HOOFDSTUK 13

De bavianenbruiloft

Mma Ramotswe had haar twijfels, en die waren groot, maar ze werden niet verwoord. Ze had Mr. J.L.B. Matekoni er nogmaals op kunnen wijzen dat de artsen eensgezind waren geweest in hun conclusie, en ondubbelzinnig. Hoe graag iedereen ook wilde dat Motholeli zou genezen van haar handicap, het ging nu eenmaal niet gebeuren. Dokter Moffat had het hun uitgelegd, in voorzichtige bewoordingen uiteraard, maar heel duidelijk, en de diagnose die in het Princess Marina Hospital was gesteld bevestigd. Mr. J.L.B. Matekoni vond het misschien moeilijk om zich erbij neer te leggen—dat begreep Mma Ramotswe—maar dat zou beter zijn dan hoop te koesteren die al bij voorbaat ongegrond was.

Vanaf het moment dat hij dokter Mwata had ontmoet was Mr. J.L.B. Matekoni afwezig geweest. Hij had Mma Ramotswe in grote lijnen verteld wat er tijdens het consult was gebeurd, maar zonder in detail te treden. In antwoord op haar vragen over de precieze behandeling die de dokter had voorgesteld, had hij alleen in de richting van de grens gewezen en gezegd dat er een kliniek was in Johannesburg waar dit soort aandoeningen werden behandeld. “Met succes,” voegde hij eraan toe.

“En wie gaat er met haar mee?” vroeg Mma Ramotswe. Zij kon eigenlijk niet weg vanwege haar werk, maar ze betwijfelde of Mr. J.L.B. Matekoni daar rekening mee had gehouden. Hij was een attente man, en een vriendelijke, maar zijn gedachten werden, zoals bij veel mannen, in beslag genomen door versnellingsbakken en assen en dergelijke.

Hij hoefde niet over het antwoord na te denken. “Ik,” zei hij kort en bondig. “Ik heb alles al geregeld.”

“Rij je erheen in je truck?”

Hij knikte ernstig. “Dat is allemaal uitgezocht. In een truck is het vijf uur rijden naar Johannesburg.” Hij keek haar bijna verwijtend aan, alsof hij dacht dat ze de onderneming zou proberen te saboteren. “De dokter zei dat we er de eerste keer ongeveer een week moeten blijven. Daarna moeten we misschien terug.”

“Als het niet werkt?”

Mr. J.L.B. Matekoni staarde uit het raam naar buiten, nog steeds met dezelfde afwezigheid. “Misschien. Hij heeft het niet precies zo gezegd.”

Hij kwam weer tot zichzelf. “Hoe dan ook,” vervolgde hij, “tijdens mijn afwezigheid heeft Charlie de verantwoordelijkheid voor de garage. Ik heb er met hem over gepraat. Hij verheugt zich erop om de leiding te hebben.”

Mma Ramotswe hield haar adem in. “Charlie?”

Mr. J.L.B. Matekoni zuchtte. “Hij zal toch een keer moeten leren wat het betekent om de leiding te hebben. Als hij zijn stage eenmaal heeft afgerond komt hij misschien zelf aan het hoofd van een hele werkplaats te staan. Ik moet zorgen dat hij ervaring opdoet.”

Mma Ramotswe zei niets. Ze was het met hem eens dat Charlie ervaring moest opdoen—althans in theorie—maar ze kon zich niet voorstellen dat hij verantwoordelijk zou zijn voor de garage.

Ze moest tactvol zijn. “Weet je het zeker? Charlie heeft nog niet eens zijn diploma…” En volgens haar zou hij het nooit halen.

Mr. J.L.B. Matekoni legde een zeldzame doortastendheid aan de dag. “Alles is geregeld,” zei hij. “We vertrekken morgen.”

En nu pakte ze Motholeli’s koffertje voor de reis naar Johannesburg. Ze vouwde haar kleren op en vroeg zich intussen af wat het meisje nodig zou hebben. Zou ze in de kliniek de hele tijd in bed liggen? In dat geval had ze meer dan twee nachtjaponnen nodig—die met de bloemetjes, waar ze dol op was, en de effen blauwe, die ze veel minder mooi vond. En de stugge borstel waarmee ze de krulletjes uit haar kroeshaar probeerde te borstelen; waar Mma Ramotswe het helemaal niet mee eens was, het zou beter zijn om het te vlechten. En de Setswana Bijbel die Mma Potokwani haar had gegeven toen ze wegging uit de weesboerderij, nu enige jaren geleden, als aandenken aan dat deel van haar leven; aan haar jeugd, in feite, die zo hard was geweest, zo verstoken van liefde, totdat ze samen met Puso naar de weesboerderij was gekomen. Die Bijbel was in zekere zin een talisman, en het boek lag altijd op het tafeltje in haar kamer, naast een donkerblauwe rotskristal uit het noorden van Botswana, een brokstuk van een land dat overwegend uit bruin en geel bestond, maar dat vlak onder de oppervlakte opvallend groene en blauwe aderen had.

Motholeli zelf leek zich nauwelijks druk te maken over het reisje. Mma Ramotswe was bang geweest dat ze ijdele hoop zou gaan koesteren—dat was een van haar bezwaren tegen het hele idee geweest—maar het meisje was volmaakt kalm.

“Je weet wat de dokters tegen ons hebben gezegd?” zei Mma Ramotswe. “Ze proberen altijd te helpen, maar soms…”

Ze aarzelde. Het viel niet mee om de harde kant van dingen uit te leggen aan een kind, of aan wie dan ook. Mma Ramotswe zou graag willen dat de wereld anders in elkaar zat, maar dat was niet zo. Wat zou ze graag willen dat het lijden van Afrika werd verlicht, dat het bij wet verboden zou worden, maar het leek erop dat dit nooit zou gebeuren, want fundamentele oneerlijkheid leek onlosmakelijk met het menselijk leven verbonden te zijn. Er waren rijke mensen en arme, en hoewel men kon fulmineren tegen het onrecht dat mensen arm hield, leek het een hardnekkige en onuitroeibare plaag te zijn. En in afwachting van gerechtigheid of gewoon van een kans, wat kon men zeggen tegen de armen, die maar één leven hadden, een korte tijd op aarde, en die in die korte periode alleen maar ontberingen kenden? En wat kon zij tegen Motholeli zeggen?

Kinderen zijn veerkrachtig. “Ik weet het, Mma,” zei Motholeli. “Ik weet dat de dokters hebben gezegd dat ze me niet kunnen helpen. Ik vind het goed dat deze nieuwe dokter het gaat proberen. Misschien zijn er in Johannesburg heel erg knappe dokters die wel iets voor me kunnen doen. Maar ik vind het niet erg als het niet lukt.”

Mma Ramotswe nam haar hand in de hare. “Je bent een dapper meisje. Ik ben heel erg trots op je.”

§

De volgende ochtend was Mma Ramotswe vroeg wakker, al voordat de zon op was, op het punt dat de lucht van het donkere fluweel van de nacht over begon te gaan in het lichtere kobaltblauw van de dag. Mr. J.L.B. Matekoni sliep nog, en ze schudde hem aan zijn schouder heen en weer; hij was een diepe slaper, en een wekker of een lichtere aanraking dan deze had geen enkel effect.

“Ik zal thee voor je zetten, Rra,” zei ze. “Ik breng je thee op bed, en dan kun je opstaan en lekker ontbijten. Je hebt een lange rit voor de boeg.”

Hij bromde iets instemmends, en ze liep naar de keuken. Aan het licht onder een van de deuren wist ze dat Motholeli al wakker was; ze zou zonder aansporing van Mma Ramotswe opstaan en zich aankleden. Zo was ze, zelfs op een normale dag, terwijl haar broertje Puso zich van geen enkele vermaning iets aantrok en zich altijd onder de deken verstopte om vooral geen minuut eerder dan absoluut noodzakelijk was op te staan. Wat een verschil, dacht Mma Ramotswe, bij twee kinderen van dezelfde moeder en vader; recepten voor het bloed waren zo divers, met als gevolg dat de een lui was en de ander energiek, zodat de een op een pompoen leek en de ander op een snijboon, zodat de een—zoals Mma Makutsi—netjes en systematisch was, en de ander—zoals Charlie—slordig en vergeetachtig. Niet dat Charlie en Mma Makutsi broer en zus waren, ze had hen alleen als types met elkaar vergeleken.

Charlie en Mma Makutsi als broer en zus, een verrukkelijke gedachte die nader uitgediept moest worden. Stel nou dat een dergelijke familieband zou worden ontdekt, door een pas na jaren ontdekte vergissing in de kraamkliniek, of door de bekentenis van een boosaardige vroedvrouw die baby’s had verwisseld? Zou Mma Makutsi, die na de dood van haar onfortuinlijke broer Richard vaak had gezegd dat ze dolblij zou zijn met een andere broer, bereid zijn om Charlie als haar nieuwe broer te aanvaarden? Of zou ze nog precies hetzelfde over hem denken als nu, zonder familierelatie? En wat Charlie betreft, zou hij het onder die omstandigheden betreuren dat hij Mma Makutsi ooit een wrattenzwijn had genoemd? Want dan zou hij namelijk de broer van een wrattenzwijn zijn, en dus zelf een wrattenzwijn! We moeten voorzichtig zijn, dacht Mma Makutsi, met de beledigingen die we anderen naar het hoofd slingeren, voor het geval ze terugkaatsen en aan onze eigen voeten landen, om opnieuw van toepassing te zijn op degenen die ze als eerste hadden verzonnen.

Door deze gedachten werd Mma Ramotswe eraan herinnerd dat ze nu met precies zo’n soort kwestie te maken had, als ze zich tenminste weer aan de zaak-Sebina ging wijden. Vandaar dat ze, staand bij het hek om Mr. J.L.B. Matekoni en Motholeli uit te zwaaien toen ze op weg gingen naar de kliniek in Johannesburg, niet alleen aan het meisje dacht, zo aandoenlijk ineengedoken in de cabine van de truck, maar ook aan het bezoek dat ze later die ochtend zou brengen aan haar vriendin Mma Potokwani, onvermoeibaar verdedigster van weeskinderen, bakster van de lekkerste fruitcake van Botswana, in elk geval in hun deel van Botswana, en bewaarster, hoopte ze, van een geheim dat Mma Sebina grote vreugde zou schenken. Dat wil zeggen, als haar broer tenminste een vreugde was; sommige broers waren dat niet. Maar laten we voorlopig aannemen, hield ze zichzelf voor, dat deze er wel een is.

§

“Ha, Mma Ramotswe,” riep Mma Potokwani vanuit het raam van haar kantoor op de weesboerderij. “Kom binnen, kom binnen.”

En toen Mma Ramotswe de twee treden naar het kantoor op kwam, zei de directrice, die in de deuropening stond, tegen haar gaste: “Ik weet altijd dat jij het bent, zelfs al voordat ik je zie. Ik hoor het geluid dat je auto maakt en dan weet ik dat jij het bent.”

“Wat voor geluid maakt mijn auto?”

Mma Potokwani bleef haar aankijken. Mma Ramotswe was haar vriendin, een oude vriendin bovendien, en er waren maar weinig onderwerpen die men niet met een oude vriendin kon bespreken. Toch waren er wel een paar. Men mocht bijvoorbeeld nooit, zelfs niet in de mildste bewoordingen, de echtgenoot van een vriendin bekritiseren; noch haar kinderen, noch haar muzikale smaak, haar honden, haar bezittingen in het algemeen, de kleren die ze droeg in het bijzonder, de kleren van haar kinderen (of haar echtgenoot), of haar kookkunst. Afgezien daarvan kon men over alles praten.

Maar kon ze met Mma Ramotswe praten over het geluid dat haar bestelbusje maakte? Het probleem hiermee, dacht Mma Potokwani, zou simpele ontkenning kunnen zijn; mensen ontkenden dingen, deden alsof ze niet bestonden, ze wensten geluiden en andere dingen gewoon weg. Mr. J.L.B. Matekoni had de directrice toevertrouwd dat hij het de hoogste tijd vond dat Mma Ramotswe het busje wegdeed en een moderner en comfortabeler voertuig kocht—een auto die beter paste bij iemand met haar positie in de samenleving, bij een dame die de eigenaresse was van een klein, maar desalniettemin redelijk succesvol detectivebureau. Mma Potokwani was het met zijn zienswijze eens geweest, maar had als bedenking aangevoerd dat Mma Ramotswe buitensporig aan haar kleine witte bestelbusje gehecht leek te zijn en de bestuurdersstoel waarschijnlijk niet zonder slag of stoot zou opgeven. Dit had ze als metafoor bedoeld, maar dat weerhield haar er niet van om zich een tafereel voor te stellen waarbij een tegenstribbelende Mma Ramotswe, die zich koppig aan het stuur vastklampte, uit haar stoel werd losgerukt door Mr. J.L.B. Matekoni en Charlie, allebei zwaaiend met van die grote bandenlichters die ze gebruikten om banden van het wiel af te krijgen.

Mma Potokwani kwam tot de conclusie dat ze het geluid kon, zelfs moest noemen. Ze was het haar verplicht, in de eerste plaats vanwege hun vriendschap. Het was immers begrijpelijk dat we de geluiden van onze eigen auto niet hoorden, aangezien we eraan gewend waren geraakt, maar voor anderen waren ze des te opvallender. En als een vriendin je niet op vreemde geluiden attendeerde, wie dan wel? Opeens herinnerde Mma Potokwani zich een pijnlijke situatie, toen ze het noodzakelijk had gevonden om een van de huismoeders op de weesboerderij attent te maken op het feit dat haar buik voortdurend geluiden maakte, want de kleinere kinderen waren er soms bang voor. Het was een lastig gesprek geweest, waarbij het onderwerp voeding ter sprake was gekomen; bonen, opperde Mma Potokwani, waren niet het ideale voedsel voor iemand met dat probleem en wellicht kon de huismoeder beter licht verteerbare kost nuttigen. Dit had geleid tot een ijzige stilte, die slechts door het rommelen van de buik van de huismoeder werd onderbroken.

“Het is een soort rateltje,” zei Mma Potokwani. “Of laat ik het zo zeggen, een soort kloppen. Zoiets als dit.” Ze tikte op haar bureau.

“Elke motor maakt dat geluid,” protesteerde Mma Ramotswe.

Mma Potokwani glimlachte. “Dat denk ik niet, Mma. Normaal gesproken klinkt een motor zo…” Ze imiteerde een ronkende motor. “Zó klinken ze, Mma. Ze maken geen kloppend geluid…” Ze pauzeerde en besloot toen: “Tenzij er iets mis is.”

Een tijdlang werd er niets gezegd, door geen van de beide dames. Door het raam van het kantoor, hetzelfde raam van waaruit ze haar gaste had begroet, klonk het geluid van zingende kinderen. Mma Ramotswe probeerde de woorden te verstaan; het was zo’n wijsje dat je kende en toch weer niet, en even zette ze Mma Potokwani’s opmerking uit haar gedachten.

“Dat is toch zo’n grappig liedje,” zei Mma Ramotswe, met haar hoofd schuin alsof ze de klanken dan beter kon opvangen. “Over bavianen. Ja, dat is het. Nu weet ik het weer.”

“Het gaat over de bruiloft van de bavianen,” zei Mma Potokwani. “Over wat de bavianen aan hadden toen ze gingen trouwen. Een overall en een oude zwangerschapsjurk.”

Mma Ramotswe lachte. Ze probeerde zich te herinneren wanneer ze het liedje voor het laatst had gehoord; het moest zijn geweest toen ze klein was, een klein meisje nog, in Mochudi. De tante van een van haar vriendinnetjes had die liedjes gezongen, en zij hadden aan haar voeten gezeten. Het was zo lang geleden dat ze zich de details niet meer kon herinneren; het gezicht van de tante zag ze als in een waas, en zelfs het vriendinnetje kon ze zich niet meer goed voor de geest halen. Maar er was warmte, en zon, de herinnering aan zon; en de klank van de stem van de tante kwam boven, zoals het geluid van de gekraste grammofoonplaten die ze op Radio Botswana draaiden als ze het over dingen van vroeger hadden, de stemmen van oude chiefs die de dingen bespraken die toen belangrijk waren maar nu niet meer.

Van pret naar tranen; het ging zo snel en zo onverklaarbaar, die paar herinneringen waren genoeg. Mma Potokwani sprong onmiddellijk overeind. “Mma Ramotswe. Mma Ramotswe. Het spijt me, Mma. Het spijt me heel erg.” Ze had niet verwacht dat er tranen zouden zijn om dat oude bestelbusje, ze moest wel van die auto houden. Natuurlijk houdt ze van dat busje, dacht Mma Potokwani, en o, wat ben ik toch tactloos. Dit is mijn vriendin, en ik vertel haar dat haar busje doodgaat. Ik ben werkelijk bijzonder tactloos.

“Ik had dat niet moeten zeggen van je busje,” zei ze, en ze kwam achter haar bureau vandaan om een arm om Mma Ramotswe’s schouders te slaan. “Zelfs al maakt het een raar geluid—en niet eens zo hard—het is vast wel te repareren. Je bent getrouwd met de beste automonteur van Botswana. Met de allerbeste, Mma. Als iemand je busje kan repareren, dan is het Mr. J.L.B. Matekoni wel.”

Mma Ramotswe veegde met de rug van haar hand haar ogen af. “Ik ben degene die sorry zou moeten zeggen, Mma. Ik kom naar je kantoor en dan begin ik te huilen. Het spijt me.”

“Het komt heus wel weer goed met je busje,” zei Mma Potokwani sussend.

“Ik huil niet om mijn busje,” zei Mma Ramotswe. “Het kwam door herinneringen. Het liedje dat de kinderen zongen, over de bavianenbruiloft, daar moest ik om huilen. Ik herinnerde me dat ik het heb gehoord toen ik nog in Mochudi woonde, lang geleden, toen mijn vader nog leefde. En ik bedacht dat dat er nu allemaal niet meer is. Dat Mochudi. De dame die dat liedje zong.” Ze viel stil en keek omhoog naar Mma Potokwani. “Soms heb ik het gevoel dat ons hele land weg is, Mma.”

Daar dacht Mma Potokwani even over na. Toen schudde ze haar hoofd. “Nee, het is niet weg, Mma. Sommige dingen misschien. Maar niet het hart dat in het binnenste van het land klopt. Diep vanbinnen. Dat is er nog steeds.”

“En ik vind het zo zielig voor die bavianen,” zei Mma Ramotswe. “Ik weet dat het mal is om het te zeggen. Maar ik vind ze opeens zo zielig. Het zijn maar apen, maar ze kleden zich mooi aan voor de bruiloft. Waarom is dat nou zo verdrietig, Mma?”

“Omdat het altijd verdrietig is wanneer mensen dingen proberen te doen die ze niet kunnen,” zei Mma Potokwani. “Daarom zijn die bavianen zo tragisch.”

Ze bleven een paar minuten zwijgen. Toen vroeg Mma Potokwani: “Voel je je nu een beetje beter, Mma Ramotswe?”

“Ja, veel beter, Mma,” antwoordde Mma Ramotswe. “Dat was mal van me.”

Daar was Mma Potokwani het duidelijk niet mee eens. “Helemaal niet, Mma. Soms zit ik hier in mijn kantoor en dan denk ik over dingen na. Ik denk aan de verhalen van deze kinderen en de dingen die sommigen van hen in hun korte leven al hebben meegemaakt. En dan moet ik soms huilen, Mma. Niemand ziet me, maar ik huil ook. De kinderen denken, en de huismoeders ook, ze denken allemaal: o, die directrice, die Mma Potokwani, is heel erg sterk. Maar ze weten het niet. Ze weten het niet, Mma.”

Mma Ramotswe knikte. Mma Potokwani had gelijk. We hadden allemaal onze momenten, en die konden zich op elk moment voordoen. Het waren niet alleen de bavianen en hun bruiloft, dacht ze, het was alles bij elkaar: Motholeli die onderweg was naar Johannesburg, waar ze met een onvermijdelijke teleurstelling zou worden geconfronteerd; de problemen van Mma Makutsi; Charlie; alles bij elkaar. Soms was alles gewoon te veel.

“Ik heb nog fruitcake,” zei Mma Potokwani opeens. “Op dit soort momenten is fruitcake precies waar een mens behoefte aan heeft.”

“Ja, Mma,” zei Mma Ramotswe. “Ja, je hebt gelijk.” Fruitcake en thee zijn in dergelijke omstandigheden soms effectiever dan alle woorden van troost bij elkaar.

§

Mma Potokwani luisterde aandachtig toen Mma Ramotswe haar begon te vertellen van Mma Sebina en haar zoektocht. Normaal gesproken zou ze Mma Ramotswe regelmatig onderbreken, niet uit onbeleefdheid, maar omdat ze iets had bedacht waarvan ze dacht dat Mma Ramotswe het zou willen weten, en dan moest ze het zeggen voordat ze het weer vergat; met haar drukke werkzaamheden, de voortdurende noden van de kinderen, de nooit aflatende verzoeken van de huismoeders, had Mma Potokwani veel aan haar hoofd, en dan wilde haar nog wel eens iets ontschieten. Dit keer luisterde ze echter zonder onderbrekingen, zodat Mma Ramotswe verslag kon uitbrengen over haar bezoek aan Otse, over de ontmoeting met de vrouw die een stoel in een boom liet hangen, en de doorbraak, het gesprek met Mma Mapoi.

Aanvankelijk zei Mma Potokwani niets toen Mma Ramotswe klaar was met haar verhaal. Een van de jonge vrouwen die in de keuken werkte had een pot thee en een schaal cake gebracht, en nu pakte Mma Potokwani de pot om twee koppen in te schenken. “We moeten de thee niet koud laten worden,” zei ze terwijl ze Mma Ramotswe een kop aangaf. “Niets zo erg als koude thee. Weet je, Mma Ramotswe, ik heb gehoord dat ze in Amerika zelfs thee met ijs drinken. Wist je dat?”

Mma Ramotswe knikte triest. “Ik heb ervan gehoord, Mma. Eerst kon ik het niet geloven, en toen vertelde iemand me dat het echt waar is. Het is zeer betreurenswaardig.” Discreet wierp ze een blik op de nog onaangeroerde fruitcake.

Mma Potokwani zag het. “We moeten de fruitcake niet vergeten,” zei ze, en ze legde een plak op een bordje dat ze haar gaste aanreikte. “Ik heb ook nog iets anders gehoord. Ik heb gehoord dat er tegenwoordig mensen zijn die geen fruitcake meer eten. Wist jij dat?”

Mma Ramotswe nam een grote hap fruitcake. De cake was erg lekker. “Nee,” mompelde ze. “Dat gerucht heb ik niet gehoord.”

“Mr. J.L.B. Matekoni natuurlijk niet,” vervolgde Mma Potokwani. “Hij zou toch nooit een plak fruitcake afslaan, Mma?”

Mma Ramotswe glimlachte. “Volgens mij heeft hij alles over voor een plak van jouw fruitcake, Mma Potokwani.”

“Ik ben blij het te horen,” zei Mma Potokwani, “want we hebben op dit moment een klein technisch probleempje met het automatische irrigatiesysteem in de moestuin. Als je het niet erg vindt, Mma…”

“Ik zal het tegen hem zeggen,” beloofde Mma Ramotswe. “Maar ik vroeg me eigenlijk af wat jij denkt van het verhaal van Mma Mapoi, over die twee kinderen en hun moeder die in de gevangenis is overleden.”

Mma Potokwani pakte de theepot. “Ik herinner me die kinderen nog heel goed,” zei ze. “Ze zijn bij ons geweest toen ik hier nog niet zo lang werkte. Ik was destijds adjunct-directrice. Ik ben pas vijf of zes jaar later directrice geworden.”

“En de kinderen?” drong Mma Ramotswe aan. “Wat weet je van die kinderen?”

“Zoals je weet,” zei Mma Potokwani, “is het meisje naar die dame in Otse gegaan. Ik weet niet meer hoe ze heette, maar het is ongetwijfeld die Mma Sebina. Dat klopt wel. Ik ben blij te horen dat ze het goed maakt.”

Mma Ramotswe aarzelde. Ze was nu zo dicht bij de ontknoping van haar zoektocht dat ze de vraag bijna niet durfde te stellen, uit angst voor een teleurstellend antwoord. Er gebeurde van alles met mensen. Ze gingen weg. Ze overleden. Ze verdwenen. “En de jongen? De broer van dat meisje?”

Mma Ramotswe wist meteen dat het een positief antwoord zou zijn. Je kon de tekenen altijd lezen, wist ze; de aanwijzingen zijn er, en je hoeft alleen maar enigszins oplettend te zijn om ze te zien.

“De jongen? Die heb ik laatst nog gezien.” Opnieuw pakte Mma Potokwani de theepot en ze schonk hun derde kop in. “Ik kom hem wel eens tegen op de bank. De Standard Bank. Daar werkt hij, snap je.”

“Nog steeds? Werkt hij daar nog steeds?”

Mma Potokwani haalde haar schouders op. “Tenzij hij tegenwoordig op een ander filiaal werkt. Volgens mij worden dat soort mensen voortdurend overgeplaatst. Maar als ik naar de bank ga, is die man er altijd. Hij heeft tegenwoordig een hoge functie. Hij is een soort plaatsvervangend-assistent-adjunct-manager, of iets in die geest. Je weet dat ze zichzelf tegenwoordig lange functieomschrijvingen geven. Ik ben gewoon ‘directrice’, maar bij grote bedrijven horen lange titels.”

Mma Ramotswe dacht aan Mma Makutsi en haar verlangen naar een indrukwekkend klinkende titel. En waarom zouden mensen niet zo’n kleine opsteker mogen hebben, als ze zich dan belangrijker voelden? Mma Potokwani zou zichzelf directrice-generaal mogen noemen als ze dat wilde; het zou, vond Mma Ramotswe, zeer toepasselijk zijn.

“Kun je me vertellen hoe die man heet?” vroeg ze. Zelfs als Mma Potokwani haar deze informatie niet kon geven, zou ze hem kunnen vinden. Maar een naam was natuurlijk wel handig.

Even sloot Mma Potokwani haar ogen. “Ik weet het, Mma. Ik weet het. Se…en nog iets. Se…Sekape. Dat is het. Sekape. Zo heet hij, als ik me niet vergis. Het is niet de naam die ze hadden toen ze hier kwamen, maar het is dezelfde man.”

Ze babbelden nog een halfuurtje met elkaar voordat Mma Ramotswe wegging. Nu ze de informatie had die ze nodig had, kon Mma Ramotswe zich ontspannen en genieten van het gesprek, dat over tal van onderwerpen ging. Een van de huismoeders was ziek geweest en had een operatie ondergaan. De operatie was geslaagd, en er werden details beschreven. Mma Ramotswe vertelde dat ze iemand kende bij wie een gelijksoortige operatie succesvol was geweest, en hij was nu de manager van een groot café. Mma Potokwani knikte. Een operatie kon een mens goed doen—in sommige gevallen.

Charlie kwam ter sprake. “Mr. J.L.B. Matekoni is niet streng genoeg voor die jongens,” zei Mma Potokwani. “Hij is veel te aardig.”

“Hij is altijd een aardig mens geweest,” zei Mma Ramotswe. “Zo is hij nu eenmaal. En Charlie komt uiteindelijk wel op zijn pootjes terecht.” Toen voegde ze eraan toe: “Hoewel ik niet weet wanneer hij ooit de eindstreep haalt.”

Het gesprek kwam op bisschop Mwamba. De bisschop had een bezoek gebracht aan de weesboerderij en de kinderen hadden heel mooi voor hem gezongen, meldde Mma Potokwani. Mma Ramotswe antwoordde dat ze hem een preek had horen geven in de anglicaanse kathedraal die zeer indrukwekkend was geweest, en dat zelfs Mr. J.L.B. Matekoni, die erom bekendstond dat hij bij preken in slaap viel, wakker was gebleven.

Daarna nam Mma Ramotswe afscheid. Toen ze wegreed, luisterde ze aandachtig naar het geluid dat haar busje maakte. Het was moeilijk te zeggen, want de weg was hobbelig en auto’s rammelden en protesteerden altijd op hobbelige wegen, maar ze dacht toch dat ze het kon horen. Het was, zoals Mma Potokwani het had omschreven, een kloppend geluid. Ze stelde zich voor dat de motor haar een sein stuurde, zoals gevangenen op de muur van hun cel kloppen om contact te maken met onzichtbare anderen. Maar wat probeerde het kleine witte bestelbusje haar met dat geklop te vertellen? Dat het moe was? Dat het er genoeg van had?