Een vrouw zonder familie
Sommige dingen moet je gewoon uit je hoofd zetten, hield Mma Ramotswe zichzelf voor toen Mma Makutsi de cliënte binnenliet. Mma Makutsi’s reactie op de anonieme brief was exemplarisch geweest. Ze had de inhoud voorgelezen met een stem die geen enkele emotie verried en toen, zonder commentaar, ter sprake gebracht dat het opbergen van deze brief een probleem was. Dat was meer dan koelbloedigheid, dat was ronduit moedig, vooral omdat de briefschrijver zijn botte dreigement ook aan haar had gericht.
Ze nam aan dat het een man was, aangezien een brief als deze nooit door een vrouw geschreven kon zijn. Het was niet dat vrouwen nooit met fysiek geweld dreigden—dat deden ze wel, zij het minder snel dan mannen. Waarmee de briefschrijver zichzelf had verraden, wat haar betreft, was de manier waarop ze zelf werd beschreven. Een vrouw beschrijft een andere vrouw niet als…‘traditioneel gebouwd’, niet op die beledigende manier. Elke vrouw wist dat een traditioneel postuur iedereen kon overkomen, en ze zou het nooit als scheldwoord gebruiken. Een vrouw zou evenmin een andere vrouw belachelijk maken met de bril die ze droeg; haar en huid waren de dingen die een rancuneuze vrouw op zouden vallen, niet een bril. Nee, de brief was door een man geschreven, een man, vermoedde ze, die werd verteerd door jaloezie.
Alleen een jaloerse persoon zou een dergelijke anonieme brief schrijven.
Mma Ramotswe was nog steeds niet van de schrik bekomen toen Mma Makutsi, die de brief in een map zonder etiket had opgeborgen, haar erop attent maakte dat er een auto was gestopt.
“Die dame is vroeg,” merkte ze op. “Ze heeft haar auto naast jouw busje neergezet, zo veel mogelijk in de schaduw.”
Mma Ramotswe vermande zich. Ze zou niet meer aan de brief denken en de cliënte haar volle aandacht geven. Brieven zoals deze kon men het beste negeren. De schrijvers ervan wilden je bang maken, daar was het hen om te doen. Ze waren helemaal niet van plan om hun dreigementen uit te voeren; als ze iemand werkelijk kwaad wilden doen, dan deden ze het gewoon. Dreigers dreigden, doeners niet.
Nu ging Mma Ramotswe staan achter naar bureau, zoals ze altijd deed als er een cliënt binnenkwam, en ze drukte de vrouw die haar een heel ander soort brief had geschreven de hand.
“Mijn naam is Manka Sebina,” stelde de vrouw zich voor. “U heeft me nooit eerder ontmoet, Mma, maar ik heb u wel eens gezien. Ik heb u een keer gezien voor de stoffenwinkel in het winkelcentrum. Ik heb u naar binnen zien gaan.”
“Dit is nog steeds een kleine stad,” zei Mma Ramotswe met een gemoedelijk lachje. “Je kunt niets doen zonder dat je wordt gezien! En dat gebeurt altijd als je aan het winkelen bent of als je jezelf op een donut trakteert. Dat zijn de momenten dat je wordt gezien. Je wordt nooit gezien als je iets nuttigs doet, of als je bijvoorbeeld naar de kerk gaat.”
De vrouw ging zitten. “Maar dat heb ik u ook zien doen, Mma,” zei ze. “Ik heb u gezien toen u de anglicaanse kathedraal tegenover het ziekenhuis binnenging. En ik heb u ook een keer na de dienst gezien. U dronk thee met bisschop Mwamba.”
Geamuseerd nam Mma Ramotswe haar bezoekster op. “Misschien moet u zelf maar detective worden, Mma.” Terwijl ze dit zei keek ze in Mma Makutsi’s richting, benieuwd wat haar assistente hiervan vond. Was het bemoeizucht? Of was het iets anders? Sommige mensen wilden alles weten van andere mensen, mensen die ze helemaal niet kenden—stalkers, noemde je dat soort lieden. Ze vroeg zich af of ze de pech had dat ze zich een stalker op de hals had gehaald, en of de vrouw die voor haar zat wellicht de anonieme brief had geschreven…want in dat geval was de man die de brief had geschreven uiteindelijk toch een vrouw.
“Begrijp me alstublieft niet verkeerd, Mma,” zei Mma Sebina met een nerveus lachje. “Het is niet dat ik u in de gaten houd, of zo. Alleen kunnen we het in Gaborone niet helpen dat bekende personen ons opvallen.” Ze keek Mma Ramotswe recht in de ogen, heel even maar, en toen sloeg ze haar ogen neer. Zo deed je dat in Botswana: je keek elkaar tersluiks aan, je staarde iemand niet recht en uitdagend aan. Mma Sebina was duidelijk goed opgevoed, want ze wist dit. “En ziet u, Mma, u bent de enige damesdetective in deze stad. Daarom weet iedereen wie u bent. Ze zeggen: ‘Kijk, dat is de detective, die vrouw daar. Kijk.’”
Mma Ramotswe’s achterdocht loste snel op. Wat Mma Sebina zei was onmiskenbaar waar. Er waren veel mensen in Gaborone die een totaal onrealistisch beeld hadden van wat een privédetective deed, en ze stelden zich voor dat ze een soort geheimagent was die bij allerlei dramatische activiteiten betrokken was. Terwijl haar werk in werkelijkheid heel gewoontjes was; het bestond uit allerlei routineonderzoeken die vaak niet spannender of dramatischer waren dan het ter hand nemen van het telefoonboek of het bekijken van het faillissementsregister op de rechtbank. Het was wellicht begrijpelijk dat mensen met een onrealistisch beeld van haar werk haar opmerkten en opmerkingen maakten, en het was uiteindelijk onschuldig; als zij bepaalde mensen opmerkte vroeg ze zich immers ook af waar ze mee bezig waren.
Laatst had ze nog een van haar buren uit een winkel zien komen met vier grote rode emmers en een stuk plastic slang. Ze had zich afgevraagd waar hij in hemelsnaam vier emmers voor nodig kon hebben, en het was bij haar opgekomen dat hij misschien wel van plan was om zelf bier te gaan brouwen en een illegaal café te beginnen, een shebeen. Als dat gebeurde zou dat een ramp zijn, want shebeens trokken grote aantallen ruwe figuren aan, dus het zou met de rust op de Zebra Drive gedaan zijn als er een shebeen werd geopend.
Maar nu ging het om Mma Sebina, de vrouw die tegenover haar zat, en niet om emmers en shebeens en de mysterieuze beslommeringen van haar buren. Ze keek naar haar bezoekster en maakte in gedachten een lijstje van wat zij en Mma Makutsi de ‘essentiële bijzonderheden’ noemden. Ze hadden die term niet zelf bedacht, maar overgenomen uit hun vademecum, Clovis Andersens Richtlijn voor de moderne speurder. “Als u iemand voor de eerste keer ontmoet,” schreef Clovis Andersen, “dient u alert te zijn op de essentiële bijzonderheden. Daarmee bedoel ik de aspecten van hun uiterlijk die relevant kunnen zijn voor de zaak. Bijkomstigheden kunt u negeren—het feit dat een schoenveter rafelt aan het uiteinde of dat er een vlekje op een jasje zit. Dit zijn geen essentiële bijzonderheden, want een gerafelde schoenveter of een vlek op een kledingstuk vertelt ons niets over die persoon; het zijn dingen die iedereen kunnen overkomen. Maar een horloge dat aan de rechterpols wordt gedragen en niet aan de linker, of een kledingstuk dat zeer duur moet zijn geweest, of afgekloven vingernagels, kunnen ons een idee geven over wie die persoon is, over wat voor iemand het is.”
Nu ze Mma Sebina discreet van hoofd tot voeten opnam—of in elk geval het deel van haar dat zichtbaar was boven de rand van haar bureau—merkte Mma Ramotswe de keurige kleding op, niet duur maar ook niet goedkoop; het goed gekapte maar niet opzichtig gevlochten haar; de zorgvuldig geëpileerde wenkbrauwen. Dit was een vrouw die het belangrijk vond dat ze er goed uitzag, maar niet gevoelig was voor modegrillen. En er was nog iets wat Mma Ramotswe opviel: Mma Sebina praatte met een zekere terughoudendheid, waar uit afgeleid kon worden dat ze bereid was haar mond te houden als de persoon met wie ze in gesprek was iets belangrijkers, iets relevanters, te zeggen had. Dat was altijd een goed teken, vond Mma Ramotswe. Maar al te veel mensen waren erop gebrand om hun mening te spuien, zelfs als de gesprekspartner veel meer van het onderwerp in kwestie af wist. Terughoudendheid was een goed teken.
Mma Ramotswe sloeg de blocnote op haar bureau open en pakte een potlood. “U heeft me geschreven, Mma,” zei ze. “U spreekt de hoop uit dat ik bepaalde familieleden van u kan opsporen. En het antwoord is ja, dat soort dingen kunnen we doen. We doen dit soort werk aan de lopende band, is het niet, Mma Makutsi?”
Mma Sebina draaide zich om naar Mma Makutsi, die bemoedigend naar haar glimlachte. “Ja,” beaamde Mma Makutsi, “we zijn experts in het opsporen van mensen, Mma. We hebben veel, heel veel mensen teruggevonden, zelfs een paar die niet gevonden wilden worden.”
Mma Ramotswe knikte. “Maar over het algemeen zoeken we naar mensen die blij zijn als ze worden gevonden.” Ze zweeg even. “Vertel me eens, Mma, naar welk familielid bent u precies op zoek?”
Even keek Mma Sebina verwonderd, alsof ze zich afvroeg hoe het kwam dat Mma Ramotswe iets wat zonneklaar was over het hoofd had gezien. “Maar dat weet ik nu juist niet, Mma. Dat is het hele punt. Ik ben naar u toe gekomen omdat ik het niet weet.”
“Wat weet u niet, Mma?”
Op dit moment besloot Mma Makutsi zich ermee te bemoeien. “Ze weet niet hoe dit familielid heet. Dat kan gebeuren als een vrouw trouwt en dan de naam van haar man aanneemt. Als je de echtgenoot nooit hebt ontmoet, vergeet je misschien hoe hij heet. Het is makkelijk om de naam van een man te vergeten.”
Op deze opmerking volgde een korte stilte. Mma Ramotswe had er geen bezwaar tegen dat haar assistente zich mengde in een gesprek met een cliënt, maar ze had liever dat ze wachtte totdat haar mening werd gevraagd, aangezien de cliënt soms werd afgeleid door haar opmerkingen, en dan kon het gesprek een merkwaardige wending nemen. Mma Makutsi kon soms ook tactloos zijn; zo had ze eens een afkeurend ‘ts ts’ laten horen toen een cliënt Mma Ramotswe vertelde over iets wat hij had gedaan. Dat had een averechts effect gehad, want de man was prompt dichtgeklapt, en Mma Ramotswe had zich gedwongen gezien om hem te verzekeren dat niet alleen alles wat hij zei vertrouwelijk zou blijven, maar ook dat zij noch Mma Makutsi zijn handelwijze zou bekritiseren. “Het is niet aan ons, Rra,” had ze gezegd, kijkend naar Mma Makutsi, “om u een schuldgevoel aan te praten. Dat is niet aan ons.”
“Dat doet God,” had Mma Makutsi aangevuld. “Hij zal over u oordelen.”
Dat was een pijnlijk consult geweest, en later had Mma Ramotswe het incident met Mma Makutsi besproken en haar op het hart te gedrukt dat professionele afstandelijkheid noodzakelijk was. “Het wordt in Richtlijn voor de moderne speurder uitgebreid behandeld,” had ze gezegd. “Je zou dat hoofdstuk eens moeten lezen, Mma. Mr. Andersen zegt dat je geen oordeel mag vellen over het gedrag van je cliënten. Als je dat doet, gaat de cliënt zich afvragen of je wel aan zijn kant staat.”
“Ik veroordeelde hem niet,” verdedigde Mma Makutsi zich. “Ik heb gezegd dat God over hem zou oordelen. Je hebt het zelf gehoord, Mma. Dat heb ik gezegd.”
Gelukkig liep het dit keer niet uit de hand. Mma Makutsi’s suggestie was heel plausibel—vrouwen veranderden vaak hun achternaam als ze trouwden, en dat kon verwarring veroorzaken. Maar Mma Sebina schudde haar hoofd.
“Nee,” zei ze, “u begrijpt me niet, Bomma. Ik ben de namen van deze mensen niet vergeten. Ik weet niet wie het zijn. Ik weet zelfs niet of ze bestaan, al hoop ik van wel.”
Mma Ramotswe draaide het potlood rond tussen haar vingers. HB, middelbard lood. Een potlood als dit werd sneller stomp dan haar lief was. Het ronddraaien van een potlood, HB of anderszins, was nuttig: het gaf je iets te doen terwijl je nadacht.
“Dus u weet niet wie het zijn?” peinsde ze hardop. “Dat kan gebeuren, neem ik aan. Als je een heel erg grote familie hebt, moeten er neven en nichten zijn van wie je het bestaan niet weet. Ik denk dat ik zelf ook ergens dat soort neven en nichten heb.”
“Dat soort familieleden duiken meestal opeens op als ze iets nodig hebben,” merkte Mma Makutsi op. “Sinds ik verloofd ben, Mma Sebina, heb ik neven en nichten die opeens heel erg vriendelijk zijn. Het is merkwaardig dat ze nooit eerder vriendelijk zijn geweest, maar nu beseffen ze kennelijk dat ze eigenlijk altijd al aardig hadden willen zijn.”
Mma Ramotswe vond dat deze opmerking enige uitleg behoefde. “Mma Makutsi heeft zich nog niet zo lang geleden verloofd met Mr. Phuti Radiphuti,” legde ze uit. “Hij is…”
“De eigenaar van meubelzaak Gerieflijk Wonen,” vulde Mma Sebina aan. “Ik heb hem wel eens gezien.”
Mma Ramotswe en Mma Makutsi keken elkaar aan. Het had Mma Ramotswe van haar stuk gebracht dat Mma Sebina alles van haar bleek te weten, en nu was het de beurt aan Mma Makutsi om verbaasd te zijn. Toch voelde ze zich niet onbehaaglijk, maar eerder trots dat ze was verloofd met een man van aanzien, een man voor wie andere mensen, zelfs vreemden, ontzag hadden. Er waren misschien mensen die lachten om Phuti’s naam, of zelfs om de man zelf, maar hij was een bekende zakenman, en dat stond ergens voor.
“Dat is mijn verloofde,” zei ze. “Dat is onze zaak.”
Mma Ramotswe hield haar adem in, geschokt als ze was door Mma Makutsi’s bewering. Ze trouwde dan wel in de meubelzaak, maar meubelzaak Gerieflijk Wonen was nog niet van haar. Sterker nog, technisch gesproken was de zaak nog steeds van Phuti’s vader, al deed de oude man tegenwoordig weinig meer dan slapen. Je bent nog steeds de eigenaar van iets als je slaapt, had ze wel tegen Mma Makutsi willen zeggen, maar daar zag ze van af. Mma Ramotswe had een groot hart; als het zo veel voor Mma Makutsi betekende om als de eigenaresse van de meubelzaak te worden gezien, wat kon dat dan voor kwaad? Haar assistente was het leven met niets begonnen, of met bijna niets, en als ze nu wél iets had, dan was dat geheel en al aan haar eigen inspanningen te danken. Ze had de secretaresseopleiding aan het Botswana Instituut gedaan en met ongekend hoge cijfers het examen gehaald, en dan waren er ook nog de danslessen, die ze tot het eind was blijven volgen, hoewel Phuti een hoogst onhandige danspartner was geweest, die op haar tenen trapte en zo erg stotterde dat ze nauwelijks kon ontcijferen wat hij probeerde te zeggen.
Nee, Mma Makutsi verdiende de status waarop ze aanspraak maakte dubbel en dwars; ze verdiende dit veel meer dan de meeste mensen met meer glamour dan zij, de flitsende mensen die alles in de schoot geworpen kregen, simpelweg omdat ze knap waren om te zien of mensen kenden die hen konden helpen. Ze kende veel van dat soort gevallen: de neef van een chief die een goede baan had gevonden in Gaborone terwijl andere kandidaten hoger gekwalificeerd waren dan hij; de zoon van een mijningenieur die een baan kreeg bij een bedrijf dat onderdelen maakte voor de mijnindustrie, enzovoort. Dat had Mma Makutsi nooit meegemaakt.
Mma Sebina knikte. “En het is een uitstekende zaak, Mma.” Ze draaide zich terug naar Mma Ramotswe. “Nee, ik zou het helemaal niet erg vinden als neven of nichten contact met me zochten,” vervolgde ze. “Zelfs niet als ze inhalig waren en alleen maar geld van me wilden. Ik zou toch blij zijn om neven en nichten te hebben. Want weet u, Mma, ik heb geen familie.”
Ze zei het zonder zelfmedelijden, op de toon van iemand die opmerkt dat de thee op is, of het wisselgeld, of iets in die geest.
Mma Ramotswe legde het potlood neer. “Zijn ze allemaal overleden? Wat vreselijk, Mma. Wat verdrietig. Tegenwoordig…”
Mma Sebina hief een hand om haar te onderbreken. “Nee, dat is het niet. Ze zijn niet overleden—sommigen misschien wel, maar hopelijk niet allemaal. Ik weet het gewoon niet.” Ze zweeg even. “Ik zou u mijn verhaal moeten vertellen, Mma Ramotswe. Dan begrijpt u het vast.”
Mma Ramotswe gebaarde naar Mma Makutsi dat ze water moest opzetten. Het vertellen van een verhaal, zoals eigenlijk alles in dit leven, werd altijd vergemakkelijkt door een kop thee.
§
“Wat is uw vroegste herinnering?” begon Mma Sebina, maar ze ging verder zonder op antwoord te wachten. “Ik kan me herinneren dat ik vier was, Mma Ramotswe, maar niets van voor die leeftijd. Ik herinner me een auto in een greppel die er door een tractor uit werd getrokken. En toen overreed die tractor een kip. Verder herinner ik me niets van mijn vierde levensjaar, en opeens ben ik vijf en ben ik oud genoeg om naar zondagsschool te gaan. Ik werd door mijn moeder gebracht, en dan kwam ze me uren later weer halen, of zo voelde het althans. We kregen stempeltjes die we in een schriftje mochten zetten. Plaatjes van Jezus die over het water loopt en dat soort dingen. Ik weet nog dat ik heel lang naar dat bewuste plaatje heb gekeken—ik vond het zo mooi, en ik vind het nog steeds mooi. Ik heb dat plaatje nog steeds.”
Mma Ramotswe knikte. Ze begreep het volkomen. Zij had ook afbeeldingen waar ze van hield, bijvoorbeeld een sierbord met het portret van sir Seretse Khama, de eerste president van Botswana, een groot man. Ze hield van dat portret omdat de uitdrukking op zijn gezicht haar zo raakte. Het was een vriendelijk gezicht, het gezicht van een man die geloofde in zijn land en zich sterk had gemaakt voor datgene waar het voor stond, en dat was bovenal fatsoen. Dat alleen: fatsoen. Als ze naar dat portret keek, was het net alsof hij er nog was, wijlen de president, alsof hij nog steeds waakte over zijn land. En wat zou hij trots zijn als hij het vandaag de dag zou kunnen zien, dacht ze, zó trots.
“Voor de meeste mensen maakt het niet uit als ze vergeten wat er voor hun vierde is gebeurd,” vervolgde Mma Sebina. “Ze weten namelijk dat het niet zo heel belangrijk is. Maar in mijn geval is het anders, Mma. Er is van alles gebeurd. Maar ik weet er niets meer van. Ik zie dat u me niet kunt volgen, Mma, en dat begrijp ik. Mijn moeder, ziet u, de dame die ik daarnet mijn moeder noemde, was niet echt mijn moeder. Ik was de dochter van een heel andere vrouw, en die vriendelijke dame, mijn moeder, en haar man, mijn vader, die niet echt mijn vader was, hebben me in huis genomen en me als hun eigen kind grootgebracht. Dat komt natuurlijk vaak genoeg voor, Mma. Er zijn veel mensen die het kind waren van de ene moeder maar door een andere zijn grootgebracht. Hun echte moeder is wellicht overleden—vaak is dat de reden—of ze is misschien te arm om kinderen groot te brengen. Er zijn veel redenen waarom een zus of een tante het kind van een andere vrouw groot brengt. Of een grootmoeder natuurlijk. Dat is beslist niet ongebruikelijk, zoals u weet.”
Mma Ramotswe pakte het potlood weer op en slaakte een zucht. “Het is tegenwoordig bijna de regel, Mma. Het gevolg van die ziekte en alles. Waar zouden we zijn zonder de grootmoeders?”
“U heeft gelijk,” beaamde Mma Sebina. “De grootmoeders zijn de hoeksteen van onze samenleving. Ze zijn onmisbaar. Maar de meeste kinderen die door hun grootmoeder worden grootgebracht weten wie ze zijn. Ze weten dat hun grootmoeder hun grootmoeder is, en dat die-en-die hun moeder was en zo-en-zo hun vader. Maar ik ken zelfs de broers en zussen van de lieve mensen die me hebben grootgebracht niet. Ik weet niets, Mma. Helemaal niets.” Ze staarde naar de vloer; haar eerdere zelfbeheersing begon haar in de steek te laten. Haar stem had een klank gekregen die erop wees dat ze worstelde met talrijke emoties, en dat de tranen niet ver weg waren. “Ik heb geen geboorteakte, Mma. Zelfs dat heb ik niet.”
Mma Ramotswe trok een wenkbrauw op. “Wat staat er dan op uw omang?” Alle Batswana hadden een omang, een identiteitskaart als bewijs van hun staatsburgerschap.
“Volgens mijn omang ben ik op 30 september geboren,” antwoordde ze. “Vroeger was ik daar trots op. Ik was er trots op dat ik op Botswana Day geboren was, dat ik op dezelfde dag was geboren als mijn land. Maar nu weet ik dat ze het er alleen maar op hebben gezet omdat ze niet wisten wanneer ik echt ben geboren. Ik zou dus graag willen, Mma, dat u een verjaardag voor me vindt. Vind alstublieft een verjaardag voor me, en vind een paar familieleden.”
Er viel een stilte. Buiten, uit de takken van de acaciaboom waar Mma Ramotswe haar busje altijd parkeerde, klonk het koeren van de alomtegenwoordige Kaapse duiven. Ze kon de vogels vanuit haar ooghoeken zien, de twee duiven die een paartje waren: Mma Duif en Rra Duif, zoals zij en Mma Makutsi hen noemden, symbolen van trouw, en van naastenliefde. “Vind een verjaardag voor me. Vind een paar familieleden.”
“Kunt u het niet aan die twee aardige mensen vragen?” vroeg ze. “Kunt u het niet vragen aan de mensen die vader en moeder voor u zijn geweest?”
“Ze zijn overleden,” zei Mma Sebina. “Allebei.”
“Ik begrijp het.”
“En ze hebben het me zelf nooit verteld. Ik heb het pas na hun overlijden gehoord. De verpleegster die mijn moeder verzorgde toen ze heel erg ziek was, heeft het me verteld. Ze zei: ‘Uw moeder was erg verdrietig. Ze vertelde me dat er iets was waar ze graag met u over had willen praten, maar dat is er nooit van gekomen. Ze vond dat u het moest weten.’”
Mma Ramotswe fronste haar wenkbrauwen. “Waarom vond ze dat, Mma?”
“Dat heb ik me zo vaak afgevraagd,” zei Mma Sebina met een zucht. “En ik weet het antwoord niet. Misschien heeft het ermee te maken dat mensen aan het einde, helemaal aan het einde, willen dat de waarheid bekend wordt. Misschien is dat het.”
Mma Ramotswe maakte een geluidje, een klakken met de tong dat bijna klonk als de langgerekte ee die ‘ja’ betekende in het Setswana; bijna.
“Maar ik denk,” vervolgde Mma Sebina, “dat het waarschijnlijker is dat ze vond dat ik het moest weten zodat zij me kon helpen om mijn echte ouders op te sporen. En toen overleed ze voordat ze er met mij over had kunnen praten.”
Ja, dacht Mma Ramotswe, waarschijnlijk is dat het. We bewaren geheimen totdat we geen adem meer hebben om ze te onthullen, en dan nemen we ze mee in het graf. En wat, vroeg ze zich af, zouden mijn geheimen zijn? Toevallig speelde precies dezelfde vraag op dat moment door het hoofd van Mma Makutsi: wat zouden Mma Ramotswe’s geheimen zijn? Twee zielen, één gedachte.