Mma Ramotswe denkt na over het land terwijl ze in haar kleine witte bestelbusje naar Francistown rijdt
MMA RAMOTSWE REED voor het aanbreken van de dageraad in haar kleine witte bestelbusje door de slaperige straten van Gaborone, langs de Kalahari Brouwerij, langs het Instituut voor Landbouwonderzoek in Droge Streken, de stad uit naar het noorden. Een man sprong uit de bosjes langs de kant van de weg en probeerde haar te laten stoppen, maar ze wilde niet stoppen in het donker, want je wist maar nooit wat voor iemand op dat vroege uur een lift van je wilde. Hij verdween weer in de schaduw, en in haar spiegel zag ze dat hij teleurgesteld zijn armen liet zakken. Toen, vlak na de afslag voor Mochudi, kwam de zon op boven de weidse vlaktes die zich uitstrekten tot aan de bedding van de Limpopo. Opeens was het er, glimlachend naar Afrika, een streepje van een roodgouden bal die langzaam omhoogkwam, moeiteloos boven de horizon uit zweefde en de laatste slierten ochtendnevel verdreef.
De doornbomen tekenden zich scherp at in het heldere ochtendlicht, en ze zag vogels op de takken en in de lucht—hoppen en lori’s, en kleine vogels waarvan ze de naam niet wist. Hier en daar stonden koeien bij het hek dat de weg kilometerslang volgde. Ze tilden hun koppen op en staarden, of sjokten langzaam verder, plukkend aan de dorre graspollen die zich koppig aan de harde aarde vastklampten.
Dit was een droog land. Een klein eindje verder naar het westen lag de Kalahari, de schier oneindige verten van het okergele achterland dat uiteindelijk overging in de zinderende leegte van de Namib. Wanneer ze van de hoofdweg af zou gaan en een van de zijpaden zou nemen, zou ze misschien vijftig of zestig kilometer kunnen rijden voordat de wielen van haar bestelbusje wegzakten in het zand en hopeloos rond zouden spinnen. De begroeiing zou geleidelijk schaarser worden, het landschap woestijnachtiger. Er zouden steeds minder doornbomen zijn en je zou ribbels van dunne aarde zien, waar het alomtegenwoordige zand tegen bleef liggen en kantelen vormde. Er zouden kale stukken zijn, en hier en daar grijze rotsblokken, en je zou nergens een spoor van menselijke aanwezigheid zien. Leven met dit immense dorre binnenland was het lot van de Batswana, en dat maakte hen behoedzaam en zuinig op hun vee.
Als je daarheen ging, tot ver in de Kalahari, kon je ‘s nachts leeuwen horen. Want de leeuwen waren er nog steeds, daar in dat uitgestrekte landschap, en ze maakten hun aanwezigheid kenbaar in het donker, met hoestend kreunen en grommen. Als jonge vrouw was ze er een keer geweest, toen ze met een vriend op bezoek ging bij een afgelegen veekraal. Het was diep in de Kalahari, de uiterste plek waar vee nog kon grazen, en ze had de ultieme eenzaamheid van een omgeving zonder mensen gevoeld. Dit was Botswana op zijn puurst, de zuivere kern van haar land.
Het was in de regentijd geweest, en het land was bedekt met groen. Regen kon het land een metamorfose laten ondergaan, en dat was toen gebeurd; overal schoot zoet jong gras omhoog uit de grond, en Namaqualand-madeliefjes, de ranken van Tsama-meloenen, en aloës met rode en gele bloemen op lange stelen.
‘s-Avonds hadden ze vuur gemaakt, vlak buiten de gammele hutjes die als beschutting dienden voor de herdersjongens, maar het licht van het vuur leek zo nietig onder die grote lege nachtelijke hemel met de twinkelende sterrenbeelden. Ze was dicht tegen haar vriend aan gekropen, maar hij had tegen haar gezegd dat ze niet bang hoefde te zijn omdat de leeuwen bij het vuur vandaan zouden blijven, net als bovennatuurlijke wezens, tokoloshes en dergelijke.
Midden in de nacht werd ze wakker, en het vuur brandde nog maar een beetje. Ze kon de gloeiende kooltjes zien door de kieren tussen de takken waarvan de muur van de hut was gemaakt. Ergens ver weg klonk een grommend geluid, maar ze was niet bang, en ze liep de hut uit naar buiten en bleef onder de blote hemel staan om de droge, heldere lucht diep in haar longen te snuiven. En ze dacht: ik ben maar een nietige mens in Afrika, maar er is een plekje voor me, en voor iedereen, waar je op deze grond kunt gaan zitten en de aarde kunt aanraken, een plekje dat helemaal van jou is. Ze wachtte totdat er nog een gedachte zou komen, maar die kwam niet, dus kroop ze de hut weer binnen en zocht ze de warmte van de dekens op haar slaapmat op.
Nu, terwijl ze in haar kleine witte bestelbusje door dat eindeloze landschap reed, bedacht ze dat ze op een dag misschien wel terug zou gaan naar de Kalahari, terug naar al die leegte, de uitgestrekte vlakes die zo hartverscheurend waren.