HOOFDSTUK 11

Een gesprek over het verleden

mma Ramotswe moest natuurlijk de kost verdienen, en wel voor meerdere personen, als je Mma Makutsi’s salaris als co-detective meerekende en ook de bijdrage die het bureau leverde aan Mr. Polopetsi’s loon als parttime helper, voornamelijk in de garage maar soms ook voor het bureau. Dat ging misschien veranderen, dacht ze: als het waar was dat hij de auteur was van de anonieme brieven, zoals ze vreesde, zouden ze hem moeten ontslaan. Haar eerdere beslissing om met liefde op zijn verraad te reageren—een oplossing die op dat vredige moment op de helling in Mochudi aantrekkelijk had geleken—had plaatsgemaakt voor een meer realistische beoordeling van de situatie. Ze vond het geen prettige gedachte om hem te ontslaan, maar ze zag eigenlijk geen alternatief. Men kon geen adder aan de boezem van een bedrijf koesteren, al was je nog zo vergevingsgezind en al had je nog zoveel begrip.

Maar nu moest ze zich wijden aan een zaak die geld in het laatje zou brengen om iedereen in leven te houden. Mma Sebina’s zaak was problematisch: het was mogelijk dat ze loog, maar tot nu toe had Mma Ramotswe alleen de verklaring van de vreemde vrouw in Otse die beweerde dat ze bij de bevalling aanwezig was geweest. Toen Mma Ramotswe zich geconfronteerd zag met twee volstrekt tegenstrijdige verklaringen, had ze besloten om voorlopig aan te nemen dat Mma Sebina de waarheid vertelde en dat haar moeder dat ook had gedaan. Twee verklaringen tegen één: een simpel rekensommetje wees in die richting. Als ze iemand vond die het mysterie in een ander licht zou stellen, kon de balans natuurlijk naar de andere kant omslaan. Voortzetting van het onderzoek zou de stand op gelijk spel kunnen brengen, maar dat zou vanzelf blijken.

In elk geval had ze de namen van nog een paar van Mma Sebina’s vriendinnen, dus daar kon ze mee aan de slag. Ze had Mma Makutsi aan het werk gezet om deze mensen op te sporen—een taak die haar assistente altijd snel en efficiënt uitvoerde, voornamelijk door het telefoonboek te raadplegen, maar ook door voorzichtig gebruik te maken van een nicht bij de belastingdienst. Deze nicht bewonderde Mma Makutsi en vond het geen probleem om adressen van belastingbetalers te onthullen. Dus toen ze aan de slag was gegaan met de namen van vriendinnen van Mma Sebina’s moeder had ze er niet veel meer dan een dag voor nodig gehad om een keurig getypte lijst van namen en adressen op te stellen. Er hadden vier namen op het lijstje gestaan; drie daarvan waren opgespoord, en achter slechts één naam stond een met potlood gemaakt vraagteken. Van de overige drie namen woonden er twee in Gaborone: de een in een flat niet ver van de nieuwe rechtbank, de ander in een huis een paar straten bij het Grand Palm Hotel vandaan.

De ochtend na haar uitstapje naar Mochudi verliet Mma Ramotswe het kantoor om de vrouw die in de buurt van het Grand Palm Hotel woonde een bezoek te brengen. Voordat ze wegging had ze een korte discussie gehad met Mma Makutsi, maar de zaak-Sebina was slechts vluchtig ter sprake gekomen. Mma Makutsi maakte zich veel meer zorgen over het geruïneerde bed en het feit dat Phuti Radiphuti binnenkort terug zou komen.

“Hij komt morgen terug, Mma Ramotswe,” zei ze. “En dan vraagt hij me natuurlijk meteen of het nieuwe bed bevalt. En wat moet ik dan zeggen? Het is er niet meer? Zeg ik dat?”

“We moeten het hem vertellen voordat hij vragen stelt,” zei Mma Ramotswe. “En vergeet niet, ik heb aangeboden om het voor je te doen. Ik ga gewoon naar hem toe en ik vertel het hem.”

Mma Makutsi’s gezicht betrok. “O, Mma…”

Mma Ramotswe glimlachte. “In hemelsnaam, Mma Makutsi! Het is maar een bed. Er zijn heel veel bedden in dit land. Er zijn miljoenen bedden…” Ze brak haar zin af. Waren er miljoenen bedden in Botswana? Of was dat wellicht overdreven?

De aarzeling ontging Mma Makutsi niet. “Wees accuraat,” was het motto van het Botswana Instituut geweest, en ze moest deze uit de lucht gegrepen bewering weerleggen. “Als ik me niet vergis wonen er minder dan twee miljoen mensen in dit land,” zei ze. “En niet iedereen heeft een bed. Sommige mensen hebben helemaal geen bed, en dan zijn er nog alle mensen die een bed delen. Er zijn dus geen miljoenen bedden, Mma Ramotswe. Er zijn misschien…”

Op dat moment was Charlie binnengekomen, met de mok waaruit hij thee dronk in zijn hand. “Bedden?” zei hij. “Wat is er met bedden?”

“We hebben een vertrouwelijk gesprek over bedden,” bitste Mma Makutsi. “Het is vrouwenpraat. Het gaat je niet aan.”

Charlie trok een gezicht. “U en die Phuti van u—hebben jullie één bed of twee bedden?”

Mma Makutsi sperde haar ogen open van boosheid. “Dat zijn jouw zaken niet!”

“Ik vraag het alleen maar,” sputterde Charlie.

“Je zou niet van die persoonlijke vragen moeten stellen,” zei Mma Ramotswe vriendelijk. “Dat is niet beleefd, Charlie.”

Hij haalde zijn schouders op. “Moderne mensen praten openlijk over dit soort dingen,” zei hij. “Jullie zijn gewoon ouderwets.”

Mma Ramotswe stak vermanend een vinger op, maar op een speelse manier. “Je bent een ondeugende jongen, Charlie.”

“Hij is een stomme jongen,” mopperde Mma Makutsi.

“Ik ben een man,” protesteerde hij. “Ik ben geen jongen. En trouwens, Mma, nu we het toch over bedden hebben, ik zag laatst net zo’n bed als het uwe. U weet wel, het bed dat u in de regen had laten staan. Met dat hart. Het was afgeprijsd. Heel goedkoop. Ik geloof dat het was verschoten omdat het in de etalage heeft gestaan, maar het was heel goedkoop.”

Mma Makutsi, die zich tijdens de woordenwisseling demonstratief had afgewend, draaide zich nu met een ruk weer om. Waar had hij dat bed gezien, wilde ze weten. En de prijs? Charlie vertelde het haar, en haar gezicht kreeg een peinzende uitdrukking.

Mma Ramotswe begreep wat er in haar omging en ze schudde haar hoofd. “Het is altijd beter om de waarheid te vertellen,” zei ze. “Dat is altijd beter, Mma.”

Mma Makutsi tuitte haar lippen. “Soms niet,” mompelde ze.

Ze zei het zo zacht dat Mma Ramotswe haar niet verstond. En ze had nog dingen te doen voordat ze met de vriendin van Mma Sebina senior ging praten.

Er zijn niet genoeg bomen in dit deel van de stad, dacht Mma Ramotswe toen ze een parkeerplaats voor haar busje zocht. Dat was het probleem met nieuwbouwwijken: het eerste dat aannemers deden voordat ze aan het werk gingen, was het omhakken van alle bomen. En zelfs als ze uiteindelijk nieuwe bomen plantten, duurde het nog jaren voordat er genoeg schaduw was om een persoon te bedekken, laat staan een voertuig. Sommige mensen namen hun toevlucht tot gaasdoek, dat bescherming bood tegen de zon, maar uiteindelijk ging er niets boven de schaduw van een boom; natuurlijke schaduw van bladeren die patronen tekenden op de grond.

Ze moest genoegen nemen met de volstrekt inadequate schaduw van een kleine doornboom die op de een of andere manier aan de aandacht van de aannemer was ontsnapt. Nadat ze het perceelnummer op de omheining had vergeleken met dat op haar papiertje duwde ze het hek open, en ze riep: “Ko, ko,” de beleefde manier om bezoek aan te kondigen. Tegenwoordig liepen mensen misschien onuitgenodigd over het pad om dan bij de deur hun aanwezigheid kenbaar te maken, maar Mma Ramotswe gaf er de voorkeur aan om de beleefdheid in acht te nemen. En deze ochtend verscheen er op haar roep een vrouw aan de zijkant van het huis. Ze droogde haar handen af aan een handdoekje; kennelijk was ze met het huishouden bezig. Ze was veel ouder dan Mma Ramotswe, wel dertig jaar, en de bewegingen waarmee ze haar bezoekster wenkte om naar het huis te komen waren stram.

Mma Ramotswe stelde zich voor. “U kent me niet, Mma. Ik ben Precious Ramotswe.”

De vrouw luisterde aandachtig, zoals oudere mensen deden als ze een naam hoorden. Ze behoorde tot een Botswana waar namen betekenis hadden, mensen met plaatsen verbonden, met neven en nichten, met gebeurtenissen, en zelfs met vee.

“Ramotswe? Ik meen me een Obed Ramotswe in Mochudi te herinneren. Hij…”

“Hij was mijn vader. Hij is inmiddels overleden. Mijn vader.”

Ze sloeg haar ogen neer om haar sympathie te tonen. “Wat verdrietig voor u. Hij was een goed mens.”

Mma Ramotswe was trots, zoals altijd wanneer iemand zich haar vader herinnerde. En steevast noemden ze hem ‘een goed mens’, en dat was hij ook geweest. Een bovenste beste.

De vrouw nodigde haar binnen in de keuken en ze zette een oude emaillen ketel op het fornuis. “Ik zet thee, Mma,” zei ze. “En dan kunnen we praten. We kunnen over uw vader praten. Hij kende de broer van wijlen mijn man. Ze waren vrienden.”

“Ik geloof dat ik uw naam wel eens heb gehoord, Mma,” zei Mma Ramotswe. “Mapoi. Het klonk me bekend in de oren. Nu begrijp ik waarom. Mijn vader en wijlen uw zwager.”

“Nee, hij is niet overleden. Mijn man wel, maar zijn broer niet. Hij woont in de buurt van Lobatse. Ik zie hem nooit, want hij is bang om te reizen. Hij zegt dat bussen te vaak verongelukken, dus blijft hij waar hij is. We worden banger als we ouder worden, Mma. Dat denk ik tenminste. Steeds banger, voor alles.”

Mma Ramotswe knikte. Het was waar, dacht ze. Maar waarom? Omdat we in ons leven te veel dingen mis hadden zien gaan? Zou zij ook zo worden, bang om de bus te nemen?

Mma Mapoi wees op een stoel, en Mma Ramotswe ging zitten. Het was een traditionele stoel, met een frame van hardhout waar gaten in waren geboord, en door die gaten waren kriskras repen gelooid leer gespannen, zodat men comfortabel kon zitten. Het was een stoel die dateerde uit een simpeler Botswana, een Botswana met bruinogige koeien langs de kant van de weg, waar de lucht ‘s-ochtends kruidig rook van de houtvuren. Wie had meer nodig dan een stoel als deze?

“Ik ben gekomen omdat ik detective ben,” legde Mma Ramotswe uit. “Nee, u hoeft niet te schrikken. Ik ben niet van de politie. Ik ben gewoon iemand die mensen helpt om bepaalde dingen aan de weet te komen.”

“Spoort u ook vermiste personen op?” vroeg Mma Mapoi.

“Ja, Mma, dat is precies wat ik doe. In dit geval ben ik op zoek naar familieleden van een vrouw die mijn hulp heeft ingeroepen. Ze heet Mma Sebina…”

“Er was een Mma Sebina,” corrigeerde de vrouw haar. “Ze is overleden, ben ik bang. Soms lijkt het wel alsof iedereen dood is.”

Mma Ramotswe glimlachte. “We gaan allemaal dood, vroeg of laat. Maar haar dochter…”

Mma Mapoi klapte in haar handen. “Natuurlijk, Mma. Ik was de dochter even vergeten. Ik heb haar al heel lang niet meer gezien, ziet u. Ik was bevriend met haar moeder. Maakt de dochter het goed?”

Mma Ramotswe verzekerde haar dat de dochter het goed maakte. “Maar ik moet u vertellen, Mma,” vervolgde ze, “dat ze zich over één ding zorgen maakt. Ze denkt dat ze niet de echte dochter was van haar overleden moeder. Ze denkt dat ze de dochter was van een andere moeder.”

Mma Mapoi hoorde het nieuws zwijgend aan. Ze keek naar de ketel, maar het water kookte nog niet. Toen keek ze omlaag naar haar handen, die gevouwen in haar schoot lagen. Mma Ramotswe’s aandacht werd naar de handen getrokken, en ze zag de tekenen van jarenlang hard werken; de gebarsten huid van het boenen, de littekens van het keukenmes, de afgesleten nagels.

“Dat is zo,” zei ze uiteindelijk.

“Ze is de dochter van een andere moeder?”

Mma Mapoi tilde haar hoofd op. “Ja, van een andere moeder.”

Het is dus waar, dacht Mma Ramotswe. Drie waarheidsgetrouwe verklaringen, één valse getuigenis. Die vrouw in Otse, de vrouw met een stoel in de boom, zoog dingen uit haar duim. Misschien had ik het verhaal van iemand met een stoel in een boom met een korrel zout moeten nemen.

“Weet u wie de moeder was, Mma?”

Opnieuw sloeg ze haar ogen neer. Het water kookte inmiddels, maar het leek haar niet te interesseren. Mma Ramotswe vroeg zich af of ze moest aanbieden om zelf thee te zetten, maar daar zag ze van af. Ze konden best wachten. Ze keek naar Mma Mapoi. Ze had niet verwacht dat ze veel zou weten; het had haar te optimistisch geleken om al haar hoop op deze vrouw te vestigen. Maar kennelijk wist ze van de hoed en de rand.

“Weet u hoe ze heet, Mma?” drong Mma Ramotswe aan. “Of desnoods waar ze vandaan kwam?”

Mma Mapoi schraapte haar keel. “Ik weet wie die vrouw was,” zei ze. “Ik heb haar niet persoonlijk gekend, maar ik wist precies wie ze was.”

“Daar ben ik blij om,” zei Mma Ramotswe. “Het is belangrijk voor de dochter om te weten wie haar moeder was. Als je niet weet waar je vandaan komt…”

Plotseling ging Mma Mapoi staan om de ketel van het vuur te halen. Ze aarzelde even, kennelijk omdat ze pijn had; haar gewrichten. “Is het belangrijk, Mma? Weet u zeker dat het belangrijk is?”

“Ik vind van wel,” zei Mma Ramotswe. “Mensen die zijn geadopteerd willen dat tegenwoordig weten, denk ik. Vroeger bleven dit soort dingen geheim, maar nu niet meer.”

Mma Mapoi schonk kokend water in een kleine bruine theepot. De geur van de thee, tanganda, meende Mma Ramotswe, verspreidde zich door de keuken. Het was tijd, vond Mma Ramotswe, en thee maakte het makkelijker om te praten, veel makkelijker.

“Maar als er nou echt iets is wat beter geheim kan blijven,” zei Mma Mapoi met een onnatuurlijk hoge stem. “Wat dan, Mma?”

De echte moeder was waarschijnlijk niet getrouwd, dacht Mma Ramotswe. Ze was waarschijnlijk een jong meisje geweest, en misschien was de vader zelfs onbekend. Dat zou in het verleden een taboe zijn geweest, maar nu niet meer. Ze begon Mma Mapoi gerust te stellen, zei dat Mma Sebina vermoedelijk niet geschokt zou zijn, maar de oudere vrouw onderbrak haar.

“Nee, nee, Mma. Dat is het niet. Nee. Het is niet iets om je voor te schamen.”

Mma Ramotswe wachtte af.

“Het is iets heel ergs, Mma,” zei Mma Mapoi. “Ik weet niet of ik het u moet vertellen.” Ze zweeg even. “Als ik het u vertel, gaat u het dan aan haar vertellen? Aan de dochter?”

Mma Ramotswe wist niet goed hoe ze hiermee om moest gaan. Ze was door Mma Sebina gevraagd om haar echte familie op te sporen en ze vond dat ze niet kon beloven om informatie die ze vergaarde niet aan haar door te geven. Aan de andere kant, als het iets vreselijks was, hoe kon ze er dan zeker van zijn dat Mma Sebina het wilde weten? Mma Ramotswe legde Mma Mapoi uit dat ze een verplichting had jegens haar cliënte. Ze kon niet beloven dat ze dingen voor haar achter zou houden; kon Mma Mapoi dat begrijpen? Tot haar verbazing zei Mma Mapoi dat ze het begreep, dat ze het volkomen begreep.

“Ik laat het aan uw oordeel over,” zei Mma Mapoi. “U moet maar beslissen. Maar vertel het haar niet voordat u er eerst goed over heeft nagedacht, Mma. U wil haar toch niet ongelukkig maken, of wel soms?”

“Nee. Nee, natuurlijk niet.” Mma Ramotswe wachtte op wat er komen ging.

Mma Mapoi had nu thee ingeschonken, en ze legde haar beide handen rond haar kop. Toen keek ze Mma Ramotswe aan. “De moeder, de echte moeder, was een jong meisje, Mma. Ze was pas zestien, als ik me niet vergis. En ze had al een kind toen ze dit meisje kreeg. Haar eerste kind was een jongen. Daarna kreeg ze een dochter.”

Mma Ramotswe knikte bemoedigend. “Juist. Twee kinderen.”

“Ja, twee kinderen. En toen…toen, Mma, heeft deze jonge vrouw haar man vermoord met een schoffel. Dat is er gebeurd.”

Hier was Mma Ramotswe niet op voorbereid geweest. Botswana was een vredelievend land, en vrouwen vermoordden hun mannen niet, althans niet vaak. Dat gebeurde in andere landen.

Mma Mapoi bestudeerde haar aandachtig. “Ik kan zien dat u geschokt bent, Mma,” zei ze zacht. “Het was verschrikkelijk. Ik geloof dat hij een slechte man was, die echtgenoot van haar—hij sloeg haar, volgens mij, en op een gegeven moment had ze er genoeg van. Dat komt soms voor.”

Ja, dacht Mma Ramotswe, inderdaad. En ze begreep het. Er waren mannen die vrouwen sloegen; ze was zelf met zo’n man getrouwd geweest, Note Mokoti, jaren geleden. Als ze bij hem was gebleven, zou ze hem dan uiteindelijk uit de weg hebben geruimd? Het leek onvoorstelbaar, maar in een moment van diepe wanhoop was iedereen, stelde ze zich voor, tot alles in staat.

Mma Mapoi ging verder met haar verhaal. “De politie is gekomen en die heeft haar meegenomen. Ze ontkende niet dat ze haar man had vermoord, en ze moest voor het hooggerechtshof in Lobatse verschijnen. Dit heeft Mma Sebina—de moeder—me allemaal verteld. Ze wisten waarom ze het had gedaan en ik denk dat de rechter medelijden met haar had, maar ze moest toch naar de gevangenis. Daar is ze na ongeveer een jaar overleden—ze was ziek. En daardoor werden de kinderen wees.”

“Waar zijn ze naartoe gegaan? Was er een grootmoeder?”

Mma Mapoi schudde haar hoofd. “Nee, er was niemand. Niemand wist waar die vrouw vandaan kwam, en de familie van de overleden man wilde niets te maken hebben met de kinderen van de vrouw die hun zoon had vermoord.”

Mma Ramotswe klakte meelevend met haar tong. Zonder een grootmoeder waren kinderen in die situatie de verantwoordelijkheid van een dorp—als ze tenminste een dorp hadden.

“De kinderen zijn toen naar het weeshuis in Tlokweng gebracht,” zei Mma Mapoi. “Daar zijn ze naartoe gegaan. Mma Sebina heeft het meisje geadopteerd. Ze kon het broertje niet ook nemen. Ze had niet genoeg geld om twee kinderen groot te brengen.”

Mma Mapoi maakte een opmerking over de kosten van levensonderhoud, en hoe moeilijk het was om opgroeiende kinderen genoeg te eten te geven, met hun enorme eetlust. Jongens waren erger dan meisjes, zei ze, en ze wilden altijd vlees, en vlees was zo duur tegenwoordig, tenzij je natuurlijk je eigen kippen had…Maar Mma Ramotswe luisterde al niet meer. De weesboerderij in Tlokweng, en er was ook een jongetje geweest. Ik heb je broer gevonden, dacht ze.

“Hartelijk bedankt, Mma,” zei Mma Ramotswe. “U heeft me iets heel belangrijks verteld. En ik geloof niet dat het nodig is om Mma Sebina te vertellen wat haar moeder heeft gedaan. Dat kunnen we geheimhouden, maar we kunnen haar wel vertellen dat ze een broer heeft.”

Mma Mapoi was duidelijk opgelucht. “Dat is beter,” zei ze. “Mijn vriendin wilde niet dat haar dochter het zou weten. Daar ben ik heel zeker van.”

“Dan kunnen we haar wens respecteren,” concludeerde Mma Ramotswe. “Het is altijd beter om de wens van iemand die is overleden te respecteren.”

“O ja,” beaamde Mma Mapoi. “Veel beter. Anders bestraffen ze ons misschien van daarboven.”

Mma Ramotswe nam een slokje thee. “Misschien,” zei ze. Maar er klonk ongeloof door in haar stem; ze geloofde niet dat overleden personen, of de voorouders zelf, ons zouden willen straffen, hoe bont we het ook maakten. Het was veel waarschijnlijker dat er liefde was, die als regen uit de hemel viel en het hart van de slechte mensen beroerde, zodat ze weer op het rechte pad werden gebracht.