Er zijn veel wonderen
Zij was het,” zei Mma Makutsi terwijl ze een kop thee voor Mma Ramotswe inschonk en die op haar bureau zette, bruusker wellicht dan ze normaal gesproken deed. “Natuurlijk was zij het! Charlie wist zeker dat het dezelfde vrouw was die de brief had achtergelaten. Je hebt gehoord wat hij zei, Mma.”
Mma Ramotswe bracht de kop naar haar lippen en staarde in de roodbruine vloeistof. Die was een beetje troebel; als Mma Makutsi in een slecht humeur thee zette, kon je dat zien. Ze zuchtte. Ze wilde niet al te vaak met Clovis Andersen aan komen zetten, maar de woorden uit Richtlijn voor de moderne speurder waren in dit geval beslist zeer toepasselijk.
“Clovis Andersen,” begon Mma Ramotswe, “zegt dat je nooit geheel op een identificatie af kunt gaan. Ik herinner me precies wat hij zegt, Mma Makutsi. “Het geheugen kan ons lelijk bedriegen. U denkt misschien dat u zich alles precies herinnert, maar dat is niet altijd waar. Bedenk dat de uiterlijke gelijkenis tussen mensen groot is—we hebben allemaal armen en benen en een neus, en die kunnen heel erg op elkaar lijken.” Dat staat er, Mma.”
Mma Makutsi hoorde het zwijgend aan. Het was niets voor haar om met Clovis Andersen in discussie te gaan, maar in dit geval, zelfs als je Charlies identificatie buiten beschouwing liet, was Violet Sephotho een zeer voor de hand liggende verdachte. De enige nog onopgeloste vraag was het motief, maar als je daarover nadacht, was dat duidelijk genoeg. Afgunst. De laatste keer dat de wegen van de twee vrouwen elkaar hadden gekruist had Violet laten blijken dat ze afgunstig was op Phuti. Ze had zich uiteraard geringschattend over hem uitgelaten, en ze had de spot gedreven met zijn onhandigheid en zijn spraakgebrek, maar het bleef een feit dat Phuti welgesteld was. Violet zou graag met een rijke man zijn getrouwd, maar kennelijk was dat haar niet gelukt. Dat ze Mma Makutsi, die ze verachtte, aan de arm van een rijke verloofde zag, moest haar een doorn in het oog zijn geweest. En de vijandige opmerkingen over Mma Ramotswe? Een rookgordijn dat was bedoeld om de aandacht van het werkelijke doelwit af te leiden: Mma Makutsi, de verloofde van de eigenaar van meubelzaak Gerieflijk Wonen, en ook van een zeer grote kudde vee.
Mma Makutsi was er zo zeker van dat Violet de brieven had geschreven dat ze het frustrerend vond dat Mma Ramotswe het niet wilde inzien. Hierin vergiste ze zich echter; Mma Ramotswe dacht wel degelijk dat het Violet was, alleen vond ze het te ver gaan om te zeggen dat het al vastgesteld was dat zij de schuldige was. Dit probeerde ze Mma Makutsi duidelijk te maken.
“Ik ben het met je eens, weet je,” zei Mma Ramotswe. “Waarschijnlijk was het Violet Sephotho. De bril had niets met de zaak te maken. En de reden waarom ik geloof dat Charlie zich niet heeft vergist is deze: Charlie kijkt heel goed naar vrouwen. Hij bestudeert ze—dat hebben we allemaal gezien. En hij zei iets zeer opvallends, Mma. Toen ze achter haar kar door de supermarkt liep—hij zag haar van achteren, vergeet dat niet—zei hij dat hij overtuigder was dan ooit. Hij zei dat…welnu, het is een beetje onkies, Mma, maar ik moet het zeggen. Hij zei dat het dezelfde billen waren.”
Mma Ramotswe’s gêne had een kalmerend effect op Mma Makutsi, die in schaterlachen uitbarstte. “Die jongen! Hij kan nergens anders aan denken. Maar dit keer had hij gelijk. Een pluim voor Charlie!”
Het was een klein compliment—“een pluim voor Charlie”—iets wat je kon zeggen zonder er echt iets mee te bedoelen, maar het was de eerste keer dat Mma Ramotswe Mma Makutsi iets positiefs over de leerjongen had horen zeggen, en dat trof haar. Er was iets gebeurd; een zandbank van animositeit was verschoven, al was het slechts een beetje.
Mma Makutsi wekte haar uit haar overpeinzingen. “Maar wat doen we nu, Mma Ramotswe?”
“We schrijven Violet een brief,” zei ze. “We sturen haar een brief, die ik je ga dicteren als ik mijn thee op heb.”
Dit wekte Mma Makutsi’s voldoening. “O, dat is een heel goed idee, Mma. We kunnen tegen haar zeggen dat we de brieven aan de politie hebben overhandigd. En ook dat we onze advocaat hebben geraadpleegd, en dat hij een zaak tegen haar gaat aanspannen. En we kunnen haar laten weten dat we niet verbaasd zijn dat de brieven zijn geschreven door zo’n domme en laffe persoon, die een schandvlek was op het Botswana Instituut, een grote schandvlek.”
Mma Ramotswe schudde haar hoofd. “Nee, Mma, dat lijkt me geen goed idee. Dank je, maar nee.” Ze pakte haar kopje en dronk het laatste restje thee. Ik heb alle kracht nodig die ik uit deze thee kan putten, dacht ze, want na deze brief is er geen ontkomen meer aan en moet ik naar Mma Sebina.
Mma Makutsi pakte haar stenoblok. “Ik ben er klaar voor, Mma.”
Mma Ramotswe schraapte haar keel.
Beste Violet,
We hebben elkaar in de supermarkt gesproken. Je weet wie ik ben, maar we kennen elkaar niet goed. Ik vind het jammer dat ik niet de kans heb gehad om je beter te leren kennen, maar misschien gebeurt dat in de toekomst alsnog.
Ik denk dat je me een aantal brieven hebt gestuurd. Ik weet dat je dit ontkent, maar er is, althans in mijn ogen, voldoende bewijs dat mijn vermoeden bevestigt.
Nu schrijf ik je om mijn excuses aan te bieden. De enige reden dat iemand me dergelijke brieven heeft gestuurd, kan zijn dat wij—ik en mijn assistente, Mma Makutsi—in het verleden iets hebben gedaan wat jou boos heeft gemaakt. Als dat zo is—en ik heb geen idee wat het zou kunnen zijn—wil ik je laten weten dat ik onze handelwijze betreur. Je had ons niet van dit soort brieven moeten sturen, maar toch bied ik mijn excuses aan voor enig onrecht dat we je mogelijk hebben aangedaan, Mma, en ik vraag je om onze verontschuldiging te aanvaarden.
Ik denk trouwens dat ik een tante van je heb gekend; ze woonde een aantal jaren in Mochudi en is inmiddels overleden. Sephotho is geen veelvoorkomende naam, dus mijn overleden vriendin moet een familielid van je zijn geweest. Ik weet nog dat ze zich altijd in lovende bewoordingen uitliet over een nichtje van haar dat zo goed presteerde in Gaborone, en dat moet jij zijn geweest! Je tante was heel trots op je, dat weet ik nog heel goed.
Hartelijke groet,
Precious Ramotswe.
Mma Ramotswe was klaar, en toen ze haar hoofd optilde zag ze dat Mma Makutsi, haar potlood hangend in de lucht, haar aanstaarde. “Dat kun je niet zeggen, Mma Ramotswe. Violet Sephotho is…”
“Een vrouw zoals jij en ik, Mma,” zei Mma Ramotswe. “Ze kan ongelukkig zijn, net als iedereen. En ze wil bemind worden, net als iedereen. Dus het is beter, veel beter, om te zeggen wat ik net heb gezegd dan haar het gevoel te geven dat ze nog minder geliefd is dan ze al is.”
Ze keek van Mma Makutsi naar het potlood, dat ze nog steeds gereed hield. “Heb je dat allemaal, Mma Makutsi?”
Het potlood daalde weer af naar het stenoblok en maakte nog een reeks kriebels.
“We zullen nooit meer last hebben van Violet Sephotho,” zei Mma Ramotswe zacht. “Dat was dat.”
Ze zweeg. Ze kon zien dat Mma Makutsi niet overtuigd was. “Ben je het niet met me eens?” vroeg ze.
Mma Makutsi schudde haar hoofd. “Waarom zou ze ophouden? Er is iets wat haar ertoe heeft gebracht om dit te doen. Dat iets is niet weg.”
“Ja, iets heeft haar ertoe gebracht om die brieven te schrijven,” zei Mma Ramotswe. “Dat noem je afgunst, en uit afgunst kunnen mensen hele rare dingen doen. Ze is jaloers op je omdat jij alles hebt wat zij niet heeft. Je hebt het zo goed gedaan op het Botswana Instituut, met je 9,7. Hoe kan een mager vijfje…”
“Hooguit,” onderbrak Mma Makutsi haar. “Soms had ze nog lagere cijfers. Soms niet meer dan een 4,2.”
“Zie je nou wel,” zei Mma Ramotswe. Ze wist hoe moeilijk Mma Makutsi het had gehad—ze was met zo weinig begonnen, had gevochten voor alles wat ze had, had geleefd met haar probleemhuid, haar grote bril, met alles. En nu ze iets had waar veel vrouwen dolblij mee zouden zijn—een beminnelijke echtgenoot, of bijna, met een eigen zaak—kon ze zich niet voorstellen dat iemand jaloers op haar zou zijn.
“En je hebt Phuti,” vervolgde Mma Ramotswe. “Hij heeft je aanzien gegeven, geborgenheid. Dat heeft Violet allemaal niet, en dat maakt haar wrokkig jegens jou. Ze wil je kleineren. Daarom heeft ze die brieven geschreven.”
“Maar ze heeft ook aan jou geschreven, Mma. Jouw naam stond telkens op de envelop.”
“Uiteraard. Daarmee wiste ze haar sporen uit. Ze schreef aan mij en kon jou dan meteen ook een veeg uit de pan geven. In haar ogen ben ik vermoedelijk net zo slecht als jij. Een goede echtgenoot. Een mooi huis. Vee.” Ze wachtte even. “En daarom moeten we haar haat met liefde beantwoorden. Ik weet niet of het haar hart zal veranderen—waarschijnlijk niet. Maar als ze zich hierdoor iets beter gaat voelen over zichzelf, wordt ze vanzelf minder jaloers.”
Mma Makutsi legde haar potlood neer en keek haar werkgeefster aan. Ze opende haar mond om iets te zeggen, maar bedacht zich. Er waren zoveel dingen die ze wilde zeggen, maar nu ze tot zich liet doordringen wat Mma Ramotswe had gezegd, besefte ze dat alles wat zij, Mma Makutsi, geschreven zou hebben verkeerd was. Mma Ramotswe had gelijk: door kwaad met kwaad te vergelden zou ze haar doel niet hebben bereikt, maar door kwaad met vriendelijkheid te vergelden legde je het bloot, zodat het zich in zijn ware gedaante vertoonde, een klein, bekrompen ding, totaal niet iets om bang voor te zijn, maar een meelijwekkend, treurig geval.
Ze pakte het potlood weer op, opende een la van haar bureau en liet het potlood erin vallen. “Waarschijnlijk heb je gelijk, Mma,” zei ze met een zucht. “Met dit soort kwesties heb je meestal gelijk, want je bent een vriendelijke dame. Maar ik zou liever willen dat je ongelijk had. Dat heb je niet, maar dat zou ik wel willen.”
De brief aan Violet was een gemakkelijke taak vergeleken bij wat Mma Ramotswe nu te doen stond. Ze had Mma Sebina telefonisch weten te bereiken en haar verteld dat ze haar wilde spreken omdat ze belangrijke informatie voor haar had.
“Over mijn broer?” vroeg Mma Sebina opgewekt. “Hij komt vanavond hier. We gaan samen naar de film.”
Mma Ramotswe slikte. Als ze volkomen eerlijk zou zijn, moest ze nee antwoorden, het gaat niet over je broer, want hij is je broer niet. Maar dat kon ze niet zeggen; de waarheid kon soms te wreed zijn, en dat was nu duidelijk het geval. Toch zou diezelfde waarheid zeer binnenkort onthuld moeten worden.
“Het gaat over uw broer, Mma,” zei ze. “Inderdaad.”
En nu stond ze voor Mma Sebina’s hek en riep ze: “Ko! Ko!” waarop Mma Sebina door de voordeur naar buiten kwam, terwijl ze haar handen afdroogde aan een stuk keukenpapier en naar haar zwaaide.
“Mma Ramotswe! Kom binnen, dan kunt u proeven wat ik net heb gebakken. Ik heb bananenbrood gebakken, Mma. Volgens een speciaal recept. Kenneth vertelde me dat hij dat zo lekker vindt.”
“Kenneth?”
“Mijn broer. Dat is zijn voornaam. Kenneth Sekape.”
Mma Ramotswe keek omlaag naar de grond, en Mma Sebina zag het.
“Is er iets mis?” Er klonk paniek in haar stem. “Ik voel dat er iets mis is, Mma. O, u komt me slecht nieuws brengen…”
Ze begon te kermen, de jammerklacht van een weduwe die de doodstijding van haar man verneemt, de hartverscheurende, met niets te vergelijken uitroep die een plotseling en verpletterend verdriet aankondigt. Mma Ramotswe pakte Mma Sebina’s arm beet en trok haar naar zich toe. “Nee, Mma! Dat is het niet! Mr. Sekape mankeert niets. Dat is het niet, Mma.”
Mma Sebina slikte haar kreten in en staarde Mma Ramotswe met grote ogen aan. “Wat…”
Mma Ramotswe schudde haar hoofd alsof ze wijs probeerde te worden uit haar innerlijke verwarring. “Het is allemaal mijn schuld. Ik had moeten natrekken wat Mma Potokwani me heeft verteld. Ze moet veel te veel dingen onthouden. Soms haalt ze dingen door elkaar.”
Mma Sebina fronste haar wenkbrauwen. “Wat is er door elkaar gehaald?”
Mma Ramotswe haalde diep adem. Opeens was ze zich scherp bewust van waar ze was: staand voor Mma Sebina’s huis, onder een lucht die leeg, blauw en oneindig was nu de regenwolken waren weggezweefd. Een grote roofvogel tekende zich af tegen het blauw, beschreef grote, trage cirkels. Ze vond het vreemd dat je op een moment als dit dat soort dingen opmerkt, maar ze had het wel vaker gehoord; zoals iemand die de dood in de ogen ziet opeens een of ander saai voorwerp in zijn kamer opmerkt en de schoonheid ervan ziet.
“Mr. Sekape is niet echt uw broer, ben ik bang, Mma. Mma Potokwani heeft dingen door elkaar gehaald.” Te zijner tijd zou ze haar vertellen dat er ooit een broertje was geweest en dat hij was overleden. Dit was niet het goede moment, want ze had Mma Sebina al verdrietig genoeg gemaakt.
Mma Ramotswe had half een nieuwe jammerkreet verwacht en was erop voorbereid. In plaats daarvan zag ze dat het gezicht van de andere vrouw een nieuwsgierige uitdrukking kreeg. Het was nieuwsgierigheid, maar ook de uitdrukking van een prettige ontdekking, alsof de informatie die ze net had gekregen niet teleurstellend maar welkom was.
“Dus hij is niet mijn broer,” zei ze.
“Nee, hij is niet uw broer. Het spijt me heel erg, Mma.”
Mma Sebina verfrommelde het stuk keukenpapier in haar hand. “Daar ben ik blij om,” zei ze.
Het duurde even, maar toen drong het tot Mma Ramotswe door. Natuurlijk, natuurlijk. “O, Mma,” zei ze, “wat vind ik het vervelend dat hij iemand blijkt te zijn die een lage dunk van vrouwen heeft. Ik wist dat het moeilijk voor u zou zijn. Ik wist het. Ik begrijp dat u blij bent dat zo’n man niet uw broer is.”
Verwonderd keek Mma Sebina haar aan. “Hij heeft helemaal geen lage dunk van vrouwen,” zei ze. “Hij heeft gezegd dat hij me graag mag. En…”
“Ja?”
“Nou, Mma Ramotswe, wat u me heeft verteld is heel goed nieuws want…want ik vind Kenneth erg leuk. Op een andere manier leuk…dan een broer. Meer zoals je een man met wie je misschien wel wil trouwen leuk vindt. Dat kon ik natuurlijk niet denken toen hij nog mijn broer was, en ik dacht dat hij gewoon een goede vriend zou zijn. Maar nu…”
“En hij?”
Mma Sebina keek weg. “Ik denk dat hij ook blij zal zijn, Mma. Ik denk dat hij heel erg blij zal zijn.”
Mma Ramotswe voelde de spanning over het gesprek wegebben. Ze had verwacht dat het pijnlijk zou zijn en in plaats daarvan bleek het vreugde te geven over een toekomstige romance.
Nu nam Mma Sebina Mma Ramotswe bij de arm en ze stuurde haar naar de deur. “Laten we dat bananenbrood eens proeven, Mma,” zei ze. En ze voegde eraan toe: “Is het niet vreemd? Ik heb u gevraagd om familie voor me te vinden, en u heeft een man voor me gevonden.”
Mma Ramotswe glimlachte. Het leek een beetje prematuur dat Mma Sebina nu al in termen van een huwelijk dacht, maar één ding was zonneklaar: ze was een vrouw met een missie, en Mma Ramotswe wist dat vrouwen met een missie meestal slaagden, zoals veel mannen in Botswana—en elders, vermoedde ze—hadden ervaren.
Onder het genot van een kop thee en een dikke plak bananenbrood bracht Mma Ramotswe het laatste ter sprake dat ze Mma Sebina moest vertellen. Het was makkelijker nu de informatie over de vergissing zo goed was uitgepakt, maar er was toch tact voor nodig.
“Ik ben nog iets anders aan de weet gekomen, Mma,” zei ze. “Ik weet waarom u ooit op de weesboerderij van Mma Potokwani terecht bent gekomen, ik ken de reden ervoor. Misschien wilt u het nu ook weten.”
“Over mijn moeder?” zei Mma Sebina.
“Ja, het gaat over uw moeder.”
Mma Sebina sloeg haar ogen neer. “Is het iets wat…” Ze brak haar zin af. Toen: “Zou ik een hekel aan haar kunnen krijgen?”
Daar dacht Mma Ramotswe over na. “Misschien wel,” zei ze. “Maar als u het eenmaal weet, is het ook mogelijk om haar te vergeven.”
“Zelfs al leeft ze niet meer? Ze leeft niet meer, hè?”
Mma Ramotswe knikte. “Ze is overleden. Maar het is ook mogelijk om mensen die niet meer leven te vergeven, weet u. Soms is het belangrijk om dat te doen.”
“Dan vergeef ik haar,” zei Mma Sebina. “Ik vergeef mijn moeder dat ze…”
“Dat ze…”
Mma Sebina stak een hand omhoog. “Nee, vertel het me alstublieft niet, Mma. Ik weet het liever niet. En ik vergeef haar wat het dan ook is, zelfs al weet ik het niet.”
“Dan weet ik zeker dat ze blij is, Mma, waar ze dan ook is. Ik weet trouwens zeker dat ze veel van u hield. En wat er is gebeurd heeft ze niet gewild, dat weet ik ook.”
“Dat is vast en zeker waar,” zei Mma Sebina.
Ze dronken hun thee. Er is nog een laatste ding, dacht Mma Ramotswe opeens, een aller-allerlaatste ding. De vrouw met de stoel in de boom—waarom had ze bij hoog en bij laag volgehouden dat Mma Sebina niet was geadopteerd? Ze had beweerd dat ze getuige was geweest van haar geboorte; waarom zou ze dat hebben gezegd?
“Er was een vriendin van uw moeder,” zei Mma Ramotswe. “Ik heb haar gesproken toen ik in Otse was. Ze zat onder een boom…”
“En er hing een stoel in die boom?” onderbrak Mma Sebina haar. “O hemel.”
“Waarom zegt u dat, Mma?”
“Omdat die arme vrouw in een droomwereld leeft,” antwoordde Mma Sebina. “Ze staat erom bekend. En als ze u heeft verteld dat ze vroeger een tomatenstalletje had, en dat de minister van Landbouw haar een prijs heeft gegeven voor haar tomaten—dat is allemaal onzin, Mma. Het spijt me dat ik het moet zeggen. Het zijn allemaal verzinsels. Maar ze doet geen vlieg kwaad, en als ze onder die boom wil zitten met een stoel erin…ach, er zijn slechtere manieren om je tijd door te brengen.”
Daar was Mma Ramotswe het mee eens. Die waren er. Veel slechtere manieren.
De volgende ochtend kwam Mr. J.L.B. Matekoni thuis. Mma Ramotswe had hem pas ‘s middags verwacht, maar zijn truck stopte voor het hek toen Mma Ramotswe haar ochtendwandelingetje door de tuin maakte. De planten gedijden na de regen van de afgelopen tijd, en ze bekeek een struik die ze een paar dagen daarvoor had geplant, en ze dacht aan Mma Makutsi, toen ze getoeter hoorde en de truck zag stoppen.
Ze rende naar het hek. Hij zwaaide vanuit de cabine, en Motholeli, naast hem, ook. Toen zette ze het hek open en de truck reed de oprit op. Ze zag de dikke laag stof op het raam, met erachter Motholeli’s glimlachende gezicht. Ze zag de spetters rode modder op de spatborden; ze hadden door de regen gereden.
Mr. J.L.B. Matekoni stapte uit. “We zijn heel vroeg weggegaan,” zei hij. “Ik werd om drie uur wakker en toen heb ik besloten om meteen weg te gaan. Het is makkelijker om te rijden als het koel is.”
“Zeker.” Ze keek vragend naar zijn gezicht. Ze wist het antwoord, en toch keek ze. Soms genazen mensen ondanks de ergste voorspellingen van de medische wetenschap; het kwam voor.
Hij sloeg zijn ogen neer, en ze wist het. Ze wist het onmiddellijk.
“Het spijt me, Rra.”
Zijn lippen bewogen een beetje, maar ze kon niet verstaan wat hij zei. Ze keek naar Motholeli door de stoffige ruit; ze was bezig iets in een tas te stoppen en ging daar in op.
“En hoe gaat zij ermee om?” fluisterde ze.
Mr. J.L.B. Matekoni keek haar aan, en ze zag dat zijn ogen vochtig waren. Mannen kunnen huilen. Automonteurs. Elke man.
“Ze is heel flink. Het is alsof er niets is gebeurd.” Hij zweeg even. “Ze zegt dat het de moeite waard was. Dat ze blij is dat we het hebben geprobeerd.”
Mma Ramotswe knikte. “Ik help haar wel uit de auto,” zei ze. “Je zult wel moe zijn. Ga maar naar binnen om te douchen. Al dat stof, Rra. Al dat stof.”
Er was veel te doen. Motholeli wilde per se die ochtend al naar school, zelfs al was ze zo vroeg opgestaan. “Ik wil mijn vriendinnen weer zien,” zei ze. “Ik wil ze over Johannesburg vertellen.”
Na het ontbijt hielp Mma Ramotswe haar in het witte bestelbusje en ze zette de rolstoel achterin. Toen reden ze naar de school en ze parkeerden bij de hoofdingang. Ze waren vroeg en er waren nog geen andere kinderen op het school-plein, alleen de man die het veegde, langzaam en aandachtig, en zijn bezem veroorzaakte met elke haal een stofwolkje. Langs de onderkant van het hek was het gras, tot groeien aangemoedigd door de overvloedige regens, donkergroen en dik.
Daar zaten ze, wachtend op de andere kinderen.
“Dat gras,” zei Mma Ramotswe, wijzend op de omheining. “Kijk eens. Daar zouden koeien maar wat blij mee zijn. Maar tegenwoordig zijn er geen koeien meer in de stad. Ik herinner me de tijd dat er nog wel koeien waren. Heel veel koeien. Mensen namen hun koeien mee naar de stad om een oogje op ze te houden. En ik weet nog dat we telefoons hadden die iedereen moest delen, als je al het geluk had dat je een telefoon had weten te bemachtigen. Het waren gemeenschappelijke lijnen; als je praatte, konden andere mensen opnemen en meeluisteren. Je moest heel erg oppassen met wat je zei.”
“Dat lijkt me helemaal niet fijn,” zei Motholeli.
“Je raakte eraan gewend,” zei Mma Ramotswe. “Je kunt aan alles wennen.” Het was niet haar bedoeling geweest om dat te zeggen, en nu pas, nu ze het al had gezegd, besefte ze dat Motholeli haar misschien verkeerd zou begrijpen, misschien zelfs gekwetst zou zijn. Je kunt aan alles wennen—zelfs aan een rolstoel, aan het feit dat je niet kunt lopen, zelfs daaraan. Het was niet haar bedoeling geweest om het te zeggen.
Van opzij keek ze naar het meisje. Motholeli staarde naar haar handen, bestudeerde haar nagels.
“Ik ben er nu aan gewend, Mma. Ik ben gewend aan…aan wat er met me is gebeurd. U hoeft zich geen zorgen over me te maken.”
Mma Ramotswe stak haar arm uit en legde een hand op haar knie. “Ik wilde niet dat je zou gaan. Ik was bang dat het niets zou worden. Ik had mijn twijfels over die dokter.”
“Hij heeft het geprobeerd,” zei Motholeli. “En de mensen in Johannesburg hebben het ook geprobeerd. Ze hadden allerlei apparaten. Maar toen zeiden ze dat ze niets voor me konden doen. Ik heb het zelf gehoord. Ze zeiden het tegen Mr. J.L.B. Matekoni, maar ik kon het ook horen. En hij huilde.”
“Huilde Mr. J.L.B. Matekoni?”
“Ja. Hij huilde.” Ze was klaar met het bestuderen van haar nagels en draaide het raampje open. “Ik wil niet dat er iemand om me huilt. Dat hoeft niet. Ik ben gelukkig. En ik blijf gelukkig.”
Een jongetje op een fiets stopte voor het hek. Hij stapte ernstig en behoedzaam af; de fiets, glimmend in de ochtendzon, was fonkelnieuw.
“Kijk eens naar hem,” zei Motholeli. “Hij is heel erg trots op zijn fiets.”
“Ja,” zei Mma Ramotswe, “hij is trots.” Ze draaide zich opzij naar Motholeli. “En ik ben ook trots, Motholeli. Ik ben heel erg trots op jou.”
§
Toen ze terugkwam op de Zebra Drive trof ze Mr. J.L.B. Matekoni nog steeds aan de keukentafel aan, te midden van de ontbijtborden. Hij zag er verslagen uit, als een man die moest toegeven dat hij een grote fout had gemaakt.
“Ziezo,” zei ze. “Dat is achter de rug.”
Hij keek haar niet aan, beschreef met zijn vinger een patroon op het tafelblad. “Het spijt me, Mma. Je had gelijk. Ik had die mensen niet moeten geloven. En ik moet ze nog betalen. Ik heb een lening genomen. Het is heel erg.”
Ze keek naar hem, naar de man met zijn grote hart waaraan ze nooit had getwijfeld, niet één keer, in al die tijd dat ze hem kende; de man die haar echtgenoot was geworden en op wie ze zo trots was.
“Een lening is niet nodig,” zei ze zacht. “Ik heb vee verkocht. Er is genoeg geld.”
“Ik kan niet…”
“Jawel. Ze is ook mijn kind.”
Hij tilde zijn hoofd op. Er stond zoveel in zijn ogen te lezen, zag ze: teleurstelling, gêne, spijt—en ook vermoeidheid. “Het was dom van me om te geloven dat een wonder mogelijk was. Ik ben zo dom geweest.”
Mma Ramotswe ging zitten en ze nam zijn hand in de hare. “Het is niet dom om op wonderen te hopen, Rra. Dat is helemaal niet dom. Er zijn veel wonderen.”
Hij vroeg wat ze bedoelde, en ze legde het uit. Tijdens zijn afwezigheid was er een wonder gebeurd bij Speedy Motors. Een vrouw die op zoek was geweest naar iemand die familie van haar was, en ze had hem gevonden. Dat was een wonder. En Mma Makutsi had Charlie een compliment gemaakt—was dat niet ook een wonder? En het had geregend, regens die alles tot leven hadden gewekt, zodat Botswana van bruin in groen was veranderd en het vee hun buik rond kon eten. Dat waren allemaal wonderen, ja toch? Natuurlijk kon je op nóg meer wonderen hopen. Haar bestelbusje maakte dat onheilspellende geluid; als dat zou verdwijnen, dan zou dat ook een zeer welkom wonder zijn.
Maar we moeten voorzichtig zijn, vond Mma Ramotswe: je moest niet te veel vragen in dit leven, zeker niet als je al zoveel had.
§
EINDE