HOOFDSTUK 6

Een stoel in een boom

Mma Ramotswe voelde opluchting toen ze uiteindelijk samen met Mr. Polopetsi het kantoor verliet en in haar witte busje stapte. Het was gênant geweest dat ze was betrapt toen ze naar een foto van Phuti Radiphuti keek en glimlachte—ik glimlachte alleen, verzekerde ze Mma Makutsi.

“Ik lachte niet, Mma,” zei ze toen ze de uitdrukking op het gezicht van haar assistente zag. “Het is een goede foto. Alleen heeft de fotograaf hem zo streng laten poseren, met zijn armen over elkaar. Net als een rechter.”

Mma Makutsi had de foto van haar aangepakt. “Deze foto is privé, Mma,” zei ze op gekwetste toon. “Daarom ligt hij in mijn privéla.”

Het was de eerste keer dat Mma Ramotswe hoorde dat de term ‘privéla’ werd gebruikt voor de laden van Mma Makutsi’s bureau. En ze begreep niet waarom haar assistente er zo fel op tegen was dat ze erin keek, aangezien ze vaak genoeg had meegemaakt dat Mma Makutsi in de laden van haar—Mma Ramotswe’s—bureau rommelde, en dat had ze helemaal niet erg gevonden. Ze wist dat Mma Makutsi niet nieuwsgierig was naar persoonlijke voorwerpen, maar op zoek was naar een nieuwe vulling voor een pen of een doosje paperclips. Daar waren de laden van een bureau immers voor bedoeld, of niet soms? En niemand kon een nieuwe vulling voor een pen of een doosje paperclips persoonlijk noemen. Eigenlijk wilde ze Mma Makutsi hierop wijzen, maar daar zag ze van af; er waren momenten dat een verontschuldiging het beste was, vond ze, zelfs als je niets had om je voor te verontschuldigen. Als mensen wat sneller sorry zouden zeggen, geloofde ze, zouden veel onenigheid en verdriet voorkomen kunnen worden. Maar zo waren mensen niet. Zo vaak stond trots een verontschuldiging in de weg, en als iemand dan uiteindelijk toch bereid was om sorry te zeggen was het al te laat.

“Het spijt me heel erg, Mma Makutsi,” zei Mma Ramotswe. “Ik was me er niet van bewust dat dit je privéla was. Ik zal nooit meer in deze la naar sleutels zoeken.”

Mma Makutsi keek haar verward aan. “Wat voor sleutels?” vroeg ze. “Er liggen geen sleutels in de laden van mijn bureau.”

“Ik moest iets uit de archiefkast hebben,” legde ze uit. “En jij bent degene die de kast op slot doet. Misschien moeten we de sleutel ergens bewaren waar ik hem kan vinden als jij er niet bent.”

Mma Makutsi schudde haar hoofd. “Ik doe die kast nooit op slot, Mma. Vroeger wel, maar nu niet meer. De sleutel is verbogen en past niet goed meer, dus ik doe de laden niet meer op slot.”

Mma Ramotswe liep naar de kast en trok aan de bovenste la. Er gebeurde niets. “Volgens mij zit de kast op slot, Mma. Misschien hebben de laden zichzelf op slot gedaan.”

Mma Ramotswe geneerde zich al over de foto, en nu wilde ze wel door de grond gaan, want Mma Makutsi pakte de greep van de la beet en gaf er een ferme ruk aan, terwijl ze tegelijkertijd haar rechterknie tegen de tweede la duwde.

“Zie je nou wel, Mma. De la gaat gewoon open.”

“Dus het is alleen een trucje?”

“Het is alleen een trucje.”

Het was Mma Ramotswe duidelijk dat Mma Makutsi zelfs van een kop thee en een donut geen beter humeur zou krijgen, dus was het een opluchting voor haar dat Mr. Polopetsi zijn hoofd om de hoek van de deur stak om haar te vertellen dat hij klaar was met zijn werk in de garage en haar op haar missie zou kunnen vergezellen. Ze legde Mma Makutsi uit wat ze gingen doen, maar haar assistente bleef even nors, en dus liep ze uiteindelijk op haar tenen het kantoor uit, zoals je zou doen als iemand barstende hoofdpijn had en slecht tegen geluiden kon.

Het is mijn kantoor, dacht ze in stilte, en Mr. Polopetsi, die zag dat ze op eieren liep, dacht precies hetzelfde. Ze zou die vrouw op haar nummer moeten zetten, vond hij; het is haar eigen kantoor en zij betaalt haar salaris. Ik heb medelijden met die arme man, Phuti Radiphuti. Stel je voor dat je met Mma Makutsi getrouwd bent en de hele tijd naar die grote bril moet kijken. Arme man—dit gaat je opbreken, Phuti, werkelijk waar. Je houdt het nooit vol.

§

Mma Sebina was opgegroeid in Otse, een dorp op niet meer dan twintig minuten ten zuiden van Gaborone. Het was veel kleiner dan Mochudi, het dorp waar Mma Ramotswe zelf had gewoond toen ze klein was, en iedereen kende elkaar. Toen Mma Ramotswe afsloeg van de Lobatse Road, vroeg Mr. Polopetsi hoe ze het aan gingen pakken om vrienden van Mma Sebina’s overleden moeder te zoeken.

Mma Ramotswe stuurde het busje langs een uitzonderlijk diepe kuil in het wegdek. “Rra,” zei ze, “ ik hanteer altijd een heel simpele regel. Als ik iets wil weten, vraag ik het meestal rechtstreeks aan deze of gene. Dat is de beste manier om informatie te vergaren: je vraagt en dan krijg je antwoord.”

Hij glimlachte. “Maar vertellen mensen u altijd de waarheid?”

Mma Ramotswe tuurde over de bovenkant van het stuur naar de weg. “Niet altijd. Maar je weet het als mensen leugens vertellen. Als je goed kijkt naar de mensen die je iets vertellen, weet je precies wat voor vlees je in de kuip hebt.”

Mr. Polopetsi draaide zich naar haar opzij, en ze keek hem even aan voordat ze haar blik weer op de weg richtte. Ze had twijfel gelezen in zijn ogen en bedacht dat dit te maken moest hebben met wat hem was overkomen. Zijn ervaring weerlegde wat ze had gezegd—hij had persoonlijk ondervonden dat mensen niet altijd het verschil wisten tussen leugens en de waarheid. Hij was naar de gevangenis gestuurd omdat zelfs een rechter, die de hele dag luistert naar mensen die tegenstrijdige versies van de waarheid geven, zelfs zo iemand het verschil niet zag. Misschien gaat mijn bewering niet op, dacht Mma Ramotswe, misschien zie ik het verschil ook niet.

Ze reden verder en bereikten al snel de rand van het dorp. Ze kwamen langs kleine, wit geschilderde huisjes, her en der verspreid, langs een herdersjongen met een paar geiten, langs een bord dat naar een slagerij ergens in de bush wees. Opeens trapte Mma Ramotswe op de rem, en het busje kwam tot stilstand.

“Zie je die dame?” Ze wees op een vrouw die op een stoel onder een acaciaboom zat, een paar meter bij de weg vandaan. Boven haar, bungelend aan een tak maar wel binnen handbereik, hing een tweede stoel.

“Er hangt een stoel in die boom,” merkte Mr. Polopetsi op. “Ik vraag me af waarom…”

“Ik ga het haar vragen,” kondigde Mma Ramotswe aan. “Ze is nergens mee bezig, en ze ziet eruit als een dame die dingen weet.”

Ze stapten uit het busje en liepen over de stoffige berm naar de vrouw onder de acaciaboom. “Dumela, Mma.”

Nadat ze elkaar hadden begroet, wees Mma Ramotswe naar de extra stoel die boven het hoofd van de vrouw aan een tak hing. “Het is vreemd om een stoel in een boom te zien, Mma.”

De vrouw keek omhoog alsof ze de stoel voor het eerst opmerkte. “O, die stoel. Die is voor bezoekers, Mma. Ik verkoop hier tomaten, moet u weten. Ik had een stalletje, maar verleden week stormde het en toen is het weggewaaid. Ik zit hier omdat ik het gewend ben.”

“U zou een nieuw stalletje kunnen maken, Mma,” zei Mr. Polopetsi terwijl hij omhoogkeek naar de stoel.

“Dat ga ik ook doen,” zei de vrouw, “maar nu nog niet.” Ze keek omlaag naar haar schoot, naar haar gevouwen handen. “Mijn handen zijn nog niet aan werken toe. Ze hebben gewerkt, gewerkt en gewerkt. Nu is het tijd om mijn handen rust te gunnen.”

Mma Ramotswe knikte begrijpend. Er was zoveel werk voor de vrouwen in Afrika: gewassen verbouwen, het erf vegen, kleren wassen, kinderen opvoeden. Dat was hun lot, en ze deden het zonder te klagen, zonder de mannen te vragen of die niet een deel van het werk dat vrouwen deden over wilden nemen—niet alles, maar wel een deel. En kijk nu eens naar deze vrouw, een verschoten lap stof als een rok rond haar middel gewikkeld, die even rust nam van al dat werk, zittend onder haar boom met de extra stoel bungelend boven haar hoofd.

“Ik weet zeker dat uw handen rust verdienen,” zei Mma Ramotswe, kijkend naar Mr. Polopetsi. Hij was een hardwerkende man, maar hij was de enige vertegenwoordiger van de mannenwereld onder deze boom, dus moest hij een deel van de schuld op zich nemen.

Hij wiebelde van de ene voet op de andere. “Mma Ramotswe heeft gelijk,” zei hij. “Uw handen verdienen beslist rust, Mma. Ze kunnen een dutje doen.”

Bij het horen van Mma Ramotswe’s naam tilde de vrouw met een ruk haar hoofd op. “Mma Ramotswe? Bent u Mma Ramotswe?”

Mma Ramotswe neeg haar hoofd en liet het lispelende ‘ee’ horen dat ja betekent in het Setswana. Men kon dit ja op allerlei manieren laten klinken, van aanvaarding tot wild enthousiasme. Dit keer klonk het behoedzaam, waarmee ze aangaf dat ze misschien wel Mma Ramotswe was, maar dat mensen er niet al te veel betekenis aan moesten hechten.

“U bent de damesdetective?” vroeg de vrouw. “Die met een kantoor achter de garage? Bent u dat?”

“Inderdaad,” zei Mr. Polopetsi trots.

Vluchtig keek de vrouw hem aan, en toen wendde ze haar blik af, alsof ze van mening was dat geen enkele verklaring van deze man serieus genomen kon worden, “Is dat waar, Mma?”

“Het is waar,” beaamde Mma Ramotswe. “Maar ik ben waarschijnlijk niet het soort detective waar u aan denkt. Ik ben geen dame die zich met criminele zaken bezighoudt. Daar is de politie van Botswana voor. Dat doen ze heel goed. Zelf wil ik er niets mee te maken hebben.”

De vrouw keek teleurgesteld. “Maar u bent wel een detective?”

“Ja,” antwoordde Mma Ramotswe. “Maar ik ben in de eerste plaats een dame en dan pas een detective. Ik doe gewoon de dingen waar wij vrouwen goed in zijn—ik praat met mensen om te horen wat er aan de hand is. Dan probeer ik de problemen in het leven van deze mensen op te lossen. Meer doe ik niet.”

“Maar dat is heel belangrijk,” zei de vrouw. “We hebben allemaal problemen in ons leven. Soms heel erg grote.” Plotseling tilde ze haar rustende handen uit haar schoot en ze gebaarde in de lucht om aan te geven hoe immens de problemen waren waar mensen zich mee geconfronteerd zagen.

Mma Ramotswe glimlachte. “Vaak ook kleine, Mma. Als je er op de juiste manier naar kijkt, blijken grote problemen vaak kleine te zijn.” Ze keek weer naar Mr. Polopetsi. Het was nodig om ter zake te komen, want ze voelde aan dat deze vrouw hen anders eindeloos aan de praat zou houden.

Mr. Polopetsi schoot haar te hulp. “We zijn op zoek naar iemand die ons meer kan vertellen over een dame die vroeger in dit dorp woonde,” zei hij. “Ze is inmiddels overleden, en haar man ook. Ze heette Mma Sebina.”

De vrouw, die met gefronste wenkbrauwen naar hem had geluisterd, begon nu breed te grijnzen. Toch negeerde ze Mr. Polopetsi, en ze richtte haar antwoord tot Mma Ramotswe. Het was een rare gewoonte, vond Mma Ramotswe. De jongste leerjongen deed het ook; als hij antwoord gaf op een vraag van Mma Makutsi keek hij naar Mma Ramotswe of naar Mr. J.L.B. Matekoni. Het was een manier om te zeggen: jij bestaat eigenlijk niet voor mij, niet helemaal.

“Ik heb haar gekend, Mma,” zei de vrouw. “Ik heb die dame goed gekend. Ik ben heel lang haar beste vriendin geweest. Heel lang.” Haar blik dwaalde af naar de bush in de verte, zo droog in deze tijd van het jaar; koeien konden er niet grazen en zelfs voor de geiten was er weinig te halen.

“Uw beste vriendin?”

“Precies. Ik was heel verdrietig toen ze overleed, Mma. Als je vrienden sterven…u weet hoe je hart dan voelt.” Ze balde haar rechterhand tot een vuist: het menselijk hart dat krimpt van pijn.

Mma Ramotswe zweeg even. Ze had niet echt nagedacht over de moeder van Mma Sebina en wat voor iemand ze was geweest; ze was alleen geïnteresseerd geweest in een manier om te ontdekken hoe ze al die jaren geleden aan een kind was gekomen. Maar natuurlijk ging het uiteindelijk om een persoon, een vrouw die anderen verdrietig had achtergelaten toen ze overleed. Dat was het probleem met elk onderzoek; je ontrafelde een stukje van de kluwen en dan kwamen al die kleine draadjes bloot te liggen, en elk draadje was een verhaal op zichzelf.

“U zult haar wel missen, Mma,” zei ze vriendelijk. “Ik weet hoe het is om dierbare vrienden te verliezen.”

De vrouw boog haar hoofd bij wijze van erkenning.

“En haar dochter, Mma?” vervolgde ze. “Vertelt u me eens iets over haar dochter.”

Het duurde even voordat de vrouw antwoord gaf, en toen had de trieste klank van haar stem plaatsgemaakt voor een bijna boze. “Dat meisje deugt niet. Ze deed niet anders dan klagen, klagen, klagen. Net als een vogel die de hele dag eindeloos doorgaat, ons vertelt dat een andere vogel zijn nest heeft gestolen, of dat een slang haar eieren heeft opgegeten. Zo was dat meisje.”

Ze schrokken er allebei van. Mr. Polopetsi bracht een hand naar zijn gezicht alsof hij zelf zijn mond voorbij had gepraat, en Mma Ramotswe trok een wenkbrauw op, niet meer dan een fractie. “Dat wist ik niet,” zei ze. “Kunt u daar misschien iets meer over vertellen, Mma?”

De vrouw haalde diep adem. “O, er is veel te vertellen, Mma. Zo veel dat ik eigenlijk niet weet waar ik moet beginnen. Het was een ondankbaar meisje, heel erg ondankbaar. Die dame en haar man hebben dat meisje alles gegeven. Ze hebben veel schoolgeld voor haar betaald, wel zóveel. Ze kochten mooie jurken voor haar en gaven haar alles wat haar hartje begeerde. Toen ze klein was, had ze haar mond altijd vol met snoepgoed, dat weet ik nog heel goed. ‘s-Ochtends en ‘s middags. De hele tijd.”

“Haar tanden,” merkte Mma Ramotswe op, terwijl ze in stilte dacht: als ik mijn mond de hele tijd vol snoepgoed had mogen hebben, wat zou ik daar dan van hebben genoten!

De vrouw kon haar niet volgen. “Ik begrijp niet wat dat met haar tanden te maken heeft, Mma. Ik heb niets over haar tanden gezegd.”

Mr. Polopetsi greep in. “Ik denk dat Mma Ramotswe bedoelt dat ze veel gaatjes moet hebben gehad als ze altijd snoep in haar mond had. Denk maar aan de plaatsen waar klipdassen leven, met allemaal gaten in de rotsen waar ze hun hol maken.”

De vrouw staarde naar Mma Ramotswe. “Waarom heeft hij het nu opeens over klipdassen, Mma? Kunt u me dat uitleggen?”

Mma Ramotswe wisselde een snelle blik uit met Mr. Polopetsi. Hij bedoelde het goed, maar hij wist duidelijk niet dat je mensen in het gareel moest houden als je ze ondervroeg. Clovis Andersen had er zelfs een opmerking over gemaakt in het hoofdstuk ‘Hoe achterhaal ik de waarheid’. “Sommige mensen,” schreef hij, “kunnen de verleiding niet weerstaan om over dingen te praten die niets met de zaak te maken hebben. Ze dwalen in alle mogelijke richtingen af en verliezen de kern uit het oog. U snijdt uzelf in de vingers door hen af te leiden.”

“Het is niet belangrijk, Mma,” zei ze sussend. “Ik neem aan dat hij het ergens anders over had. Waarom denkt u dat dit meisje zo ondankbaar was? Als haar ouders zo lief voor haar waren, waarom was ze dan zo ondankbaar?”

De vrouw legde een hand op Mma Ramotswe’s onderarm. Ze gaf op gedempte toon antwoord, zodat Mr. Polopetsi zich voorover moest buigen om te kunnen verstaan wat ze zei. Prompt liet de vrouw haar stem nog verder dalen. “Haar ouders, zegt u, Mma. U heeft het over haar ouders. Ik heb het over haar ouders. Maar dat meisje dacht dat mijn vriendin en haar man helemaal niet haar ouders waren! Ik heb het haar zelf horen zeggen. Ze zei het niet tegen iedereen, maar ze heeft het een keer tegen mij gezegd, en tegen een andere dame die haar moeder goed kende. En tegen een vrouw van de Damesvereniging van de kerk. Ze heeft het letterlijk gezegd: dat ze ergens anders vandaan kwam.”

Op deze onthulling volgde een doodse stilte, die pas na een hele tijd door Mma Ramotswe werd verbroken. “En denkt u dat dat waar was?”

De vrouw stond volkomen onverwacht op. Ze streek haar rok glad en klopte denkbeeldig stof van haar mouw. “Het gaat regenen, Mma. Eindelijk gaat het regenen.”

Mma Ramotswe keek over haar schouder naar de wolken die zich in het oosten samenpakten. Ze waren zwaar en paars van kleur, opgebouwd uit lagen; zo plotseling, zo welkom. “Ja,” beaamde ze. “Dat is goed. Het land is heel erg dorstig.” Even raakte ze de schouder van de vrouw aan. “Vertel me nog één ding, Mma, en dan vallen we u verder niet meer lastig, zodat u…zodat u uw handen rust kunt gunnen. Vertel me eens, is het waar dat dit meisje het kind was van een andere vrouw?”

De vrouw lachte. “Zeker niet, Mma. Dat is absoluut niet waar.”

“Hoe weet u dat zo zeker?” drong Mma Ramotswe aan.

Opnieuw lachte ze. “Hoe ik dat zo zeker weet, Mma? Dat zal ik u vertellen. Ik weet het zeker omdat ik in haar huis was toen ze een baby kreeg. We waren al vriendinnen sinds we klein waren, en ik hielp haar bij de bevalling. Ikzelf, en een vrouw uit het dorp die dat altijd doet. We waren er allebei bij, en ook nog een paar andere vrouwen. Allemaal vrouwen bij elkaar. Ik heb dat meisje uit haar moeder zien komen. Ik heb het met mijn eigen ogen gezien.” Ze keek naar Mma Ramotswe met iets triomfantelijks in haar blik, als van iemand die met een fabeltje heeft afgerekend. “En ik zal u nog wat vertellen, Mma. Ik was erbij toen de baby voor het eerst haar ogen opendeed—ik stond niet verder bij haar vandaan dan nu bij u—en ik zag de blik in haar ogen. Het was een klaaglijke blik, en ik dacht bij mezelf: dit kind is een lastpak. En ik had gelijk, Mma, want de baby begon meteen te huilen, uit boosheid dat ze was geboren. Zo’n soort baby was het.”

Ze namen afscheid van de vrouw, maar niet nadat ze hun een lijst had gegeven van andere vriendinnen van de overleden Mma Sebina senior. Geen van deze vrouwen kende haar zo goed als zij, dat sprak vanzelf, maar ze wist zeker dat zij konden bevestigen wat ze hun net had verteld. En toen, met de onweerswolken vrijwel pal boven hun hoofd, liepen ze terug naar het witte bestelbusje.

“We kunnen niet in de regen naar deze mensen op zoek gaan,” zei Mma Ramotswe met een blik op de donkerpaarse wolken. “We moeten een andere keer terugkomen.”

“We moeten een andere keer terugkomen,” beaamde Mr. Polopetsi, die de hebbelijkheid had om te herhalen wat er tegen hem werd gezegd; een onschuldige gewoonte, totdat je erop ging letten.

Mma Ramotswe keerde het busje en ze waren nog maar net op weg toen de eerste druppels begonnen te vallen. Eerst was er de geur, de geur van regen, met niets anders te vergelijken, maar direct herkenbaar en genoeg om het hart van een droge persoon blij te maken. Want dat, dacht Mma Ramotswe, is wat wij, de Batswana, zijn: droge mensen, mensen die met stof en droogte kunnen leven, maar wier hart droomt van regen en water. Nu viel er regen op Botswana, in grote paarswitte sluiers die lucht en land met elkaar verbonden en het dorre landschap doordrenkten.

Ze reden over de weg door de welkome zondvloed, langzaam, want er vormden zich snel plassen in de stromende regen. Het kleine witte bestelbusje, onder alle omstandigheden heldhaftig, ploegde door het water als een albino nijlpaard, terwijl de ruitenwissers heen en weer zwiepten en het mogelijk maakten, nét, om in de stortbui een paar meter vooruit te zien. Maar toen botsten de ruitenwissers, alsof ze moe waren van de inspanning om zoveel water opzij te schuiven, en bleven ze steken. Mma Ramotswe en Mr. Polopetsi waren onmiddellijk in een compleet ondoordringbare mist gehuld.

“Ik kan niet rijden als ik niets zie,” zei Mma Ramotswe. “We moeten stoppen.”

Ze stuurde het busje de berm in, althans dat hoopte ze, want zelfs die was niet te zien.

Met de mouw van zijn jasje veegde Mr. Polopetsi de condens van zijn raampje. “Ik stap wel uit om ze weer aan de praat te krijgen, Mina,” bood hij aan. “Ze zitten gewoon vast.”

Mma Ramotswe klakte met haar tong. “Geen sprake van, Rra. U wordt drijfnat. Wacht maar totdat het een beetje opklaart.”

Mr. Polopetsi tuurde door het rondje in het beslagen raam. “Ik denk niet dat het snel opklaart. De regen gaat nog wel even door. Het is heerlijk warme regen, Mma, ik vind het niet erg om een beetje nat te worden.” Hij draaide zich grijnzend naar haar opzij. “Waarom zou ik dat erg vinden? We hebben een waterafstotende huid, Mma. Is dat niet wat God ons heeft gegeven?”

Hij stak zijn hand uit naar de handgreep en opende het portier. Ze voelde de regen naar binnen komen toen hij uitstapte, en het volgende moment had hij het portier weer dichtgegooid. Ze zag hem hannesen met de ruitenwissers, die recalcitrant waren. Maar uiteindelijk lukte het hem om ze van elkaar los te maken. Ze functioneerden weer, beschreven piepend een boogje door de nog steeds zware regenval.

Toen hij weer instapte, was zijn jasje drijfnat.

“Kijk eens naar uw jasje, Rra,” zei ze. “U moet het uittrekken. Uw overhemd is vast minder nat.”

“Het geeft niet,” zei hij stoïcijns. “Ik word wel weer droog. Laten we nu maar gewoon teruggaan.”

Mma Ramotswe kon het niet aanzien. Zijn overhemd was vochtig, zag ze, maar het was niet zo door en door nat als zijn jasje. “Nee,” zei ze, en ze trok aan de schouder van het jasje. “Kom op, doe het uit.”

Hij zuchtte. “Als u erop staat, Mma Ramotswe. Als u erop staat.”

Ze glimlachte en hielp hem bij het uittrekken van zijn jasje. “Het is voor uw eigen bestwil, Rra. Vrouwen weten dit soort dingen.”

Eindelijk had hij zijn armen uit de mouwen gewurmd, en ze schudde het jasje uit, beperkt door de kleine cabine van het busje, maar genoeg om het ergste vocht kwijt te raken. Terwijl ze dit deed, viel er een envelop uit de zak.

“Een brief,” zei ze. “Ik hoop dat hij niet nat is geworden.” De brief was in haar schoot gevallen, en ze pakte hem op. “O, mijn naam staat erop. Kijk. Mma Ramotswe.”

Mr. Polopetsi was heel erg stil geworden. Ze hoorde zijn ademhaling, die vreemd klonk, alsof hij net een trap was opgerend. Ze keek naar de brief in haar handen. Het was echt haar naam, geen twijfel mogelijk. Ze schoof haar vinger onder de flap en scheurde de envelop open.

“Pas op, dikke vrouw! Je denkt dat je de beste bent, maar je bent geen knip voor de neus waard!”

Ongelovig, in volkomen verwarring, las ze de brief. Het papier was hetzelfde als de vorige keer, net als het handschrift. Ze tilde haar hoofd op.

Mr. Polopetsi staarde naar de brief. “Ik heb hem in de garage gevonden. Ik heb hem opgeraapt en wilde hem aan u geven.”

Nogmaals keek ze naar het vel papier. Het leek wel of het buiten nog harder was gaan regenen; de regen roffelde op het dak van het busje. Waterige geluiden. “Gevonden?” herhaalde ze. “Waar?”

Hij leek even te aarzelen voordat hij antwoord gaf. “Op een van de olievaten. U weet wel, het vat aan de zijkant. Iemand moet de brief daar hebben neergelegd. Het is een gemene brief, Mma, van een domme persoon die niet weet wat hij schrijft.”

Zorgvuldig vouwde ze de brief weer dicht en ze stak hem in haar zak. “U zei ‘hij’, Rra. Waarom zegt u dat? Waarom denkt u dat het een brief is van een man?”

Opnieuw aarzelde hij. “Omdat dat soort brieven meestal door mannen zijn geschreven. Het is typisch iets voor een domme man om zo’n soort brief te schrijven.”

Ze keek voor zich uit en legde haar hand op de versnellingspook, langzaam, bedachtzaam, alsof ze ergens over nadacht. “U wist toch niet wat erin stond, Rra?” vroeg ze, en ze keek hem aan. Het busje reed van de berm terug naar de weg.

“Natuurlijk niet, Mma,” zei hij. “Ik zou nooit een brief lezen die aan u is geadresseerd.”

Er kwam direct een vraag bij haar op: zou je er ook geen schrijven?