Mma Ramotswe gaat naar Mochudi, het dorp dat ze zo goed kent
De volgende ochtend zaten Mma Makutsi en Mma Ramotswe tegenover elkaar achter hun bureau, kijkend naar elkaar, en allebei gingen ze gebukt onder een zware last. Allebei wilden ze met de ander praten, raad vragen, gerustgesteld worden, maar ze wilden het onderwerp van hun zorgen geen van beiden ter sprake brengen. Mma Ramotswe dacht van Mma Makutsi: ze heeft slecht geslapen, en nu is ze moe; er vreet iets aan haar, dat kan ze nooit verbergen. En Mma Makutsi dacht van Mma Ramotswe: er zit haar ook iets dwars. Ik merk het altijd. Als Mma Ramotswe zich zorgen maakt, staat dat op haar gezicht te lezen, in grote letters.
De eerste paar minuten deden ze alsof er niets aan de hand was. Mma Makutsi, die de post had opgehaald uit de postbus, sneed de brieven open en legde die vervolgens op het bureau van haar werkgeefster. “Er is niets interessants bij,” zei ze. “Volgens mij zijn het allemaal rekeningen, Mma. Dit is de rekening voor het water. En dat is de telefoonrekening. Het is een dag voor rekeningen. Het is geen dag voor cheques.”
Mma Ramotswe staarde naar de enveloppen. Ze betaalde haar rekeningen altijd keurig op tijd, maar vanochtend liet ze het stapeltje onaangeroerd en nam ze zich voor er een andere keer naar te kijken.
Mma Makutsi keek naar haar en besloot iets te zeggen. “Ik hoop dat je het niet erg vindt dat ik het zeg, Mma, maar je bent verdrietig. Er ligt je iets zwaar op het hart.”
Mma Ramotswe tilde haar hoofd op. “En jij ook, Mma. We zijn vandaag allebei verdrietig.”
Het bleef een poosje stil. Toen stond Mma Ramotswe op van haar stoel om de deur naar de garage dicht te doen. Ze draaide zich om naar haar assistente, die haar verwachtingsvol aankeek.
“Er is niemand in de garage die ons afluistert, Mma Ramotswe,” zei Mma Makutsi. “Charlie is er alleen, en die andere…En Mr. Polopetsi natuurlijk. Verder niemand.”
Mma Ramotswe bracht een vinger naar haar lippen. Wat hadden toch veel mensen de verkeerde indruk van hem. “Mr. Polopetsi,” fluisterde ze. “Mr. Polopetsi.”
Mma Makutsi keek naar de deur alsof ze verwachtte dat Mr. Polopetsi aan de andere kant stond te luisteren, met zijn oor tegen het sleutelgat. “Mr. Polopetsi?”
“Die brieven,” bevestigde ze, nog steeds op gedempte toon. “Die dreigbrieven.” Ze wachtte even. Het was niet haar bedoeling geweest om Mma Makutsi van haar vermoedens te vertellen, maar nu kon ze niet meer terug. “Hij heeft ze geschreven. Mr. Polopetsi.”
Mma Makutsi slaakte een kreet van verbazing. Onmiddellijk sloeg ze een hand voor haar mond, een gebaar dat het midden hield tussen ongeloof en schrik.
“Ja,” vervolgde Mma Ramotswe, met een blik over haar schouder naar de werkplaats. “Toen we in mijn busje zaten pakte ik zijn jasje van hem aan en er viel een tweede brief uit zijn zak. Hij zei dat hij de brief in de garage had gevonden en van plan was geweest hem aan mij te geven, maar hij was heel ontwijkend. Ik kon goed merken dat het niet waar was.”
Ze zette grote ogen op. “Dat kan niet. Hij kan het niet zijn geweest.”
Mma Ramotswe zou het graag hebben beaamd. Het kon onmogelijk de vriendelijke, onschuldige Mr. Polopetsi zijn geweest, maar hoe kon ze negeren wat ze met haar eigen ogen had gezien? “De brief zat in de zak van zijn jasje.”
Mma Makutsi schudde haar hoofd. Het was onmogelijk, betoogde ze. Mr. Polopetsi was er gewoon de man niet naar om wie dan ook een dreigbrief te schrijven. “Het zou zijn alsof je…alsof je werd bedreigd door een…door een konijn, Mma. Ja, door een konijn. Konijnen schrijven geen dreigbrieven.”
Mma Ramotswe glimlachte om de vergelijking. Haar assistente zei soms rare dingen, maar af en toe maakte ze een opmerking die een situatie prachtig omschreef. Dit was er zo een. Mr. Polopetsi een konijn…natuurlijk was hij dat. Maar stel nou dat een konijn tóch een dreigbrief had geschreven, hoefde je dan niet bang te zijn? Hoe wist je dat het de brief van een konijn was?
“Ik weet het niet, Mma,” zei Mma Ramotswe. “Ik ben er vrij zeker van dat hij de briefschrijver is, maar ik kan niet bedenken waarom hij het gedaan zou hebben. Waarom? Hebben wij Mr. Polopetsi ooit kwaad gedaan?”
Mma Makutsi haalde haar schouders op. Haar aanvankelijke verbazing sloeg nu om in onverschilligheid. Zelf was ze geen moment bang geworden van die bespottelijke brief, en als dit het probleem was waar Mma Ramotswe mee in haar maag zat, viel dat in het niet vergeleken bij het hare. “Vraag het hem,” zei ze. “Vraag hem gewoon of hij ze heeft geschreven, en kijk wat hij te zeggen heeft.”
Daar had Mma Ramotswe natuurlijk zelf ook al aan gedacht, maar ze vond dat ze Mr. Polopetsi niet rechtstreeks mocht aanvallen, al was het bewijs tegen hem nog zo belastend. Ze herinnerde Mma Makutsi eraan dat hij al eens eerder ten onrechte was beschuldigd, en daardoor zelfs in de gevangenis was beland, zodat ze nu niet het risico wilde lopen om hem mogelijk voor de tweede keer valselijk te beschuldigen. Het was waarschijnlijk dat hij de brieven had geschreven, maar het was verre van zeker, en er was een groot verschil tussen een waarschijnlijkheid en een zekerheid. “Hoe zou hij zich voelen, Mma? Hoe zou hij zich voelen als hij de waarheid spreekt en ik zou hem beschuldigen? Denk je dat eens in.”
“Maar stel nou dat hij weet dat je hem verdenkt maar niets zegt? Zou dat niet even erg zijn, Mma Ramotswe?”
“Volgens mij weet hij dat helemaal niet.”
Mma Makutsi was niet overtuigd. “Als je wil, Mma,” zei ze, “kan ik het voor je vragen. Hij vindt het vast minder erg om te weten dat ik hem verdenk. Ik ben niet zijn baas, ik ben alleen maar een co-detective.” Ze aarzelde, en even dacht Mma Ramotswe dat ze nu over een promotie zou beginnen. Het zou vroeg of laat een keer ter sprake komen, dat stond vast, en dat kon best midden in een gesprek over iets heel anders gebeuren, bijvoorbeeld als ze het hadden over de schuld, of wellicht de onschuld, van Mr. Polopetsi.
“Nee,” zei Mma Ramotswe snel. “Dat lijkt me geen goed idee, Mma.” Tijdens dit gesprek had ze naast Mma Makutsi’s bureau gestaan, en nu liep ze terug naar haar eigen stoel en ging ze zitten. Nu ze had bekend wat haar dwarszat, kreeg haar bezorgdheid om Mma Makutsi weer de overhand. Haar assistente kon zonder aanwijsbare reden humeurig zijn, maar ze had het gevoel dat er dit keer wel degelijk iets aan de hand was. “En jij, Mma Makutsi,” zei ze. “Hoe is het met jou? Je zit met een probleem, hè?”
§
Mma Ramotswe luisterde zonder iets te zeggen naar het smartelijke verhaal van haar assistente. Mma Makutsi veranderde in een ware spraakwaterval toen ze de aankoop van het bed beschreef—“zo’n bijzonder bed, Mma, met een hartvormig hoofdeinde en een dubbeldikke matras”—haar vertelde van de mislukte poging om het bed door de deur te krijgen en het besef dat het ergens anders naartoe moest, waarschijnlijk naar Phuti’s huis, dat veel groter was dan het hare en beter bereikbaar bovendien.
“Had ik hem maar gebeld om het te vertellen,” zei ze mistroostig. “Had ik dat maar gedaan, Mma. Hij zou een van zijn eigen bestelwagens hebben gestuurd om het weg te halen en het ergens veilig op te slaan. Ik heb het gewoon buiten laten staan, Mma, terwijl ik net als ieder ander wist dat het regenseizoen elk moment kon beginnen. O, wat ben ik een domme vrouw, Mma.”
Mma Ramotswe stak een hand omhoog. “Stop, Mma Makutsi. Dat kun je niet zeggen. Je bent géén domme vrouw. Zou een domme vrouw een 9,7 hebben gehaald? Nou?”
Ze leek te twijfelen. Mma Ramotswe had gelijk wat die 9,7 betrof: dat was niet het cijfer van een domme vrouw. “In dit geval ben ik onnadenkend geweest, laat ik het dan zo zeggen. Ik heb gewoon niet nagedacht.”
“Iedereen kan iets vergeten, Mma,” zei Mma Ramotswe. “We zijn per slot van rekening allemaal menselijk.”
Dat, vond Mma Makutsi, was waar. We waren allemaal menselijk, zelfs Mma Ramotswe zelf, die zo vriendelijk en begrijpend was en zo vergevingsgezind; zelfs zij kon dingen vergeten en zich vergissen. Haar huwelijk met Note Mokoti was een vergissing geweest, een grote vergissing, en dan was er die keer dat ze tegen een boom was gebotst toen ze haar bestelbusje probeerde te parkeren, en die keer dat ze het verkeerde vel papier in een envelop had gedaan en een brief die voor persoon A was bedoeld aan persoon B had gestuurd. Dat was een ongelukkige vergissing geweest, want in de brief aan persoon A had ze geschreven dat het volgens haar persoon B was die stal uit de kleine kas op het kantoor van A; zeer ongelukkig maar ook zeer effectief, want persoon B, geschrokken dat zijn wangedrag was ontdekt, had onmiddellijk de benen genomen. Daarmee was het probleem opgelost, maar het was desalniettemin een vergissing geweest.
Denkend aan deze vergissingen moest Mma Makutsi glimlachten.
“Waarom glimlach je?” vroeg Mma Ramotswe. “Ben je het niet met me eens dat vergissen menselijk is?”
“Zeker wel,” zei Mma Makutsi. “Ik ben het roerend met je eens, Mma. Ik moest alleen denken aan…” Ze aarzelde even voordat ze verder ging. “Ik moest aan jouw vergissingen denken.”
Mma Ramotswe was niet beledigd. “Ik heb er veel gemaakt,” gaf ze toe. “Ik heb veel grote vergissingen gemaakt. Dat kan ik niet ontkennen.”
“Herinner je je die brief?” vroeg Mma Makutsi. “De brief waarin je…”
Mma Ramotswe verborg haar gezicht in haar handen. “O nee, Mma. Herinner me daar alsjeblieft niet aan. Ik schaam me dood als iemand me daaraan herinnert.”
“Het resultaat was uiteindelijk goed,” zei Mma Makutsi.
Mma Ramotswe knikte. “Ja, soms kan een vergissing goed uitpakken. Je gaat de stad in en je wil de ene winkel binnengaan en dan ga je een andere binnen. En in die andere winkel kom je dan een oude vriendin tegen. Of je ontmoet de persoon met wie je gaat trouwen—dat soort dingen.”
Mma Makutsi dacht erover na. We namen zoveel beslissingen die op het moment zelf onbelangrijk leken, en toch konden ze je hele leven veranderen. “Ja, Mma, je hebt gelijk. In mijn geval, als ik niet een keer mijn tekendoos was vergeten op school zouden we hier vandaag niet zitten. De kleine beslissing om terug te gaan en mijn tekendoos op te halen heeft mijn leven veranderd.”
Dat vond Mma Ramotswe interessant. De sombere atmosfeer in het kantoor leek te zijn verdreven en de normale gang van zaken was teruggekeerd; dit meanderende gesprek had hun stemming verbeterd, en een kop rooibosthee zou de rest doen. “Vertel dat eens, Mma. Vertel me wat er is gebeurd, terwijl je intussen water opzet.”
Mma Makutsi stond op van haar bureau en vulde de ketel bij de gootsteen in een hoek van de kamer. Het was een verhaal dat ze aan ontelbare andere mensen had verteld, maar nooit aan Mma Ramotswe. “Ik had mijn tekendoos in de klas laten liggen en ik kon mijn huiswerk niet maken. Ik was toen zestien en ik zou binnenkort examen doen voor mijn Cambridge Certificate, dus het was belangrijk dat ik hard werkte. Vandaar dat ik rechtsomkeert maakte en terugging naar de school. Het was een warme dag, Mma, dat weet ik nog heel goed. Het was heel erg warm. Ik deed er ongeveer een halfuur over. Toen ik terugkwam was het heel stil op school. Je weet hoe scholen zijn als iedereen naar huis is. Het ruikt er naar krijt en dan die stilte, stilte, niets.”
Mma Ramotswe knikte. Stilte, stilte, niets. Ja, dat was het.
“Ik was een beetje bang dat de deur van het klaslokaal op slot zou zitten, maar dat was niet zo. In die tijd maakten we ons er niet druk om, hè, Mma? Niemand deed iets op slot in Botswana. Het hele land had niets met een slot.”
Opnieuw knikte Mma Ramotswe. Het hele land had niets met een slot. Mma Makutsi had gelijk; ze drukte zich vaak op een ongewone manier uit, maar ze had wel gelijk, niets zat vroeger op slot, en we hielden toen nog van elkaar. We houden nu nog steeds van elkaar, bedacht ze, maar het is anders. Er was misschien niet meer zoveel liefde als vroeger. Misschien raakte de liefde op.
Mma Makutsi stond naast de ketel en keek ernaar. Men kan water, bedacht Mma Ramotswe, niet aan de kook kijken, maar ze hield de opmerking voor zich. Mma Makutsi zou ongetwijfeld repliceren dat het door te kijken ook niet langer duurde.
Ze waren terug in Bobonong. “Ik ging naar binnen,” vervolgde Mma Makutsi, “en ik vond mijn tekendoos. Ik wilde net weggaan, en toen kwam een van de docenten binnen. Ze was verbaasd toen ze me zag, en ik was bang dat ze zou denken dat ik iets aan het stelen was. Het was een aardige docente, die vrouw, ik mocht haar graag. Ze had een envelop in haar hand en haalde er een brochure uit. ‘Deze heb ik net ontvangen,’ zei ze. ‘Het is een brief van het Botswana Instituut. Ze schrijven ons over een beurs die ze in het leven hebben geroepen, voor de helft van het lesgeld. De directrice komt hiervandaan, uit Bobonong, en ze wil graag dat een slim meisje van deze school zich opgeeft voor die beurs, iemand die heel netjes kan werken.’
Het duurde even voordat ik besefte dat ze mij bedoelde.
Niemand had ooit eerder bedacht dat ik voor iets als een beurs in aanmerking zou komen, en nu zei deze docente dat ik misschien die beurs kon krijgen. Mijn hart was zó, Mma, zó groot. Ik was heel erg blij.”
Mma Ramotswe vond het een ontroerend verhaal. “Dat kan ik me voorstellen, Mma. En je hebt die beurs inderdaad gekregen?”
Mma Makutsi knikte. “Jazeker. En mijn ouders hebben de andere helft van het lesgeld betaald. Ze hebben vee verkocht om het te kunnen betalen. Een paar geiten.”
Mma Ramotswe wist wat dat betekende. Het verkopen van vee, van geiten, was een ernstige zaak; het bracht een arme familie onvermijdelijk dichter bij de gapende afgrond van kommer en gebrek. “Wat zullen ze trots op je zijn geweest, Mma. En ze zijn nu ongetwijfeld ook trots dat je bent verloofd met een man als Phuti Radiphuti…”
Ze had het als geruststelling bedoeld, maar het viel niet goed; je moest altijd oppassen met Mma Makutsi, die vaak dingen verkeerd opvatte. Haar gezicht vertrok. “Wat moet ik nou doen, Mma Ramotswe?” kermde ze. “Over een paar dagen komt Phuti terug uit Serowe. Daar moest hij zijn voor zaken. Wat moet ik nou doen als hij terugkomt? Ik durf hem niet onder ogen te komen, ik durf hem niet te vertellen dat er niets meer over is van ons dure nieuwe bed. Ik kan het hem niet vertellen, Mma. Wat zal hij wel niet van me denken?”
Mma Ramotswe dacht even na. Phuti leek haar een begripvolle man; hij zou toch zeker niet boos worden over het verlies van een bed. Maar aan de andere kant waren mannen onvoorspelbaar; zelfs mannen die altijd vriendelijk overkwamen konden plotseling onredelijk worden. Ze wees op de theepot. “Eerst een kop thee, Mma,” zei ze. “Thee helpt om de dingen op een rijtje te zetten.”
Met hun thee zaten ze tegenover elkaar. Mma Ramotswe nam een slokje rooibos, en Mma Makutsi bracht de kop zwarte thee naar haar mond, angstvallig, zonder enthousiasme.
“Ik kan het hem vertellen,” stelde Mma Ramotswe voor. “Dat wil ik best doen. Als jij je te erg schaamt, laat mij het hem dan vertellen. Dat is de eenvoudigste oplossing.”
“O, Mma,” zei Mma Makutsi. “Als je dat zou willen doen…Ik weet dat het laf van me is, maar als jij het zou willen vertellen…”
“Het is niet laf om zwak te zijn,” zei Mma Ramotswe. Ze schrok er zelf van. Dat was niet wat ze had willen zeggen, maar Mma Makutsi leek het niet op te merken, of anders was ze niet beledigd, dus Mma Ramotswe liet het er maar bij.
§
Zelden was Mma Ramotswe’s leven zo gecompliceerd geweest, maar ze wist tenminste wat ze eraan moest doen. De volgende ochtend liet ze Mma Makutsi via Mr. J.L.B. Matekoni weten dat ze die dag pas laat op kantoor zou zijn, of misschien zelfs helemaal niet zou komen, en in haar witte bestelbusje reed ze weg uit de Zebra Drive, naar de drukke Mobutu Drive, en zette ze koers naar Mochudi, over de oude weg. Dat was de weg die ze goed kende, de weg die ze zo vaak had afgelegd, als kind, als jonge vrouw, en nu, hoewel ze in veel opzichten nog dezelfde persoon was, als een bekende burger met een gevestigde reputatie, de echtgenote van een alom bewonderde monteur, de eigenaresse van een detectivebureau met tweeënhalve personeelsleden (als je Mr. Polopetsi meetelde). Mr. Polopetsi…het maakte haar al verdrietig om aan hem te denken. Maar dat, vermoedde ze, was vaak het geval met anonieme brieven: ze kwamen van iemand die je kende, en als ze waren ondertekend, zoals vaak het geval was, met ‘Een Vriend’, was dat inderdaad zo.
Maar toen ze over de weg naar Mochudi reed, met langs de kant van de weg alle dingen die ze zo goed kende—het kleine plattelandsschooltje met het stoffige schoolplein en de afbladderende witkalk; de normaal gesproken droge rivierbedding, nu een modderig stroompje van de regen van de vorige dag; de begraafplaats een eindje bij de weg vandaan, met boven elk graf een afdakje, als een parasol, zodat de overledenen daar beneden waren beschermd tegen de zon—toen ze over deze weg met zijn vele herinneringen reed, zette ze de dingen waarover ze zich zorgen had gemaakt van zich af. Want hier op het platteland, met de acaciabomen die zich uitstrekten tot aan de kleine eilandachtige heuvels aan de horizon, leken de zorgen van de werkende wereld onbeduidend. Ja, men moest de kost verdienen; ja, men moest samenwerken met mensen die hun eigenaardigheden hadden; ja, de wereld was niet altijd even leuk—maar onder deze lucht leek dat allemaal klein en onbelangrijk. Het belangrijkste, en eigenlijk het enige dat telde, hield Mma Ramotswe zichzelf voor, is dat je ademhaalt en dat je Botswana om je heen kunt zien; daar gaat het om. En elke persoon, hoe arm hij ook was, kon dat doen. Elke vrouw kon in haar bestelbusje over deze weg rijden en de warme wind in haar gezicht voelen. Dat was belangrijk.
En nu, toen ze Mochudi binnenreed, het dorp waar ze was geboren, volgde ze de weg die naar de achterkant van de heuvel voerde, de heuvel die uitkeek over het dorp. Er stonden tal van bomen waar ze onder kon parkeren, en ze koos de boom die de meeste schaduw leek te geven. Toen, zonder zich af te vragen waarom ze hier was en waarom ze juist naar deze plek aan de rand was gegaan, waar de rots ophield en een meter of honderd tuimelend niets zich voor je uitstrekte, liep ze erheen en keek ze omlaag. Hier was ze met Mr. J.L.B. Matekoni geweest toen hij herstelde van zijn depressieve aandoening—zijn bedroefdheid, zoals hij het nu noemde—en ze hadden hier samen gezeten. Hier had ze, vele jaren geleden, als kind gespeeld met haar vriendinnetjes, ze hadden elkaar uitgedaagd om dichter bij de rand te komen, riskeerden de toorn van de schoolmeester die hen had verboden om in de buurt van de afgrond te komen. Hier kon ze gaan zitten en het geluid van de bellen van het vee in de diepte horen. Hier kon ze altijd rust vinden.
Ze zat, zonder iets te doen, en keek uit over de vlakte onder haar. Als je er vanuit de hoogte op uitkeek, kon het menselijke streven zo klein lijken, maar hoe kwam het eigenlijk dat je dat niet had als je er vanaf de grond naar keek? En met deze overpeinzing liet ze haar gedachten naar de problemen in haar leven gaan. Het ernstigste probleem, vond ze zelf, was de kwestie Mr. Polopetsi, maar hier, in dit licht, was hij geen probleem. Als jaloezie hem ertoe had gebracht om die brieven te schrijven, dan was daar een simpele remedie voor: liefde. Ze zou tegen hem zeggen hoe naar ze het vond dat zijn gevoelens zo diep waren gekwetst dat hij het nodig had gevonden om te schrijven wat hij had geschreven. Ze zou hem een promotie geven. Dus dat was opgelost.
Een andere bron van zorg was dat Mr. J.L.B. Matekoni vastbesloten was om met Motholeli naar Johannesburg te gaan. Dat het zinloos was stond al van tevoren vast; deze dokter, wie hij ook was, had Mr. J.L.B. Matekoni nooit hoop mogen geven. Er kon niets voor Motholeli worden gedaan, dat hadden de artsen van het Princess Marina heel duidelijk gemaakt nadat ze een scan hadden gemaakt. Ze hadden haar de scan laten zien en de plek aangewezen die volgens hen de oorzaak was. Als er een tumor had gezeten, zou je dat op de scan hebben kunnen zien, en dan zou een operatie mogelijk zijn geweest. Maar er was niets te zien. Het was een diagnose door eliminatie, hadden ze uitgelegd: een ontsteking had schade aangericht, en dat kon niemand zien. Dit was de verklaring, daar twijfelden ze niet aan, en Motholeli zou nooit meer kunnen lopen, ook wat dat betreft waren ze heel stellig geweest. Ze moesten dit allemaal aanvaarden, en de hoop die deze dokter hem had gegeven zou ijdel blijken te zijn. En toen ze ernaar had gevraagd en Mr. J.L.B. Matekoni het uiteindelijk had toegegeven, had ze ontdekt waarom die dokter het had gedaan: geld. Mr. J.L.B. Matekoni had haar niet verteld hoe hij het geld bij elkaar zou krijgen, maar hier, op deze rots, kon ze zich niet om dat geld bekommeren. Laat hem doen wat hij wilde. Als hij met Motholeli naar Johannesburg wilde gaan, dan moest ze dat goed vinden. Wat had het voor zin om te proberen hem te weerhouden als de hemel zo groot was als hier en als je op het uitgestrekte droge land de eerste sporen van groen zag na de regen?
En Mma Makutsi en haar bed? Dat was simpel, dat was eigenlijk helemaal geen probleem. Ze moest Phuti de waarheid vertellen, want daar had hij recht op; maar dat Mma Makutsi bang was om hem te vertellen wat ze had gedaan, of liever gezegd niet had gedaan, vormde ook een onderdeel van de waarheid. Mma Sebina en haar leugens? Ook simpel: ze moest worden bejegend alsof ze de waarheid vertelde, want voor haar was dat de waarheid.
Uiteindelijk was alles glashelder, uiteindelijk waren er helemaal geen problemen. Zo kon je zorgen van je afzetten, door ze vanzelf omhoog te laten komen, door ze omhoog te laten komen van je schouders en ze te laten oplossen in de hoge lucht van Botswana, zo leeg, zo wit dat het je bijna duizelig maakte om ernaar te kijken.
Ze ging staan en even wankelde ze op haar benen. Het zou zo makkelijk zijn om te vallen, dacht ze, om over de rand te duikelen als je licht in je hoofd was nadat je te snel overeind was gekomen. Maar de duizeligheid zakte weg, en ze stond weer stevig met twee benen op de grond toen ze nog een laatste keer uitkeek over het land in de diepte, het stukje van deze aarde dat ze zo goed kende. Behoedzaam baande ze zich een weg over de rotsen terug naar haar busje en ze stapte in en begon aan de terugreis naar Gaborone. De kenmerkende punten van de heenreis zouden zich nu in omgekeerde volgorde herhalen: begraafplaats, rivierbedding, witgekalkte school, thuis. De verkeerde volgorde voor een reis, dacht Mma Ramotswe, en ze glimlachte.