HOOFDSTUK 10

Het huis van de dokter

Mr. J.L.B. Matekoni had Mma Ramotswe niet verteld dat hij voor Motholeli een afspraak had gemaakt met de dokter uit Selebi-Phikwe. Hij wilde niets achter haar rug om doen, maar zijn vermoeden dat zij het er niet mee eens zou zijn bleek te kloppen.

“Het heeft geen zin,” zei ze. “Dat weten we, Rra. Het is ons uitgelegd.”

Hij had zijn tegenargumenten gerepeteerd en in stelling gebracht. Er was zoiets als een second opinion, betoogde hij; er waren veel gevallen waarbij de ene dokter het had opgegeven en de andere de patiënt had genezen. Is dat zo, vroeg ze. En wist hij van een geval zoals Motholeli, met precies dezelfde verschijnselen, een zieke die was genezen?

Hij wist dat hij niet tegen haar was opgewassen; het had iets te maken met haar manier van denken, de manier van een detective, en ze kwam altijd met argumenten die hij, een eenvoudige automonteur, nooit zou kunnen weerleggen. Maar er was wel zoiets als een second opinion, en hij hield voet bij stuk.

“Het is hetzelfde met auto’s,” hernam hij. “Als je met je auto naar de garage kwam en Charlie vertelde je dat je een nieuwe versnellingsbak nodig had, zou jij dan geen second opinion willen? En zou die second opinion niet heel anders kunnen zijn dan wat er volgens Charlie mis was?”

Dat was een sterk voorbeeld, tot op zekere hoogte, maar Mma Ramotswe was niet onder de indruk. “Charlie is geen echte monteur, Mr. J.L.B. Matekoni,” zei ze. “Niemand zou hem ooit om zijn mening vragen.” Ze zweeg even om haar woorden te laten doordringen. Ze was voorzichtig, want ze wist dat hij niets liever wilde dan geloven dat deze dokter iets kon doen. “De dokters in het Princess Marina wisten wat ze deden. En dokter Moffat ook. Hij heeft toch hetzelfde gezegd, weet je nog? Zou jij niet liever naar dokter Moffat luisteren dan naar Charlie?”

Hij had de kwestie verder laten rusten, maar hij bleef vastbesloten, dus de volgende dag had hij Motholeli behoedzaam in zijn truck getild.

“Het is beter om dit niet met Mma Ramotswe te bespreken,” had hij tegen haar gezegd. “Ik neem je mee naar een dokter, maar ik geloof niet dat Mma Ramotswe hem aardig vindt.”

Motholeli had verbaasd gereageerd. “Waarom vindt ze hem niet aardig?” vroeg ze. “Is hij onvriendelijk?”

Hij lachte. “Natuurlijk niet! Hij is een heel vriendelijke dokter, en hij heeft gezegd dat hij een keer naar je benen wil kijken om te zien of hij iets kan doen om je te helpen. Waarschijnlijk kan hij niets doen, ben ik bang, maar ik vind toch dat we naar hem toe moeten gaan, jij niet?”

Dat vond zij ook. Ze had zich neergelegd bij het feit dat ze in een rolstoel zat, zich aangepast op de manier waarop kinderen zich aan vrijwel elke tegenslag aanpassen. Zo was haar leven nu eenmaal, en haar ziekte had haar treurig noch boos gemaakt. Toch droomde ze nog steeds dat ze kon lopen, en ze had vrij vaak van dit soort dromen; geen dagdromen, maar dromen in haar slaap, waarin ze opeens opstond uit haar rolstoel en gewoon kon lopen, net als andere kinderen.

“Ik ben blij dat we naar die dokter gaan,” zei ze. “Ik weet…”

“Ja,” zei hij. “We mogen geen hoop koesteren. Maar we kunnen in elk geval gaan.”

Nu zat Motholeli in de cabine van Mr. J.L.B. Matekoni’s truck, en ze keek angstvallig naar de rolstoel, die in de open laadbak stond en op en neer werd geschud door de kuilen en hobbels in de onverharde weg naar het huis van de dokter.

Mr. J.L.B. Matekoni verzekerde haar dat er niets zou gebeuren. “We zijn er bijna,” zei hij. “Dat is het huis van Mr. Mgang, zie je wel, en dat betekent dat we nog maar een kilometer van het huis van de dokter zijn.”

De weg maakte een flauwe bocht naar rechts, terug in de richting van de stad. Aan weerszijden van de weg groeiden verwaarloosde en troosteloze struiken waar een kleine kudde mager vee lusteloos aan knabbelde. Zelfs na de eerste regenbui was het land nog stoffig, en her en der groeiden een paar acaciabomen en doornstruiken. De weg was niet veel meer dan een pad hier, zo diep uitgesleten in het midden dat het veiliger was om door het diepe zand naast de weg te rijden. Een gewone auto zou al snel vastzitten in het zand, maar Mr. J.L.B. Matekoni’s truck, met de brede banden en het lage toerental van de versnellingen, ploegde er moeiteloos doorheen.

Zonder waarschuwing verscheen het hek van de dokter in de omheining. Erachter voerde een ander pad, maar niet lang, naar het huis zelf, met een paar eucalyptusbomen ernaast. Ooit moest het een boerderij zijn geweest, uit de tijd van het Bechuanaland Protectoraat van rond 1950, voor de onafhankelijkheid. Langs de voorkant van het huis liep een veranda, met vierkante witte pilaren die een schuin ijzeren dak dat donkerrood was geschilderd ondersteunden. Hier en daar was de verf afgesleten door de elementen en was het roestige ijzer zichtbaar, roestplekken in een andere kleur dan de verf. Eén enkele telefoondraad liep van het dak naar een telefoonpaal naast een watertank, en daarvandaan naar een reeks palen langs de kant van de weg, waar de draad gezelschap kreeg van andere draden. Mr. J.L.B. Matekoni mompelde een irrelevante opmerking: “Die draad heeft mijn stem overgebracht.” En Motholeli keek omhoog en zei: “Wat?”

“Die telefoondraad,” zei hij. “Die heeft mijn stem overgebracht toen ik de dokter belde om een afspraak voor je te maken.”

Ze fronste haar wenkbrauwen. “O ja. En is dat hem, die man daar? Is dat de dokter?”

Hij was naar buiten gekomen en keek naar hen vanuit de schaduw van de veranda, een lange man met kort grijs haar dat bijna wit leek tegen zijn donkere huid.

“Waar komt hij vandaan?” vroeg Motholeli. “Is hij een Motswana?”

“Hij is half Motswana,” zei Mr. J.L.B. Matekoni. “Een Motswana moeder en een Zambiaanse vader. Maar hij woont hier al heel lang. Volgens mij is het een heel knappe dokter. Hij heet dokter Mwata.”

Ze parkeerden naast het huis en Mr. J.L.B. Matekoni haalde de rolstoel uit de laadbak. Toen tilde hij Motholeli uit de cabine en zette hij haar behoedzaam in de rolstoel. Daarom ben ik hier, dacht hij, daarom ben ik gekomen.

Dokter Mwata was van de veranda naar beneden gekomen en keek naar Motholeli. “Dus dit is de jongedame,” zei hij.

Mr. J.L.B. Matekoni frunnikte aan de vouw in zijn broek.

Hij had zijn overall verruild voor een keurig gestreken kakibroek en een wit overhemd met korte mouwen. “Ze heet Motholeli,” zei hij. “Ze…” Zijn stem stierf weg. De dokter boezemde ontzag in met zijn indrukwekkende verschijning, met zijn grote handen, zijn bril met gouden montuur, en ook met het feit dat hij een geleerd man was, iemand die aan de universiteit had gestudeerd en een jarenlange opleiding had gehad.

“Kom binnen,” zei de dokter. “Hierheen.”

Mr. J.L.B. Matekoni duwde de rolstoel naar de voorkant van het huis en samen met de dokter tilde hij Motholeli de drie treden naar de veranda op. Daarna volgden ze de dokter door de voordeur naar binnen en door een korte gang. De houten vloerdelen in de gang waren recentelijk gelakt en weerkaatsten het weinige licht dat in het donker doordrong.

“Wat een mooi huis,” zei Mr. J.L.B. Matekoni nerveus.

“Het is te oud,” zei de dokter, “maar het zal mijn tijd nog wel duren. Daarna zullen de witte mieren het verder opeten. Daar wachten ze op.”

“Op een dag eten ze het hele land op,” zei Mr. J.L.B. Matekoni. “Ze wachten af tot wij ze de kans geven.”

De dokter lachte. “Ze houden niet van de creosoot die ik gebruik,” zei hij. “Die bederft hun eetlust.”

Hij opende een deur en liet hen binnen in een grote kamer die was ingericht met een bureau en een paar stoelen. Een boekenkast onder het raam stond vol met vergeelde tijdschriften en papieren. Ook stond er een soort keukentafel, met bakstenen onder de poten, zodat het geheel hoog genoeg was om dienst te doen als onderzoektafel. Er lag een laken overheen, een laken met een rode streep dat uit een ziekenhuis afkomstig moest zijn.

Opeens begon Motholeli te huilen. De dokter merkte het als eerste, en hij boog zich voorover om haar te troosten. “Je hoeft niet bang te zijn,” suste hij. “Er is niets om bang voor te zijn.” Hij draaide zich om naar Mr. J.L.B. Matekoni. “Het was misschien beter geweest als de moeder…”

“De moeder is overleden. Mijn vrouw en ik zorgen voor haar, maar mijn vrouw…”

De dokter knikte. “Het komt wel goed,” zei hij. Hij bukte zich en tilde Motholeli uit de rolstoel op de tafel. Ze stak haar hand uit en pakte de mouw van zijn overhemd beet. Haar hoofd was gebogen.

“Misschien…” begon Mr. J.L.B. Matekoni. “Misschien…” Hij wist zich geen raad. Hij kon het niet aanzien dat ze snikte, luider nu.

“Stil maar,” zei de dokter. “Je hoeft niet te huilen. Ik doe je geen pijn.”

“Nee,” beaamde Mr. J.L.B. Matekoni. “Dit doet geen pijn.”

Motholeli keek naar hem. Ze deed haar best om op te houden met huilen en bedaarde een beetje.

“Goed zo,” zei dokter Mwata. “Zie je nou wel.”

Hij haalde een kleine rubberhamer uit zijn zak en tikte tegen haar knieën. Toen trok hij haar schoenen uit en kneep hij in haar enkels. “Kun je dit voelen?” vroeg hij. “Of dit? Hier? Dit?”

Het onderzoek duurde ongeveer tien minuten. Mr. J.L.B. Matekoni keek de andere kant op, staarde door het raam naar buiten, met zijn rug naar de dokter toe om hem niet het gevoel te geven dat hij op de vingers werd gekeken. Buiten stond een oude metalen windmolen, en de houten wieken draaiden langzaam rond in het briesje, dreven de pomp van een waterput aan; hij kon het mechanische zuigende geluid horen, het ratelen van een losse ligger waarover de loper rondwentelde. Het huis noch de molen was goed onderhouden, maar de dokter had het waarschijnlijk druk, al was hij gepensioneerd. Je kon van een geleerd man niet verwachten dat hij zich druk maakte om pompen en boorgaten; er waren genoeg andere mensen die zich om dat soort dingen konden bekommeren. In de verte, in de richting van de Zuid–Afrikaanse grens, pakten zich opnieuw wolken samen; er zou meer regen vallen, dacht hij, en dat was een goed teken. Door het onweer van de vorige dag was het stof gaan liggen, en als het later vandaag ging regenen, zouden de rivieren en dammen zich vullen. Dat viel in elk geval te hopen.

Dokter Mwata schraapte zijn keel. “Ik heb genoeg gezien,” zei hij, en hij klopte Motholeli op de schouder. “Je bent heel flink geweest. Nu kan je papa je van tafel tillen.”

Mr. J.L.B. Matekoni liep naar de onderzoektafel en zette het meisje terug in de rolstoel. Mensen die de situatie niet kenden noemden hem wel vaker papa, maar het woord klonk hem nog steeds vreemd in de oren.

Nu nam dokter Mwata Mr. J.L.B. Matekoni bij de arm. “Ik stel voor dat u en ik een eindje gaan wandelen, Rra.” Hij draaide zich opzij naar Motholeli. “Ik vraag de huishoudster of ze je iets te drinken wil geven. Ze zal even op je passen. Je papa en ik blijven niet lang weg.”

Hij ging naar de deur en riep iets in de gang. Even later verscheen er een vrouw. Het was een grote vrouw, en ze droeg een jasschort en comfortabele blauwe sloffen. Ze staarde naar Motholeli terwijl haar werkgever instructies gaf. “Geef dit meisje een glas melk. En een boterham met lekker veel honing.”

De mannen gingen door de achterdeur naar buiten. De tuin aan de achterkant was ook verwaarloosd—een lapje grond dat zonder heg of omheining overging in de bush. Een paar bakstenen waren in een cirkel op de grond gelegd, een hopeloze poging tot versiering of het opgegeven begin van een bloembed; verder was er niets.

“U heeft een mooi huis,” zei Mr. J.L.B. Matekoni. Hij wist niet wat hij moest zeggen; ik ben maar een eenvoudige automonteur, dacht hij.

De dokter keek hem even aan en wendde zijn blik weer af. “We kunnen die kant op lopen. Er is daar een watertank.” Hij was even stil. “Volgens mij gaat het straks regenen.”

“Dat denk ik ook,” zei Mr. J.L.B. Matekoni. “Uw vee…”

“Dat is niet van mij,” onderbrak de dokter hem. “De dieren zijn van mijn zoon. Hij houdt vee. Ik heb nooit een kudde gehad. Nooit.”

“U bent dokter. Daar heeft u geen tijd voor. U heeft belangrijker dingen te doen.”

De dokter knikte. “Misschien. Maar soms lijken de dingen die dokters doen niet zo belangrijk. Toen ik nog bij de mijnen werkte, deed ik voornamelijk medische keuringen voordat mannen werden aangenomen. Ik moest ze anderhalve kilometer laten hardlopen in de hitte en dan nam ik hun hartslag op. Ik keek in hun mond om te zien of er tekenen van infecties waren, en in hun ogen, terwijl de ware boosdoener, die de ergste schade zou aanrichten, intussen onzichtbaar was. Door geen enkele microscoop was te zien dat het er was. Maar het was er wel. En het zou nog jaren duren voordat we ontdekten wat het was en wat het met ons volk zou doen.” Hij bleef staan en keek Mr. J.L.B. Matekoni aan. “Weet u waarover ik het heb, Rra?”

Mr. J.L.B. Matekoni kon hem niet aankijken en staarde naar de grond. “Ja, ik weet het.”

Ze waren allebei blijven staan, maar nu hervatten ze hun wandeling. “Het maakte me moedeloos,” zei dokter Mwata. “Wat kon ik doen? Er waren wel medicijnen, maar lukte het ook om mensen tijdig te behandelen? En toen zeiden ze tegen me dat ik te oud was om door te gaan. Maar ik wilde mijn beroep niet helemaal opgeven. Vandaar dat ik een manier heb gevonden om mensen te helpen, vooral de mensen die van andere artsen te horen hebben gekregen dat ze niets voor hen konden doen. Ik ontferm me over hopeloze gevallen, zou je kunnen zeggen. Een beetje zoals die katholieke heilige. Hoe heet hij ook alweer? Judas Thaddeüs, volgens mij. Hij helpt hen als niemand anders nog iets voor hen wil doen.”

Ze naderden de watertank, een laag, half vervallen betonnen gebouwtje met een oude loden pijp die naar de grond liep.

“Denkt u dat u haar kunt helpen?” vroeg Mr. J.L.B. Matekoni. “Denkt u dat echt?”

Naast de tank bleven ze staan. Aan de rand van het beton, waar het oprees uit de zanderige bodem, had een slang zijn oude huid achtergelaten, een ragdunne huls, verwrongen door de wind, maar nog steeds de perfecte vorm van het reptiel dat erin had gehuisd. Dokter Mwata bukte zich om het omhulsel op te rapen, en hij hield het voorzichtig omhoog, zodat de zon door het raster van kleine schubben scheen.

“Van wat voor soort slang denkt u dat deze huid afkomstig is, Mr. J.L.B. Matekoni?”

Hij schudde zijn hoofd. “Dat weet ik niet.”

“Van een pofadder,” zei de dokter. “Kijk maar eens naar dit stukje hier, daar kun je het aan zien. Ziet u het?”

Mr. J.L.B. Matekoni huiverde. “Ik ben blij dat hij niet langer in zijn huid zit,” zei hij.

De opmerking leek dokter Mwata te amuseren. “Zeg dat wel. Ik heb mensen moeten behandelen met beten van deze slang,” vertelde hij. “Zeer gemene beten. Door het gif sterft weefsel af. Je herstelt nooit volledig van zo’n beet. Het spierweefsel rond de beet wordt blijvend beschadigd, zelfs als je de wond behandelt.” Hij liet de huid los en die dwarrelde omlaag naar de grond. Hij keek Mr. J.L.B. Matekoni aan. “U vraagt of ik iets kan doen. Welnu, het antwoord is ja. Ik denk het wel.”

Mr. J.L.B. Matekoni verroerde zich niet. Hij was zich er wel van bewust dat de wind was aangewakkerd en dat de hoge, purperen wolken die hij eerder in de verte had gezien hun kant op kwamen. Maar dit was niet het moment om aan regen te denken; het was tijd om na te denken over wat de dokter had gezegd. Hij kon helpen. Hij kon iets doen.

“U kunt haar helpen? U kunt haar opereren, Rra?”

Dokter Mwata schudde zijn hoofd. “We moeten eens terug, Rra. Nee, ik kan haar niet opereren, maar ik weet een kliniek, een kliniek in Johannesburg, waar ze mensen met verlammingsverschijnselen helpen. Ze werken met hen en proberen de geest zo ver te krijgen dat die het lichaam vertelt om weer te bewegen. Ze kunnen haar onderzoeken en het proberen. Ik ken deze mensen. Ik heb er al eerder patiënten naartoe gestuurd en ik heb goede resultaten gezien.”

“Konden ze weer lopen?”

Hij aarzelde. “Ja, ze konden lopen.”

“En Motholeli?”

“Misschien.” Hij zweeg, stak een vingertop in zijn mond en hield die omhoog in de wind. Het was het soort wind dat aan regen voorafging, harder nu, koeler. Opeens zei hij: “Gelooft u in wonderen, Mr. Matekoni?”

Mr. J.L.B. Matekoni kon geen woord uitbrengen. Geloofde hij in wonderen? Hij wist het eigenlijk niet. Hij had meegemaakt dat een oude motor startte terwijl hij dat niet voor mogelijk had gehouden, hij had auto’s gezien die tegen elke technische verwachting in bleven rijden. Dat waren de wonderen van de technische wereld, maar er was altijd een reden, een mechanische reden, die het wonder kon verklaren. “Ik geloof het niet,” zei hij.

De dokter reageerde verbaasd. “Maar u wilt toch dat er een wonder gebeurt?”

Daar dacht Mr. J.L.B. Matekoni over na. Wilde hij dat er een wonder zou gebeuren? Natuurlijk wilde hij dat. “Ja.”

“En denkt u dat wonderen gratis zijn?” De dokter vroeg het heel zacht, en Mr. J.L.B. Matekoni had hem bijna niet verstaan.

“O, zeker…”

De dokter keek hem vragend aan, en Mr. J.L.B. Matekoni besefte dat dit niet het antwoord was waar hij op had gehoopt.

“Nee. Misschien zijn ze niet gratis.”

“Precies,” concludeerde de dokter voldaan.

Mr. J.L.B. Matekoni keek omhoog naar de lucht. Hij dacht dat hij de eerste regendruppel had gevoeld, maar dat kon helemaal niet, want boven hen was de lucht nog steeds helder. “Hoeveel kost een wonder?” vroeg hij.

“Vijfentwintigduizend pula,” antwoordde dokter Mwata.

Mr. J.L.B. Matekoni was zich ervan bewust dat de dokter alert was op zijn reactie. Zijn lichaam, zag hij, met die lange ledematen, was opeens gespannen. En het viel hem ook op dat die spanning verdween toen hij zei: “Goed, dat zal ik betalen,” als een strakgespannen snaar die plotseling was doorgeknipt. Maar dat betekent niets, hield hij zichzelf voor. Als er een kans was op een wonder, zelfs al was die kans nog zo miniem, zou hij die aangrijpen. En was het onredelijk dat men voor een wonder moest betalen, terwijl al het andere in het leven geld kostte? Behalve liefde misschien, want liefde kostte niets en was vaak onvoorwaardelijk, en bovendien de drijfveer om in de mogelijkheid van wonderen te geloven.