HOOFDSTUK 17

Een ongebruikelijke achtervolging in een ongebruikelijke omgeving

Er verstreken twee dagen, en in die twee dagen viel er meer regen, grote wolkbreuken die Botswana over de volle lengte en breedte doordrenkten. Mensen hielden hun adem in uit dankbaarheid, ze durfden nauwelijks over de watervloed te spreken, uit angst dat de regen dan plotseling op zou houden en de droogte terug zou keren. De rivieren, maandenlang weinig meer dan stoffige beddingen van roestkleurig zand, kwamen terug, traden hier en daar zelfs buiten hun oevers, kronkelende slangen van modderig bruin water die over de vlaktes meanderden. Sommige lage bruggen liepen onder en verdwenen onder het snelstromende water, waardoor dorpen en nederzettingen afgesloten raakten van de buitenwereld, maar niemand klaagde. De bush, dor en bruin voor de regenval, werd van de ene dag op de andere groen doordat de uitlopers van planten in een ruststadium uit de grond naar boven kwamen. Bloemen volgden, kleine gele bloemetjes die een gouden waas over het land legden. Kruipplanten ontwikkelden nieuwe ranken; later zouden er in overvloed meloenen groeien, als een offergave, als compensatie voor de onvruchtbaarheid van de voorafgaande droge maanden.

Voor Mma Ramotswe waren die twee dagen met regen dagen van afwachten. Ze had genoeg werk—diverse zaken die ze eigenlijk al eerder had willen afronden vroegen om aandacht—en Mma Makutsi had ook dingen te doen. Ze had de zaak behandeld van de huurder die niet was wie hij beweerde te zijn, en daar moest nu een rapport over worden geschreven.

Zij en Phuti hadden de man die in het huis woonde discreet gevolgd in Phuti’s witte auto met de rode streep. Dat was allemaal soepel verlopen en ze hadden de huurder het kantoor van een leverancier van dieselgeneratoren binnen zien gaan, exact dezelfde zaak die de mededeelzame buurvrouw had genoemd. Maar was hij de Mr. Moganana die in het huurcontract werd genoemd, of was hij de zwager, die geen recht had om in het huis te wonen? Dit was opgelost door Phuti, die naar binnen was gegaan en Mr. Moganana te spreken had gevraagd. Hij had verwacht dat hij te horen zou krijgen dat er geen Mr. Moganana werkte, maar in plaats daarvan was de man die ze hadden gevolgd verschenen. Onvoorbereid op deze ontwikkeling had Phuti hem simpelweg gevraagd of hij de man was die het huis in kwestie huurde.

“Natuurlijk ben ik dat, Rra,” antwoordde Mr. Moganana. “En het is een gribus. Bent u van de huisbaas?”

“In zekere zin,” zei Phuti.

“Nou, dan kunt u haar vertellen dat ik er schoon genoeg van heb dat ze nooit iets aan de badkamer heeft gedaan.”

“Heeft u klachten, Rra?”

“Reken maar. Als ik het huurcontract niet had getekend, zou ik morgen vertrekken.”

En daarmee was de zaak bevredigend opgelost. De cliënte zou te horen krijgen dat ze, als ze haar huis terug wilde, alleen maar het huurcontract op hoefde te zeggen, waar de huurder ook blij mee zou zijn. Het was zo’n zaak waarbij beide partijen wonnen, en uiteindelijk was iedereen tevreden.

Phuti had van de ervaring genoten en had duidelijk laten doorschemeren dat hij altijd beschikbaar was, mocht het bureau van zijn diensten gebruik willen maken. Mma Makutsi had erom geglimlacht en beloofd dat ze het door zou geven aan Mma Ramotswe. En toen, in de warme gloed van een taak die tot een goed einde was gebracht, had ze het verhaal van het bed aan hem opgebiecht.

“Het is het tweede bed,” zei ze. “Het bed dat je hebt weggehaald uit de garage en in de opslag hebt gezet is het tweede bed. Van het eerste bed was niets meer over, en dat was allemaal mijn schuld.”

Hij had vol begrip geluisterd en aan het eind van haar verhaal haar hand in de zijne genomen. “Ik dacht al dat er iets raars mee was,” zei hij. “Maar ik wilde er niet naar vragen. Dit bed heeft een ander patroon op het hoofdbord. Dat zag ik meteen. En…”

Ze hield haar adem in. Zou hij het haar kwalijk nemen dat ze het hem niet eerder had verteld? Misschien moest ze zeggen dat ze het gewoon was vergeten, maar dat zou opnieuw een leugen zijn, en ze schaamde zich al zo over de eerste.

“Ik wist dat je het had gedaan om mij te ontzien,” zei hij. “Dat was lief van je.”

Mma Makutsi zei niets.

“Je bent zo goed voor me,” zei Phuti. “Ik mag van geluk spreken met een verloofde zoals jij.”

Mma Makutsi was een poos bezig met het rapport over hun zaak, maar toen dat eenmaal was gedaan pikte ze het ongemakkelijke gevoel op waar haar werkgeefster last van leek te hebben, en begon ze rusteloos aan het sorteren van oude dossiers, die ze volgens een nieuw systeem weer opborg in de archiefkast. Ze dronken allebei te veel thee; het opzetten van water en het zetten van de thee was tenminste een ritueel dat gedurende een minuut of twintig voor afleiding zorgde, en als je dat maar vaak genoeg deed ging de ochtend of de middag snel genoeg voorbij.

Zelf wist Mma Ramotswe de oorzaak van haar bezorgdheid, of liever gezegd de oorzaken. Mr. J.L.B. Matekoni en Motholeli zouden over twee dagen terugkomen, en ze keek gespannen uit naar hun terugkeer. Maar er was meer. Ze had af en toe fouten gemaakt in haar professionele leven, ze was niet volmaakt, maar ze wist nu dat het een vergissing was geweest om Mma Sebina en Mr. Sekape aan elkaar voor te stellen, en bovendien, vond ze zelf, een ernstige. Ik had voorzichtiger moeten zijn, hield ze zichzelf voor, ik had erover na moeten denken. Ik had met hen allebei afzonderlijk moeten praten voordat ik hen aan elkaar voorstelde. Ik had het allemaal anders aan moeten pakken. Deze gedachten speelden nu door haar hoofd, en ze stond bij elk ervan stil, en dan ging ze terug naar de eerste en begon ze weer van voren af aan.

Er was namelijk iets buitengewoon vervelends gebeurd, iets waardoor zij zich nu in een onmogelijke positie bevond. Deze nieuwe ontwikkeling was niet helemaal haar schuld; als iemand iets te verwijten viel dan was het Mma Potokwani, maar de houding van de geduchte directrice van de weesboerderij getuigde van volmaakte nonchalance over wat ze had gedaan—er was uit die hoek geen verontschuldiging gekomen. En nu moest Mma Ramotswe er iets aan doen, dat stond voor haar vast, maar ze kon zichzelf er niet toe brengen om het onder ogen te zien. Als een dier dat gevangen is in de koplampen van een naderende auto, was ze niet in staat om een vin te verroeren.

Ze vroeg Mma Makutsi om raad. Haar assistente was een en al begrip, en trok onmiddellijk fel van leer tegen Mma Potokwani, die ze altijd al veel te bazig had gevonden—“Heb ik het niet gezegd, Mma Ramotswe?”—en nu bleek ze ook nog eens regelrecht onverantwoordelijk te zijn. Maar Mma Makutsi bood niet aan om datgene voor Mma Ramotswe te doen waar ze zo tegenop zag; Mma Ramotswe zou het zelf moeten doen.

“Je moet naar haar toe gaan,” zei Mma Makutsi. “Het spijt me, Mma, maar er zit niets anders op. Je moet naar Mma Sebina gaan en het haar vertellen.”

Mma Ramotswe kreunde inwendig. “Ik weet het, Mma. Je hebt volkomen gelijk. Ik kan er niet voor weglopen.”

“Het is natuurlijk allemaal Mma Potokwani’s schuld, Mma,” vervolgde Mma Makutsi, en ze schudde ongelovig haar hoofd. “Je zou toch denken, vind je niet, Mma Ramotswe, dat ze met zoiets belangrijks als dit de moeite had genomen om de feiten na te trekken. Maar heeft ze dat gedaan? Nee, Mma, dat heeft ze niet! Ze heeft tegen je gezegd, alsof het niets was: “O ja, ik herinner me die kinderen. Ik herinner me dat ze met zijn tweeën waren, een broer en zus.” En dan belt ze je op en zegt ze: “O, Mma Ramotswe, ik heb me vergist. Die man, die Mr. Sekape die bij de Standard Bank werkt, dat is niet de broer van het meisje dat naar Otse is gegaan. De broer van dat meisje is overleden toen zij nog heel klein was. Het spijt me, Mma, maar het betekent dat ze geen broer heeft.” Hoe heeft ze het kunnen doen, Mma? Hoe heeft ze zo dom kunnen zijn?”

Mma Makutsi staarde Mma Ramotswe triomfantelijk aan; het viel niet goed te praten wat Mma Potokwani had gedaan, op geen enkele manier. Terwijl ze dit dacht, keek ze naar haar schoenen, de groene schoenen met de hemelsblauwe voering, en ze kreeg het gevoel dat zelfs haar schoenen, die soms zo eigengereid konden zijn, het met haar eens waren. Je hebt helemaal gelijk, baas! Mma Potokwani’s schoenen zijn ook behoorlijk dom! Domme dame, domme schoenen!

“O, ik weet dat het een domme vergissing is,” verzuchtte Mma Ramotswe, “maar het is wel begrijpelijk, met al die kinderen die door haar handen gaan. Ik snap niet hoe ze zich al hun namen kan herinneren.”

“Dat kan ze ook niet,” concludeerde Mma Makutsi. “Ze haalt hun namen door elkaar. Dat hebben we zojuist gezien.”

Mma Ramotswe wilde haar oude vriendin tegen deze aanval verdedigen, maar ze kon het niet, daar voelde ze zich te ellendig voor. Ze wist ook dat het antwoord, vanuit welke hoek ze de zaak ook bekeek, hetzelfde zou zijn: ze moest naar Mma Sebina toe gaan en haar vertellen dat ze uiteindelijk toch geen broer voor haar had gevonden. En dan zou ze ook Mr. Sekape moeten vertellen dat er sprake was van een misverstand, en dat hij opnieuw alleen was.

Toen Mma Potokwani haar van haar vergissing vertelde, dacht ze in eerste instantie dat het eigenlijk helemaal niet zo erg was. De ontmoeting tussen Mma Sebina en Mr. Sekape was niet zo’n doorslaand succes geweest als ze had gehoopt, en ze had zich afgevraagd of Mma Sebina, die net een broer had gevonden, niet blij zou zijn om hem weer kwijt te raken. Toen Mma Ramotswe Mma Sebina uiteindelijk had gevonden en haar had meegenomen naar haar kantoor, waar Mr. Sekape op hen wachtte, ontspon zich niet de emotioneel geladen hereniging waar ze op had gehoopt, verre daarvan zelfs. Mr. Sekape was opgestaan, had nauwelijks naar zijn pas hervonden zus gekeken en formeel zijn hand uitgestoken. Mma Sebina was op haar beurt erg zwijgzaam geweest en had slechts antwoord gegeven op zijn vragen, met zo’n zacht stemmetje dat het zowel Mma Ramotswe als Mr. Sekape moeite had gekost om haar te verstaan. Uitbundige emotionele gevoelens waren uitgebleven en ze hadden elkaar niet omhelsd; het was gebleven bij het uitwisselen van beleefdheden. Waar heb jij op school gezeten, Mma? Heb jij ooit iemand ontmoet die onze moeder heeft gekend? Denk je dat we nog ooms en tantes van vaderskant hebben? Het gesprek tussen de twee bestond slechts uit dit soort vragen.

En terwijl Mma Ramotswe hiernaar luisterde, bleef ze denken aan wat Mr. Sekape in haar busje tegen haar had gezegd. Mma Ramotswe begreep dat sommige mannen niet van vrouwen hielden, zoals er ook vrouwen waren die niets van mannen moesten hebben. Maar ze had nooit eerder iemand ontmoet die het zo onomwonden had gezegd; en zelfs al verdiende Mr. Sekape wellicht een compliment voor zijn eerlijkheid, dan werd dit onmiddellijk weer tenietgedaan door het feit dat hij de helft van de mensheid in dergelijke besliste en onvriendelijke termen afschreef. Als hij mijn broer was, dacht Mma Ramotswe, zou ik hem meteen vanaf het eerste begin op zijn nummer zetten.

Het gesprek tussen de twee had niet lang geduurd. Na ongeveer een halfuur was er een stilte gevallen, en Mma Sebina had Mma Ramotswe aangekeken met zo’n blik die vrouwen onder elkaar uitwisselen als ze hulp nodig hebben. Vervolgens had Mma Ramotswe iets gezegd in de trant van ‘Wat vliegt de tijd’, en dat ze Mr. Sekape nu graag terug wilde brengen naar de bank, als hij daar geen bezwaar tegen had. Dit aanbod was aangenomen, en toen hadden broer en zus telefoonnummers uitgewisseld.

“Ik bel je vanavond,” beloofde Mr. Sekape.

“Ik ben thuis, Rra,” had Mma Sebina geantwoord. “Bel gerust.”

Nee, het was een stijve ontmoeting geweest, een teleurstelling, en Mma Ramotswe was tot de conclusie gekomen dat het haar niet zou verbazen als het hele contact verwaterde. Er waren immers broers en zussen die elkaar alleen af en toe zagen en het niet erg leken te vinden om elkaar alleen bij bruiloften en begrafenissen te spreken. Misschien zou het met deze twee ook zo gaan.

Maar zo ging het niet. Deze sombere prognose moest de volgende dag worden herzien toen Mma Sebina Mma Ramotswe opbelde en vertelde dat ze elkaar op de avond na hun eerste ontmoeting opnieuw hadden gezien.

“Hij is bij me thuis geweest, Mma,” zei ze, “en ik heb lekker voor hem gekookt. Hij zei dat er sinds de dood van zijn moeder nooit meer iemand is geweest die voor hem heeft gekookt. Hij was in de wolken.”

“Daar ben ik blij om,” zei Mma Ramotswe. Mr. Sekape moest dus kennelijk toegeven dat vrouwen toch ergens goed voor waren, al had hij nog zo’n lage dunk van hen. Let maar op, dacht ze, alle mannen die een hekel hebben aan vrouwen laten hun hekel achter bij de keukendeur.

“Ja,” vervolgde Mma Sebina enthousiast, “en we hebben het erg gezellig gehad. Hij heeft me allemaal grappige verhalen verteld over de bank. Hij heeft een goed gevoel voor humor. Ik heb me vaak afgevraagd of mensen die bij een bank werken wel kunnen lachen. Nu weet ik het.”

Mma Ramotswe was te verbaasd om er op in te gaan. Misschien dat Mr. Sekape’s vijandigheid jegens vrouwen zich niet tot zusters uitstrekte, of misschien had hij ontdekt dat zijn afkeer niet zo hevig was als hij zelf had gedacht. Of misschien had zij hem wel verkeerd begrepen, en was het niet de bedoeling geweest dat ze zijn wonderlijke opmerking serieus nam. Wat de verklaring ook was, het was een welkome ontwikkeling; Mma Ramotswe hield er niet van om cliënten teleur te stellen en het leek erop dat Mma Sebina dolgelukkig was met de uitkomst van de ontmoeting.

En dat maakte het natuurlijk nog moeilijker om met het huidige nieuws voor de dag te komen. Maar ze moest het doen, en nu had ze eindelijk genoeg moed verzameld om naar Mma Sebina toe te gaan.

“Ik doe het nu meteen,” zei ze tegen Mma Makutsi. “Ik heb het lang genoeg uitgesteld. Ik ga nu naar haar toe, Mma…”

En op dat moment kwam Charlie binnenstormen. Hij klopte niet, zoals zelfs hij normaal gesproken deed, hij stoof gewoon naar binnen. “Ik heb haar gezien,” kondigde hij ademloos aan. “Ik heb haar daarnet gezien!”

Mma Makutsi snoof geërgerd. “Wie heb je gezien?” vroeg ze uit de hoogte. “En ben je vergeten dat je eerst moet kloppen, Charlie?”

Charlie negeerde haar en richtte zijn volgende opmerking tot Mma Ramotswe. “De vrouw van die brief,” zei hij. “Ik zag haar net naar binnen gaan bij de supermarkt. U stelde toen zoveel vragen over haar, dus ik ben meteen teruggerend om het u te vertellen. Maar aangezien Mma Makutsi kloppen en dat soort dingen belangrijker schijnt te vinden, had ik mezelf de moeite net zo goed kunnen besparen.”

Mma Ramotswe ging staan. “Charlie,” zei ze, “we moeten er onmiddellijk naartoe. Jij. Ik. Mma Makutsi. Nu meteen.”

§

Charlie paste niet tussen Mma Ramotswe en Mma Makutsi op de voorbank van het busje, dus zat hij gehurkt achterin, en hij klampte zich aan de zijkant vast om zijn evenwicht te bewaren. De motor maakte opnieuw dat verdacht kloppende geluid, maar dat weerhield Mma Ramotswe er niet van om plankgas te geven. Desalniettemin, zelfs met deze uiterste krachtsinspanning van de motor, was er geen sprake van dat het busje een tempo bereikte waarmee de maximumsnelheid werd overschreden, en Mma Ramotswe keek zenuwachtig op haar horloge toen ze over de Tlokweng Road in de richting van supermarkt Piek & Pay koersten.

Het weinige verkeer was gelukkig allemaal tegemoetkomend, de stad uit, en ze hadden weinig oponthoud. Toen ze bij het stoplicht aan de zuidelijke rand van de wijk kwamen, werd het busje keurig voor de witte streep tot stilstand gebracht.

“Wat vervelend dat het stoplicht rood is,” merkte Mma Makutsi op. “Als je detectives in films ziet, laten ze zich nooit door dat soort dingen weerhouden.”

Mma Ramotswe keek naar links en naar rechts en stelde vast dat er nergens naderende voertuigen te bekennen waren. “Het is nu eenmaal de wet, Mma Makutsi,” zei ze. “Je kunt het niet aan de mensen zelf overlaten of ze al dan niet stoppen voor stoplichten. Zo doen we dat niet in Botswana—althans nog niet.”

“Ik bedoelde niet dat je door rood moet rijden, Mma,” zei Mma Makutsi een tikkeltje geërgerd. “Ik rijd zelf nooit door rood.”

“Maar jij hebt geen auto,” wierp Mma Ramotswe tegen. “Je kunt niet door rood rijden als je geen auto hebt.”

“Als ik met Phuti ben,” zei Mma Makutsi. “Ik bedoelde dat Phuti en ik niet door rood rijden. We stoppen altijd als het licht rood is. Zelfs als het oranje is stoppen we.”

Mma Ramotswe keek nogmaals in beide richtingen. Er kwam nog steeds niets aan. “Het is natuurlijk wat anders als het een noodgeval is,” zei ze aarzelend. “Als je op weg bent om een misdrijf op te lossen bijvoorbeeld. Of je moet een zwangere vrouw naar het ziekenhuis brengen. Ik vind dat je dan wel door rood mag rijden. Maar natuurlijk alleen als je eerst goed uitkijkt.”

“Vind jij dit een noodgeval, Mma?” vroeg Mma Makutsi.

“Nou, het is volgens mij een misdrijf om dreigbrieven te schrijven,” zei Mma Ramotswe. Maar dat wist ze niet honderd procent zeker. Ze had een exemplaar van het wetboek van strafrecht op kantoor, waar ze wel eens mee zwaaide naar een cliënt die voorstelde om iets illegaals te doen—zoals telefoongesprekken afluisteren—maar stond er eigenlijk iets in over dreigbrieven? Dat zou wel moeten, vond ze, maar er waren zoveel dingen die in het wetboek van strafrecht hoorden te staan en door de samenstellers over het hoofd waren gezien—weigeren om een behoeftige ouder te steunen bijvoorbeeld, of het voeren van een luid telefoongesprek op het terras van het President Hotel, terwijl andere mensen rustig hun thee probeerden te drinken.

Het licht sprong op groen, en ze reden weer. Even later waren ze op het parkeerterrein, en ze parkeerde het busje op de eerste de beste vrije plaats, zette de motor af en begaf zich op een drafje naar de ingang van de supermarkt, in gezelschap van Charlie en Mma Makutsi.

“We moeten een kar nemen,” zei Mma Makutsi toen ze binnen waren. “We moeten zorgen dat we eruitzien alsof we heel gewoon boodschappen doen. Op die manier kunnen we deze persoon observeren.”

“En dan?” vroeg Charlie. “Moet ik haar aanhouden?”

“Jij kunt geen mensen aanhouden, Charlie,” schamperde Mma Makutsi. “Je bent geen politieman! Nee, we moeten haar volgen en erachter zien te komen wie ze is. Dat is toch de beste manier, Mma Ramotswe?”

Zo ver had Mma Ramotswe nog niet vooruit gedacht. “Ik denk het,” zei ze. “Ik denk dat we haar moeten observeren.”

Ze liepen in de richting van de groenteafdeling. Charlies aanbod om de kar te duwen was afgewezen door Mma Ramotswe, want het leek haar beter als ze zelf de touwtjes in handen hield. Mma Makutsi liep naast haar, met haar ene hand op de stang van de kar.

“Vind je het erg als ik onder het lopen een paar dingen insla?” vroeg Mma Makutsi. “Ik was van plan om straks boodschappen te gaan doen, maar nu we hier toch zijn kan ik net zo goed meteen een paar dingen kopen voor Phuti’s avondeten.”

Mma Ramotswe beaamde dat dit een goed idee was. “Maar doe er niet te lang over om dingen te kiezen,” maande ze haar. “Ze kan nu al bijna klaar zijn met haar boodschappen, dus we kunnen beter zo snel mogelijk in de richting van de kassa’s gaan.”

Het was niet druk in de supermarkt, hoewel er korte rijen stonden bij de broodafdeling en de slagerij. Die lieten ze links liggen, en in plaats daarvan liepen ze door de straten met pasta en sauzen. Mma Makutsi pakte een pot piripirisaus en zette die in de kar.

“Phuti houdt van kip met piripirisaus,” legde ze uit. “Hij houdt van scherp eten.”

“Ik helemaal niet,” zei Charlie. “Waarom zou je lekker eten verpesten door het zo scherp te maken dat het brandt in je mond? Wat is er zo lekker aan het branden van je mond, Mma?”

“Je brandt je mond niet echt,” antwoordde Mma Makutsi. “Het lijkt alleen maar zo.”

“Dat komt op hetzelfde neer,” snoof Charlie.

Mma Ramotswe wilde verder geen tijd verdoen. “Laten we daar nou geen ruzie over maken,” zei ze. “Smaken verschillen. We zijn niet allemaal hetzelfde.”

Ze naderden de schappen met thee, en Mma Ramotswe vertraagde haar pas, haar blik op de kleurige doosjes gericht. “Kijk eens aan,” zei ze. “Misschien…”

Ze maakte haar zin niet af. Charlie had iets gezien, en met een klap legde hij zijn hand op de hare op de stang van de kar. “Daar is ze, Mma! Daar. Kijk dan.”

Ze bleven heel stil staan. Aan het eind van de straat zagen ze een vrouw in een glimmende groene jurk, die op het punt stond om met een volgeladen kar de hoek om te slaan.

Mma Makutsi verbrak de stilte. “Violet!” riep ze uit. “Violet Sephotho!”

Mma Makutsi’s stem droeg ver, in elk geval zo ver als Violet, die zich met een ruk omdraaide om te zien wie haar naam had geroepen. Even leek ze in verwarring te zijn, maar toen maakte ze razendsnel rechtsomkeert en duwde ze haar kar in de richting van de huishoudelijke artikelen. Mma Ramotswe aarzelde geen seconde. Geleund tegen de kar zette ze de achtervolging in, en de wielen van de kar kletterden luid nu ze vaart maakte.

Na een paar seconden draaide Violet zich half om en keek ze achter zich. Ze zag dat ze werd achtervolgd door Mma Ramotswe’s naderende kar, en ze duwde haar eigen kar rond de volgende hoek. Een poosje was ze onzichtbaar voor haar achtervolgers, maar Mma Ramotswe kreeg nu assistentie van Mma Makutsi en Charlie, en in dit tempo werd de afstand tussen hen snel kleiner.

“Violet Sephotho!” riep Mma Makutsi. “Blijf staan! Blijf staan, zeg ik! In naam van…” In naam van wat, dacht ze. En ze wist het meteen, al zei ze het niet hardop. In naam van het Botswana Instituut. Violet Sephotho had bij haar in de klas gezeten, en ze was de aanvoerster geweest van de populaire meisjes, lui en opstandig, en ze zat tijdens de lessen vaak achter in de klas een tijdschrift te lezen. Mma Makutsi was niet vergeten dat Violet een keer had gedaan alsof ze sliep en luid had gesnurkt tijdens een les boekhouden, die werd gegeven door een zeer belangrijke gast, de secretaris van de Landelijke Vereniging van Registeraccountants. Noch was Mma Makutsi vergeten hoe schaamteloos Violet had gekoketteerd met het ene benijdenswaardige vriendje na het andere, of het moment dat ze had aangekondigd dat ze de best betaalde baan van alle pas gediplomeerde meisjes in de wacht had gesleept, ondanks haar schokkend slechte examenresultaat. En nu bleek ze de schrijfster van die onaangename brieven te zijn. Maar waarom, vroeg ze zich af, waarom zou ze dat hebben gedaan?

Violet maakte geen aanstalten om stil te blijven staan, maar toen, bij het nemen van een hoek waar kunstig opgestapelde dozen met wasmiddel stonden uitgestald, gleed ze uit. Ze hervond haar evenwicht snel, maar het was genoeg om haar kar tegen de stapel dozen te laten botsen, die in een wolk van wit poeder om haar heen tuimelden. Meer uit verbazing dan iets anders bleef ze staan, zodat Mma Ramotswe en Mma Makutsi haar eindelijk konden naderen.

“We moeten met u praten, Mma,” kondigde Mma Ramotswe aan.

“Over die brieven,” voegde Mma Makutsi eraan toe. “Die heb jij geschreven, hè?”

“Ik weet niet waar je het over hebt,” zei Violet.

Mma Makutsi zette grote ogen op. “O nee? De brieven aan Mma Ramotswe. De brieven waarin je opmerkingen over ons maakt. Die brieven. Daar weet je niets van?”

Violet klopte zeeppoeder van haar jurk. “Nee, ik weet van niets. Ik heb geen idee waar je het over hebt, Grace Makutsi. Geen flauw idee.”

“Waarom liep u dan voor ons weg, Mma?” vroeg Mma Ramotswe. Ze vroeg het op kalme toon, zonder een spoortje van de hevige verontwaardiging waaraan Mma Makutsi duidelijk ten prooi was.

Violet aarzelde. “Liep ik voor u weg, Mma? Hoezo denkt u dat?”

“Je liep wél weg!” brieste Mma Makutsi.

“U zag ons, en u liep weg,” zei Mma Ramotswe. “Daar leek het een beetje op, Mma.”

Een poosje zei Violet niets. Toen lachte ze. “O, ik begrijp al waarom u dat denkt. Er is een simpele verklaring voor, al zullen sommige mensen moeite hebben om het te snappen.” Hierbij keek ze naar Mma Makutsi voordat ze verder ging. “Ik dacht dat jullie andere mensen waren, ziet u. Ik dacht dat u iemand was die…die ik wat geld schuldig ben. Ik ga dat geld volgende maand terugbetalen, maar ik wilde een scène in het openbaar voorkomen. Vandaar dat ik wat sneller ging lopen. Zo simpel is het.”

Mma Ramotswe bestudeerde Violet terwijl ze praatte. Het was moeilijk te beoordelen, vond ze. De meeste leugenaars waren doorzichtig, maar de echt geharde leugenaars, die koud waren vanbinnen, die niets voelden, konden heel overtuigend liegen, juist doordat ze zich niet schuldig voelden. Alles wat ze over Violet had gehoord wees erop dat zij zo’n soort persoon was, dus dit konden allemaal leugens zijn—of het was de waarheid; ze kon er geen hoogte van krijgen. Het was dus noodzakelijk om nog een aantal vragen te stellen.

“Vertel me eens, Mma,” vroeg ze op vriendelijke toon, “waarom dacht u dat wij die andere mensen waren? Lijken we op hen? Is een van hen iemand met een traditioneel postuur? En de ander een jongeman zoals deze hier? Of iemand zoals Mma Makutsi?”

Violet fronste haar wenkbrauwen alsof ze de vraag niet goed begreep. Toen kwam ze met haar antwoord. “Op dit moment zie ik niet goed van veraf,” zei ze. “Ik ben mijn bril kwijt, ziet u.”

De blik die Mma Makutsi uitwisselde met Mma Ramotswe was zo veelzeggend, zo triomfantelijk, dat zelfs Violet het zag.

“Wat?” zei Violet. “Wat is daar zo raar aan?”

“Een blauw montuur?” vroeg Mma Makutsi, voorovergebogen naar Violet. “Een kleine bril met een blauw montuur?”

“Nee, niet die,” zei Violet. “Die heb ik bij me—niet dat het jou iets aangaat, Grace Makutsi. Mijn andere bril. De bril die ik voor in de verte kijken gebruik.”

En met die woorden haalde ze een kleine bril met een blauw montuur uit de zak van haar jurk, ze poetste demonstratief de glazen op en stak de bril weer in haar zak.