Hij hield van zijn vee. Hij hield van zijn land
Twee dagen nadat Mr. J.L.B. Matekoni met Motholeli naar Johannesburg was vertrokken, belde hij Mma Ramotswe op en hij vertelde haar uitgebreid over de reis en over hun kamer in het kleine hotel aan de rand van de stad. Het was de tweede keer van zijn leven dat hij in een hotel logeerde, en voor Motholeli was het de eerste keer. Ze waren allebei opgetogen.
“Er is een heel groot bad in de badkamer,” vertelde Motholeli Mma Ramotswe. “En ‘s-ochtends kun je net zoveel eieren met spek opscheppen als je wil. Mr. J.L.B. Matekoni eet heel veel.”
“Niet zo heel veel,” hoorde ze haar man op de achtergrond protesteren.
“En de dokters?” vroeg ze.
“Die zijn heel aardig.”
Mma Ramotswe hoopte dat ze iets meer over de behandeling te horen zou krijgen, maar noch Motholeli noch Mr. J.L.B. Matekoni weidde over het onderwerp uit. “Ze doen allerlei dingen,” zei hij. “Maar ik ben er natuurlijk niet bij, dus ik kan niet precies vertellen wat ze doen.”
Er was genoeg tijd om erover te piekeren, en dat deed ze; een beetje te veel misschien, want ze merkte dat haar zorgen over wat er gebeurde aan haar begonnen te vreten. Nu maakte ze zichzelf het verwijt dat ze niet doortastender was geweest, dat ze geen veto had uitgesproken over een onderneming die ze als zinloos en zelfs contraproductief zag. Motholeli was opmerkelijk volwassen en waardig met haar handicap omgegaan; was het goed, vroeg Mma Ramotswe zich af, dat ze werd aangemoedigd om te denken dat er iets voor haar gedaan kon worden terwijl dat duidelijk niet zo was? Natuurlijk zou het problemen hebben gegeven als ze zich had verzet, want als Mr. J.L.B. Matekoni eenmaal een idee in zijn hoofd had, hield hij er koppig aan vast. Als zij had geweigerd om Motholeli naar Johannesburg te laten gaan, zou hij het haar kwalijk hebben genomen. Misschien was het achteraf dus toch de juiste beslissing. Aan de andere kant…
Ze had niet gevraagd hoe de reis en de behandeling betaald zouden worden, en daar was ze misschien nooit achter gekomen, ware het niet dat Mma Makutsi had aangeboden om tijdens Mr. J.L.B. Matekoni’s afwezigheid de post voor Tlokweng Road Speedy Motors te openen. Veel was het niet—een paar enveloppen met cheques voor uitgevoerde reparaties, een stuk of twee brieven van onderdelenleveranciers, reclame voor accu’s…en een brief van de bank.
Mma Ramotswe wist dat er iets mis was toen ze haar assistente haar wenkbrauwen zag fronsen. Even dacht ze dat de schrijver van anonieme brieven weer had toegeslagen, maar toen keek Mma Makutsi haar aan. “Het is een brief van de bank, Mma,” legde ze uit. “Ik zal hem voorlezen:
Geachte heer Matekoni,
In reactie op uw aanvraag voor een lening delen wij u mede dat wij helaas toch een kredietgarantie verlangen voor het door u aangevraagde bedrag. Wij stellen voor dat de bank uw garagebedrijf gedeeltelijk in onderpand neemt. Onze juridische afdeling zal contact met u opnemen, en dan kan het contract binnen tien dagen worden getekend. In afwachting van uw instructies…
Haar stem stierf weg. “Hij neemt een hypotheek op de garage.”
Mma Ramotswe stond op van haar bureau en liep naar haar assistente toe om de brief aan te pakken. Ze las hem nogmaals door, zwijgend, en schoof de brief terug in de envelop. “Het is voor Motholeli’s behandeling,” zei ze. “Dat kan de enige reden zijn waarom hij een lening heeft aangevraagd.”
“Heeft hij je niet verteld hoeveel de behandeling zou kosten?” vroeg Mma Makutsi. “Het gaat om heel veel geld, Mma. Héél veel. En als hij de lening niet kan terugbetalen, legt de bank beslag op de garage.”
Mma Ramotswe zuchtte. “Hij is zo’n goeiige man,” zei ze. “Zo is hij altijd geweest.”
“Eee,” zei Mma Makutsi. “Eee, Mma.” Het was werkelijk het enige wat je erover kon zeggen.
“Ik kan het hem niet laten doen,” zei Mma Ramotswe. “We kunnen geen hypotheek hebben op dit pand. Het is ons belangrijkste bezit.”
“En als we dit gebouw kwijtraken, waar moet Het Beste Dames Detectivebureau dan naartoe?” vroeg Mma Makutsi. “We zouden op straat staan, tussen de straatventers en de groentestalletjes. Kun jij je voorstellen dat er cliënten zouden komen naar een detectivebureau in een kraam langs de kant van de weg?”
“Nee, ze zouden niet komen,” zei Mma Ramotswe. In gedachten zag ze voor zich dat Mma Makutsi op een omgekeerd houten kistje zat te typen, wellicht onder een grote blauwe parasol die haar tegen de zon beschermde, met haar ingelijste secretaressediploma van het Botswana Instituut tegen de zijkant van het kistje. Nee, dat zou niets worden.
“Ik moet zelf aan het geld zien te komen,” kondigde Mma Ramotswe aan.
Mma Makutsi floot zacht. “Heb je zoveel geld op je rekening, Mma? Het is een groot bedrag.”
“Nee,” zei Mma Ramotswe. “Zoveel heb ik niet. Niet in geld.”
Mma Makutsi wist wat haar werkgeefster zou gaan zeggen. “Je vee?”
Het werd stil. In Botswana is het verkopen of slachten van je vee een laatste redmiddel; het is het laatste wat iemand wil doen. Vee geeft financiële zekerheid, het bezit staat voor de poorten van de armoede en voorkomt dat die opengaan. Als men het vee eenmaal heeft verkocht, is er niets meer dat men nog kan verkopen.
Mma Ramotswe knikte langzaam. “Ik heb een grote kudde,” zei ze. “Mijn vader was goed met vee. Hij heeft me mooie koeien nagelaten, en die hebben zich vermenigvuldigd. Het zijn er nu heel veel. Ik hoef ze niet allemaal te verkopen.”
“Het is niet goed om vee te verkopen,” merkte Mma Makutsi op. “Is er geen andere manier, Mma?”
“Ik kan niets bedenken,” zei Mma Ramotswe. “Ik ga morgen naar de veekraal, dan kan ik zelf kiezen welke dieren verkocht moeten worden.”
“Dit is een trieste dag,” zei Mma Makutsi.
“Ja,” zei Mma Ramotswe. “Heel triest.” Ze had graag willen zeggen dat het niet zo was, dat er ook een positieve kant aan zat; ze was geen zwartkijker. Maar wat was er positief aan de noodzaak om die prachtige dieren weg te doen, de nalatenschap van haar vader, de kleinkinderen of achterkleinkinderen van de dieren die zich rond zijn huis in Mochudi hadden verzameld toen hij op zijn sterfbed lag; die zich daar hadden verzameld, zoals ze altijd had gedacht, om afscheid te nemen van hun eigenaar?
Maar ze moest het doen, en zodoende trof ze voorbereidingen om de volgende dag naar de veekraal te gaan, een rit van zes uur over een hobbelige, onverharde weg. Ze ging in haar witte bestelbusje, en halverwege stopte ze om aan de kant van de weg een broodje te eten. Het was halverwege de ochtend, en het begon al warm te worden. Een neushoornvogel keek naar haar vanaf een boomtak, zijn onnatuurlijk grote ogen op haar gericht. Vanuit een andere boom, verder weg, liet een lori zijn kenmerkende roep horen. Ze keek omhoog naar de lucht. Wat was geld? Niets. Een bizar menselijk verzinsel dat zoveel kleiner was dan liefde, dan vriendschap, dan het koesteren van hoop, al is die nog zo zinloos. Wat maakte het uit dat dit geld werd weggegooid zonder dat er een goede reden voor was? Het maakte helemaal niets uit, besloot ze.
En toen ze een paar uur later naast de man stond die voor haar kudde zorgde en de dieren aanwees die verkocht moesten worden, had ze niet het gevoel dat het verkeerd was wat ze deed, maar koos ze ze dapper, zonder spijt. Die, zei ze, en die daar; dat is het kalf van een koe die mijn vader ‘de heldin’ noemde, die kwam van ver weg, daarvandaan, en was heel sterk; en die had een vader met maar één hoorn. De koeien werden bij elkaar gedreven; ze loeiden zacht, keken met hun grote bruine ogen om zich heen, en hun koppen bewogen om de vliegen op afstand te houden. Het was erg warm die middag, en de bomen leken weg te kwijnen; er was stof, dat wolken vormde rond de poten van de dieren als ze liepen; er was het geluid van de bellen die rond de nek van een aantal koeien waren gebonden. Die dieren geven muziek aan de rest van de kudde—zo had haar vader het ooit beschreven.
Nu kwam dat zinnetje bij haar boven, en ze sprak het uit, heel zacht. “Die dieren geven muziek aan de rest van de kudde.”
“Wat zei u, Mma?” vroeg de man. “Ik verstond u niet.”
Mma Ramotswe keek naar hem omlaag; het was een kleine man met o-benen, en er glinsterde intelligentie in zijn ogen. Ze glimlachte. “Het was iets wat mijn vader vroeger zei. Hij had verstand van vee.”
De man boog eerbiedig zijn hoofd. “Dat heb ik gehoord, Mma. Dat heb ik mensen over hem horen zeggen. Meer dan eens.”
Dat mensen zich Obed Ramotswe herinnerden, dat er nog steeds over hem werd gepraat, dat ontroerde haar. Men hoefde in Botswana niet beroemd te zijn om in de herinnering voort te leven; in de geschiedenis was ruimte voor ons allemaal.
“Hij was een bijzonder mens,” zei ze. “Hij hield van zijn vee. Hij hield van zijn land.”
Het was niet haar bedoeling geweest om een grafschrift uit te spreken, maar dat, besefte ze, had ze wel gedaan. En ze dacht: als je geest ergens is, dan is het hier, tussen je koeien, waar je misschien hoort wat ik net heb gezegd.