Mr. J.L.B. Matekoni krijgt een cake cadeau
Er werd die dag niets meer gezegd over de anonieme brief, en tegen de tijd dat Mma Ramotswe die avond wegging van kantoor was ze het epistel al bijna vergeten. Wel schoot het nog vluchtig door haar hoofd toen ze afsloeg naar de Zebra Drive. Door Mma Sebina’s opmerking over haar bezoek aan de stoffenwinkel—een van haar favoriete winkels, een van de weinige verzetjes die ze zichzelf gunde—was ze zich gaan afvragen hoeveel andere mensen details over haar privéleven wisten. Mma Sebina was zelf allerminst bedreigend, en het maakte niet uit wat ze wist, maar stel nou dat de briefschrijver, deze onmiskenbaar akelige figuur, wist waar ze woonde? Opeens voelde ze zich ongemakkelijk. Stel nou dat die persoon, wie het ook was, haar op dit moment in de gaten hield? Ze keek in het spiegeltje toen ze de hoek omging. Er reed een auto niet ver achter haar, een onopvallende witte auto van het soort dat om vijf uur ‘s middags bij het uitgaan van de kantoren met honderden tegelijk wegreed van parkeerterreinen. Net toen zij de bocht nam ging de richtingaanwijzer van de andere auto knipperen en sloeg deze eveneens af naar de Zebra Drive.
Mma Ramotswe trapte het gaspedaal in. Haar bestelbusje was niet krachtig; de motor, eens wellicht zo pittig, had zelfs met normale eisen de grootste moeite. Nu, aangemoedigd door de bestuurster, deed het busje er alles aan om een beetje snelheid te maken, en daar slaagde het tot op zekere hoogte in. Opnieuw keek Mma Ramotswe in de achteruitkijkspiegel, en ze zag dat de auto achter haar ook vaart had gemeerderd. Dit, concludeerde ze, was het bewijs: ze werd gevolgd.
Haar eerste gedachte, in feite eerder een voornemen, was dat ze niet in paniek moest raken. Ze was al enige jaren privé-detective en ze had nooit meegemaakt dat ze werkelijk in gevaar verkeerde. Slechts één keer had ze het gevoel gehad dat ze in de nabijheid van het kwaad verkeerde, en dat was toen ze Charlie Gotso had ontmoet. Op dat moment had ze beseft dat ze oog in oog stond met iemand die in staat was om zonder blikken of blozen iemand om zeep te brengen. Het was een weerzinwekkende gedachte geweest, maar ze had zich niet persoonlijk bedreigd gevoeld. Maar nu ze werd gevolgd, voelde ze angst. Het was een smaak in haar mond, een geluid in haar oren, een gevoel op haar huid.
Ze dacht snel na. Ze was niet ver van haar eigen oprit, en het liefst zou ze haar busje daar neerzetten en dan het hek stevig achter zich vergrendelen. Haar huis was haar heiligdom en er waren mensen in de buurt—buren die altijd in de gaten hielden wat er in hun straat gebeurde en haar te hulp zouden schieten als het nodig was. Maar als ze dat deed, bedacht ze, zou ze de persoon die haar volgde laten zien waar ze woonde. Dat was geen goed idee. Clovis Andersen had er iets over gezegd in zijn Richtlijn voor de moderne speurder; de woorden kwamen bij haar op, zoals zo vaak gebeurde in een crisis. “Als u merkt dat u wordt gevolgd, neem uw achtervolger dan nooit mee naar uw oorspronkelijke bestemming; dat is precies wat hij wil! Ga naar een openbare plaats waar veel mensen zijn. Zet uw auto stil en stap uit.”
Het was een verstandig advies, en ze ging zelfs niet langzamer rijden toen ze langs haar huis kwam. De auto achter haar bewaarde afstand, stelde ze vast, zodat zij de tijd had om te bedenken wat ze moest doen als ze aan het eind van de Zebra Drive kwam. Als ze naar links ging, zou ze langs het ziekenhuis en de kathedraal komen, en kon ze uiteindelijk teruggaan naar de Tlokweng Road. Koos ze voor rechts, dan zou ze uitkomen op de weg naar de fly-over en de Francistown Road. Er was altijd veel verkeer op die weg en mogelijk kon ze haar achtervolger dan afschudden, maar op een gegeven moment zou ze moeten stoppen, en ze voelde zich meer thuis aan deze kant van de stad. Ze zou desnoods zelfs voor het huis van Mma Makutsi kunnen stoppen om de hulp in te roepen van haar assistente en Phuti Radiphuti, als hij bij haar was. Niet dat ze veel aan Phuti zou hebben; hij was een aardige en zachtmoedige man, maar ze betwijfelde of hij zou weten wat hij moest doen als de situatie precair werd.
Ze besloot naar links te gaan. Aan het eind van de straat ging ze langzamer rijden, maar de auto achter haar niet, en Mma Ramotswe moest razendsnel gas geven om een botsing te voorkomen. Ze durfde nauwelijks in het spiegeltje te kijken toen ze, voorovergebogen over het stuur, elke metalen pees van de stokoude motor tot het uiterste gespannen, in de richting van het ziekenhuis scheurde. Bij de rotonde gooide ze het busje energiek tussen het verkeer. Ze miste op een haar na een vrachtwagen, die boos begon te toeteren. “Het spijt me, Rra,” mompelde ze binnensmonds. “Ik word achtervolgd. Dat is de enige reden waarom ik zo rijd.”
Ze was nu de kathedraal gepasseerd en reed langs een veld dat als speelterrein van een school werd gebruikt; een veld kon je het nauwelijks noemen, dit grote vierkant van harde rode aarde, die stofwolken vormde onder de rennende voeten van de kinderen. Mma Ramotswe zag kleine jongetjes heen en weer draven; twee teams in identieke kakibroeken en blauwe shirts die, voor het merendeel blootsvoets, achter een stoffige voetbal aan zaten. Er was duidelijk een wedstrijd aan de gang. Langs de randen van het veld stonden de ouders, die hun zoons aanmoedigden.
Ze zag haar kans schoon, gaf abrupt een ruk aan het stuur en hobbelde naar een open plek tussen twee geparkeerde auto’s in, langs de rand van het veld. Hier zou ze volmaakt veilig zijn, tussen al die mensen, waar ze er vast en zeker een paar van kende. Clovis Andersen, dacht ze, kon tevreden zijn.
De andere auto had eveneens het stuur omgegooid. In het spiegeltje zag Mma Ramotswe dat het voertuig naar haar toe reed en achter haar stopte. Ze hield haar adem in, want dit soort brutaliteit had ze niet verwacht. In Richtlijn voor de moderne speurder werd met geen woord gerept over een situatie als deze; de verwachting werd gewekt dat een achtervolger discreter zou zijn, dat deze een confrontatie juist zou vermijden als men stopte om te zien wie het was.
De auto had licht getinte ruiten, waardoor het moeilijk was om het gezicht van degene achter het stuur te zien. Maar nu de auto pal achter het bestelbusje stond, en hiermee verhinderde dat Mma Ramotswe terug zou rijden naar de straat, mocht ze dat willen, werd de identiteit van de bestuurder onthuld.
“Mma Ramotswe!” riep een stem. “Ik probeerde je in te halen! Ik heb iets voor je.”
Ze keek in het spiegeltje en draaide zich toen verbijsterd om. Door het raampje van de bestuurder, dat inmiddels helemaal open was gedraaid, ontwaarde ze een vertrouwde figuur: Mma Potokwani, directrice van de weesboerderij, die wild gesticuleerde.
Mma Ramotswe haalde diep adem. Ze wist dat ze over enkele tellen het grappige van de situatie zou inzien, maar nu nog niet. Het duurde een volle minuut voordat ze het portier van haar busje opende en naar de auto van Mma Potokwani toe liep.
“Hemelse goedheid,” riep Mma Potokwani. “Je reed zoals een van die jongens in de garage. Waarom had je zo’n haast?”
Mma Ramotswe gaf geen antwoord; ze had haar eigen vragen, en die rolden nu van haar tong. “En waarom rijd jij in die auto, Mma Potokwani? Hoe moest ik nou weten dat jij het was? Ik dacht dat ik werd gevolgd door een…een…” Ze aarzelde. Een Totsi? Een kidnapper? Een schrijver van anonieme brieven?
Mma Potokwani lachte schaterend. “Je dacht dat je werd gevolgd? Natuurlijk volgde ik je. Ik zag je vlak voordat je afsloeg naar de Zebra Drive. Ik herkende je busje. Ik wilde je iets geven, iets wat ik voor Mr. J.L.B. Matekoni heb gemaakt. En deze auto is van een van de vrijwilligers. Ik mag hem gebruiken wanneer ik maar wil.”
“Het was mal van me,” gaf Mma Ramotswe met een geforceerd glimlachje toe. “Ik dacht alleen…Je weet wel, door mijn werk, Mma, krijg ik soms met dreigementen te maken.”
“Zijn er mensen die je bedreigen, Mma Ramotswe?” vroeg Mma Potokwani zorgelijk. “Waarom zou iemand jou willen bedreigen?”
Dat was niet een-twee-drie uit te leggen, zeker niet op een warme achternamiddag. En Mma Ramotswe wist dat haar vriendin geen flauw idee had wat er allemaal kwam kijken bij het runnen van een detectivebureau. Ze wist alles wat er te weten viel over het runnen van een weesboerderij, hoe ze dingen voor de kinderen gedaan moest krijgen, hoe ze mensen kon overhalen om geld te doneren, hoe ze met beperkte middelen kon rondkomen, maar ze wist niets van de wereld van een detectivebureau.
“Soms zijn mensen niet blij dat ik me met hun zaken bemoei,” legde ze uit. “Soms maken mensen zich kwaad.”
Mma Potokwani haalde haar schouders op. “We zijn allemaal wel eens kwaad. Ik ben af en toe boos op mijn man, maar ik volg hem niet.” Ze lachte. “Maar misschien zou het beter zijn als vrouwen hun man af en toe volgden, gewoon om te zien wat ze in hun schild voeren. Misschien is dat wel een goed idee, Mma Ramotswe.”
De directrice draaide zich om op haar stoel om een groot cakeblik van de achterbank te pakken. “Deze is voor je man, Mma. Je kunt wel raden wat het is.”
Dat kon Mma Ramotswe inderdaad. En ze wist ook dat de grote fruitcake die dat cakeblik ongetwijfeld bevatte niet zomaar een cadeau zou zijn: dit was een fruitcake met bijbedoelingen. Mma Potokwani rekende altijd op Mr. J.L.B. Matekoni’s hulp bij allerlei technische problemen op de weesboerderij—voornamelijk met de oude pomp, maar ook met voertuigen, kookplaten, watersystemen en alle andere dingen met bewegende onderdelen. Hij hielp haar altijd zonder mopperen, zelfs als hij een groot deel van zijn vrije tijd moest opofferen om een probleem te verhelpen. Maar zo was hij, en daar was ze trots op. Ze wist dat deze fruitcake de prelude vormde tot een veeleisend verzoek aan haar man. Werkelijk! Je zou denken dat Mma Potokwani in de gaten had dat andere mensen haar niet al te subtiele trucjes doorzagen, maar niets was minder waar, ondanks de hints die ze kreeg.
“Daar zal hij blij mee zijn,” zei ze. “Hij is dol op jouw fruit-cake. Ik wilde dat ik net zo’n lekkere fruitcake kon bakken als jij, Mma.”
Het was duidelijk dat Mma Potokwani het compliment waardeerde. “Dat kun je best leren, Mma. Op een dag leer ik het je misschien wel.” Door het open raampje gaf ze haar het cakeblik aan. “Alsjeblieft, Mma. En als de cake op is, vindt Mr. J.L.B. Matekoni het misschien niet erg om me het bakblik terug te brengen. Het is een oud bakblik, maar als hij het terugbrengt kan ik het in elk geval weer voor hem vullen.”
Mma Ramotswe glimlachte. Zo zou Mma Potokwani hem in haar netten verstrikken; het was zo doorzichtig. “Ja, natuurlijk,” zei ze. “En als hij er dan toch is, kan hij misschien naar een paar dingetjes…”
Dat liet Mma Potokwani zich geen twee keer zeggen. “Dat is heel aardig van je, Mma. Ik moet bekennen dat er een aantal dingen zijn die aandacht behoeven. Er is een probleempje met een wasmachine die we tweedehands hebben gekocht, maar we hebben er goed geld voor betaald—wel tweehonderd pula. Het lijkt erop dat hij de geest heeft gegeven, maar volgens mij is het gewoon iets kleins. En dan is er nog de tractor, de kleine. Een van de mannen heeft er iets mee gedaan, en nu rijdt hij alleen nog maar achteruit. Ik weet zeker dat Mr. J.L.B. Matekoni het euvel in een wip heeft verholpen…”
“Dat denk ik ook,” zei Mma Ramotswe. “Ik zal het tegen hem zeggen.”
Mma Potokwani zwaaide vrolijk naar haar en reed weg. Bij het optrekken klonk er een akelig geluid uit de versnellingsbak, alsof er een mes of een vork in een gehaktmolen werd gestoken. Het leek Mma Potokwani echter niet te deren. Ze zwaaide nog een keer door het openstaande raampje, gaf de versnellingsbak er opnieuw van langs en reed weg in de richting van Tlokweng en de wachtende weesjes.
§
Die avond zaten Mma Ramotswe en Mr. J.L.B. Matekoni na het eten op de veranda van hun huis aan de Zebra Drive en namen ze de gebeurtenissen van die dag met elkaar door. De twee pleegkinderen, Motholeli en Puso, lagen veilig in bed. Motholeli, de oudste van de twee, mocht zelf het licht uitdoen als ze klaar was met lezen, op voorwaarde dat ze om halftien ging slapen. Puso’s licht moest een uur eerder uit zijn, maar dat was eigenlijk nooit een probleem. Net als de meeste jongens stak hij overdag zijn energie in allerlei activiteiten, met als resultaat dat hij om zeven uur, als Mma Ramotswe de maaltijd op tafel zette, doorgaans zo moe was dat hij geen pap meer kon zeggen. Vaak ging Mma Ramotswe een paar minuten na het avondmaal naar zijn kamer, van plan hem een standje te geven omdat hij zijn rommel niet had opgeruimd, en dan trof ze het jochie volledig gekleed op zijn bed aan, in diepe slaap.
Dan stond ze naar hem te staren, naar de perfectie van zijn gelaatstrekken, want hij was een aantrekkelijk kind, met de honingkleurige huid van moederskant, de Bosjesmannen, maar de langere bouw van zijn vader, een Motswana. Het was een goede combinatie, een geslaagde mix. Zijn Kalahari voorouders hadden hem ogen nagelaten die levendig glinsterden, en hij had de snelle, schielijke bewegingen van mensen die op hun instinct waren aangewezen om te overleven in een hard land. Hij kon van grote afstand dingen zien, dat had ze opgemerkt als ze samen in de bush waren. Hij kon een vogel op een tak van een acacia spotten terwijl anderen nauwelijks de boom konden zien, en hij kon de lichtbruine vlek van een nerveuze impala onderscheiden als ieder ander alleen gras en doornstruiken en zand zag.
“Je zou een geweldige spoorzoeker zijn,” had Mr. J.L.B. Matekoni een keer tegen hem gezegd. “Die gave heb je van je voorouders.”
Puso had zich omgedraaid en niets gezegd. Hij schaamt zich, besefte Mr. J.L.B. Matekoni, hij schaamt zich voor wat hij is. Hij had geprobeerd er met hem over te praten, maar Puso was weggerend, de tuin in.
“Wat gaan we doen, Mma Ramotswe?” vroeg Mr. J.L.B. Matekoni. “Wat zeggen we tegen hem? Kun jij…”
“Ik zal het proberen,” zei ze.
En dat deed ze. Ze wachtte op een geschikt moment, en bracht het onderwerp van zijn verleden ter sprake toen ze met zijn tweeën in haar bestelbusje zaten. Mma Ramotswe moest in Mochudi zijn, en Puso was meegegaan om haar gezelschap te houden.
“We hebben jou en Motholeli in huis genomen omdat we van jullie houden,” zei ze. “Dat weet je toch wel?”
Hij staarde naar zijn handen, die gevouwen in zijn schoot lagen. “Ja, dat weet ik,” zei hij met een heel klein stemmetje.
“En de enige reden waarom jullie een nieuw thuis nodig hadden was omdat jullie moeder was overleden. Ze zou jullie bij zich hebben gehouden als ze niet was overleden. Weet je dat ook?”
Dit keer klonk er zelfs geen gemompel, en ze drong aan. “Je kunt trots zijn op jullie mammie, weet je, en ook op jullie pappie. De twee volkeren van dit land. Je mag van geluk spreken dat je bij allebei hoort.”
Plotseling, zonder waarschuwing, stak hij zijn hand uit om het portier open te maken. Hij deed het zo snel dat ze het nauwelijks zag gebeuren voordat het portier open was en de wind naar binnen blies. De zijkant van de weg ging in een flits voorbij, de stoffige bruine berm, het zwart van het asfalt. Ze slaakte een kreet van schrik en pakte hem met haar ene hand beet, haar andere hand nog aan het stuur, maar onvast. Tegelijkertijd trapte ze op de rem, en het bestelbusje raakte slippend van de weg. Puso schoot naar voren doordat ze zo plotseling remde en viel tegen het dashboard. Hij worstelde om zich los te maken uit haar greep, maar ze hield hem stevig vast. Hij schreeuwde het uit.
Nadat het busje tot stilstand was gekomen, bleef het een hele tijd doodstil. De motor was afgeslagen, en er klonk alleen het rare, onregelmatige tikken van een hete machine, het samentrekken van oververhitte onderdelen die afkoelen.
“Heb je je pijn gedaan?”
Hij gaf geen antwoord, maar barstte in snikken uit en draaide zijn hoofd weg.
“Je kunt niet uit een rijdende auto springen,” hakkelde Mma Ramotswe. Ze was heel erg geschrokken en merkte dat ze trilde.
Puso opende zijn ogen en keek haar vluchtig aan, alsof hij haar voor het eerst zag. Toen sloeg hij zijn ogen weer neer. “Ik wil…dat niet zijn. Ik wil het niet.”
Haar hart liep over van medelijden. Ze stak haar arm uit en probeerde hem tegen zich aan te trekken, maar hij maakte zich los uit haar omhelzing.
“Er is niets…niets mis met wat je bent, Puso! Helemaal niets.” Ze wachtte af. De jongen snikte nog steeds, met zijn handen voor zijn gezicht, en zijn schouders schokten. Ze boog zich voorover om hem tegen zich aan te trekken, en toen hij zijn verzet staakte nam ze hem in haar armen. Ze had haar eigen kind vastgehouden, het kleine mensje omhelsd, al die jaren geleden, gedurende de paar korte uren dat ze moeder was geweest, maar sindsdien had ze het nog maar zelden gedaan. Nu deed ze het. Het was een omhelzing waarin de liefde die was gesmoord toen ze haar eigen kind verloor tot uiting kwam, een liefde die ze putte uit een bron van genegenheid en gevoel. Had ze dit jongetje tekort gedaan? Ja, natuurlijk, en dit was een pijnlijk besef. Waarom had ze hem niet de liefde gegeven die hij zo hard nodig had en die zij, op haar beurt, zo graag wilde geven?
Het kostte haar moeite om niet ook te gaan huilen. Maar ze kon niet huilen, want ze moest iets tegen hem zegen, en ze kon niet praten en huilen tegelijkertijd. “Puso, ik heb er nooit met je over gepraat, en dat spijt me. Ik heb er niet aan gedacht. Dat was dom van me. Wees niet boos op je mammie. Wees niet boos op me.”
Haar adem stokte. Ze had het gezegd. Ze had zichzelf zijn moeder genoemd. Dat had ze nooit eerder gedaan; voor de kinderen was ze altijd Mma Ramotswe geweest, zoals ze ook voor Mr. J.L.B. Matekoni Mma Ramotswe was. Ze had hun moeder niet willen zijn omdat ze ooit een moeder was geweest, maar nu niet meer. Maar dat was verkeerd, helemaal verkeerd. Natuurlijk was ze een moeder. We konden allemaal een moeder zijn, allemaal; zelfs een man kon een moeder zijn.
Puso keek haar aan. Hij wilde iets gaan zeggen maar bedacht zich; in plaats daarvan werden zijn ogen heel groot en staarde hij haar verwonderd aan.
“Ja,” zei ze, “je moet niet boos zijn op je mammie. Ik had met je moeten praten over de dingen die sommige mensen zeggen. Onaardige dingen over Masarwa. Die dingen zijn niet waar. We zijn allemaal gelijk. We zijn allemaal mensen. Bosjesmannen, San, of hoe je ze dan ook wil noemen, en wij, Batswana. Witte mensen ook. Iedereen. Vanbinnen zijn we precies hetzelfde. Dat weet je toch wel? En we komen allemaal van dezelfde moeder, heel erg lang geleden, hier in Afrika, ergens in Oost–Afrika. Er was een vrouw die kinderen kreeg, en dat waren de voorouders van ons allemaal, zelfs van mensen die niet in Afrika wonen. We zijn allemaal de zoons en dochters van die ene vrouw.”
Hij huilde nu niet meer. Zijn hand lag op haar pols, losjes, maar ze voelde de warmte. Ze keek omlaag naar het wonder, het grote wonder van menselijke huid, zo kwetsbaar, zo enorm kwetsbaar.
“Gaat het een beetje beter?” Het was geen goed idee, vond ze, om al te lang over deze dingen door te gaan. Een paar woorden waren genoeg.
Hij knikte, en ze schoof terug achter het stuur en startte de motor. Hij stak zijn hand uit en trok het portier dicht.
“Hoe heette die vrouw?” vroeg hij toen ze wegreden.
“Welke vrouw?”
“De vrouw van die kinderen. Die vrouw in Oost–Afrika.”
Ze lachte. “De mensen hadden in die tijd nog geen namen, Puso. Het was lang geleden, heel lang geleden. Lang voordat Botswana bestond.”
Hij keek teleurgesteld. “Misschien heette ze wel Makutsi.”
Mma Ramotswe beet op haar lip om een glimlach te onderdrukken. In een flits zag ze een beeld van een vroege vrouw, behaard, half staand, half gehurkt, maar met een grote bril, zoals die van Mma Makutsi. Ze haalde een hand van het stuur en raakte zacht zijn schouder aan. Hij pakte haar hand beet en bleef haar even vasthouden, en toen legde ze haar hand weer op het stuur, om te voorkomen dat het busje opnieuw van de weg raakte.
“Of misschien heette ze wel Mma Ramotswe,” zei Puso.
§
Nu zat ze met Mr. J.L.B. Matekoni op de veranda, en ze keek uit op de donkere tuin. In het licht van de driekwart maan was de vorm van de struiken net zichtbaar, de contouren van de mopipiboom, de platte parasol van de acacia aan de rand van de tuin. Overdag leek de tuin haar verwijten te maken, werd haar blik altijd naar de plekken getrokken waar meer water nodig was om te voorkomen dat dingen verlepten, of naar de plekken waar de planten dood waren gegaan, maar ‘s nachts waren de kale plekken niet te zien, en werd ze vergeven.
“Ik kreeg vandaag een brief,” zei ze.
Mr. J.L.B. Matekoni keek haar aan. “Een brief?”
“Geen leuke.”
Ze vertelde hem van de inhoud, en hij luisterde zwijgend. “Daar ben ik nou altijd bang voor geweest, Mma Ramotswe,” zei hij op ernstige toon. “Het is een grote zorg van me geweest. Meteen vanaf het begin.”
“Was je bang dat ik zo’n soort brief zou krijgen?”
Hij schudde zijn hoofd. “Nee, nee. Ik ben altijd bang geweest dat je vroeg of laat met een door en door slecht mens te maken zou krijgen, een gevaarlijke persoon die jou kwaad wil doen. Nu is het zo ver.”
Geruststellend legde ze een hand op zijn arm. Ze wist dat hij de neiging had om over allerlei dingen te piekeren—over de garage, over de leerjongens, over de toestand van de wereld—en ze wist ook dat dokter Moffat hiervoor had gewaarschuwd. In het verleden was Mr. J.L.B. Matekoni een keer depressief geweest, en toen hij was hersteld had dokter Moffat gezegd dat hij al te veel zorgen moest vermijden. “Je kunt niet alle zorgen des levens wegnemen,” had hij gezegd, “maar je kunt in elk geval wel voorkomen dat hij zich al te veel zorgen maakt. Als hij te veel tobt, kan de ziekte terugkomen.”
Ik had hem niet van die brief moeten vertellen, dacht ze. Het had geen zin om hem ermee te belasten terwijl hij er toch niets aan kon doen, en het zou alleen maar een bron van zorgen voor hem zijn. Maar nu was het te laat. Ze had hem precies verteld wat er in de brief stond, en dat kon ze nu moeilijk terugnemen. Of toch wel?
“Weet je wat ik denk, Mr. J.L.B. Matekoni?” zei ze. “Waarschijnlijk is het gewoon een flauwe grap. Schooljongetjes schrijven dat soort brieven. Die denken dat het grappig is.”
Even leek hij deze mogelijkheid te overwegen, maar toen schudde hij nogmaals zijn hoofd, beslister dit keer. “Het is geen grap, Mma Ramotswe. Het zijn niet de woorden van een schooljongen. Het zijn de woorden van een gevaarlijk persoon. Een maniak.”
“Ik geloof niet dat zo’n persoon gevaarlijk is!” zei ze zo luchtig mogelijk. “Bespottelijk misschien, maar niet gevaarlijk.”
Maar haar luchthartigheid had geen effect. Hij werd nu geanimeerd, zette zijn woorden met handgebaren kracht bij. “Het bevestigt wat ik steeds heb gevonden,” zei hij. “Ik vind dat je ermee moet ophouden. Detectivewerk is niets voor vrouwen. Het is voor mannen die op zichzelf kunnen passen.”
Mma Ramotswe staarde voor zich uit in het donker. Hij zei dit, wist ze, omdat hij van haar hield en haar veiligheid belangrijk vond. Af en toe had ze vermoed dat hij niet wilde dat ze doorging met het bureau, maar ze had dit vermoeden altijd genegeerd. Ze had het gevoel dat hij op den duur aan haar beroep en alles wat erbij kwam kijken gewend zou raken, dat hij haar roeping zou aanvaarden, er zelfs trots op zou zijn, zoals een man trots kan zijn op een succesvolle vrouw. Maar als Mr. J.L.B. Matekoni eenmaal iets in zijn hoofd had, kon het erg moeilijk zijn om hem er vanaf te brengen. En dit idee van hem, vreesde ze, zou wel eens vast kunnen roesten.