HOOFDSTUK 1

We moeten allemaal voor elkaar zorgen

Het correcte adres van Precious Ramotswe, de meest vooraanstaande probleemoplosser van Botswana—in de zin dat ze daar tussen acht uur ‘s-ochtends en vijf uur ‘s middags te vinden was, behalve als ze er niet was—luidde: Het Beste Dames Detectivebureau, p⁄a Tlokweng Road Speedy Motors, Gaborone, Botswana. Het ‘per adres’ was aanleiding geweest voor een meningsverschil tussen Mma Ramotswe en Grace Makutsi, haar assistente en ‘rechterhand-dame’, zoals ze het zelf noemde. Mma Makutsi, met alle waardigheid van iemand die met een 9,7 was geslaagd voor het examen van het Botswana Instituut voor Secretaresseopleidingen, was van mening dat het belang van het bureau door dit ‘per adres’ werd gereduceerd, al was het waar dat het bureau gevestigd was in een klein kantoor naast de garage. Degenen die wérkelijk telden in dit leven, verklaarde ze, hadden meestal hun eigen adres.

“De mensen die hier komen zijn op zoek naar ons,” betoogde ze met een logica die wellicht niet geheel sluitend was. “Als mensen hierheen komen, Mma, zijn ze op zoek naar ons, niet naar de garage. Er zou alleen onze naam moeten staan, om verwarring te voorkomen, Mma. De garage zou eventueel ‘per adres Het Beste Dames Detectivebureau’ kunnen gebruiken, niet andersom.”

Ze keek naar Mma Ramotswe terwijl ze dit zei, en voegde er snel aan toe: “Daarmee wil ik niet zeggen dat Mr. J.L.B. Matekoni en zijn garage niet belangrijk zijn, Mma. Geenszins. Het is gewoon een kwestie van…”

Mma Ramotswe wachtte totdat haar assistente de zin zou afmaken, maar er kwam verder niets meer. Dat was het probleem met Mma Makutsi, dacht ze, ze liet dingen in de lucht hangen, vaak de belangrijkste dingen. Waar was het een kwestie van? Het moest een kwestie van status zijn, concludeerde ze; op dat punt kon Mma Makutsi heel lichtgeraakt zijn. Er was destijds veel om te doen geweest dat ze als ‘seniorsecretaresse’ beschreven wilde worden, terwijl ze nog maar een paar maanden in dienst was en het bureau geen andere medewerker had die als ‘junior’ aangeduid kon worden; terwijl het bureau, om precies te zijn, in het geheel geen andere employés had. Vervolgens, toen ze eenmaal tot assistent-detective was gepromoveerd, had het niet lang geduurd voordat ze had gevraagd wanneer ze tot ‘co-detective’ zou worden benoemd. Die promotie had ze gekregen, net als de keer daarvoor, in een periode dat Mma Ramotswe zich schuldig had gevoeld over het een of ander en geneigd was geweest om een pleister op het zere been te plakken.

Maar nu ze eenmaal co-detective was, rees de vraag wat de volgende stap zou kunnen zijn. Ze had het vermoeden dat Mma Makutsi hunkerde naar de titel ‘hoofddetective”—een vermoeden dat was gebaseerd op het feit dat Mma Ramotswe in de prullenmand een verkreukeld vel papier had gevonden waarop haar assistente nieuwe handtekeningen had uitgeprobeerd. Er waren niet alleen verschillende varianten op ‘Mma Grace Radiphuti’, haar eigen voornaam maar met de achternaam van haar verloofde, maar er was ook haar gewone handtekening, “Grace Makutsi’, waar ze onder had geschreven: “Hoofddetective.”

Mma Ramotswe had het papier weer verfrommeld en het teruggegooid in de prullenmand. Ze had er spijt van dat ze het had gelezen; men hoorde niet onuitgenodigd naar andermans papieren te kijken, zelfs niet als ze waren weggegooid. En het was volkomen begrijpelijk, normaal zelfs, dat een verloofde vrouw de handtekening oefende die ze na haar trouwen zou gaan gebruiken. Sterker nog, Mma Ramotswe vermoedde dat de meeste vrouwen in het geheim met een nieuwe handtekening experimenteerden als ze een man hadden ontmoet die hen aanstond, zelfs als deze man geen belangstelling voor hen aan de dag had gelegd. Het zou een knappe en begerenswaardige man niet moeten verbazen dat zijn naam op deze manier werd uitgeprobeerd door vrouwen die er in stilte van droomden om zijn ring te dragen, en het kon in principe geen kwaad, vond ze, tenzij men van mening was dat vrouwen veel te snel bereid waren om hun hart te laten breken.

Vrouwen, bedacht Mma Ramotswe, zijn soms net mollige kippen op het erf, terwijl aan de andere kant van het hek de hyena’s—mannen—op de loer liggen. Het was geen vrolijke manier om naar de relatie tussen de seksen te kijken, maar ze had keer op keer gezien dat dit drama zich precies op deze manier had voltrokken. En hyena’s, dat kon men niet ontkennen, waren nu eenmaal voorbestemd om het hart van de kippen te breken; ze konden niet anders.

Bovendien betekende de Engelse term voor per adres, care of, die in Botswana werd gebruikt, letterlijk ‘zorg van’, en Mma Ramotswe vond het eigenlijk heel geruststellend om te weten dat er iemand anders was die voor je zorgde. Het was ook een heel handige manier om te beschrijven hoe je iemand kon vinden, een manier die vroeger werd gebruikt als we het hadden over iemand die we kenden. Er waren mensen die altijd in gezelschap van een bepaalde vriend aangetroffen konden worden, en dan kon je zeggen: “O, je kunt hem heel makkelijk vinden, want hij loopt altijd rond met die andere man, je weet wel, de man die naast de winkel woont.” Het kwam op hetzelfde neer als zeggen dat de een voor de ander zorgde. Ja, als puntje bij paaltje kwam zorgden we allemaal voor elkaar, in elk geval in Botswana, waar de mensen waarde hechtten aan de onzichtbare banden die mensen met elkaar verbonden en iedereen het gevoel gaven ergens bij te horen. We waren allemaal een neef of nicht van iemand, al was het een verre; we waren allemaal vrienden van vrienden, verenigd door banden die je niet kon zien maar die er wel waren, soms zelfs zo sterk als stalen hoepels.

Maar, bedacht Mma Ramotswe die ochtend, toen ze met haar eerste kop rooibosthee door haar tuin liep, misschien ging dit niet voor iedereen op; misschien bestonden er mensen die eenzaam waren te midden van al die vrienden en familieleden, mensen die hun dierbaren kwijt waren geraakt. En diezelfde ochtend had ze een afspraak met een vrouw die haar over dit probleem wilde spreken, een vrouw die haar familieleden wilde opsporen.

Het opsporen van mensen was schering en inslag voor een detective zoals Mma Ramotswe; minstens één keer per maand kreeg ze iemand op kantoor die haar vroeg om een vermiste persoon terug te vinden—een ontrouwe echtgenoot, een minnaar, een kind dat naar de grote stad was gegaan en de familie geen brieven meer schreef.

Soms waren het advocaten die haar hulp inriepen omdat er iemand opgespoord moest worden die vee had geërfd, of land, en niet wist welk geluk hem ten deel was gevallen. Dat waren de zaken die Mma Ramotswe de grootste voldoening schonken, en als het haar lukte om dit soort mensen te vinden, wat meestal het geval was, genoot ze van het moment dat ze de verrassing kon onthullen.

Eerder die week had ze een jongeman gevonden die niet wist dat zijn oom in het noorden was overleden en hem drie trucks en een taxi had nagelaten. Ze had het hem vergeven dat zijn treurige gezicht bij het horen van de dood van zijn oom wat al te snel had plaatsgemaakt voor een uitdrukking van ongeloof en vervolgens blijdschap toen hij hoorde dat de voertuigen ergens in Maun op hem stonden te wachten in de schaduw van een dekzeil. Jongemannen waren nu eenmaal menselijk, en deze jongeman, vernam ze, was aan het sparen om een klein huis voor zichzelf en zijn aanstaande bruid te kunnen bouwen. Nu hoefde hij niet langer te sparen.

“Drie trucks, zegt u, Mma? Welk merk?”

Mma Ramotswe had geen idee. Trucks waren Mr. J.L.B. Matekoni’s afdeling, niet de hare. Ze wist zelfs niet precies wie de fabrikant van haar kleine witte bestelbusje was; vroeger had er een naam op de achterkant gestaan, maar die was door de jaren heen uitgewist door de wind en stofwolken en krassen van doornstruiken. Nu was er niets meer, behalve een oneffenheid in het metaal waar ooit de letters waren geweest. Niet dat het belangrijk was; het kleine witte bestelbusje was te oud om zich de naam van zijn maker te herinneren, was te bejaard om teruggebracht te kunnen worden.

Vergeten namen, vermiste personen—wat was het opmerkelijk, dacht ze, dat we er überhaupt in slaagden om houvast te vinden in deze wereld, en dat we dit deden door onszelf namen te geven en die namen aan plaatsen en andere mensen te koppelen. Maar er waren ook mensen, stelde ze zich voor, wier naam niets over hen zei, mensen die misschien zelfs hun ouders niet hadden gekend.

Mma Ramotswe kon zich haar moeder niet herinneren, want ze was overleden toen zij nog een baby was, maar ze had in elk geval haar vader gekend, wijlen Obed Ramotswe, en zelfs na al die jaren herinnerde ze hem zich als de dag van gisteren. Ze dacht elke dag aan hem, élke dag, en geloofde dat ze hem op een gegeven moment—maar niet te snel, hoopte ze—terug zou zien in het Botswana dat geen Botswana was, de plek waar het zachtjes regende en het vee tevreden was. En misschien dat de mensen die hier niemand hadden op die dag tot de ontdekking kwamen dat ze toch niet alleen waren. Misschien.

§

Mma Ramotswe was die ochtend wat eerder op kantoor dan Mma Makutsi. In het belendende pand, waar Tlokweng Road Speedy Motors gevestigd was, was haar man, Mr. J.L.B. Matekoni, al hard aan het werk met zijn twee leerjongens. Of liever gezegd, Mr. J.L.B. Matekoni was hard aan het werk; de leerjongens wekten de indruk dat ze druk bezig waren een auto een grote beurt te geven, maar in werkelijkheid hadden ze het veel drukker met kletsen over hun activiteiten van de vorige avond. Charlie, de oudste van de twee, en de gangmaker, zoals Mr. J.L.B. Matekoni hem noemde, was nog niet zo lang geleden verhuisd naar een kamer in Oud-Naledi, in een huis dat hij met anderen deelde, en vertelde zijn jongere collega in geuren en kleuren hoe geschikt deze kamer wel niet was voor het ontvangen van vriendinnen.

“Ik kan me geen betere plaats wensen om een meisje te ontvangen,” zei hij. “Het is werkelijk ideaal. Ze komen binnen en zien hoe leuk mijn kamer is, en dan zeggen ze: ‘Wow! Dus hier woon je, Charlie?’”

Dit laatste werd gezegd niet een hoog, mal stemmetje, bedoeld als imitatie van een meisjesstem, dat aan het eind van de zin omhoogging en culmineerde in een gilletje.

De jongere leerjongen lachte, maar Mr. J.L.B. Matekoni, die bezig was een luchtfilter schoon te maken, keek op van zijn werk en trok een gezicht. “Niet alle meisjes praten zo, Charlie,” mopperde hij. “En het is maar goed dat Mma Makutsi niet kan horen dat je jonge vrouwen belachelijk maakt. Ik zou niet graag in jouw schoenen staan als ze hier was.”

“Ik ben heus niet bang voor haar, baas,” snoof Charlie. “Ze is maar een vrouw. Ik ben voor geen enkele vrouw bang.”

Mr. J.L.B. Matekoni voelde dat zijn nek begon te gloeien; het aanhoren van dit soort malligheid had altijd dat effect op hem. Ik weet dat ik geen aandacht zou moeten schenken aan deze onzin, hield hij zichzelf voor. Charlie is gewoon een jongen die van toeten noch blazen weet. Ik zou me niet zo…Maar het viel niet mee om geen enkel woord van protest te uiten als de waarheid zo compleet werd verdraaid. Uiteraard was Charlie bang voor Mma Makutsi—wie niet? Zelfs Mma Ramotswe had bekend dat ze op eieren liep wanneer haar assistente met het verkeerde been uit bed was gestapt.

“Dus je bent niet bang voor haar?” zei hij. “Dat vind ik reuze interessant. En je zegt dat ze maar een vrouw is. Wat bedoel je daarmee? Dat jij je boven elke vrouw verheven voelt?”

Charlie lachte. “Dat heb ik niet gezegd, baas. Het is misschien wel waar, maar ik heb het niet gezegd. Ik kijk wel uit om dat soort dingen te zeggen, want er zijn tegenwoordig veel te veel vrouwen. Honderden vrouwen, die allemaal in staat zijn om je hoofd eraf te hakken als je iets zegt wat hun niet bevalt. Tjak! In één keer! Eraf! Zelfs hier in Botswana.”

Mr. J.L.B. Matekoni ging verder met zijn werk. Het had geen zin om met deze jongelui in discussie te gaan, en hij moest toegeven dat er een kern van waarheid school in Charlies laatste opmerking. Botswana stond erom bekend dat het een tolerant land was; iedereen mocht kritiek hebben op iedereen, zelfs op bruiloften en begrafenissen, wanneer er vaak lange toespraken werden gehouden waarin oude, controversiële onderwerpen werden opgerakeld. En vrouwen waren dol op dat soort dingen en waren vaak geneigd om de aanval te openen op een of andere onfortuinlijke man die de verkeerde dingen had gezegd. Waarom, vroeg hij zich af, konden mensen het niet op een hoffelijke manier met elkaar oneens zijn, in plaats van onvriendelijke kritiek te uiten?

§

Op haar kantoor hoorde Mma Ramotswe niets van deze woordenwisseling; het enige wat ze hoorde was het geroezemoes van mannen die met elkaar in gesprek waren, vermoedelijk over de dingen waarover mannen nu eenmaal graag praatten: auto-onderdelen, hydraulische systemen, wielophanging. Ze keek op haar horloge, dat altijd tien minuten voorliep omdat het een prettig gedachte was dat je nog tien minuten de tijd had. Over een halfuur had ze de afspraak met de nieuwe cliënte, de vrouw die haar had geschreven met de vraag of ze haar ouders kon opsporen. Als Mma Makutsi vanochtend te laat was, zou er geen tijd meer zijn om de post door te nemen die zij onderweg naar kantoor altijd ophaalde bij de postbus. Dat was natuurlijk geen ramp, aangezien er genoeg tijd was om het later te doen. Maar Mma Ramotswe schreef haar brieven graag aan het begin van de werkdag, zodat ze zich op haar cliënten kon concentreren zonder te denken aan de taken die ze nog voor de boeg had.

Toen Mma Makutsi enkele minuten later binnenkwam, had ze vier of vijf brieven in haar hand. Deze legde ze, haast eerbiedig, op het bureau van haar werkgeefster, waarna ze haar sjaal en de schoudertas die ze sinds kort gebruikte aan de kapstok hing. Mma Ramotswe zag het nut van deze accessoires niet in, maar was te beleefd om dit tegen haar assistente te zeggen.

Om te beginnen had de sjaal de verkeerde kleur voor Mma Makutsi—of was het patroon verkeerd? Mma Makutsi had een probleemhuid—enigszins vlekkerig—en het probleem met de sjaal was dat deze stippen had. Als men vlekken had, vond Mma Ramotswe, kon men beter geen stippen dragen, dat was zo klaar als een klontje. Maar hoe legde je zo’n onmiskenbare waarheid uit aan iemand die het duidelijk prettig vond om gestippelde dingen te dragen, zoals deze slecht gekozen sjaal?

Er waren mensen die meenden dat je in dit soort gevallen geen blad voor de mond diende te nemen en precies moest zeggen wat je vond. Men zou bijvoorbeeld kunnen zeggen: “Een vrouw met een traditioneel postuur, zoals jij, zou geen horizontale strepen moeten dragen. Jouw strepen zouden op en neer moeten gaan.” Dat was in elk geval direct en ondubbelzinnig, maar het zou aanstoot kunnen geven, vooral aangezien er tegenwoordig steeds minder mensen waren die zich op een traditioneel postuur lieten voorstaan. Dat had Mma Ramotswe nooit begrepen, en ze beschouwde het als een van de ergste uitwassen van de moderne samenleving dat mensen zich schaamden voor hun traditionele postuur en het nodig vonden om in plaats daarvan als wandelende geraamtes door het leven te gaan. Iedereen weet, dacht ze, dat we onder onze huid een skelet hebben, dus er is geen enkele reden om ermee te koop te lopen.

“We moeten opschieten, Mma,” zei Mma Ramotswe, wijzend op haar horloge. “Die dame komt over een halfuur.”

“Veertig minuten,” verbeterde de ander haar. “Een halfuur plus tien minuten. Dat horloge van jou, Mma…”

“Nee, ik heb al tien minuten van de tijd op mijn horloge afgetrokken. Ze komt over een halfuur, Mma.”

Mma Makutsi haalde haar schouders op. “Het zou veel beter zijn als ze in dit land een keer leerden om de post te bezorgen, in plaats van brieven domweg in een postbus te gooien. Het kost me minstens een kwartier om naar het postkantoor te lopen en de post op te halen. Elke dag weer. Dat is meer dan een uur per week voor zoiets simpels als het ophalen van brieven. Allemaal verspilde tijd.” Ze begon nu goed op dreef te raken. “Op het Botswana Instituut hebben we geleerd om te berekenen hoeveel tijd kleine taken kosten en dit dan met vijf te vermenigvuldigen, zodat je weet hoe lang je ergens per week mee bezig bent. Vermenigvuldig dit weer met vier, en je weet hoeveel tijd je er maandelijks voor moet uittrekken.”

Mma Ramotswe knikte. “Soms denk ik wel eens aan de tijd die het kost om thee te zetten en hem dan op te drinken. Het duurt vier minuten voordat het water kookt, en dan moet je natuurlijk thee in de pot doen en dat soort dingen meer…”

Met het onderwerp theepauzes begaf ze zich op gevaarlijk terrein, en ze werd vrijwel direct door Mma Makutsi in de rede gevallen. “Dat is iets heel anders, Mma,” zei ze. “Ik had het over de post. Waarom kunnen ze de post niet gewoon bezorgen? In andere landen gebeurt dat wel. Als je huis een nummer heeft, brengen ze de brieven gewoon bij je thuis.”

Hier dacht Mma Ramotswe even over na. Tot op zeker hoogte had Mma Makutsi gelijk; Tlokweng Road Speedy Motors had een perceelnummer, en als dit op post voor het bureau werd vermeld, zou het postkantoor in staat moeten zijn om hen te vinden. Maar niet iedereen verkeerde in die positie. In de dorpen op het platteland, en zelfs in bepaalde wijken van Gaborone, heerste wanorde, aangezien mensen overal huizen bouwden waar het hen uitkwam. Hoe zou het postkantoor daar wijs uit moeten worden? Ze legde dit struikelblok uit aan Mma Makutsi, die aandachtig luisterde maar toen haar hoofd schudde.

“Ze hoeven alleen maar iemand te vinden die het district kent,” zei ze. “Dat is makkelijk genoeg, vooral in de dorpen. In de dorpen weet iedereen wie wie is. Daar heb je geen perceelnummers nodig.” Ze zweeg even. “En er is nog iets—als je iemands naam vergeten bent, zou je op de envelop alleen maar hoeven beschrijven hoe die persoon eruitziet. Dat zou voldoende moeten zijn.”

Mma Ramotswe keek omhoog naar het plafond. Een van de plafondplaten was verkleurd langs de randen, een overblijfsel van de lekkage uit het vorige regenseizoen, en zou vervangen moeten worden. Mma Makutsi had gelijk wat betreft de dorpen, zelfs de grotere, zoals Mochudi, waar Mma Ramotswe was geboren. Deze gemeenschappen waren zo klein dat een simpele beschrijving zou volstaan. Als iemand een brief had geschreven, geadresseerd aan: “De man die altijd een hoed draagt, de man die mijnwerker is geweest en verstand heeft van koeien, Mochudi, Botswana,” zou deze brief ongetwijfeld keurig bij haar vader zijn bezorgd.

“Ja,” zei Mma Ramotswe, “ik denk dat je gelijk hebt. Maar ik denk niet dat ze het ooit gaan doen. Je weet hoe regeringen zijn, ze willen altijd alleen maar bezuinigen en…”

Ze brak haar betoog af. De bovenste envelop op het stapeltje brieven dat Mma Makutsi op haar bureau had gelegd trok haar aandacht, met name de adressering: Aan de damesdetective, Tlokweng Road, Gaborone. Dat was alles, maar op het postkantoor had een of andere welwillende medewerker er in rode inkt het nummer van haar postbus bij gezet. Het was een uitzonderlijk toeval, en Mma Makutsi barstte in lachen uit toen Mma Ramotswe haar erop attent maakte.

“Zie je nou wel, Mma,” zei ze. “Ze kunnen mensen makkelijk vinden als ze willen.”

Ze bekeken de envelop. Het adres was in hoofdletters geschreven, alsof het door een kind was gedaan, of door iemand die moeite had met schrijven. Iedereen kan bij ons terecht, dacht Mma Ramotswe, zelfs mensen die weinig of geen opleiding hebben, of mensen die bang zijn; de mensen aan de zelfkant van de samenleving. We sturen niemand weg, helemaal niemand.

Ze pakte de briefopener en schoof het vouwbeen onder de flap van de envelop. Er zat een dun velletje papier in, afgescheurd, zo te zien, van een goedkope blocnote. Ze vouwde het open en hield het tegen het licht.

“Dikke dame: pas jij maar op! En jij ook, met die grote bril van je. Pas jij ook maar op!”

Ze liet het papier op de grond vallen. Mma Makutsi voelde aan dat er iets mis was, bukte zich om de brief op te rapen en las de tekst hardop voor.

“Er staat geen naam onder,” stelde ze vast. “Waar moet ik deze brief opbergen als er geen naam onder staat?”