HOOFDSTUK 3

Lessen over jongens en geiten

OBED RAMOTSWE GAF zijn nichtje een kamer aan de achterkant van het huisje dat hij na zijn terugkeer uit de mijnen aan de rand van het dorp voor zichzelf had gebouwd. Oorspronkelijk was het de bedoeling geweest om er een opslagruimte van te maken voor zijn blikken hutkoffers en extra dekens en de paraffine waar hij op kookte, maar die kon hij ergens anders wel kwijt. Met een bed en een kleine kast erin, en een frisse laag witkalk op de muren, was de kamer al snel bewoonbaar. Vanuit het oogpunt van het nichtje was het een haast onvoorstelbare luxe; na het vertrek van haar man, zes jaar daarvoor, was ze teruggegaan naar huis om bij haar moeder en grootmoeder in te trekken, en bij hen had ze moeten slapen in een kamer met maar drie muren, waarvan er een niet eens aansloot op het dak. Ze hadden haar met stille minachting behandeld, want ze waren nu eenmaal ouderwets en geloofden dat een vrouw die door haar man was verlaten dat vrijwel altijd aan zichzelf te wijten had. Ze moesten haar natuurlijk wel in huis nemen, maar het was eerder uit plichtsbesef dan uit genegenheid dat ze hun deur voor haar hadden opengezet.

Haar man had haar verlaten omdat ze geen kinderen kon krijgen, een lot dat voor de kinderloze vrouw eigenlijk onvermijdelijk was. Van het weinige geld dat ze had betaalde ze consulten bij traditionele medicijnmannen, en een ervan verzekerde haar dat zijn behandeling binnen enkele maanden succes zou hebben. Hij had verschillende soorten kruiden en verpulverde boombast voorgeschreven, en toen dat niet werkte, wafc hij op tovermiddelen overgestapt. Van sommige drankjes was ze ziek geworden, en aan een van de brouwsels was ze bijna doodgegaan, wat niet verwonderlijk was gezien de ingrediënten, maar ze bleef onvruchtbaar en wist dat haar man zijn geduld begon te verliezen. Kort nadat hij bij haar was weggegaan, schreef hij haar een brief uit Lobatse en vertelde hij haar—trots als een pauw—dat zijn nieuwe vrouw in verwachting was. Anderhalf jaar later kwam er nog een kort briefje met een foto van zijn kind. Geld stuurde hij haar niet, en dat was de laatste keer dat ze iets van hem had gehoord.

Als ze nu met Precious in haar armen in haar eigen kamer stond, tussen de vier stevige, witgesausde muren, was haar geluk compleet. Ze liet Precious, inmiddels vier, bij haar in bed slapen en lag ‘s nachts urenlang wakker, luisterend naar de ademhaling van het kind. Ze streelde haar huid, hield de kleine handjes tussen haar vingers en verwonderde zich over het zo complete kinderlijfje. Als Precious een middagslaapje deed, in de hitte, zat ze naast haar, breide en naaide ze kleine jasjes en sokjes in felle tinten rood en blauw en joeg ze de vliegen weg bij het slapende kind.

Obed was ook tevreden. Hij gaf zijn nicht elke week geld voor het huishouden en elke maand een extraatje voor haarzelf. Ze was een zuinige huisvrouw en er bleef altijd geld over, waarvan ze dan iets voor Precious kocht. Hij had nooit een reden om haar op de vingers te tikken, of aanmerkingen te maken op de manier waarop ze zijn dochter opvoedde. Alles was volmaakt.

De nicht wilde dat Precious veel zou leren. Zelf had ze geen noemenswaardige opleiding gehad, maar ze had wel haar best gedaan om te leren lezen, en dat was ook gelukt, en nu voelde ze de mogelijkheid voor verandering. Inmiddels was er een politieke partij waar vrouwen lid van konden worden, hoewel sommige mannen het maar niks vonden en mopperden dat je op die manier om moeilijkheden vroeg. Vrouwen begonnen met elkaa? over hun lot te praten. Uiteraard daagde niemand mannen openlijk uit, maar als moderne vrouwen met elkaar praatten, werd er gefluisterd en werden er veelzeggende blikken gewisseld. Ze dacht aan haar eigen leven; aan de man met wie ze al zo jong was getrouwd, een man die ze nauwelijks kende, en aan de schaamte omdat ze geen kinderen kon krijgen. Ze dacht aan de jaren dat ze in de kamer met maar drie muren had gewoond, en aan de taken die haar waren opgelegd, zonder dat ze ervoor werd betaald. Op een dag konden vrouwen misschien hun stem laten horen, en zouden ze hardop aangeven wat er niet deugde. Maar dan moesten ze wel kunnen lezen.

Om te beginnen leerde ze Precious tellen. Samen telden ze geiten en koeien. Ze telden jongens die in het stof speelden. Ze telden bomen, gaven elke boom een andere naam: de kromme, de boom zonder bladeren, de boom waar mopaniwormen zich in verstopten, de boom waar geen enkele vogel in wilde zitten. Dan zei ze: “Als we de boom die lijkt op een oude man omhakken, hoeveel bomen zijn er dan nog over?” Ze liet Precious allerlei lijstjes uit haar hoofd leren—de namen van familieleden, de namen van de koeien die haar grootvader vroeger bezat, de namen van de chiefs. Soms zaten ze voor de winkel in de buurt van hun huis, de Kleine Goudeerlijke Kruidenier, en wachtten ze tot er een auto of truck aan kwam hobbelen over de met kuilen bezaaide weg. De nicht las dan het kenteken op, en dat moest Precious nog weten als het haar de volgende dag werd gevraagd, en misschien zelfs wel de dag daarna. Ze speelden ook een geheugenspelletje. De nicht legde allerlei vertrouwde voorwerpen op een rieten dienblad en dan ging er een deken overheen en werd een voorwerp weggehaald.

“Wat is er weg van het blad?”

“Een oude marulapit, helemaal afgekloven en uitgedroogd.”

“En wat nog meer?”

“Niets.”

Ze vergiste zich nooit, dit kind dat met haar grote, ernstige ogen alles en iedereen bekeek. En zoetjesaan, zonder dat het ooit iemands bedoeling was geweest, begon het kind eigenschappen als nieuwsgierigheid en bewustzijn te ontwikkelen.

Tegen de tijd dat Precious op haar zesde naar school ging, kende ze het alfabet, kon ze tot honderd tellen en het hele eerste hoofdstuk van Genesis in de Setswana vertaling opzeggen. Ze had ook een paar woordjes Engels geleerd, en kon alle vier de coupletten van een Engels gedicht over schepen en de zee declameren. De kleuterjuf was onder de indruk en complimenteerde de nicht met wat ze had bereikt. Het was zo ongeveer de eerste keer dat ze ooit werd geprezen voor een taak die ze had volbracht; Obed had haar bedankt, meer dan eens, want in zijn ogen deed ze niet meer dan haar plicht als vrouw en dat was niets bijzonders.

“Wij zijn degenen die als eersten het land ploegden toen Modise (God) de aarde had geschapen,” luidde een oud Setswana gedicht. “Wij waren degenen die het voedsel verbouwden. Wij zijn degenen die voor de mannen zorgen als ze nog kleine jongens zijn, als ze jonge mannen zijn, en als ze oud zijn en op sterven liggen. Wij zijn er altijd. Maar wij zijn niet meer dan vrouwen, en niemand ziet ons.”

Lessen over jongens

Mma Ramotswe dacht: God heeft ons op deze aarde gezet. We waren toen, in den beginne, allemaal Afrikanen, want de mensheid is begonnen in Kenia, zoals dr. Leakey en zijn vader hebben aangetoond. Dus als je er goed over nadenkt, zijn we in feite allemaal broeders en zusters, maar wat zie je als je waar dan ook om je heen kijkt? Vechten, vechten, vechten. Rijke mensen die arme mensen vermoorden, arme mensen die rijke mensen vermoorden. Overal, behalve in Botswana. Dat is te danken aan sir Seretse Khama, die een goed mens was, die Botswana uitvond en er een goed land van maakte. Ze huilde nog steeds weleens om hem, wanneer ze aan hem dacht gedurende zijn laatste ziekbed, toen alle geleerde dokters in Londen tegen de regering zeiden: “Het spijt ons zeer maar we kunnen uw president niet beter maken.”

Het probleem was natuurlijk dat mensen het verschil tussen goed en kwaad kennelijk niet begrepen. Dat moest je ze keer op keer uitleggen, want als je het aan de mensen overliet om het zelf te bedenken, zouden ze niet eens de moeite nemen. Dan zouden ze gewoon uitvogelen wat voor hen het beste was, en dat zouden ze dan het goede noemen. Zo dachten de meeste mensen nu eenmaal.

Precious Ramotswe had op de zondagsschool over goed en kwaad geleerd. De nicht had haar opgegeven toen ze zes was, en ze was tot haar elfde elke zondag gegaan, zonder ooit een keer over te slaan. Dat was lang genoeg om alles over goed en kwaad te leren, hoewel ze zich altijd had verbaasd—tot op de dag van vandaag—over bepaalde andere aspecten van het geloof. Ze kon niet geloven dat de Heer op water had gelopen—een mens kon gewoon niet op water lopen—en het verhaal over voedsel voor vijfduizend mensen geloofde ze evenmin, want dat was al net zo onmogelijk. Dat waren leugens, ze was ervan overtuigd, en de grootste leugen van allemaal was dat de Heer geen papa op deze wereld had. Dat kon niet waar zijn, want zelfs kinderen wisten dat je een vader nodig had om kleintjes te maken, en die regel ging altijd op, voor koeien en kippen en mensen. Maar goed en kwaad—dat was een andere kwestie, en het had haar geen enkele moeite gekost om te begrijpen dat het verkeerd was om te liegen en te stelen en andere mensen te doden.

Als mensen duidelijke richtlijnen nodig hadden, kon je bij niemand beter aankloppen dan bij Mma Mothibi, die meer dan twaalf jaar lang les had gegeven op de zondagsschool. Ze was klein van stuk, bijna helemaal rond, en ze had een uitzonderlijk zware stem. Ze leerde de kinderen gezangen, zowel in het Setswana als in het Engels, en omdat ze van haar zangles kregen, zong het hele kinderkoor een octaaf lager dan alle anderen, alsof ze kikkers waren.

De kinderen, allemaal in hun zondagse goed, zaten na afloop van de dienst in rijen achter in de kerk en dan kregen ze les van Mma Mothibi. Ze las hun voor uit de bijbel en liet hen eindeloos de Tien Geboden opdreunen, en ze vertelde hun religieuze verhalen uit een klein blauw boekje waarvan ze zei dat het uit Londen kwam en nergens anders in het land te krijgen was.

“Dit zijn de regels om goed te zijn,” leerde ze hun. “Een jongen moet altijd vroeg opstaan en zijn gebeden zeggen. Dan moet hij zijn schoenen poetsen en zijn moeder helpen met het maken van het ontbijt, als het gezin tenminste ontbijt. Sommige mensen ontbijten niet omdat ze arm zijn. Daarna moet hij naar school gaan en alles doen wat de leraar zegt. Op die manier leert hij om een verstandige christelijke jongen te zijn, die later, als de Heer hem tot Zich roept, naar de hemel gaat. Voor meisjes gelden dezelfde regels, maar zij moeten ook oppassen voor jongens en bereid zijn de jongens te vertellen dat ze christenen zijn. Sommige jongens zullen dit niet begrijpen…”

Ja, dacht Precious Ramotswe. Sommige jongens begrijpen dat niet, en zelfs daar, op die zondagsschool, was er zo’n jongen, Josiah, een stoute jongen, ook al was hij pas negen. Hij wilde op de zondagsschool altijd naast Precious zitten, hoewel zij hem juist probeerde te ontlopen. Hij keek de hele tijd naar haar en glimlachte uitdagend, terwijl zij toch twee jaar ouder was dan hij. Hij probeerde er ook voor te zorgen dat zijn been het hare raakte, waar ze boos van werd, en dan schoof ze zo ver mogelijk bij hem vandaan.

Maar het ergste van alles was dat hij de knopen van zijn broek opendeed en wees op het ding dat jongens hebben, en dan verwachtte hij van haar dat ze ernaar keek. Dat vond ze niet fijn, want zoiets hoorde niet te gebeuren op de zondagsschool. Wat was er trouwens zo bijzonder aan dat ding? Alle jongens hadden het.

Uiteindelijk vertelde ze het aan Mma Mothibi, en die luisterde met een ernstig gezicht. “Jongens, mannen,” zei ze, “ze zijn allemaal hetzelfde. Ze denken dat dit ding iets bijzonders is en ze zijn er allemaal apetrots op. Ze weten niet hoe lachwekkend het is.”

Ze zei dat Precious het haar moest vertellen als het weer gebeurde. Precious hoefde alleen haar hand een eindje op te tillen, en dat zou Mma Mothibi dan zien. Dat zou het teken zijn.

Een week later gebeurde het weer. Terwijl Mma Mothibi achter in de klas stond en wachtte totdat de kinderen hun boeken hadden gepakt, maakte Josiah een knoop open en fluisterde hij dat Precious omlaag moest kijken. Ze hield haar ogen op haar boek gericht en tilde haar linkerhand een klein eindje op. Hij kon dat natuurlijk niet zien, maar Mma Mothibi zag het wel. Ze sloop van achteren naar de jongen toe en bracht haar bijbel omhoog. Vervolgens liet ze het boek neerkomen op zijn hoofd, met een knalharde plof waar alle kinderen van schrokken.

Josiah wankelde onder de slag. Mma Mothibi kwam nu voor hem staan en wees op zijn openstaande gulp. Toen hief ze haar bijbel op en gaf ze hem opnieuw een dreun op zijn hoofd, nog harder dan de eerste keer.

Dat was de laatste keer dat Josiah Precious Ramotswe lastig viel—Josiah viel trouwens helemaal geen meisjes meer lastig. Wat haar betreft, Precious had een belangrijke les geleerd over hoe je met mannen omgaat. Ze zou deze les goed onthouden en er later nog veel plezier van hebben, net zoals alle andere lessen op de zondagsschool hun nut bewezen.

Het vertrek van de nicht

De nicht zorgde voor Precious totdat het meisje acht was. Ze had misschien voor altijd willen blijven—Obed zou het wel prettig hebben gevonden, want de nicht deed het huishouden, ze klaagde niet en ze vroeg nooit om geld. Maar op een gegeven moment besefte hij dat haar trots in het gedrag zou kunnen komen en dat de nicht misschien opnieuw wilde trouwen, ondanks de ervaringen met haar eerste man. Vandaar dat hij haar dadelijk zijn zegen gaf toen de nicht hem vertelde dat ze al een tijdje verkering had, dat de man haar ten huwelijk had gevraagd en dat ze ja had ge?egd.

“Ik kan Precious met me meenemen,” zei ze. “Voor mijn gevoel is ze nu mijn eigen dochter. Maar ja, jij bent er ook nog…”

“Ja,” zei Obed, “ik ben er ook nog. Wil je mij ook meenemen?”

De nicht lachte. “Mijn nieuwe echtgenoot is een rijk man, maar ik denk dat hij met niet meer dan één persoon wil trouwen.”

Obed trof voorbereidingen voor de bruiloft, want dat was zijn plicht als het naaste familielid van de nicht. Hij deed het echter graag omdat ze zoveel voor hem had gedaan. Hij gaf opdracht om twee koeien te slachten en liet genoeg bier voor tweehonderd mensen brouwen. Op de dag zelf liep hij met de nicht aan zijn arm de kerk binnen, en daar zaten de nieuwe echtgenoot en zijn familieleden, en andere verre neven en nichten, en hun vrienden, en mensen uit het dorp, al dan niet uitgenodigd, te wachten en te kijken.

Na de plechtigheid gingen ze terug naar het huis, waar canvas doek tussen de doornbomen was gespannen, met geleende stoelen eronder. De oude mensen bleven zitten, terwijl de jongeren rondliepen en met elkaar praatten en de verrukkelijke geur opsnoven van al het vlees dat op open vuren werd geroosterd. Daarna werd er gegeten, en Obed hield een toespraak waarin hij de nicht en haar kersverse echtgenoot bedankte, en de kersverse echtgenoot antwoordde dat hij Obed dankbaar was omdat hij zo goed voor deze vrouw had gezorgd.

De nieuwe echtgenoot bezat twee bussen, waar hij goed aan verdiende. Een van deze bussen, de Molepole Expres, had dienst gedaan tijdens de bruiloft, en was voor deze feestelijke gelegenheid met felblauwe stof versierd. In de andere reden ze na het feest weg, met de echtgenoot aan het stuur en de pasgetrouwde bruid op de stoel vlak achter hem. Er klonken juich-kreten en hoge trillers van de vrouwen toen de bus wegreed, het geluk tegemoet.

Ze gingen vijftien kilometer ten zuiden van Gaborone wonen, in een met steenklei gepleisterd huis dat de broer van de nieuwe echtgenoot voor hem had gebouwd. Het had een rood dak en witte muren en een binnenplaats in traditionele stijl, met een ommuurd erf aan de voorkant. Aan de achterkant was een klein hutje waar een bediende kon wonen, en een aangebouwde latrine van gegalvaniseerd ijzer. De nicht had een keuken met een gloednieuwe glimmende pannenset en twee kookpitten. Ze had een grote nieuwe koelkast op paraffine uit Zuid–Afrika, die de hele dag zachtjes snorde en alles wat je erin zette ijskoud hield. Elke avond kwam de echtgenoot thuis met de dagopbrengst van zijn bussen, en zij hielp hem met het tellen van het geld. Ze bleek een uitstekende boekhouder te zijn, en al snel nam ze dat onderdeel van het bedrijf voor haar rekening, met opvallend succes.

Ook op andere manieren maakte ze haar nieuwe echtgenoot gelukkig. Als jongen was hij gebeten door een jakhals, en hij had in zijn hele gezicht littekens van de wonden die in het ziekenhuis van de Schotse missionarissen in Molepole door een assistent-arts belabberd waren gehecht. Geen enkele vrouw had ooit tegen hem gezegd dat hij knap was, en hij had nooit durven dromen dat hij het nog eens te horen zou krijgen, gewend als hij was aan gezichten die vertrokken van medelijden. De nicht zei echter dat hij de knapste man was die ze ooit had ontmoet, en ook de meest viriele. Dat was niet zomaar vleierij—ze vertelde de waarheid zoals zij die zag, en zijn hart stroomde over van de warmte die een oprecht gemeend compliment teweegbrengt.

“Ik weet dat je me mist,” schreef de nicht aan Precious. “Maar ik weet dat je het fijn vindt als ik gelukkig ben. Ik ben nu heel erg gelukkig. Ik heb een heel erg lieve man die de prachtigste kleren voor me koopt en me elke dag blij maakt. Op een dag kom je bij ons logeren, en dan kunnen we weer bomen tellen en samen liedjes zingen, net als vroeger. Nu moet je goed voor je vader zorgen, want daar ben je oud genoeg voor, en hij is ook een goed mens. Ik wil dat je gelukkig bent, en daar bid ik om, elke avond weer. Heer, zorg goed voor Precious Ramotswe. Waak over haar, Heer, vannacht en tot in lengte van dagen. Amen.”

Geiten

Als meisje hield Precious Ramotswe van tekenen, en de nicht had haar daarin van jongs af aan aangemoedigd. Voor haar tiende verjaardag had ze een schetsboek en een doosje kleurpotloden gekregen, en iedereen zag dat ze talent had. Obed Ramotswe was er trots op dat ze de maagdelijke bladzijden van haar schetsboek kon vullen met taferelen uit het dagelijkse leven in Mochudi. Hier was een schets van de vijver voor het ziekenhuis—het was allemaal heel herkenbaar—en hier had je een tekening van de hoofdzuster uit het ziekenhuis die naar een ezel keek. En op deze bladzijde stond een tekening van de winkel, van de Kleine Goud eerlijke Kruidenier, met dingen ervoor die zakken meel konden zijn, of misschien waren het zittende mensen—dat kon je niet zo goed zien—maar het waren uitstekende schetsen en hij had er al meerdere opgehangen aan de muren van hun zitkamer, bij het plafond, waar de vliegen zaten.

De leraren op school wisten van haar talent, en ze zeiden tegen haar dat ze op een dag misschien wel een groot kunstenaar zou worden, die de tekeningen mocht maken voor de kalender van Botswana. Dit stimuleerde haar, en de ene schets volgde op de andere. Geiten, koeien, heuvels, pompoenen, huizen; voor het kunstenaarsoog was er in Mochudi zoveel te zien dat het haar nooit aan inspiratie zou ontbreken.

Het kwam de school ter ore dat er een tekenwedstrijd voor kinderen werd gehouden. Het museum in Gaborone had alle scholen in het hele land gevraagd om een tekening van een van de leerlingen in te zenden, met als thema: “Het Leven in het Moderne Botswana.” Er bestond natuurlijk geen twijfel over de leerling die aan de wedstrijd zou deelnemen. Precious werd gevraagd om een bijzondere tekening te maken—en er de tijd voor te nemen—en die zou dan als de inzending van Mochudi naar Gaborone worden opgestuurd.

Ze maakte haar tekening op een zaterdag, ging vroeg op pad met haar schetsboek en keerde enige uren later terug naar huis om de details in te vullen. Het was een bijzonder goede tekening, vond ze, en haar juf was enthousiast toen ze haar maandag het resultaat liet zien.

“Deze tekening wint vast en zeker de prijs,” zei ze. “Heel Mochudi zal trots op je zijn.”

De tekening werd zorgvuldig tussen twee vellen geribbeld karton gelegd en per aangetekende post naar het museum verstuurd. Daarna bleef het vijf weken stil, en iedereen vergat de hele tekenwedstrijd. Pas toen het hoofd van de school een brief ontving, en hij die glunderend aan Precious voorlas, wist iedereen het weer.

“Je hebt de eerste prijs gewonnen,” zei hij. “Je gaat naar Gaborone, met je juf en ikzelf, en je vader, en daar krijg je de prijs feestelijk uitgereikt door de minister van onderwijs.”

Het was te veel voor haar, en ze moest ervan huilen, maar dat was snel weer over, en ze mocht eerder weg van school om naar huis te rennen en haar vader het nieuws te vertellen.

Ze reden naar Gaborone in de truck van het schoolhoofd, maar ze waren veel te vroeg voor de uitreiking en zaten urenlang op de binnenplaats van het museum te wachten totdat de deuren opengingen. Eindelijk was het dan zo ver, en er kwamen nog veel meer mensen, leraren, mensen van de kranten, en leden van het parlement. Toen arriveerde de minister in een zwarte auto en alle aanwezigen zetten hun glaasje sinaasappelsap neer en slikten de laatste hap van hun broodje door.

Ze zag dat haar tekening op een speciale plek was opgehangen, op een kamerscherm, en eronder was een klein kaartje gespeld. Ze ging er samen met haar juf naar kijken, en haar hart maakte een sprongetje toen ze haar eigen naam op het kaartje zag staan, netjes getikt: PRECIOUS RAMOTSWE (10) (OPENBARE LAGERE SCHOOL IN MOCHUDI). En daar weer onder stond, ook getikt, de titel die het museum zelf had bedacht: Koeien bij een dam.

Opeens verstijfde ze, helemaal ontzet. Dit was niet waar. Het was een tekening van geiten, maar zij hadden gedacht dat het koeien waren! Ze kreeg een prijs voor een koeientekening, onder valse voorwendsels.

“Wat is er aan de hand?” vroeg haar vader. “Je zou juist blij moeten zijn! Waarom kijk je dan zo sip?”

Ze durfde niets te zeggen. Ze stond op het punt om een crimineel te worden, een fraudeur. Ze kon onmogelijk een prijs voor een koeientekening in ontvangst nemen als ze die gewoon niet verdiende.

Maar nu stond de minister naast haar, en hij zou een toespraak gaan houden. Ze keek naar hem omhoog, en hij glimlachte hartelijk naar haar.

“Je bent een echte artiest,” zei hij. “Mochudi is vast heel erg trots op je.”

Ze keek naar de punten van haar schoenen. Ze moest het opbiechten. “Het is geen tekening van koeien,” zei ze. “Het is een tekening van geiten. U kvmt me geen prijs geven voor een vergissing.”

De minister fronste zijn wenkbrauwen en keek naar het kaartje. Toen draaide hij zich weer om naar haar. “Het zijn de mensen van het museum die zich vergissen. Ik denk ook dat het geiten zijn. Ik denk niet dat het koeien zijn.”

Hij schraapte zijn keel en de museumdirecteur vroeg om stilte.

“Deze schitterende tekening van geiten,” zei de minister, “bewijst het grote talent van de jonge mensen in dit land. Deze jongedame wordt later een fatsoenlijk burger en misschien wel een beroemde kunstenaar. Ze verdient haar prijs, en die ga ik haar nu uitreiken.”

Ze kreeg een mooi verpakt cadeau van hem en voelde zijn hand op haar schouder toen hij fluisterde: “Ik heb nog nooit zo’n eerlijk kind gekend als jij. Goed zo.”

Daarna was de uitreiking afgelopen, en een tijdje later reden ze in de rammelende truck van het schoolhoofd terug naar Mochudi, een heldin die gelauwerd huiswaarts keerde.