HOOFDSTUK 7

Kijk, het hart bloedt

Terwijl Mma Ramotswe op pad was met Mr. Polopetsi, ruimde Mma Makutsi het kantoor op. Het was een klusje waar ze altijd plezier in had, en ze was er trots op dat ze als geen ander onnodige dingen kon weggooien. Dat had ze geleerd op het Botswana Instituut, waar het keer op keer was benadrukt, bijna als een mantra: een opgeruimd kantoor is een efficiënt kantoor. En ze hadden uit het leven gegrepen voorbeelden gekregen van slordigheid die rampzalige gevolgen had gehad. Een daarvan was het geval van een architectenbureau dat de opdracht voor de bouw van een grote dam aan hun neus voorbij had zien gaan doordat de offerte was zoekgeraakt op hun altijd even rommelige kantoor. Er was geen tijd geweest om voor het verlopen van de deadline een nieuwe offerte op te stellen, en de opdracht was naar een concurrent gegaan. “Later,” vertelde de docent, “zijn de documenten teruggevonden onder de stoel van een secretaresse. Ze had erop gezeten.”

Er was gelachen in de klas, zelfs door Violet Sephoto, de onbetwiste aanvoerster van de populaire meisjes in Mma Makutsi’s jaar—ja, zij, het meisje dat normaal gesproken weinig oor had voor wat er werd gedoceerd omdat ze het te druk had met het lakken van haar nagels op de achterste rij. Zij, het meisje dat meteen een goedbetaalde baan had gekregen met haar miserabele 5,1 of wat het dan ook was geweest, terwijl Mma Makutsi, met haar briljante examenresultaat, telkens was afgewezen, soms zelfs zonder dat ze een gesprek had gehad.

Nee, Mma Makutsi was geen sloddervos, en al snel had ze stapeltjes gemaakt van de dingen die wat haar betreft weggegooid konden worden. Er was een doosje met oude potloden dat Mma Ramotswe had bewaard maar nooit gebruikt, dus niemand zou het missen. Er waren diverse blocnotes die Mr. J.L.B. Matekoni als relatiegeschenk had gekregen van een bandenfabrikant, maar die lagen vergeten op een plank en waren inmiddels vergeeld van ouderdom. Dan waren er nog enige bewijsstukken die bij oude onderzoeken waren verzameld, zoals een stropdas die ergens was blijven slingeren en door een wantrouwige echtgenoot was gevonden; de das van een minnaar, een smalle, felgekleurde das die er beslist schuldig uitzag. “Een man die zo’n das draagt is tot alles in staat,” had Mma Ramotswe opgemerkt.

Mma Makutsi legde alles bij elkaar en ging op zoek naar iets waar ze de spullen in kon doen. Toen zag ze de regenwolken, en ze liep naar het raam om ernaar te kijken. Het was een schouwspel waar iedereen op wachtte, het begin van het regenseizoen, dat het land weer tot leven zou wekken. Regen was belangrijk in Botswana, belangrijker dan al het andere.

Mma Makutsi deed een schietgebedje. Dit regenseizoen moest overvloedig zijn, anders zou het waterpeil in het grote stuwmeer van Gaborone gevaarlijk dalen. En als dat gebeurde, zou het watergebruik weer aan banden worden gelegd en zouden de tuinen in de stad, voor zover daar sprake van was, verleppen en verpieteren. Toch bad ze niet voor Gaborone, maar voor het noorden, voor haar familie in Bobonong, die de regen veel harder nodig had dan zij. Voor hen betekende een goede regentijd dat de koeien lekker dik werden, dat de vacht van de geiten glansde, en dat de velden met gierst een goede oogst opleverden.

En toen begon het. Een briesje streek door de bomen, gevolgd door de regen. Mma Makutsi zag de eerste druppels op de witte aarde van het terrein van de garage vallen, en wat eruitzag als kleine wormen van water en zand spatten omhoog. Toen versmolten die met elkaar, en de grond werd een zilveren glinstering van grote plassen; zelfs de dorstige aarde kon deze overdaad aan water niet aan.

Ze zag Mr. J.L.B. Matekoni door de regen naar zijn truck rennen, en hij hield een krant boven zijn hoofd. Zo te zien moest hij dringend iets doen; een auto die ergens vastzat in de regen? Een raam dat thuis open was blijven staan en nu zo snel mogelijk…

De verschrikkelijke gedachte kwam boven—het nieuwe bed!—en ze gilde het uit. Ze had het prachtige nieuwe bed in de open lucht laten staan, tegen de zijmuur van haar huis, en nu…Ze slaakte nog een kreet en rende naar de deur. De twee leerjongens stonden bij de voorkant van de garage naar de stortbui te kijken. Een van de twee, Charlie, sneed met zijn zakmes een punt aan een stokje toen Mma Makutsi aan kwam rennen.

“Charlie! Je moet me brengen. Ik moet naar huis. Nu! Nu meteen!”

Charlie keek op van zijn handen. “Kan het niet wachten? Het duurt vast niet zo lang.” Hij maakte nog een opmerking tegen zijn jongere collega die Mma Makutsi niet goed kon verstaan, maar klonk als: “Ik ben geen taxiservice.”

Ze beet op haar tong. Nee, hij was inderdaad geen taxiservice. Dat was hij ooit wel geweest, en hij had zijn taxi al de eerste dag in de prak gereden, maar het leek haar niet erg zinvol om dat nu te noemen.

“Alsjeblieft, Charlie,” smeekte ze. “Ik heb iets buiten in de regen laten staan. Ik heb een bed buiten laten staan.”

Charlie glimlachte. “Dan is het nu een waterbed geworden, Mma,” zei hij. “Dat is een rage tegenwoordig, maar ze zijn erg duur. U heeft nu een waterbed voor niks.” Hij keek naar de andere jongen om te zien of zijn grapje wel werd gewaardeerd. De ander glimlachte naar hem.

Mma Makutsi weerstond de sterke verleiding om de ergerlijke jongeman een draai om zijn oren te geven. “Charlie,” zei ze, “als jij me niet brengt, moet ik door dit noodweer naar huis lopen en dan word ik door de bliksem getroffen. Maar voordat ik wegga, verstop ik op kantoor een briefje waar ik op schrijf: ‘Als ik kom te overlijden—door wat voor oorzaak dan ook, zelfs al lijkt het op de toorn van God—is het Charlies schuld.’”

De zelfverzekerde uitdrukking op Charlies gezicht verbleekte. “Dan weten ze heus wel dat het de bliksem…”

“Het is wel duidelijk dat je geen detective bent,” viel ze hem in de rede. “Heel duidelijk. Hoe weet je dat het een blikseminslag was als niemand iets heeft gezien? De bliksem komt en gaat—flits, en weg.”

“U zou verbranden,” zei Charlie. “U zou grote vlekken hebben van de elektrische vonken.”

“Grote vlekken?” hoonde ze. “En hoe zien die eruit, kun je me dat vertellen?”

“Als brandwonden,” zei hij.

Mma Makutsi zweeg even. Toen glimlachte ze als iemand die iets weet wat de ander niet weet. “Dat denk je alleen maar,” zei ze. “Je hebt nog nooit iemand gezien die door de bliksem is getroffen, dat is zo klaar als een klontje.” Daar liet ze het bij; ze had zelf ook nog nooit een geval van blikseminslag meegemaakt, maar dat kon Charlie niet weten.

De jongste leerjongen begon zenuwachtig te worden. “Breng Mma Makutsi nou maar naar huis, Charlie,” drong hij aan. “Ik wil niet dat ze door de bliksem wordt getroffen.”

“Dank je wel,” zei Mma Makutsi. “Ik zou ook niet willen dat dat jóú overkwam.” Het ‘jou’ werd benadrukt zodat ze Charlie uitsloot; het was duidelijk dat haar bezorgdheid omtrent het inslaan van de bliksem beperkt was, en dat de natuurkrachten wat haar betreft verder hun gang konden gaan.

Charlie aarzelde en ging toen met tegenzin akkoord. “We moeten nu meteen weggaan, Mma,” zei hij. “Het is zonde van de tijd om erover te discussiëren.”

Weer kostte het Mma Makutsi moeite om zich in te houden. Zij had niet om de discussie gevraagd; Charlie zorgde voor oponthoud, niet zij. Ze deed haar ogen dicht en slikte moeizaam. “Bedankt, Charlie,” zei ze. “Dat is heel aardig van je.” Het was wat Mma Ramotswe waarschijnlijk gezegd zou hebben, en ze vroeg zich vluchtig af of zij misschien net zo geduldig begon te worden als Mma Ramotswe. Maar nee, besloot ze, ze zou nooit zo begripvol worden als haar werkgeefster, zeker niet wat Charlie betrof, die het geduld van een engel nog op de proef zou stellen, behalve dat van Mma Ramotswe.

Ze renden naar buiten, zonder zich om de regen te bekommeren, en reden weg in Mr. J.L.B. Matekoni’s takelwagen. “Ik vind het heel naar van uw bed,” zei Charlie. “Ik zou niet willen dat u denkt dat het me niets kan schelen, Mma.”

Mma Makutsi boog haar hoofd. “Dank je wel. Ik ben heel dom geweest. Ik had niet gedacht dat het vandaag zou gaan regenen. Dat was dom van me.”

“Niemand wist dat het zou gaan regenen,” zei hij. “Iedereen dacht dat het droog zou blijven.”

“En we zouden niet over de regen moeten klagen,” voegde ze eraan toe. “Het is voor een Motswana heel gevaarlijk om te klagen over regen.”

Charlie was het met haar eens; dat was onvoorstelbaar. “Wat een goede regenbui is dit,” zei hij, en hij stuurde om een klein meer van regenwater aan de zijkant van de weg heen.

Mma Makutsi zei niets. Ze dacht aan wat ze aan het eind van deze rit zou vinden, ongetwijfeld een drijfnatte kliederboel. O, had ze maar nagedacht! Wie liet er nou een bed, uitgerekend een bed, buiten staan, blootgesteld aan de elementen? Zij, luidde het antwoord op deze vraag, want ze had het net gedaan.

Ze gaf Charlie aanwijzingen naar het smalle weggetje dat naar haar huis voerde. Als ze al de hoop had gekoesterd dat het in dit deel van de stad minder hard zou regenen, dan ging die nu in rook op bij het zien van de grote plassen modderig bruin water langs de kant van de weg, en hier en daar ook erop. Hoewel de regen nu iets afnam, leed het geen twijfel dat de stortbui hier net zo erg was geweest als overal elders, zo niet erger.

“Dat is mijn huis,” zei ze op sombere toon tegen Charlie, en ze wees het aan.

“Wat een leuk huis, Mma,” zei hij. “Ik zou best in zo’n soort huis willen wonen. Ik heb op dit moment alleen een kamer…” Zijn stem stierf weg. Tegelijk zagen ze het bed, en ze staarden allebei naar het druipende, doorweekte gevaarte dat tegen de zijkant van het huis stond.

Mma Makutsi kreunde. “Het is bedorven,” zei ze. “Het is compleet naar de maan.”

Er viel niets van Charlies jolige onbeschaamdheid te bespeuren toen ze uit de truck stapten en over het smalle paadje naar Mma Makutsi’s huis liepen.

“Ik vind het heel erg naar voor u,” zei Charlie. “Ik geloof niet dat de regen het bed goed heeft gedaan. Was het oud?”

Mma Makutsi staarde naar het bed waar ze zo blij mee was geweest. “Het was gloednieuw,” zei ze, haar stem bevend van emotie. “Er was nog nooit in geslapen. Niet één keer.”

Charlie voelde aan het fluweel van het hartvormige hoofdbord. Hij drukte niet hard, maar de doorweekte stof kwam los onder zijn vinger, zodat het natte vulsel zichtbaar werd. Hij trok eraan, draaide een pluk rond tussen zijn vingers en liet die toen vallen. “Wat is dit rode ding, Mma? Of moet ik zeggen was?”

“Een hart,” mompelde ze. “Het hoofdbord was een hart.”

“Waarom?” vroeg hij. “Waarom een hart?”

Mma Makutsi gaf geen antwoord. Ze liep opzij om de zijkant van het bed te bekijken. De regen, zag ze, was overal in doorgedrongen, en er druppelde water uit de onderkant van de matras. Ze durfde nauwelijks haar hoofd op te tillen om naar het fluwelen hart te kijken, maar ten slotte deed ze dat toch, en ze zag dat het water dat uit dit deel van het bedorven bed stroomde rood was, alsof het bloed was. “Kijk,” zei ze intens verdrietig tegen Charlie, “het hart bloedt.”

Hij stak een hand uit en raakte licht haar schouder aan. Het was een uitzonderlijk gebaar van sympathie van de jongeman, die normaal gesproken een en al grapjes en bluf was, maar die nu, nu hij getuige was van deze kleine tragedie, in staat bleek te zijn om mee te leven, en dat ook deed.