HOOFDSTUK 5

Kan men het hart in tweeën splijten?

Hoe, vroeg Mma Ramotswe zich af, stel je iemands levensverhaal samen als je het eerste begin niet kent, namelijk wie de ouders zijn?

Haar blik ging van Mma Makutsi’s onbeheerde bureau naar het raam, naar de takken van de acaciaboom op het erf. Het was de ochtend nadat ze met Mr. J.L.B. Matekoni over de absurde eisen van Mma Makutsi’s oom had gepraat, en ze was de enige op kantoor. Mma Makutsi zou die ochtend wat later komen, om een uur of elf, had ze gezegd, nadat de meubelzaak het nieuwe bed had bezorgd.

“Een nieuw bed?” had Mma Ramotswe gevraagd. “Wat goed!”

Ze zei het zonder erover na te denken waarom het precies goed was om een nieuw bed te krijgen, maar na enig nadenken kwam ze tot de conclusie dat de opmerking gerechtvaardigd was. Veel mensen, kreeg ze de indruk, sliepen ‘s nachts niet goed, en dat kwam vaak doordat ze geen goed bed hadden. En als je niet goed sliep, kwam dit tot uiting in de manier waarop je andere mensen behandelde. Sommige cliënten van haar—de prikkelbare en onredelijke types—hadden waarschijnlijk geen goed bed en zouden heel wat prettiger in de omgang zijn na een nacht of wat in een gerieflijke omgeving, maar zoiets kon ze natuurlijk niet tegen hen zeggen.

Ze stelde zich de situatie voor. “Ik denk dat ik de oplossing voor uw probleem weet, Rra,” zou ze dan zeggen. “Uw bed. Dat is uw probleem.”

Niemand zou blij zijn met een dergelijk ongevraagd advies, en bovendien kon het verkeerd worden geïnterpreteerd. De cliënt zou het bijvoorbeeld op kunnen vatten als een kleinerende opmerking over zijn of haar partner, en het zou lastig zijn om uit te leggen dat de oplossing eerder gezocht moest worden in de matras zelf dan in de persoon óp die matras. Daar was natuurlijk ook vaak iets mis mee, maar dat kon ze evenmin hardop zeggen.

Mma Ramotswe zuchtte en nam een slok rooibosthee. Ze had de thee zelf moeten zetten aangezien Mma Makutsi er niet was om het voor haar te doen, en dit drukte haar met haar neus op de consequenties van Mma Makutsi’s huwelijk, als het er ooit van kwam. Haar assistente had haar spontaan verzekerd dat het geen enkel verschil zou maken voor haar carrière als ze straks een getrouwde vrouw was, en dat ze vast van plan was om haar werk als co-detective voort te zetten, maar Mma Ramotswe had er zo haar twijfels over. Ze twijfelde niet aan de oprechtheid van Mma Makutsi’s geruststellende woorden—ze zou nooit tegen haar liegen—maar het zou kunnen dat de beslommeringen waar ze als echtgenote van een man met een grote meubelzaak mee te maken zou krijgen haar op den duur boven het hoofd groeiden. En als dat het geval was, wie zou er dan thee zetten op kantoor? En wie zou de post ophalen en stukken archiveren en de telefoon opnemen? En wie zou er op vrijdagochtend, wanneer ze zichzelf altijd op iets lekkers trakteerden, donuts halen bij de Lucky Chance Tuck Shop om de hoek?

Mma Makutsi zou in zoveel opzichten worden gemist, niet alleen op praktisch gebied, maar ook wat betreft de morele steun die ze Mma Ramotswe gaf en de inspiratie die zo vaak voortvloeide uit hun gemoedelijke gesprekken over lastige zaken. Mma Makutsi tackelde problemen vanuit een net iets andere hoek dan Mma Ramotswe, en ze stelde net iets andere vragen. Dat perspectief leidde vaak tot een oplossing, zodat Mma Ramotswe minder lang met een zaak bezig was dan zonder de inbreng van haar assistente het geval zou zijn geweest. Ze zou haar bijdrage pijnlijk missen, net als de thee en de donuts, en al het andere.

Nu bijvoorbeeld, in de afwezigheid van Mma Makutsi, moest Mma Ramotswe zelf bedenken welke aanpak de beste was voor de zaak van Mma Sebina, met haar verborgen verleden en haar onbekende familieleden. Als Mma Makutsi op kantoor was geweest, zou ze heel goed de aanzet tot een productieve werkwijze hebben kunnen geven. Maar ze was er nu eenmaal niet, en het had geen zin om te gissen naar wat ze gezegd zou kunnen hebben. Of toch wel?

Mma Ramotswe deed haar ogen dicht en stelde zich voor dat haar assistente achter haar bureau zat. “Welnu, Mma Makutsi,” mompelde ze, “wat hebben we hier? We hebben Mma Sebina, die inmiddels weet dat haar moeder niet haar moeder was en haar vader niet haar vader. Dat betekent dus…”

“Wacht eens even, Mma,” viel de denkbeeldige Mma Makutsi haar in de rede. “We weten alleen dat de overleden moeder iemand heeft verteld dat zij niet de echte moeder was. Betekent dit dat we er honderd procent zeker van kunnen zijn dat Mma Sebina niet de dochter van die dame was? Staat dat vast, Mma?”

Het was een onverwachte vraag, en deze invalshoek gaf stof tot nadenken. Mma Ramotswe had haar assistente er vaak op betrapt dat ze dingen klakkeloos aannam, en nu beschuldigde Mma Makutsi haar van precies hetzelfde.

Met haar ogen nog steeds stijf gesloten spreidde Mma Ramotswe haar handen om aan te geven dat ze haar ongelijk erkende. “Je hebt volkomen gelijk, Mma,” zei ze. “Het is mogelijk dat de moeder—dat wil zeggen de dame die als de moeder bekendstond—uiteindelijk tóch de echte moeder was en loog toen ze die andere dame vertelde dat het niet zo was. Dat is mogelijk, denk ik.”

Mma Makutsi schudde haar hoofd. “Nee, Mma, je begrijpt me verkeerd. Misschien dat de dame die zei dat de andere dame dat had gezegd—misschien is dat wel de dame die het verhaal uit haar duim zoog. Dat bedoelde ik.”

“Maar natuurlijk!” zei Mma Ramotswe met een glimlach. “Een echte moeder zou nooit over zoiets liegen, vooral niet als ze ernstig ziek was en binnenkort ter verantwoording zou worden geroepen voor al haar leugens, als ze die had verteld. Op zo’n belangrijk moment zou ze niet liegen, zelfs als ze het daarvoor wel had gedaan.”

“Neem me niet kwalijk, Mma.” Het was niet Mma Makutsi’s stem maar een heel andere, en geschrokken opende Mma Ramotswe haar ogen. Mr. Polopetsi, de algemeen assistent in de garage en de freelance helper op het bureau, stond in de deuropening, afgetekend tegen het zonlicht, een lege beker in zijn hand.

“Ik hoorde u praten,” zei hij. “En ik heb geklopt. Zó. Klop, klop. Maar u hoorde me niet. U was druk in gesprek met…met…”

Zijn gêne was evident, en Mma Ramotswe, die zich weliswaar zelf geneerde omdat ze was betrapt op praten tegen zichzelf, probeerde hem gerust te stellen. “Met Mma Makutsi,” zei ze. “Ik was in gesprek met Mma Makutsi, Rra.”

Hij keek naar Mma Makutsi’s lege bureau. “Aha.”

Mma Ramotswe lachte. “Nee, ze is er niet, Mr. Polopetsi. Er is geen Mma Makutsi. Ik dacht aan wat ik tegen haar zou zeggen, snapt u wel. Ik stelde me voor dat we met elkaar in gesprek waren. Maar ze is er niet…zoals u zelf kunt zien,” besloot ze schaapachtig.

“Nee, ze is er niet,” beaamde Mr. Polopetsi onderweg naar de theepot. “Dat klopt. Ze is er niet, Mma.”

“Precies,” zei ze. “Maar ik had mijn ogen dichtgedaan om te kunnen doen alsof ze er wel was, want ik wilde weten hoe ze over een bepaalde kwestie dacht.”

“Juist,” zei hij terwijl hij zichzelf thee inschonk uit Mma Ramotswe’s theepot. “Maar wie is de dame die geen moeder heeft?”

Mma Ramotswe keek naar de man die voor haar stond en een slokje nam van zijn thee. Mr. Polopetsi had iets kwetsbaars, waardoor ze altijd een beetje medelijden met hem had. Maar ze mocht hem graag, ze had hem aardig gevonden vanaf de eerste keer dat ze elkaar onder zulke ongunstige omstandigheden hadden ontmoet, nu bijna twee jaar geleden. Mma Ramotswe had hem onbedoeld van de sokken gereden op zijn fiets toen ze in haar bestelbusje onderweg was naar Tlokweng. Ze had hem overeind geholpen en thuisgebracht, en gezorgd dat het verbogen fietswiel werd gerepareerd. Vervolgens had ze Mr. J.L.B. Matekoni overgehaald om hem in dienst te nemen als assistent in de garage, een rol waar hij geknipt voor bleek te zijn.

Als er niet genoeg werk voor hem was in de garage hielp hij soms een handje op het bureau, niet bij grote zaken—als ze tenminste ooit zaken behandelden die groot genoemd konden worden, en dat was twijfelachtig—maar bij kleine onderzoeken, vooral wanneer het handiger was om een man in te zetten dan een vrouw. Mma Ramotswe kon bijvoorbeeld niet naar een bar gaan zonder de aandacht te trekken, terwijl een tengere man zoals Mr. Polopetsi er haast onopgemerkt bleef.

“De dame zonder moeder is een nieuwe cliënte,” legde ze uit. “Ze heet Mma Sebina. Ze is wees.”

“We zijn allemaal wezen,” zei hij. “Ik ben wees. En u ook, Mma Ramotswe, u bent ook een wees.”

Mma Ramotswe glimlachte. “Dat is waar. Maar voor ons is het anders. Wij weten wie onze ouders waren. Deze dame weet dat niet, en nu wil ze dat ik erachter kom.”

Mr. Polopetsi blies over de rand van zijn beker om de thee sneller te laten afkoelen. Een wolkje stoom kringelde omhoog in een baan zonlicht en loste op. “Volgens mij is het iets wat we allemaal willen weten,” zei hij peinzend. “Is het u wel eens opgevallen dat mensen geïnteresseerd raken in familiezaken als ze ouder worden? Het begint met zestig. Dan willen ze opeens heel graag weten wie de ouders van hun ouders waren en wie de ouders daar weer van. Terug, heel ver terug in de tijd, helemaal tot aan de dagen van chief Sechele.” Hij zweeg om een slokje thee te nemen.

Het viel Mma Ramotswe op dat hij zijn lippen tuitte als hij dronk, als een bosbok die water drinkt. Maar misschien leken we allemaal wel op een of ander dier, niet alleen Mr. Polopetsi, die sprekend leek op de schichtige dieren die je in de bush langs de kant van de weg kon zien, altijd paraat om weg te schieten in het struikgewas. En ze had hem natuurlijk aangereden, zoals mensen op paden door de bush soms een kleine antiloop aanreden.

“Kijk,” vervolgde hij, “ik begrijp best waarom mensen dat soort dingen willen weten. Als het zo ver is dat je naar je voorouders gaat, is het nuttig om te weten wie dat zijn voordat je ze ontmoet.”

Verbaasd keek ze hem aan. Mr. Polopetsi was een moderne man, hij was apothekersassistent geweest. Hij had verstand van chemische stoffen en dergelijke, en toch had hij het over de voorouders. Als geleerde mensen in dat soort dingen geloofden waren ze er meestal discreet over. Het was niet modern om het in het openbaar over de voorouders te hebben.

Ze besloot het hem op de man af te vragen. “Denkt u dat dat waar is, Rra? Denkt u dat de voorouders daarboven zijn en op ons wachten?”

Mr. Polopetsi staarde in zijn beker. Mma Ramotswe keek naar hem en er kwam een oneerbiedige gedachte bij haar op. Het was alsof hij daar naar de voorouders zocht, in zijn beker rooibosthee.

“De voorouders,” begon hij gewichtig. “De voorouders…”

Ze wachtte af wat hij verder te zeggen zou hebben, maar hij zweeg, alsof het onderwerp zo zwaar was dat hij erdoor werd verpletterd, of misschien wel door de voorouders.

“Ik denk dat ze bij ons zijn,” zei ze. “Ze zijn overal om ons heen. Wat ze hebben gedaan. Hun stemmen. De herinneringen die ze voor ons hebben achtergelaten. Dat is er allemaal.”

Hij tilde met een ruk zijn hoofd op, met de uitdrukking van iemand die net een belangrijke ontdekking te horen heeft gekregen, een openbaring. “Dat is een mooie manier om het te zeggen,” zei hij. “Heel mooi, Mma. Zo zal ik er in de toekomst aan denken.”

Mma Ramotswe glimlachte bescheiden. Ze betwijfelde of ze iets belangwekkends had gezegd; in feite had ze het gevoel dat wat ze had gezegd geen antwoord gaf op de vraag of de voorouders er wel of niet waren, in de zin dat ‘er zijn’ betekende dat ze daadwerkelijk bestonden. Nee, ze had beslist geen antwoord gegeven op die vraag. Maar als Mr. Polopetsi iets had aan wat ze had gezegd, dan was ze daar blij mee.

“Maar om terug te komen op deze Mma Sebina en haar probleem,” zei ze. “Ze denkt dat ze is grootgebracht door een vrouw die niet haar moeder was. Deze dame is inmiddels overleden, en ze zegt dat er geen familieleden van haar zijn. Dat is natuurlijk hoogst merkwaardig, want iedereen heeft familieleden. Maar kennelijk hadden die dame en haar man geen familie, althans geen familie die ooit ter sprake is geweest.”

“Dus nu is ze alleen?”

“Daar lijkt het wel op.”

Het bleef even stil terwijl ze allebei nadachten over Mma Sebina’s situatie. In een land als Botswana was het bijna ondenkbaar om geheel alleen te zijn, om geen familie te hebben. Hoe zou het zijn om niemand te hebben? Een dergelijke eenzaamheid was haast onvoorstelbaar.

Mr. Polopetsi nam een laatste slok thee en zette zijn beker op het bureau van Mma Makutsi. Dat zou hij nooit hebben durven doen als Mma Makutsi er was geweest, dacht Mma Ramotswe, maar waarom zou hij geen gebruik maken van de eerste de beste mogelijkheid om zijn beker neer te zetten? Het bureau was niet Mma Makutsi’s eigendom; het is van mij, dacht Mma Ramotswe, en ik zou hem toestemming kunnen geven als ik dat wilde.

“U moet haar familie zien te vinden,” zei hij. “Dat is heel belangrijk, Mma Ramotswe.”

Ze zuchtte. “Ik weet het, Rra. Dat heeft ze me gevraagd. Daarom was ze hier.”

Hij knikte bemoedigend.

“Maar ik weet niet goed waar ik moet beginnen,” vervolgde ze. “De persoon die moet weten waar ze vandaan komt is de dame die als een moeder voor haar heeft gezorgd. Maar hoe stel je vragen aan iemand die is overleden? Vooral als die persoon zelf geen familieleden heeft?”

Mr. Polopetsi keek uit het raam. “Ze moet toch iemand hebben gehad, zelfs al wist ze dat niet. Ze moet ergens vandaan zijn gekomen. Er moeten mensen zijn die iets over haar weten.”

Natuurlijk, peinsde Mma Ramotswe, maar kwamen ze daar verder mee? Ze probeerden niet de familieleden van de overleden vrouw op te sporen, maar die van Mma Sebina.

Hij kwam nu echt op dreef. “Als we mensen vinden die haar hebben gekend—de overleden moeder die niet de echte moeder was—kunnen we erachter komen of ze ooit iets over haar dochter heeft verteld. We kunnen misschien iemand vinden die zich herinnert wanneer de baby bij haar is gekomen. Als er zomaar opeens een baby in iemands huis is zonder dat de dame des huizes in verwachting is geweest, zullen mensen vragen: waar komt die baby vandaan? Die vraag ligt voor de hand. Baby’s komen niet uit de lucht vallen.”

Dat was waar, moest Mma Ramotswe toegeven. Maar toen bedacht ze dat het misschien toch niet waar was. Er kwamen zoveel mensen uit de lucht vallen; ze doken op in ons leven en we aanvaardden hen zonder vragen te stellen. Zelfs u, Mr. Polopetsi, dacht ze, zelfs u. U kwam zomaar pardoes in ons leven. Ik had u nooit eerder gezien toen ik u aanreed. U kwam uit de lucht vallen, en dat heb ik letterlijk tegen Mr. J.L.B. Matekoni gezegd toen hij me vroeg hoe ik het had gepresteerd om u omver te rijden: “Hij kwam zomaar uit de lucht vallen,” heb ik gezegd.

Deze dingen zei ze allemaal niet. In plaats daarvan keek ze op haar horloge en zei ze: “Ik zou graag willen dat u samen met mij aan deze zaak gaat werken, Rra. Als er niet te veel werk is in de garage, vindt Mr. J.L.B. Matekoni het vast niet erg.”

Mr. Polopetsi keek door de openstaande deur naar de werkplaats van de garage. “Het is heel rustig daar,” zei hij. “Ik heb nog ongeveer een uurtje nodig om een paar dingen af te maken. Kunt u zo lang wachten?”

Dat kon ze. Hij kon eerst zijn werk afmaken, en dan zouden ze samen naar een klein dorp ten zuiden van Gaborone gaan, waar Mma Sebina’s levensreis was begonnen, of begonnen zou kunnen zijn. Terwijl Mr. Polopetsi nog een paar klusjes in de garage deed, kon zij mooi het archief bijwerken, een taak die normaal gesproken door Mma Makutsi werd verricht. Het kon best wachten, want Mma Makutsi zou het later kunnen doen, maar ze had niets anders om handen en het zou interessant zijn om te zien of ze kon omgaan met het systeem dat Mma Makutsi had ingevoerd; ze zou dit moeten doen als de kersverse Mrs. Grace Radiphuti liever in meubelzaak Gerieflijk Wonen ging werken dan voor Het Beste Dames Detectivebureau, wat heel goed mogelijk was.

Ze stond op en liep naar de gebutste archiefkast die tussen haar bureau en dat van Mma Makutsi in stond. Hij was aan vervanging toe, deze archiefkast, die helemaal in het begin was aangeschaft, bij de oprichting van Het Beste Dames Detectivebureau. Dat was nog in haar eerste kantoor geweest, een klein gebouwtje van snelbouwblokken in de schaduw van Kgale Hill, waar brutale kippen naar binnen liepen en rond je voeten naar denkbeeldige graantjes pikten; zulke domme vogels, met hun rafelige kam en pofbroekjes van pluizige veertjes. De archiefkast was destijds letterlijk het eerste kantoormeubilair geweest; er was zelfs geen echt bureau geweest voor Mma Makutsi, die genoegen had moeten nemen met een tafel die was gebruikt om er thee op te zetten in het kantoor van de Waterleidingen en tegelijk met ander overtollig meubilair was verkocht.

Wat hadden ze in die tijd een hooggespannen verwachtingen van hun kleine bureautje gehad, en wat was hun hoop snel in rook opgegaan toen de klanten uitbleven, week in, week uit. En de archiefkast was leeg geweest, helemaal leeg, want ze hadden geen brieven ontvangen en er waren geen stukken die opgeborgen moesten worden. Uiteindelijk had Mma Makutsi uit pure wanhoop een beduimelde brochure opgeborgen die iemand onder de deur door had geschoven. Die brochure, had Mma Makutsi haar laatst verteld, was er nog steeds, als aandenken aan die tijd met veel te weinig werk, met een knipoog naar de grote dingen die uit momenten van nietsdoen konden voortkomen.

Misschien zouden we allemaal een paar dingen moeten bewaren, een paar souvenirs, om ons te helpen herinneren aan wat we vroeger waren, gewoon voor het geval we het vergaten. Als ik ooit echt rijk word, dacht ze, rijk genoeg om een Mercedes-Benz te kopen, wat zou ik dan van mijn kleine bestelbusje bewaren om me te herinneren aan de auto waar ik vroeger in reed? Het stuur misschien? Mr. J.L.B. Matekoni zou het in de Mercedes-Benz kunnen zetten in plaats van het fonkelnieuwe stuur, als blijvend aandenken aan haar witte bestelbusje. Ze glimlachte bij de gedachte.

Ze trok aan de handgreep van de bovenste la van de archiefkast. Er was geen beweging in te krijgen. Ze trok nog een keer, waarbij ze de la dit keer iets optilde; ze herinnerde zich dat deze la onwillig was en soms bleef steken. Nog steeds kreeg ze de la niet open, dus probeerde ze de la eronder, waar Mma Makutsi een kaartje met ‘Geheime Zaken’ in had geschoven. Het was een merkwaardig etiket voor de la in een archiefkast, met name in een detectivebureau, aangezien immers alle zaken vertrouwelijk hoorden te zijn. Als het haar lukte om ‘Geheime Zaken’ open te krijgen, zou de bovenbuurman, ‘Lopende Zaken’, wellicht wat meer souplesse tonen.

Toen ‘Geheime Zaken’ koppig elke medewerking weigerde, bedacht Mma Ramotswe dat de archiefkast op slot zat. Deze conclusie riep gemengde gevoelens op. Aan de ene kant zei het veel over Mma Makutsi’s oplettendheid en verantwoordelijkheidsgevoel dat ze een archiefkast die veel vertrouwelijke informatie bevatte op slot deed. Er zaten brieven van cliënten in die laden, brieven waarin ze persoonlijke zorgen onthulden: vermoeden van overspel, gedachten over het karakter van anderen, verhalen over intriges en onoorbaar gedrag. Een chanteur, of zelfs een roddelaar, zou ermee in de wolken zijn. Vandaar dat het een verstandige voorzorgsmaatregel was om het archief af te sluiten.

Maar toen bedacht ze dat het nuttig zou zijn geweest als Mma Makutsi haar had verteld dat de archiefkast op slot zat en, sterker nog, haar had verteld waar de sleutel werd bewaard. Stel nou dat Mma Makutsi niet op kantoor was, zoals nu, en dat Mma Ramotswe opeens informatie nodig had over een lopende zaak, of zelfs over een geheime? Wat dan?

Ze draaide zich om en keek naar het bureau van haar assistente. Het bureau had twee laden. Mma Ramotswe wist dat een van de twee laden werd gebruikt om er elastiekjes en paperclips in op te bergen. De andere was, meende ze, een persoonlijke la, waar Mma Makutsi dingen in wegborg zoals de kanten zakdoekjes waar ze zo’n voorliefde voor had. Als de sleutel ergens op kantoor was opgeborgen, redeneerde ze, dan moest het in die la zijn.

Met het vage gevoel dat ze iets clandestiens deed liep Mma Ramotswe naar de andere kant van het bureau, en behoedzaam opende ze de bovenste la. Die zat gelukkig niet op slot en ging soepel open. Ze keek erin. Er lag een doosje aspirine—Mma Makutsi had in het warme seizoen vaak last van hoofdpijn—, een opgevouwen zakdoek, een flesopener met een gravure van de Tafelberg op het handvat, en een foto. Ze stak haar hand uit om de foto te pakken. Het was Phuti Radiphuti. Hij stond voor een deur, zijn armen over elkaar geslagen, en keek zelfverzekerd in de lens van de camera. Hij zag er zo ernstig uit, zo gewichtig, dat Mma Ramotswe onwillekeurig glimlachte. En toen moest ze lachen, niet op een onvriendelijke manier, want ze mocht Phuti graag, en ze was niet iemand die andere mensen uitlachte. Het was gewoon zo vreemd, die houding van hem; wat kon hem in hemelsnaam hebben bewogen om zo’n bespottelijke houding aan te nemen?

Op dat moment kwam Mma Makutsi het kantoor binnen. Ze had een bruin papieren zakje in haar hand: donuts. Het vet van de donuts was in het papier getrokken en vormde ronde vlekken. Toen ze Mma Ramotswe zag met de foto van Phuti in haar hand bleef ze heel stil staan. Haar ogen gingen van Mma Ramotswe’s gezicht, met de nu verbleekte glimlach, omlaag naar de foto.

§

De donuts waren natuurlijk een teken: donuts op vrijdag waren normaal, maar als de donuts op enig andere dag waren gekocht betekende dit dat Mma Makutsi er behoefte aan had om opgevrolijkt te worden. En die ochtend had ze dat heel hard nodig.

Het was niet dat de dag slecht was begonnen, zeker niet. Mma Makutsi was met een gevoel van opwinding wakker geworden, zo’n gevoel dat je hebt als je net een fijne droom hebt gehad of als de nieuwe dag een fantastische gebeurtenis voor je in petto heeft. Toen ze zich uitrekte in haar kleine en oncomfortabele bed—de bobbels in haar matras hadden altijd op de verkeerde plaats gezeten—dacht ze aan de onvoorstelbare luxe van het nieuwe bed, waar ze de komende nacht in zou slapen.

Ze keek op haar horloge en zag dat het tijd was om op te staan, en dat was die ochtend beslist geen opgaaf. Ze zou een lauwwarme douche nemen—de boiler kon de temperatuur van het water niet meer dan een paar graden opkrikken—en dan zou ze het ontbijt klaarmaken. Ze hadden beloofd dat het nieuwe bed vroeg bezorgd zou worden, en ze wilde klaar zijn als de mannen kwamen. Dit soort mannen konden moeilijk doen over het verplaatsen van bestaand meubilair, en ze zouden op zijn minst een kop sterke thee en een sandwich nodig hebben voordat ze bereid waren om haar oude bed en matras tegen te achtermuur te zetten. Het eten zou klaar staan als ze kwamen en dan…gelukzalig sloot ze haar ogen.

De mannen kwamen op de afgesproken tijd. De een zat achter het stuur van een topzware blauwe bestelwagen, en de man naast hem telde de perceelnummers terwijl ze door Mma Makutsi’s stoffige straat reden. Toen ze hen zag, ging ze naar buiten en bij het hek zwaaide ze naar hen.

“Hier moeten jullie zijn!” riep ze. “Het is mijn bed.”

De bestelwagen stopte en de mannen stapten uit. Beleefdheden werden uitgewisseld. Had ze goed geslapen? Jazeker. Zij ook? Zij hadden ook goed geslapen. Toen werd de achterdeur van de bestelwagen geopend en een groot, in plastic verpakt voorwerp uit de laadruimte getild. Er stond wind, een briesje dat kleine stofwolkjes meevoerde, en een punt van het transparante plastic begon te flapperen. Wat ben ik trots, dacht Mma Makutsi. Ik barst van trots.

De mannen droegen het bed door het hek naar Mma Makutsi’s erf en ze zetten het tegen de muur. Het huis leek in het niet te vallen bij dit grote voorwerp; een groot bed voor een klein huis, dacht Mma Makutsi.

“Heel mooi,” zei de chauffeur terwijl hij het plastic opensneed. “Een van de mooiste bedden van Botswana.”

“Ja,” beaamde Mma Makutsi. “Daarom hebben we het gekozen, Rra.”

De mannen trokken de laatste stukken plastic los. Het grote fluwelen hart was nu zichtbaar, hoewel het nog niet was bevestigd maar aan de onderkant van het bed was vastgebonden. Met een handige beweging maakten de mannen het los, en het werd naast het bed neergezet.

“Er staat binnen al een bed,” zei Mma Makutsi. “Ik vroeg me af of jullie het voor me willen verplaatsen?”

De mannen keken elkaar aan. “Er staat altijd een ander bed,” zei de bijrijder.

“We zullen u helpen, Mma,” verzekerde de chauffeur haar. “Maakt u zich maar geen zorgen.”

Ze gingen naar binnen en Mma Makutsi liet hen haar bed zien. Zonder de lakens en dekens was het een triest en kaal geval. De mannen bleven echter zakelijk; er was geen tijd voor emoties in de bezorgbusiness. Ze hadden er niet meer dan een paar minuten voor nodig om de poten los te schroeven en het frame naar de achtertuin te dragen. Daarna klopten ze het stof van hun handen en liepen ze naar de voorkant om het nieuwe bed naar binnen te brengen. Mma Makutsi keek trots en blij toe. Ze zou nieuwe lakens kopen, besloot ze, om recht te doen aan deze luxueuze aanwinst.

“Het bed past niet door de deur,” merkte de chauffeur op. “Kijk zelf maar, Mma. Het is te groot.”

“Maar het moet passen, Rra,” zei Mma Makutsi geschrokken. “Ze maken toch zeker geen bedden die niet passen.”

De chauffeur lachte. “Daar zou ik maar niet zo zeker van zijn, Mma,” zei hij. “Ik heb zo vaak meegemaakt dat mensen meubels kopen die te groot zijn voor hun huis. We maken het dagelijks mee, nietwaar?”

Zijn assistent knikte. “Herinner je je die stoelen, baas? Mensen die in een heel klein huis woonden en van die kolossale stoelen hadden gekocht?”

“Die mensen waren zelf ook heel klein,” zei de ander lachend. “Ik heb nooit begrepen waarom kleine mensen denken dat ze grote meubels nodig hebben.”

Mma Makutsi kwam naar de deur om het bed te bekijken. Het stond op de zijkant tegen de deur, en het was duidelijk zo’n dertig centimeter te groot om erdoor te passen.

“Het dak moet eraf, dat is de enige manier,” stelde de chauffeur vast. “Dat heb ik wel vaker meegemaakt.”

“Ik kan het dak er niet af halen,” bitste Mma Makutsi. “Ik huur dit huis alleen. Ik kan het dak er niet zomaar af halen.”

De chauffeur haalde zijn schouders op. “Het is nu te laat om het bed terug te nemen,” zei hij. “We hebben strikte instructies: neem nooit iets mee terug. Het spijt me, Mma.”

“Zet het bed dan alstublieft tegen de zijkant van het huis,” zei ze. “Ik moet dit met mijn verloofde overleggen.”

Ze verplaatsten het nieuwe bed naar de zijkant van het huis en zetten het oude bed weer terug. Toen was het tijd om afscheid te nemen. “Het spijt me,” zei de chauffeur. “Het is een mooi bed, maar…” Hij maakte een gebaar met zijn handen, een gebaar dat iets tussen de ontkenning van een verdere verantwoordelijkheid en medeleven uitdrukte.

Moedeloos keek Mma Makutsi de bestelwagen na. Ze had geen idee wat er gedaan kon worden om het bed naar binnen te krijgen, afgezien van het in tweeën te zagen en er twee eenpersoonsbedden van te maken—maar wat zou er dan met het hart gebeuren? Kon men het hart in tweeën splijten? Nee, dat was onmogelijk.

En toen kwam er een idee bij haar op: ze zou donuts kopen.