Een ethisch dilemma
VOOR SOMMIGE CLIËNTEN voelde Mma Ramotswe direct sympathie als ze hun verhaal vertelden. Voor anderen kon je geen sympathie voelen omdat ze werden gedreven door egoïsme, of hebzucht, of soms duidelijke paranoia. Maar de oprechte gevallen, de zaken die het vak van privédetective tot een echte roeping maakten, braken soms haar hart. Mma Ramotswe wist dat Mr. Letsenyane Badule er zo een was.
Hij kwam zonder afspraak, de dag nadat Mma Ramotswe van haar tocht naar Molepolole was teruggekeerd. Het was de eerste dag van Mma Makutsi’s promotie tot assistent-detective, en Mma Ramotswe had haar net uitgelegd dat ze nu weliswaar privédetective was, maar nog wel secretariaats-werkzaamheden moest doen.
Ze had beseft dat ze het onderwerp meteen ter sprake moest brengen, om misverstanden te voorkomen.
“Ik kan niet een secretaresse én een assistent in dienst hebben,” zei ze. “Dit is een klein bureau. Ik maak niet veel winst. Dat weet je. Je verstuurt zelf de rekeningen.”
Mma Makutsi’s gezicht betrok. Ze droeg haar mooiste jurk en ze had iets met haar haar gedaan, dat in kleine puntige pluimpjes overeind stond. Het kapsel was een pijnlijke mislukking.
“Ben ik dan nog steeds secretaresse?” zei ze. “Mag ik nog steeds alleen maar tikken?”
Mma Ramotswe schudde haar hoofd. “Ik heb me heus niet bedacht,” zei ze. “Je bent assistent-privédetective. Maar iemand moet het tikwerk doen, Mma. Dat is de taak van de assistent-privédetective. Dat, en andere dingen.”
Mma Makutsi’s gezicht klaarde weer op. “Dat is in orde. Ik kan alle dingen doen die ik tot nu toe deed, maar ik ga meer doen. Ik krijg cliënten.”
Mma Ramotswe hield haar adem in. Het was niet haar bedoeling geweest om Mma Makutsi eigen cliënten te geven. Ze was van plan geweest om haar taken op te dragen die ze onder supervisie zou uitvoeren en zelf verantwoordelijk te blijven voor de verschillende zaken. Maar toen bedacht ze iets. Ze herinnerde zich dat ze als meisje in de Kleine Goudeerlijke Kruidenier had gewerkt en hoe blij en trots ze was geweest toen ze voor het eerst zelf de voorraad mocht opnemen. Het was egoïstisch om alle cliënten voor zichzelf te houden. Hoe kon iemand ooit een carrière opbouwen als de mensen aan de top al het interessante werk voor zichzelf hielden?
“Ja,” zei ze zacht, “je krijgt je eigen cliënten. Maar ik beslis welke je krijgt. Je krijgt misschien niet de heel grote cliënten…niet meteen. Je kunt met kleine zaken beginnen en je dan opwerken.”
“Dat lijkt me eerlijk,” zei Mma Makutsi. “Bedankt, Mma. Ik wil niet rennen voordat ik kan lopen. Dat hebben ze ons op de opleiding geleerd. Leer eerst de makkelijke dingen en dan pas de moeilijke dingen. Niet andersom.”
“Dat is een goede filosofie,” zei Mma Ramotswe. “Tegenwoordig zijn er veel jonge mensen die dat niet hebben geleerd. Ze willen meteen de goede banen. Ze willen aan de top beginnen, met bakken geld en een grote Mercedes-Benz.”
“Dat is niet verstandig,” zei Mma Makutsi. “Doe de kleine dingen als je jong bent en werk je op, zodat je de grote dingen later kunt doen.”
“Mmm,” peinsde Mma Ramotswe. “Al die Mercedessen zijn niet goed geweest voor Afrika. Het zijn erg goede auto’s, geloof ik, maar alle ambitieuze mensen in Afrika willen er al in rijden voordat ze het geld ervoor hebben. Dat heeft voor grote problemen gezorgd.”
“Hoe meer Mercedessen er in een land zijn,” beaamde Mma Makutsi, “des te erger is het met dat land gesteld. Als je in een land komt zonder Mercedessen, dan weet je dat het goed zit. Daar kun je op vertrouwen.”
Mma Ramotswe keek haar assistente aan. Het was een interessante theorie, die later uitgebreider besproken kon worden. Maar er moesten nog enkele praktische kwesties worden afgehandeld.
“Jij blijft de thee zetten,” zei ze beslist. “Dat heb je altijd heel goed gedaan.”
“Dat doe ik heel graag,” zei Mma Makutsi glimlachend. “Ik zie niet in waarom een assistent-privédetective geen thee zou kunnen zetten als er geen secretaresse is die dat kan doen.”
Het was een moeilijk gesprek geweest en Mma Ramotswe was opgelucht dat het achter de rug was. Het leek haar het beste om het ontstaan van spanningen te voorkomen door haar nieuwe assistente zo snel mogelijk een zaak te geven, en toen Mr. Letsenyane Badule zich later die ochtend aandiende, besloot ze dat dit een zaak voor Mma Makutsi zou worden.
Hij kwam aanrijden in een Mercedes-Benz, maar het was een oude en daardoor moreel gezien onbelangrijk, met sporen van roest op de bumpers en een grote deuk in het portier van de bestuurder.
“Ik ben niet iemand die er een gewoonte van maakt om bij privédetectives aan te kloppen,” begon hij, nerveus balancerend op het puntje van de gemakkelijke stoel die voor cliënten was gereserveerd. De twee vrouwen tegenover hem glimlachten geruststellend. De dikke vrouw was de baas—dat wist hij doordat hij haar foto in de krant had gezien—en die andere met dat malle haar en de nette jurk wellicht haar assistente.
“U hoeft zich volstrekt niet te schamen,” zei Mma Ramotswe. “We krijgen allerlei soorten mensen over de vloer. Het is geen schande om hulp te vragen.”
“Integendeel,” voegde Mma Makutsi eraan toe. “Het zijn juist sterke mensen die om hulp vragen. Het zijn de zwakken die zich te erg schamen om te komen.”
Mma Ramotswe knikte. De man leek gerustgesteld door wat Mma Makutsi had gezegd. Dat was een goed teken. Niet iedereen wist hoe je een cliënt op zijn gemak stelde, en het was een goed teken dat Mma Makutsi in staat was geweest om de juiste woorden te kiezen.
De krampachtigheid waarmee Mr. Badule de rand van zijn hoed had vastgehouden werd minder, en hij leunde achterover op zijn stoel.
“Ik maak me grote zorgen,” zei hij. “Elke nacht word ik in de stille uurtjes wakker en dan kan ik niet meer slapen. Ik lig in mijn bed te draaien en te woelen en ik kan die ene gedachte niet uit mijn hoofd zetten. Die gedachte is er de hele tijd, en tolt alsmaar rond door mijn hoofd. Eén vraag is het, die ik mezelf keer op keer stel.”
“En u kunt er geen antwoord op vinden?” zei Mma Makutsi. “De nacht is een heel slecht moment voor vragen waarop geen antwoord is.”
Mr. Badule keek haar aan. “U slaat de spijker op z’n kop, zuster. Niets is erger dan een vraag in de nacht.”
Hij ging niet verder en het bleef een tijdje stil. Mma Ramotswe verbrak de stilte.
“Waarom vertelt u niet iets over uzelf, Rra? We kunnen later wel terugkomen op de vraag die u uit uw slaap houdt. Mijn assistente gaat nu eerst een kopje thee zetten, dat praat wat makkelijker.”
Mr. Badule knikte gretig. Om de een of andere reden was hij bijna in tranen, en Mma Ramotswe wist dat het ritueel van het theedrinken, met de beker warm tegen de hand, kalmerend zou werken op deze zorgelijke man. En dan kwam het verhaal vanzelf.
“Ik ben geen groot en belangrijk man,” begon Mr. Badule. “Oorspronkelijk kom ik uit Lobatse. Mijn vader werkte daar als parketwacht bij de Hoge Raad en hij had een lange staat van dienst. Vroeger werkte hij voor de Engelsen, en die hebben hem twee onderscheidingen gegeven, met een afbeelding van het hoofd van de koningin erop. Hij droeg ze elke dag, zelfs toen hij met pensioen was. Toen hij stopte met werken, gaf een van de rechters hem een schoffel die hij op zijn land kon gebruiken. De rechter had de schoffel in de werkplaats van de gevangenis laten maken, en op aanwijzingen van de rechter hadden de gevangenen met een hete spijker een inscriptie in de houten steel gebrand. Er stond: ‘Parketwacht eerste klasse Badule, heeft Hare Majesteit en daarna de republiek Botswana vijftig jaar lang trouw gediend. De complimenten, toegewijde dienaar, van Mr. Maclean, subalterne rechter, Hoge Raad van Botswana.’
De rechter was een goed man en hij was ook aardig voor mij. Hij is met een van de paters van de katholieke school gaan praten, en toen kreeg ik een plaats in de vierde klas. Ik werkte hard op deze school, en toen ik meldde dat een van de andere jongens vlees had gestolen uit de keuken, werd ik klassenoudste.
Ik slaagde voor mijn eindexamen en daarna kreeg ik een goede baan bij de vleeskeuring. Daar werkte ik ook hard, en opnieuw gaf ik andere medewerkers aan omdat ze vlees stalen. Ik deed dat niet omdat ik promotie wilde, maar omdat ik er niet tegen kan als ik oneerlijkheid zie, in wat voor vorm dan ook. Dat is een van de dingen die ik van mijn vader heb geleerd. Als parketwacht bij de Hoge Raad zag hij allerlei slechte mensen, ook moordenaars. Hij zag ze in de rechtszaal staan en hoorde ze leugens vertellen omdat ze zich niet wilden verantwoorden voor hun slechte daden. Hij was erbij als de rechter hen ter dood veroordeelde en zag dat grote sterke mannen die andere mensen hadden geslagen en gestoken in kleine jongetjes veranderden, doodsbang en huilend, en riepen dat ze spijt hadden van al hun slechte daden, terwijl ze eerst hadden gezegd dat ze het helemaal niet hadden gedaan.
Met zo’n baan is het niet vreemd dat mijn vader zijn zoons leerde om eerlijk te zijn en altijd de waarheid te spreken. Vandaar dat ik niet aarzelde om deze oneerlijke medewerkers aan te geven, en mijn bazen waren heel tevreden.
“Slechte mensen hebben vlees van Botswana gestolen, en daar heb jij een eind aan gemaakt,” zeiden ze. “Onze ogen kunnen niet zien wat ons personeel doet. Jouw ogen hebben ons geholpen.”
Ik rekende niet op een beloning, maar ik kreeg promotie. In mijn nieuwe baan, op het hoofdkantoor, ontdekte ik meer mensen die vlees stalen, dit keer op een indirecte en handige manier, maar het bleef diefstal van vlees. Ik schreef een brief aan de algemeen directeur en zei: “Op deze manier raakt het bedrijf vlees kwijt, onder uw neus, op het hoofdkantoor.” En eronder had ik de namen van de daders gezet, in alfabetische volgorde. Toen heb ik er een handtekening onder gezet en de brief op de bus gedaan.
Ze waren zeer tevreden en ze beloonden me met een nieuwe promotie. Tegen die tijd waren alle oneerlijke mensen zo bang geworden dat ze het bedrijf hadden verlaten, dus hoefde ik dat soort werk niet langer te doen. Maar ik bleef mijn gewone werk goed doen, en uiteindelijk had ik genoeg geld gespaard om mijn eigen slagerij te kunnen kopen. Ik ontving een grote cheque van het bedrijf en ze zeiden dat ze het jammer vonden dat ik wegging. Vlak buiten Gaborone begon ik mijn eigen slagerij. Misschien hebt u mijn winkel weleens gezien, aan de weg naar Lobatse, Slagerij de Eerlijke Koop.
Mijn slagerij loopt heel goed, maar ik hou niet veel geld over. Dat komt door mijn vrouw. Ze is een modieuze dame die van mooie kleren houdt en zelf niet graag werkt. Ik vind het niet erg dat ze niet werkt, maar het stoort me dat ze zoveel geld uitgeeft aan het laten vlechten van haar haar en aan nieuwe jurken van de Indiase kleermaker. Ik ben geen man die de mode op de voet volgt, maar zij is een buitengewoon elegante dame.
Na ons trouwen kwamen er jarenlang geen kinderen. Maar toen werd ze zwanger en we kregen een zoon. Ik was heel erg trots. Het enige dat ik jammer vond, was dat mijn vader niet meer leefde en hij zijn mooie kleinzoon niet kon zien.
Mijn zoon deed het niet goed op school. We hadden hem naar de lagere school in de buurt van ons huis gestuurd, en we kregen steeds te horen dat hij beter zijn best moest doen, dat zijn handschrift zo slordig was en dat hij zo veel fouten maakte. Mijn vrouw zei dat hij naar een particuliere school moest, omdat ze daar betere leraren hadden en konden zorgen dat hij netter leerde schrijven, maar ik was bang dat we het niet konden betalen.
Toen ik dat zei, werd ze heel erg boos. “Als jij het niet kunt betalen,” zei ze, “ga ik naar een stichting waar ik over heb gehoord en laat ik hun het schoolgeld betalen.”
“Dat soort stichtingen bestaat helemaal niet,” zei ik. “Als ze bestonden, zouden ze worden bedolven onder aanvragen. Iedereen wil dat zijn kind naar een particuliere school gaat. Elke ouder van Botswana zou in de rij staan om hulp. Het is onmogelijk.”
“O ja, denk je dat?” zei ze. “Ik ga morgen met die stichting praten, en dan zullen we nog weleens zien. Wacht maar af.”
De volgende dag ging ze naar de stad, en toen ze terugkwam, zei ze dat alles rond was. “De stichting gaat het schoolgeld voor Thornhill betalen. Hij kan het volgende semester beginnen.”
Ik kon mijn oren niet geloven. Zoals jullie weten, Bomma, is Thornhill een uitstekende school, en de gedachte dat mijn zoon erheen zou gaan was heel opwindend. Maar ik kon me niet voorstellen dat mijn vrouw een stichting had overgehaald om het schoolgeld te betalen, en toen ik haar naar de details vroeg omdat ik ze een bedankje wilde sturen, zei ze dat het een geheime stichting was.
“Sommige stichtingen willen hun goede daden niet van de daken schreeuwen,” zei ze. “Ze hebben me gevraagd om dit aan niemand te vertellen. Maar schrijf gerust een brief als je ze wil bedanken, dan zal ik die uit jouw naam overhandigen.”
Ik schreef deze brief, maar ik kreeg geen antwoord.
“Ze hebben het veel te druk om elke ouder die ze helpen te schrijven,” zei mijn vrouw. “Ik snap niet waar je over zeurt. Zij betalen toch zeker het schoolgeld? Val ze dan niet lastig met die brieven van je.”
Ik had niet meer dan één brief geschreven, maar mijn vrouw overdrijft altijd, in elk geval als het over mij gaat. Ze beschuldigt me ervan dat ik de hele tijd ‘honderden pompoenen’ eet, terwijl ik minder pompoen eet dan zij. Ze zegt dat ik meer kabaal maak dan een vliegtuig als ik snurk, wat niet waar is. Ze zegt dat ik altijd geld uitgeef aan mijn luie neef en dat ik hem elk jaar duizenden pula stuur. In werkelijkheid geef ik hem niet meer dan honderd pula voor zijn verjaardag en honderd pula met Kerstmis. Waar zij dat bedrag van duizenden pula vandaan haalt, weet ik niet. Ik weet ook niet hoe ze aan al het geld voor haar luxeleventje komt. Ze zegt dat ze het opspaart door zuinig te zijn met het huishoudgeld, maar dat kan nooit zoveel zijn. Daar kom ik straks nog op terug.
Begrijpt u me vooral niet verkeerd, dames. Ik ben niet zo’n echtgenoot die niet van zijn vrouw houdt. Elke dag besef ik hoe gelukkig ik ben met mijn modieuze vrouw, een dame die de aandacht trekt als ze over straat loopt. De meeste slagers zijn getrouwd met vrouwen die er niet zo charmant uitzien, maar zo’n soort slager ben ik niet. Ik ben een slager met een heel erg charmante vrouw, en dat maakt me trots.
Ik ben ook trots op mijn zoon. Toen hij naar Thornhill ging, had hij in alle vakken een achterstand, en ik was bang dat ze hem een jaar zouden laten doubleren. Maar toen ik de lerares sprak, zei ze dat ik me daar geen zorgen over hoefde te maken, want mijn zoon was heel pienter en hij zou de achterstand snel inhalen. Ze zei dat pientere kinderen hun eerdere problemen altijd konden overwinnen als ze maar hard genoeg werkten.
Mijn zoon vond het fijn op de nieuwe school. Al snel haalde hij hoge cijfers voor rekenen en zijn handschrift ging zo vooruit dat het wel leek alsof er opeens een andere jongen aan het schrijven was. Hij heeft een opstel geschreven dat ik heb bewaard: ‘De oorzaak van bodemerosie in Botswana.’
Op een dag zal ik het u laten lezen, als u wilt. Het is een uitstekend opstel, en als hij zo doorgaat, denk ik dat hij later misschien wel minister van mijnbouw kan worden, of minister van waterbeheer. En dan te bedenken dat hij zo veel bereikt zal hebben als kleinzoon van een parketwacht bij de Hoge Raad en zoon van een gewone slager.
U zult nu wel denken: wat heeft die man nou te klagen?
Hij heeft een charmante vrouw en een intelligente zoon. Hij heeft zijn eigen slagerij. Wat valt er dan te klagen? En ik begrijp dat iedereen zo denkt, maar dat maakt mij niet minder ongelukkig. Elke nacht word ik wakker en worstel ik met dezelfde gedachte. Elke dag als ik thuiskom van mijn werk en zie dat mijn vrouw nog niet terug is, en ik moet tot tien of elf uur wachten totdat ze komt, knaagt de angst aan mijn maag als een hongerig dier. Want weet u, Bomma, ik denk namelijk dat mijn vrouw een verhouding heeft met een andere man. Ik weet dat er veel mannen zijn die dat denken en dat ze het zich alleen maar verbeelden, en ik hoop dat het met mij ook zo is, dat ik het me verbeeld, maar ik kan geen rust vinden zolang ik niet weet of het waar is waar ik bang voor ben.”
Toen Mr. Letsenyane Badule ten slotte vertrok en wegreed in zijn nogal gebutste Mercedes-Benz, keek Mma Ramotswe glimlachend naar Mma Makutsi.
“Heel simpel,” zei ze. “Volgens mij is dit een heel simpele zaak, Mma Makutsi. Het zou geen probleem voor je moeten zijn om deze zaak zelfstandig te behandelen.”
Mma Makutsi streek haar keurige blauwe jurk glad en liep terug naar haar eigen bureau. “Bedankt, Mma. Ik zal mijn best doen.”
“Ja,” vervolgde Mma Ramotswe met een knikje, “een simpel geval van een man met een vrouw die zich verveelt. Het oude liedje. Ik heb in een tijdschrift gelezen dat Franse mensen dol zijn op dit soort verhalen. Er is een boek over een Franse dame die Mma Bovary heet, precies zo’n soort vrouw, een heel beroemd boek. Ze woonde op het platteland en vond het vervelend om met dezelfde saaie man getrouwd te blijven.”
“Het is veel beter om met een saaie man getrouwd te zijn,” zei Mma Makutsi. “Die Mma Bovary was heel erg dom. Saaie mannen zijn de beste echtgenoten. Ze zijn altijd trouw en gaan er nooit met andere vrouwen vandoor. Jij mag van geluk spreken dat je verloofd bent met een…”
Ze brak haar zin af. Het was niet haar bedoeling geweest, maar nu was het te laat. Ze vond Mr. J.L.B. Matekoni niet saai. Hij was betrouwbaar en hij was een automonteur en hij zou een uitstekende echtgenoot zijn. Dat had ze bedoeld, niet dat hij saai was.
Mma Ramotswe staarde haar aan. “Met een wat?” vroeg ze. “Ik mag van geluk spreken dat ik ben verloofd met een wat?”
Mma Makutsi keek naar haar schoenen. Haar wangen gloeiden en ze was verward. De schoenen, haar mooiste paar, het paar met de drie glimmende knoopjes erop, staarden terug, zoals schoenen altijd doen.
Toen barstte Mma Ramotswe in lachen uit. “Wees maar niet bang,” zei ze. “Ik weet wat je bedoelt, Mma Makutsi. Mr. J.L.B. Matekoni is misschien niet de meest modieuze man van de stad, maar hij is een van de beste mannen van de wereld. Je kunt hem in alle opzichten vertrouwen. Hij zou je nooit teleurstellen. En ik weet dat hij nooit geheimen voor me zou hebben. Dat is erg belangrijk.”
Blij dat haar werkgeefster het begreep, beaamde Mma Makutsi haar woorden onmiddellijk. “Dat is veruit het beste soort man,” zei ze. “Als ik ooit het geluk heb om een man zoals hij te vinden, hoop ik dat hij me ten huwelijk vraagt.”
Ze staarde weer omlaag naar haar schoenen en de knoopjes staarden terug. Schoenen zijn echte realisten, bedacht ze, en ze leken te zeggen: schrijf het maar op je buik. Sorry, het zit er helaas niet in.
“Zo,” zei Mma Ramotswe, “nu hebben we wel weer genoeg gezegd over mannen in het algemeen en kunnen we het over Mr. Badule hebben. Wat denk je ervan? Mr. Anderson zegt in zijn boek dat je een werkhypothese moet hebben, zodat je iets kunt bewijzen of juist weerleggen. We zijn het erover eens dat Mma Badule verveeld klinkt, maar denk je dat er meer aan de hand is?”
Mma Makutsi fronste haar wenkbrauwen. “Ja, ik denk het wel. Ze haalt ergens geld vandaan, dus dat moet van een man komen. Ze betaalt het schoolgeld zelf van het geld dat ze bij elkaar spaart.”
Mma Ramotswe was het met haar eens. “Het enige dat je hoeft te doen, is haar schaduwen om te zien waar ze naar toe gaat. Waarschijnlijk brengt ze je rechtstreeks naar die andere man. Dan kijk je hoe lang ze bij hem blijft en je gaat met de werkster praten. Geef haar honderd pula, dan vertelt ze je het hele verhaal. Werksters praten graag over de dingen die er in het huis van hun werkgever gebeuren. Werkgevers denken vaak dat werksters doof en zelfs blind zijn en negeren hen. En dan beseffen ze op een dag dat de werkster al hun geheimen heeft gehoord en gezien en dat ze popelt om het aan iemand te vertellen. Die werkster zal alles verklappen. Wacht maar af. Daarna vertel je het aan Mr. Badule.”
“Daar zie ik een beetje tegen op,” zei Mma Makutsi. “Al het andere vind ik niet erg, maar het zal niet makkelijk zijn om die arme man te vertellen dat zijn vrouw zich misdraagt.”
Mma Ramotswe stelde haar gerust. “Maak je geen zorgen. Als detectives zoiets aan een cliënt moeten vertellen, weet de cliënt het meestal al. Wij leveren gewoon het bewijs. Ze weten alles. We vertellen ze nooit iets nieuws.”
“Maar toch,” zei Mma Makutsi. “Die arme man. Die arme man.”
“Misschien,” beaamde Mma Ramotswe. “Maar vergeet niet dat er in Botswana op elke vrouw die haar man bedriegt vijfhonderdvijftig mannen zijn die hun vrouw bedriegen.”
Mma Makutsi floot. “Wat zijn dat er veel!” zei ze. “Waar heb je dat gelezen?”
“Nergens,” bekende Mma Ramotswe grinnikend. “Ik heb het verzonnen. Maar daarom is het nog niet minder waar.”
Het was een bijzonder moment voor Mma Makutsi dat ze aan haar eerste zaak ging beginnen. Ze had geen rijbewijs, dus moest ze de hulp inroepen van een oom die vroeger vrachtwagenchauffeur in dienst van de overheid was geweest. Inmiddels was hij gepensioneerd en verhuurde hij een oude Austin voor bruiloften en begrafenissen, samen met zijn diensten als chauffeur. Hij was dolblij dat hij mee mocht op deze missie en zette voor de gelegenheid zijn donkerste zonnebril op.
Ze reden al vroeg naar het huis naast de slagerij, waar Mr. Badule woonde met zijn vrouw. De bungalow was een beetje haveloos, omringd door papajabomen, en met een zilver geschilderd dak van golfplaat dat aan reparatie toe was. De tuin was vrijwel helemaal leeg, afgezien van de papajabomen en een rijtje verlept tropisch riet aan de voorkant. Aan de achterkant van het huis, tegen het hek dat het einde van de tuin markeerde, waren de bediendenvertrekken en een aangebouwde garage.
Het viel niet mee om een geschikte plek te vinden waar ze konden wachten, maar uiteindelijk koos Mma Makutsi ervoor om de auto net om de hoek te zetten, gedeeltelijk aan het oog onttrokken door een klein kraampje waar geroosterde maïskolven, repen niet al te fris gedroogd vlees en, voor degenen die een echte delicatesse wilden, zakjes met verrukkelijke mopaniwormen werden verkocht. Er was geen reden waarom een auto daar niet geparkeerd kon worden. Het zou een goede plek zijn voor ontmoetingen van verliefde stelletjes, of voor iemand die wachtte op een familielid van het platteland, want de gammele bussen uit Francistown denderden hier langs.
De oom vond het spannend en stak een sigaret op. “Ik heb heel veel van zulk soort films gezien,” zei hij. “Ik had nooit gedacht dat ik zelf dit werk nog eens zou doen, gewoon in Gaborone.”
“Het werk van een privédetective is niet altijd even flitsend,” zei zijn nichtje. “We moeten geduld hebben. Ons werk bestaat voor een groot deel uit zitten en afwachten.”
“Dat weet ik,” zei de oom. “Dat heb ik ook in die films gezien. Ik heb gezien dat die detectivemensen in auto’s zitten en broodjes eten onder het wachten. Dan begint er iemand te schieten.”
Mma Makutsi trok een wenkbrauw op. “In Botswana wordt niet geschoten,” zei ze. “We zijn een beschaafd land.”
Stilzwijgend, in een gemoedelijke sfeer, bekeken ze de bedrijvigheid om hen heen. Om zeven uur ging de voordeur van huize Badule open en kwam er een jongen naar buiten, gekleed in het karakteristieke uniform van de Thornhill School. Voor het huis bleef hij even staan om de riem van zijn schooltas strakker te trekken, en toen liep hij over het pad naar het hek. Daar sloeg hij linksaf, en in een stevig tempo liep hij weg.
“Dat is de zoon,” zei Mma Makutsi op gedempte toon, al was er niemand die hen kon horen. “Hij heeft een beurs voor de Thornhill School. Hij is heel pienter en heeft een prachtig handschrift.”
De oom was een en al belangstelling. “Zal ik het opschrijven?” zei hij. “Ik zou bij kunnen houden wat er gebeurt.”
Mma Makutsi wilde net zeggen dat het niet nodig was, toen ze zich bedacht. Het gaf hem iets te doen en het kon geen kwaad. De oom viste een papiertje uit zijn zak en maakte een aantekening: “Zoon Badule verlaat om 07.00 uur het huis en gaat te voet naar school.”
Hij liet haar deze aantekening zien en ze knikte.
“Je zou een uitstekende privédetective zijn, oom,” zei ze. “Jammer dat je te oud bent,” voegde ze eraan toe.
Twintig minuten later kwam Mr. Badule naar buiten en hij liep naar de slagerij. Hij maakte de deur open en liet de twee assistenten binnen die onder een boom op hem hadden gewacht. Een paar minuten later kwam een van de assistenten, nu gekleed in een met bloedvlekken overdekt schort, naar buiten met een groot roestvrij stalen blad, dat hij waste onder een standpijp naast het gebouw. Toen gingen twee klanten de winkel binnen. De een was aan komen lopen door de straat, de ander was uit een minibusje gestapt dat voor het eetstalletje was gestopt.
“Klanten gaan winkel binnen,” schreef de oom. “Gaan weer weg met pakjes. Vermoedelijk vlees.”
Ook nu liet hij de aantekening zien aan zijn nicht, die goedkeurend knikte.
“Heel goed. Heel nuttig. Maar het gaat ons om de dame,” zei ze. “Ik denk dat het niet meer zo lang duurt voordat we haar te zien krijgen.”
Ze moesten nog vier uur wachten. Kort voor twaalven, toen het snikheet was geworden in de auto omdat ze in de volle zon stonden, en Mma Makutsi zich begon te ergeren omdat haar oom de hele tijd aantekeningen maakte, zagen ze Mma Badule uit het huis komen en naar de garage lopen. Daar stapte ze in de gebutste Mercedes-Benz en ze reed achteruit de straat op. Dit was het teken voor de oom om zijn auto te starten, en hij reed op gepaste afstand achter de Mercedes aan naar de stad.
Mma Badule reed snel, en het kostte de oom moeite om haar bij te houden in zijn oude Austin, maar ze waren haar nog steeds niet uit het oog verloren toen ze de oprit van een groot huis aan de Nyerere Drive op reed. Langzaam reden ze door, en ze vingen een glimp van haar op toen ze uitstapte en naar een schaduwrijke veranda liep. Daarna werd ze aan het oog onttrokken door de weelderige begroeiing in de tuin, zoveel fraaier dan de miezerige papajabomen in de tuin van de slager.
Toch was het genoeg. Ze reden langzaam de hoek om en parkeerden onder een jacarandaboom aan de kant van de weg.
“En nu?” voeg de oom. “Blijven we hier wachten totdat ze weggaat?”
Mma Makutsi was onzeker. “Het heeft niet zoveel zin om hier te blijven zitten,” zei ze. “We willen juist weten wat er in dat huis gebeurt.”
Ze dacht aan Mma Ramotswe’s advies. Het personeel was ongetwijfeld de beste bron van informatie, als ze tenminste wilden praten. Het was nu lunchtijd, dus zouden de dienstmeiden het druk hebben in de keuken. Maar over een uurtje of zo zouden ze zelf lunchpauze hebben en naar het bediendenhuis gaan. En dat was makkelijk te bereiken via het pad aan de achterkant van de huizen. Dat zou het ideale moment zijn om een gesprek met ze aan te knopen en ze de kraaknieuwe briefjes van vijftig pula aan te bieden die Mma Ramotswe haar de vorige avond had gegeven.
De oom wilde haar vergezellen, en het kostte Mma Makutsi moeite om hem daarvan te weerhouden.
“Het kan gevaarlijk zijn,” betoogde hij. “Misschien heb je bescherming nodig.”
Ze wuifde zijn bezwaren weg. “Gevaarlijk, oom? Sinds wanneer is het gevaarlijk om midden in Gaborone, op klaarlichte dag met een paar dienstbodes te praten?”
Daar had hij geen antwoord op, maar hij keek desalniettemin zorgelijk toen ze hem in de auto achterliet en via het pad naar het hek aan de achterkant van het huis liep. Hij zag dat ze aarzelde buiten het kleine, witgekalkte bediendenhuis voordat ze naar de deur liep, en toen verloor hij haar uit het oog. Hij pakte zijn potlood, keek hoe laat het was en maakte een aantekening: Mma Makutsi gaat om 14.10 uur het bediendenhuis binnen.
Er waren twee dienstmeiden, precies zoals ze had verwacht. De een was ouder dan de ander en had kraaienpootjes bij haar ooghoeken. Ze was een gezellige vrouw met een enorme boezem en ze droeg een groene uniformjurk en afgetrapte witte schoenen van het soort dat verpleegsters dragen. De jongere vrouw moest halverwege de twintig zijn, ongeveer net zo oud als Mma Makutsi. Ze droeg een rood jasschort en had een sensueel, verwend gezicht. In andere kleren en met een opgemaakt gezicht zou ze eruitzien als een barmeisje. Misschien is ze dat ook wel, dacht Mma Makutsi in stilte.
De twee vrouwen staarden haar aan, de jongste tamelijk brutaal.
“Ko ko.” Beleefd gebruikte Mma Makutsi de begroeting die het klopje op een deur kon vervangen als er geen deur was om op te kloppen. Dit was nodig, want de vrouwen waren weliswaar niet in hun huis en ze waren ook niet echt buiten, maar zaten op twee krukken op de kleine veranda aan de voorkant van het gebouwtje.
De oudere vrouw bestudeerde de bezoekster met een hand boven haar ogen als bescherming tegen het schelle middaglicht.
“Dumela, Mma. Hoe maakt u het?”
Formele begroetingen werden uitgewisseld, en daarna bleef het stil. De jongere vrouw tikte met een stok tegen hun zwart geblakerde ketel.
“Ik wilde met jullie praten, zusters,” zei Mma Makutsi. “Ik wil graag weten wie de vrouw is die in dit huis op bezoek is gekomen, de vrouw met de Mercedes-Benz. Kennen jullie haar?”
De jongste liet haar stok vallen. De oudste knikte. “Ja, we kennen die vrouw.”
“Wie is ze?”
De jongste raapte haar stok weer op en keek Mma Makutsi aan. “Ze is een geweldig belangrijke dame, dat mens! Ze komt naar dit huis en zit in de stoelen en drinkt thee. Dat is wie ze is.”
De ander grinnikte. “Maar ze is ook heel moe, die dame,” zei ze. “Arme vrouw, ze werkt zo hard dat ze vaak moet gaan liggen in de slaapkamer om weer op krachten te komen.”
Haar collega barstte in schaterlachen uit. “O ja,” zei ze. “Er wordt heel vaak uitgerust in die slaapkamer. Hij helpt haar om haar arme benen rust te geven. Het arme mens.”
Mma Makutsi lachte met hen mee. Ze wist meteen dat dit veel makkelijker zou zijn dan ze had gedacht. Mma Ramotswe had zoals gewoonlijk gelijk; mensen waren praatgraag en ze praatten vooral graag over mensen aan wie ze zich ergerden. Je hoefde alleen maar hun wrevel te ontdekken en dan deed de wrevel zelf al het werk. Ze voelde in haar zak aan de twee briefjes van vijftig pula. Misschien zou het niet eens nodig zijn om ze te gebruiken. Als dat zo was, zou ze Mma Ramotswe vragen of ze haar oom ermee mocht betalen.
“Wie is de man die in dit huis woont?” vroeg ze. “Heeft hij geen vrouw?”
Hierop begonnen ze allebei te giechelen. “Hij heeft wel een vrouw,” zei de oudste. “Ze woont in hun dorp, niet ver van Mahalapye. Hij gaat er in het weekend naartoe. Deze dame hier is zijn stadsvrouw.”
“En weet de dorpsvrouw van het bestaan van de stadsvrouw?”
“Nee,” antwoordde dezelfde vrouw. “Ze zou er niet blij mee zijn. Ze is een katholieke vrouw en heel erg rijk. Haar vader had vier winkels in het noorden en hij had een grote boerderij gekocht. Toen wilden ze een mijn graven op dat land en moesten ze die vrouw een hele hoop geld betalen. Daarvan heeft ze dit enorme huis voor haar man gekocht. Maar zij vindt het niet prettig in Gaborone.”
“Ze is zo iemand die nooit weg wil uit het dorp,” voegde de jongste eraan toe. “Sommige mensen zijn zo. Ze laat haar man hier wonen om leiding te geven aan een of ander bedrijf dat ze hier heeft. Maar hij moet elke vrijdag thuiskomen, als een schooljongen die in het weekend naar huis gaat.”
Mma Makutsi keek naar de ketel. Het was erg warm en ze vroeg zich af of ze haar thee zouden aanbieden. Gelukkig zag de oudere vrouw haar kijken en bood ze haar thee aan.
“En ik zal je nog eens wat vertellen,” zei de jongste terwijl ze de paraffinebrander onder de ketel aanstak. “Ik zou die vrouw een brief schrijven om haar te vertellen van die andere dame, als ik niet bang was om mijn baan kwijt te raken.”
“Dat heeft hij tegen ons gezegd,” zei de ander. “Hij zei dat we meteen onze baan kwijt zouden zijn als we het aan zijn vrouw vertelden. Hij betaalt ons goed, die man. Hij betaalt meer dan alle andere mensen in deze straat. Dus wij willen onze baan niet kwijt. We moeten gewoon onze mond houden…”
Ze viel stil, en op dat moment keken de twee dienstmeiden elkaar geschrokken aan.
“Aiee!” kermde de jongste. “Wat hebben we gedaan? Waarom hebben we je dit allemaal verteld? Kom je uit Mahalapye? Ben je door zijn vrouw gestuurd? Het is met ons gedaan! Wat zijn we dom geweest. Aiee!”
“Nee,” zei Mma Makutsi snel. “Ik ken die vrouw helemaal niet. Ik had zelfs nog nooit van haar gehoord. De man van die andere vrouw heeft me gevraagd om uit te zoeken wat ze uitspookt. Dat is alles.”
De twee vrouwen bedaarden een beetje, maar de oudste bleef zorgelijk kijken. “Maar als je hem vertelt wat zijn vrouw hier doet, komt hij hierheen om deze man mores te leren en vertelt hij de echte vrouw misschien wel dat haar man er een andere vrouw op na houdt. Dan zijn we ook onze baan kwijt. Het maakt niet uit.”
“Nee,” zei Mma Makutsi. “Ik hoef hem niet te vertellen wat er precies gebeurt. Ik kan gewoon zeggen dat ze een verhouding heeft met een andere man, maar dat ik niet weet wie het is. Wat maakt dat voor hem nou uit? Hij hoeft alleen maar te weten dat ze vreemdgaat. Het doet er niet toe met welke man.”
De jongste dienstmeid fluisterde iets in het oor van de ander, die haar voorhoofd fronste.
“Wat zei je, Mma?” vroeg Mma Makutsi.
De oudste keek haar aan. “Mijn zuster maakt zich zorgen om de jongen. Er is een jongen, weet je, de zoon van die deftige mevrouw. We hebben een hekel aan die vrouw, maar we zijn dol op de jongen. En die jongen, weet je, is de zoon van deze man, niet van die andere man. Ze hebben allebei een heel erg grote neus. Er is geen twijfel mogelijk. Je hoeft die twee maar te zien en je weet het. Deze man is de vader van die jongen, ook al woont hij bij die andere man. Hij komt elke middag na school hier. De moeder heeft tegen hem gezegd dat hij zijn andere vader niet mag vertellen dat hij hier komt, dus die jongen houdt het geheim. Dat is slecht. Het is niet goed om jongens te leren liegen. Wat moet er van Botswana worden, Mma, als we jongens dat soort dingen leren? Hoe moet het met Botswana aflopen als we zoveel oneerlijke jongens hebben? God zal ons straffen, dat weet ik wel zeker. Jij niet?”
Mma Makutsi keek peinzend toen ze terugliep naar de in de schaduw geparkeerde Austin. De oom was in slaap gevallen. Er zat een beetje kwijl bij zijn mondhoek. Zacht raakte ze zijn mouw aan, en hij schrok wakker.
“Ah! Je mankeert niets! Ik ben blij dat je terug bent.”
“We zijn klaar,” zei Mma Makutsi. “Ik weet alles wat ik weten moet.”
Ze reden rechtstreeks terug naar Het Beste Dames Detectivebureau. Mma Ramotswe was er niet, dus betaalde Mma Makutsi haar oom met een van de briefjes van vijftig pula. Daarna ging ze achter haar bureau zitten om een verslag te tikken.
“De angst van de cliënt blijkt gegrond te zijn,” schreef ze. “Zijn vrouw heeft al jaren een verhouding met een andere man. Hij is de man van een rijke vrouw, die katholiek is. De rijke echtgenote weet van niets. De jongen is de zoon van deze man, niet de zoon van de cliënt. Ik weet niet precies wat we moeten doen, maar ik denk dat we de volgende mogelijkheden hebben:
(a) We vertellen de cliënt alles wat we hebben ontdekt. Dat heeft hij ons gevraagd. Als we hem niet alles vertellen, misleiden we hem misschien. Hebben we door deze zaak aan te nemen niet de belofte gedaan dat we hem alles zullen vertellen? Als dat zo is, dan moeten we dat doen, want we moeten ons aan onze beloften houden. Als we ons niet aan onze beloften houden, is er geen verschil meer tussen Botswana en een zeker ander land in Afrika dat ik hier niet wil noemen, maar het zal duidelijk zijn wat ik bedoel.
(b) We vertellen de cliënt wel dat er een andere man is, maar dat we niet weten wie het is. In strikte zin is dit waar, want ik weet niet hoe de man heet, al weet ik wel in welk huis hij woont. Ik hou er niet van om te liegen, want ik ben een vrouw die in God gelooft, maar soms verwacht God van ons dat we nadenken over wat de gevolgen zullen zijn als we iemand iets vertellen. Als we de cliënt vertellen dat de jongen niet zijn zoon is, zal hij heel erg verdrietig zijn. Het zal zijn alsof hij een zoon verliest. Zal hem dat gelukkiger maken? Zou God willen dat hij ongelukkig is?
En als we dit aan de cliënt vertellen en er komt een grote ruzie van, dan kan de vader misschien niet eens meer het schoolgeld betalen, zoals hij nu doet. De rijke echtgenote zou daar een stokje voor kunnen steken, en dat is slecht voor de jongen, want dan moet hij van school af.
Dit zijn de redenen waarom ik niet weet wat ik moet doen.”
Ze tekende het verslag en legde het op Mma Ramotswe’s bureau. Daarna ging ze voor het raam staan om naar buiten te kijken, over de acaciabomen heen naar de wijde, withete hemel. Het was allemaal leuk en aardig om de secretaresse-opleiding te hebben gevolgd, en het was allemaal leuk en aardig om met een 9,7 te zijn geslaagd voor het examen, maar ze gaven je geen les in ethiek, en ze had geen idee hoe ze het dilemma waarmee ze ten gevolge van haar succesvolle onderzoek werd geconfronteerd moest oplossen. Dat zou ze aan Mma Ramotswe overlaten. Zij was een wijze vrouw met veel meer levenservaring dan zijzelf, en zij zou wel weten wat hun te doen stond.
Mma Makutsi maakte een kop rooibosthee en rekte zich uit op haar stoel. Ze keek naar haar schoenen met de drie glinsterende knoopjes. Wisten zij het antwoord? Misschien wel.