geaarzeld, en als mensen aarzelden betekende dat dat ze logen, of dat ze dachten aan jouw reactie op wat ze gingen zeggen. Maar als ze hem het voordeel van de twijfel gunde en concludeerde dat hij alleen had geaarzeld omdat hij bang was voor haar reactie op zijn verklaring, wist ze nog steeds niet waarom hij deze angst had gekoesterd. Er was niets mis met wat hij had gedaan—hij had een aan haar geadresseerde brief opgeraapt en in zijn zak gestoken, met de bedoeling om hem later aan haar te geven—dus waarom had hij zich dan zo heimelijk gedragen? Het klopte niet, en dat betekende dat hij de brief zelf geschreven moest hebben.

Het was een ontluisterende conclusie, waar ze helemaal stil van werd. Roerloos zat ze aan haar bureau, met haar hoofd in haar handen, en ze liet haar thee zelfs koud worden terwijl ze de verstrekkende betekenis van wat ze bij toeval had ontdekt tot zich liet doordringen: ze had een vijand in het hart van Het Beste Dames Detectivebureau, iemand die ze had vertrouwd. En waar had ze dat aan verdiend? Ze kon die vraag niet beantwoorden. Hoe diep ze ook nadacht over alle keren dat ze met hem te maken had gehad, voor zover zij wist had ze nooit iets verkeerd gedaan; ze kon niets, helemaal niets bedenken wat zijn vijandigheid zou rechtvaardigen. Maar toen bedacht ze dat vijandigheid niet alleen ontstond door een onheuse bejegening; soms was jaloezie genoeg. Jaloezie strekte haar tentakels uit tot in het menselijk hart en nam alles in een wurggreep. Mr. Polopetsi was een arme man en er was hem groot onrecht aangedaan—hij had zo weinig, terwijl zij zoveel had. Dat moest kwaad bloed hebben gezet. Er was dus misschien toch een verklaring voor zijn gedrag, maar dat was iets heel anders dan een excuus.

Mma Ramotswe huiverde. De temperatuur was gedaald door de regen, en het was kil en donker in het kantoor. De lucht was opnieuw donker geworden, met schakeringen grijs tot wolkenwit, en de zon was verdwenen. Ze was helemaal alleen op kantoor, afgezien van de leerjongen in de werkplaats, en buiten hoorde ze in de verte het geluid van auto’s die door diepe plassen reden, sommige met de koplampen nog aan. De afwezigheid van de zon gaf haar een vervelend gevoel; het was alsof het land opeens uit de gratie was, verlaten door de kameraad die er overdag altijd was.

Ze probeerde wat werk te doen, maakte een lijstje van de namen die de vrouw in Otse haar had gegeven—de vriendinnen van Mma Sebina senior in Gaborone. Door dit te doen besefte ze dat het onderzoek haar voor een fundamenteel dilemma stelde: moest ze de cliënt geloven of niet. Dit was een van de lastigste situaties waar iemand in haar beroep mee te maken kon krijgen. Als de cliënt loog, om wat voor reden dan ook, kwam het hele onderzoek op losse schroeven te staan. En in dit geval zag het ernaar uit dat het tijdverspilling zou zijn om met de vriendinnen van Mma Sebina’s moeder te gaan praten. Het zou zinvoller zijn, meende ze, om Mma Sebina duidelijk te maken dat ze zich neer moest leggen bij het feit dat haar moeder werkelijk haar moeder was. Het leek Mma Ramotswe de enige mogelijkheid, hoewel ze zich afvroeg waaróm ze het moest doen. Het antwoord was natuurlijk dat ze er was om mensen te helpen, en iemand die stelselmatig ontkende dat haar moeder haar moeder was had beslist hulp nodig.

Ze legde het lijstje weg en keek omhoog naar het plafond. De plek waar het dak eerder al eens had gelekt was nu weer vochtig. Het was geen reden voor grote zorgen; het regende zo zelden in Botswana dat een lekkend dak gewoon geen probleem was. En als er een vlek ontstond op het plafond voegde dit alleen iets toe aan de al bestaande tekening—de plaatsen waar insecten dood waren gegaan, de kleine slagvelden waar gekko’s strijd hadden geleverd met vliegen. Lekkage was een zondvloed van bijbelse afmetingen voor de diertjes van het plafond, maar niets bijzonders voor de mensen eronder.

Mma Ramotswe’s overpeinzingen werden doorbroken door het geluid van Mr. J.L.B. Matekoni’s truck. Ze hoorde het altijd als hij eraan kwam, want de motor maakte een raar geluid, een soort gejengel waarvan hij zelf zei dat het normaal was maar dat voor haar gevoel op een mechanisch probleem moest duiden. En Charlie dacht er net zo over; hij had het onderwerp een keer ter sprake gebracht bij de ochtendthee en had van zijn baas te horen gekregen dat er niets aan de hand was.

“Volgens mij doet u aan ontkenning, baas,” had Charlie gezegd.

Mr. J.L.B. Matekoni fronste zijn wenkbrauwen. “Ontkenning? Wat zou ik ontkennen? Jij bent degene die aan ontkenning doet, Charlie. Hoe zit het met de examens die je moet doen om je diploma te halen? Wanneer ga je die een keer doen?”

“Ik doe die examens heus wel een keer, baas. Ze lopen niet weg.”

“Op deze manier haal je nooit je diploma,” zei hij. “Straks ben je de oudste leerjongen van het land. Sterker nog, op een dag ben je een gepensioneerde leerjongen.”

Charlie ging er niet op in. “Er is iets mis met uw truck, Rra. Ik kan het horen. Zelfs Mma Ramotswe kan het horen, en zij is maar een vrouw.”

Mma Ramotswe besloot er niets van te zeggen, want het had geen enkele zin om over dit soort dingen met Charlie in discussie te gaan. En Charlie had gelijk, de motor van de truck maakte echt een raar geluid. Er was iets mis, al leek Mr. J.L.B. Matekoni het niet onder ogen te willen zien.

De motor werd uitgeschakeld en het gierende geluid hield op. Even later stak Mr. J.L.B. Matekoni zijn hoofd om de hoek van de deur. “Wat een fijne regenbui, Mma Ramotswe. Je had de afwateringssloot bij Marua-Pula moeten zien—het was net een grote rivier. Zo groot als de Limpopo. Zoveel water.”

Ze knikte. “Het is heel goed. Misschien krijgen we dit jaar een goed regenseizoen.”

“Laten we het hopen.”

Ze keek naar haar man en zag dat zijn overhemd nat was en aan zijn huid plakte. Het viel haar op dat hij zich vreemd gedroeg, bijna alsof hij opgetogen was. Was hij gewoon blij met de regen, vroeg ze zich af, of was er iets anders? “Je moet je afdrogen, Rra,” zei ze. “Het is ongezond om in natte kleren rond te lopen.”

“Niemand wordt ziek van regen,” zei hij. “En zo nat ben ik nu ook weer niet. Alleen een beetje.”

Hij had het nog steeds, iets waar ze geen vat op kon krijgen. De leerjongen had gezegd dat hij ijlings was vertrokken om een belangrijke auto te starten en nu was hij terug, en gedroeg hij zich alsof hem iets leuks was overkomen.

“Waar ben je geweest, Mr. J.L.B. Matekoni? Je kijkt zo vrolijk.”

Hij glimlachte. “Ik heb iemand geholpen met zijn auto. Die wilde niet starten en hij had haast omdat hij ergens moest zijn. Ik heb zijn auto weer aan de praat gekregen.”

Ze wachtte op nadere uitleg, maar die bleef uit. “Wiens auto?”

Hij fronste zijn wenkbrauwen. Mr. J.L.B. Matekoni vond het niet prettig om uitgehoord te worden. “Ik ben niet een van je verdachten,” had hij een keer geprotesteerd. “Je moet niet met me praten als je je detectiveschoenen nog aanhebt.”

“Een klant van me,” antwoordde hij.

“Aha.” Ze keek hem strak aan, en hij verplaatste zijn gewicht van de ene voet op de andere.

“Een dokter.”

Ze bleef hem aankijken. “Dokter Moffat? Heb je dokter Moffat geholpen?”

“Nee,” zei hij, “niet dokter Moffat. Een andere dokter.” Hij zweeg en liep toen opeens naar de stoel voor de cliënten, schoof die naar Mma Ramotswe’s bureau en ging zitten. “We moeten ergens over praten,” zei hij, en hij boog zich naar haar toe. “Het is heel erg belangrijk.”

Mma Ramotswe voelde dat haar hart even haperde. Iets heel belangrijks. Hij was ziek, dat moest het zijn. En toch had hij die uitstraling, die opgewonden blik. Als hij ziek was, zou hij moedeloos moeten zijn.

Opeens dacht ze aan wat dokter Moffat tegen haar had gezegd toen hij Mr. J.L.B. Matekoni een aantal jaren daarvoor had behandeld wegens depressiviteit. “Soms gaat de ziekte gepaard met periodes van grote vreugde,” had hij gezegd. “Iemand kan zich heel opgewonden voelen, heel erg vrolijk. Hij kan allerlei wilde plannen verzinnen, denkend dat hij de wereld kan veroveren. Daar moet je alert op zijn.”

Dat had ze bij Mr. J.L.B. Matekoni nooit meegemaakt, maar nu vroeg ze zich af of dit zo’n periode van extase was waar dokter Moffat voor had gewaarschuwd. Ze probeerde haar bezorgdheid niet te laten doorklinken in haar stem toen ze zei dat ze bereid was om te luisteren, dat hij haar alles kon vertellen wat hij op zijn hart had.

Hij keek haar aan. “Ik heb met deze dokter gepraat,” zei hij.

Hij kon er erg lang over doen om een verhaal te vertellen. Vaak gaf hij allerlei achtergrondinformatie voordat hij op dreef kwam. Ze zou geduld moeten hebben. “Aha. De dokter met de auto die niet wilde starten. Heb je die gesproken?”

“Het is een aardige man,” vervolgde hij. “Vroeger werkte hij als dokter in Selebi-Phikwe, bij de mijnen, maar nu is hij gepensioneerd. Hij woont net buiten de stad. Niet ver van David Mgang. Daar in de buurt.”

Er stonden daar grote huizen, wist Mma Ramotswe. Kennelijk had de dokter veel geld verdiend. Maar dat zei ze niet, alleen maar: “Ik weet waar je bedoelt. Ik ken het daar.”

“Ja,” zei Mr. J.L.B. Matekoni. “Hij heeft een mooi huis. Zijn vrouw is overleden, maar zijn zoon en diens vrouw wonen bij hem, en er zijn veel kleinkinderen. Allemaal in dat huis.”

“Dat moet een gelukkig huishouden zijn,” zei Mma Ramotswe. “Het is fijn om je kleinkinderen om je heen te hebben als je opgehouden bent met werken. Dan zie je het resultaat van al je inspanningen.”

Hij knikte, en zei toen niets meer. Het was alsof hij aan kleinkinderen dacht, en aan de beloning voor noeste arbeid.

“En?” drong ze vriendelijk aan.

De verbale por wekte hem uit zijn gemijmer. “Nou,” zei hij, “toen ik de auto weer aan de praat had, vroeg de dokter me of ik een vrouw had.”

Mma Ramotswe knikte bemoedigend. “En wat heb je toen gezegd?”

“Ik heb ja gezegd, ja, ik heb een vrouw.”

“Gelukkig,” zei ze.

“En toen vroeg hij of ik kinderen had. En ik heb gezegd dat we zelf geen kinderen hebben, maar wel twee pleegkinderen, en dat die als een zoon en een dochter voor ons zijn. Ik vertelde hem dat Motholeli in een rolstoel zit, maar dat ze verder goed gezond is. En toen…”

Ze bestudeerde hem. Zijn ogen begonnen nu te glinsteren van blijdschap. “En toen?”

Mr. J.L.B. Matekoni boog zich weer naar voren. Ze zag dat het vocht van de regen in de dop van de ballpoint in zijn borstzakje was gedrongen, zodat de inkt een vlek had gemaakt op zijn overhemd. Dat was een lastige vlek; ze zou het overhemd in de week moeten zetten.

“En toen vroeg hij wat haar mankeerde, en dat heb ik hem uitgelegd. Ik heb verteld wat ze in het ziekenhuis hebben gezegd, dat er sprake was van…”

Hij struikelde over de medische terminologie, alsof het pijn deed om het te zeggen. Myelitis transverse, acute ruggenmerg-ontsteking met verlamming als gevolg. De dokter had het in een brief geschreven, en Mma Ramotswe had zo vaak naar de woorden gekeken dat ze in haar geheugen waren gegrift. Met deze woorden was het vonnis geveld, de zin die betekende dat Motholeli haar hele leven tot een rolstoel veroordeeld zou zijn.

Mr. J.L.B. Matekoni herhaalde de beschrijving van de aandoening bedachtzaam; hij had het er duidelijk nog steeds moeilijk mee. Toen leunde hij naar achteren. “En hij zei dat hij vaker met dit soort gevallen te maken heeft gehad.”

Mma Ramotswe hield zich op de vlakte. “Juist. Hij kent het probleem.”

Hij knikte gretig. “Toen zei hij iets heel merkwaardigs, Mma, iets heel bijzonders. Hij zei: “Ik heb dergelijke gevallen behandeld. Ik heb dergelijke gevallen met succes behandeld.” Dat waren letterlijk zijn woorden. Dat heeft hij gezegd.”

Ze verroerde zich niet. “Met succes?”

“Ja, met succes. Die woorden gebruikte hij.” Hij zweeg even om het effect van wat hij had gezegd te peilen. Mma Ramotswe vertrok geen spier. “Toen zei hij—en vergeet niet dat hij een dokter is, Mma—toen zei hij: “Breng dat meisje maar bij mij, dan zorg ik dat ze weer kan lopen.” Dat zei hij, Mma Ramotswe. Ik verzin het niet, dat zweer ik je. “Dan zorg ik dat ze weer kan lopen.” Ik vertel de waarheid.”

Natuurlijk vertel je de waarheid, dacht Mma Ramotswe. En toen mompelde ze ‘O’, en nog een keer ‘O’, en ze sloot haar ogen. Ze wilde niets liever dan dat Motholeli weer zou kunnen lopen, daar zou ze alles voor willen geven. Maar de artsen in het Princess Marina Hospital hadden er geen twijfel over laten bestaan: dat zou nooit gebeuren, omdat het niet kón gebeuren. Dokter Moffat had het nog een keer uitgelegd toen ze thee dronk met zijn vrouw en het ter sprake had gebracht. Hij praatte altijd heel zacht, zo zacht dat mensen hun oren moesten spitsen om hem te kunnen verstaan, maar die keer had ze elk woord duidelijk opgevangen. “Als de ontsteking eenmaal schade heeft aangericht aan het ruggenmerg is er niets meer aan te doen. Het is als een koord dat in tweeën is geknipt. Het spijt me.”

“Maar een koord kun je toch weer aan elkaar knopen?” had ze gezegd. “Een koord is te repareren.”

“Dan heb ik geen goede vergelijking getrokken,” zei hij. “Het is anders.”

Dokter Moffat had haar hand in de zijne genomen, bij wijze van troost, en ze hadden een tijdje zwijgend naast elkaar gezeten. Soms leek het wel of de wereld zelf was gebroken, of er met ons allemaal iets mis was, een breuk die niet gerepareerd kon worden, maar het vasthouden van handen, de ene menselijke hand in de andere, kon helpen, zodat de wereld minder gebroken leek.