In de tempel der wetenschap
DE OCHTEND is het beste moment om een probleem aan te pakken, vond Mma Ramotswe. Je bent nog lekker fris aan het begin van de werkdag, als de zon nog laag staat en de lucht scherp is. Dat is het moment om jezelf de belangrijke vragen te stellen, het moment voor helderheid en redelijkheid, zonder dat je wordt gehinderd door de zwaarte van de dag.
“Ik heb je verslag gelezen,” zei Mma Ramotswe toen Mma Makutsi binnenkwam. “Het is zeer volledig en uitstekend geschreven. Goed gedaan.”
Mma Makutsi was in de wolken met het compliment, maar ze bleef bescheiden. “Ik was blij dat mijn eerste zaak niet al te moeilijk was,” zei ze. “Het was althans niet moeilijk om te ontdekken wat er ontdekt moest worden. De vragen die ik aan het eind heb gesteld, daar zit de moeilijkheid.”
“Ja,” zei Mma Ramotswe met een blik op het vel papier. “De ethische vragen.”
“Ik weet niet hoe ik het moet oplossen,” zei Mma Makutsi. “Als ik concludeer dat het ene antwoord het juiste is, zie ik alle moeilijkheden die er daardoor ontstaan. Dan denk ik na over het tweede antwoord, en zie ik weer heel andere moeilijkheden.”
Ze keek verwachtingsvol naar Mma Ramotswe, die een gezicht trok.
“Voor mij is het ook niet makkelijk,” gaf die toe. “Dat ik wat ouder ben dan jij betekent nog niet dat ik voor elk dilemma een antwoord paraat heb. Integendeel, als je ouder wordt, zie je juist meer kanten van een situatie. Op jouw leeftijd zijn de dingen simpeler. Vergeet niet,” voegde ze er na een stilte aan toe, “dat ik nog geen veertig ben. Zo oud ben ik nou ook weer niet.”
“Nee,” zei Mma Makutsi, “jouw leeftijd is juist precies goed. Maar ondertussen zitten we wel met een heel lastig probleem. Als we Badule over die man vertellen en hij maakt er een eind aan, dan wordt het schoolgeld van die jongen niet meer betaald. Dat is dan het einde van de mooie kans die hij krijgt. Voor de jongen zou dat niet het beste zijn.”
Mma Ramotswe knikte. “Dat ben ik met je eens,” zei ze. “Aan de andere kant kunnen we niet tegen Mr. Badule liegen. Een privédetective kan niet liegen tegen een cliënt. Dat is onethisch.”
“Dat begrijp ik,” zei Mma Makutsi. “Maar er zijn toch zeker momenten dat liegen juist goed is? Stel nou dat er een moordenaar naar jouw huis kwam om je te vragen waar een bepaalde persoon zich bevindt. En stel nou dat jij weet waar die persoon is, zou het dan verkeerd zijn om te zeggen: “Ik weet niets van die persoon. Ik weet niet waar hij is.” Dat zou toch een leugen zijn?”
“Jawel, maar je bent niet verplicht om een moordenaar de waarheid te vertellen. Dus kun je tegen hem liegen. Je bent wel verplicht om je cliënt de waarheid te vertellen, of je echtgenoot, of de politie. Dat is iets heel anders.”
“Hoezo? Als het verkeerd is om te liegen, is het toch zeker altijd verkeerd om te liegen? Als mensen konden liegen wanneer ze zelf vonden dat het mocht, zouden we nooit weten wanneer iemand de waarheid spreekt.” Mma Makutsi zweeg om even na te denken voordat ze verder ging. “De ene persoon heeft misschien heel verschillende ideeën over wat goed is dan de andere. Als iedereen zijn eigen regels kan maken…”
Ze haalde haar schouders op en liet de consequenties onuitgesproken.
“Ja,” zei Mma Ramotswe, “daar heb je gelijk in. Dat is het probleem met de wereld van tegenwoordig. Alle mensen denken dat ze zelf kunnen bepalen wat goed is en wat niet. Iedereen denkt dat we de oude waarden en normen van onze cultuur kunnen vergeten. Maar dat is niet zo.”
“Maar het werkelijke probleem in dit geval,” betoogde Mma Makutsi, “is of we hem alles moeten vertellen. Stel nou dat we zeggen: “We moeten uw angst bevestigen. Uw vrouw is ontrouw,” en het daarbij laten. Hebben we dan onze plicht gedaan? We liegen niet. We vertellen gewoon niet de hele waarheid.”
Mma Ramotswe staarde Mma Makutsi aan. Ze had altijd waarde gehecht aan de opmerkingen van haar secretaresse, maar ze had niet verwacht dat ze zo’n ethische berg zou maken van het kleine probleempje waar detectives zowat dagelijks mee werden geconfronteerd. Het werk was niet altijd even leuk. Je hielp andere mensen met hun problemen, maar je hoefde niet met een complete oplossing te komen. Wat ze met de informatie deden, moesten ze zelf weten. Het was hun leven, zij moesten het leiden.
Maar terwijl ze dit bedacht, besefte ze dat ze in het verleden veel meer had gedaan dan dat. In een aantal van haar succesvolle zaken had ze meer gedaan dan informatie verzamelen. Ze had beslissingen genomen over de uitkomst, en die waren vaak zwaarwegend. Voor de vrouw wier man in een gestolen Mercedes-Benz reed, had ze bijvoorbeeld geregeld dat de auto aan de eigenaar werd teruggegeven. In de zaak van de verzekeringsfraude door de man met dertien vingers had ze besloten hem niet bij de politie aan te geven. Met die beslissing had ze een leven veranderd. Misschien was hij eerlijk geworden nadat zij hem die kans had gegeven, maar misschien ook niet. Dat wist ze niet. Maar wat ze had gedaan, was hem een kans bieden, en dat was wellicht van belang geweest. Dus ze bemoeide zich wel degelijk met het leven van andere mensen, het was niet waar dat ze alleen informatie gaf.
In dit geval, besefte ze, stond het lot van de jongen centraal. De volwassenen konden wel voor zichzelf zorgen. Mr. Badule zou moeten verwerken dat zijn vrouw ontrouw was (iets wat hij diep in zijn hart al had geweten), de andere man kon op zijn blote knieën teruggaan naar zijn vrouw en zijn straf ondergaan (misschien teruggesleept worden naar dat afgelegen dorp en een leven met zijn katholieke vrouw), en wat de modieuze dame betreft, nou, zij kon wat meer tijd in de slagerij doorbrengen in plaats van uit te rusten op het grote bed in de Nyere Drive. De jongen kon echter niet aan de genade van de volwassenen worden overgelaten. Ze zou ervoor moeten zorgen dat hij niet hoefde te lijden onder het kwalijke gedrag van zijn moeder.
Misschien kon ze een oplossing bedenken, zodat de jongen toch op school kon blijven. Als je de huidige situatie bekeek, was er dan iemand echt ongelukkig? De modieuze vrouw was bijzonder gelukkig, want ze had een rijke minnaar en een groot bed om in te liggen. De rijke minnaar kocht modieuze kleren voor haar en andere dingen waar modieuze vrouwen gek op zijn. De rijke minnaar was gelukkig, want hij had een modieuze minnares en hij hoefde niet al te vaak bij zijn vrome vrouw te zijn. De vrome vrouw was gelukkig omdat ze woonde waar ze wilde wonen, waarschijnlijk deed wat ze wilde doen en een man had die regelmatig thuiskwam, maar haar niet de hele tijd voor de voeten liep. De jongen was gelukkig, want hij had twee vaders en hij kreeg een goede opleiding op een dure school.
Wie overbleef was Mr. Letsenyane Badule. Was hij gelukkig? En als hij ongelukkig was, zou hij dan gelukkig gemaakt kunnen worden zonder de situatie te veranderen? Als ze een manier kon verzinnen om dat te bereiken, dan hoefde er voor de jongen niets te veranderen. Maar hoe moest ze dat aanpakken? Ze kon Mr. Badule niet vertellen dat de jongen niet zijn zoon was—dat zou te schokkend zijn, te wreed, en de jongen zou het er vermoedelijk ook moeilijk mee hebben. Waarschijnlijk wist de jongen niet wie zijn echte vader was; zelfs als ze allebei een grote neus hadden, was het de jongen misschien niet eens opgevallen, het was typisch iets voor jongens om daar niet op te letten. Mma Ramotswe kwam tot de conclusie dat er vooral niets moest veranderen, dat het voor de jongen het beste was als hij van niets wist. Later, als al het schoolgeld was betaald, kon hij de neuzen in de familie bestuderen en zijn eigen conclusies trekken.
“Het gaat om Mr. Badule,” verklaarde Mma Ramotswe. “We moeten hem gelukkig maken. We moeten hem vertellen wat er aan de hand is, maar zorgen dat hij het accepteert. Als hij het accepteert, is het hele probleem opgelost.”
“Maar hij heeft gezegd dat hij erover inzit,” wierp Mma Makutsi tegen.
“Hij zit erover in omdat hij denkt dat het slecht is dat zijn vrouw iets heeft met een andere man,” betoogde Mma Ramotswe. “Wij moeten zorgen dat hij daar anders over gaat denken.”
Mma Makutsi keek weifelend, maar ze was wel opgelucht dat Mma Ramotswe de touwtjes weer in handen had genomen. Er zouden geen leugens worden verteld, in elk geval niet door haar. Mma Ramotswe was trouwens enorm vindingrijk. Als zij dacht dat ze Mr. Badule ervan kon overtuigen dat hij gelukkig was, dan zou haar dat waarschijnlijk lukken ook.
Maar er waren andere kwesties die om aandacht vroegen. Er was een brief gekomen van Mrs. Curtin, waarin ze vroeg of Mma Ramotswe al iets had ontdekt. “Ik stel deze vraag misschien te snel,” schreef ze, “maar vanaf het moment dat ik u heb gesproken, heb ik het gevoel gehad dat u iets voor me zou ontdekken. Het is niet dat ik u wil paaien, Mma, maar ik had het gevoel dat u iemand bent die dingen gewoon wéét. U hoeft deze brief niet te beantwoorden, ik weet dat ik niet nu al zou moeten schrijven, maar ik moet iets doen. U zult het begrijpen, Mma Ramotswe, dat weet ik.”
De brief had Mma Ramotswe geraakt, zoals alle verzoeken van bedroefde mensen haar raakten. Ze dacht aan de vorderingen die ze tot nu toe had gemaakt. Ze was op de voormalige boerderij geweest en had gevoeld dat het leven van de jongen daar was geëindigd. In zekere zin had ze de conclusie dus al helemaal in het begin getrokken. Nu moest ze van achteren naar voren werken en uitzoeken waarom hij daar lag—want ze wist dat dat zo was—daar in die droge aarde aan de zoom van de grote Kalahari. Het was een eenzaam graf, zo ver bij zijn familie vandaan, en hij was nog zo jong geweest. Hoe was het zover gekomen? Op een gegeven moment was er iets gebeurd wat het daglicht niet kon verdragen, en als je wilde weten wat dat dan precies was, moest je op zoek gaan naar de duistere types. Mr. Oswald Ranta.
Het kleine witte bestelbusje hobbelde voorzichtig over de verkeersdrempels die bedoeld waren om het universiteitspersoneel van roekeloos rijgedrag te weerhouden. Mma Ramotswe reed altijd behoedzaam en ze schaamde zich voor de slechte bestuurders die de wegen zo gevaarlijk maakten. Botswana was natuurlijk stukken veiliger dan andere delen van Afrika. In Zuid–Afrika was de situatie heel slecht, daar had je agressieve automobilisten die je neerschoten als je ze kwaad maakte, en ze waren vaak dronken, vooral op betaaldag. Als betaaldag op een vrijdag viel, kon je je beter helemaal niet op de wegen begeven. In Swaziland was het nog erger. De Swazi’s waren snelheidsduivels, en de bochtige weg tussen Manzini en Mbabane, waar ze ooit een angstig halfuur had doorgebracht, was berucht vanwege de vele verkeersdoden. Ze herinnerde zich een klein stukje in een oude editie van The Times of Swaziland, met een foto van een tamelijk muisachtige man, klein en onbeduidend, met eronder het zinnetje: “Wijlen Mr. Richard Mavuso (46).” Mr. Mavuso, die een klein hoofd had en een dun, keurig geknipt snorretje, zou door de meeste schoonheidskoninginnen over het hoofd zijn gezien, en toch was hij helaas, zoals uit het stukje bleek, door een Miss overreden.
Om de een of andere reden had het stukje Mma Ramotswe diep getroffen. “Mr. Richard Mavuso (zie foto) is vrijdagavond overreden door de vrouw die bij de missverkiezingen in Swaziland als tweede is geëindigd. De bekende schoonheidskoningin, Miss Gladys Lapelala uit Manzini, overreed Mr. Mavuso toen deze over wilde steken in Mbabane, waar hij als ambtenaar werkzaam was bij publieke werken.”
Meer had het stukje niet onthuld, en Mma Ramotswe begreep zelf niet dat het haar zo had geraakt. Er werden zo vaak mensen overreden, daar keek niemand meer van op. Maakte het uit dat iemand door een schoonheidskoningin was overreden? En was het triest omdat Mr. Mavuso zo’n klein en onbeduidend mannetje was geweest en de schoonheidskoningin zo groot en belangrijk? Misschien was een dergelijke gebeurtenis een treffende metafoor voor alle onrecht in het leven; de machtigen, de beroemdheden, de geadoreerden konden maar al te vaak straffeloos de onbeduidenden, de bedeesden terzijde schuiven.
Ze ‘parkeerde het busje op een plekje achter het gebouw waar de administratie was gevestigd en keek om zich heen.
Ze reed elke dag langs het universiteitsterrein, een terrein van vele hectares in de buurt van het oude vliegveld, en had de witte gebouwen met zonneschermen vaak genoeg gezien. Toch had ze er nooit een voet gezet, daar was nooit een aanleiding voor geweest, en nu ze tussen al die witte blokken stond, elk met een indrukwekkende en nogal vreemde naam, voelde ze zich opeens heel klein. Ze was geen ongeschoolde vrouw, maar ze had geen universitaire titel. En dit was een plek waar iedereen die je tegenkwam doctorandus of doctor of nog meer was. Er waren hier onvoorstelbaar geleerde mensen, wetenschappers zoals professor Tlou, die een boek over de geschiedenis van Botswana had geschreven en een biografie over Seretse Khama. Of dr. Bojosi Otloghile, die een boek over het Hooggerechtshof in Botswana had geschreven, een boek dat ze wel had gekocht maar nog niet had gelezen. Dit soort mensen kon je hier zomaar tegen het lijf lopen als je een hoek omging, en dan zouden ze eruitzien als ieder ander. Maar hun hoofd zou heel wat meer bevatten dan dat van de gemiddelde persoon, waar doorgaans niet al te veel in omging.
Ze bestudeerde een bord met een plattegrond van de campus. Faculteit voor Natuurwetenschappen die kant op, Faculteit voor Godgeleerdheid deze kant, Instituut voor Gevorderde Studies eerste straat rechts. En daar had je, gelukkig, Inlichtingen. Ze volgde de pijl en kwam bij een bescheiden geprefabriceerd gebouw, verscholen achter Godgeleerdheid en voor Afrikaanse Talen. Ze klopte op de deur en ging naar binnen.
Een broodmagere vrouw zat achter een bureau en probeerde de dop van een pen te schroeven.
“Ik ben op zoek naar Mr. Ranta,” zei Mma Ramotswe. “Ik heb begrepen dat hij hier werkt.”
De vrouw keek verveeld op. “Doctor Ranta,” zei ze. “Hij is niet gewoon Mr. Ranta. Hij is dr. Ranta.”
“Excuses,” zei Mma Ramotswe. “Ik wilde hem niet beledigen. Waar kan ik hem vinden?”
“Ze zoeken hem hier, ze zoeken hem daar,” zei de vrouw. “Het ene moment is hij hier, het volgende moment is hij nergens. Zo is dr. Ranta.”
“Maar is hij op dit moment hier?” drong Mma Ramotswe aan. “Over het volgende moment maak ik me geen zorgen.”
De vrouw trok een wenkbrauw op. “U zou het op zijn kantoor kunnen proberen. Maar meestal is hij in zijn slaapkamer.”
“Aha,” zei Mma Ramotswe. “Is hij een vrouwenversierder, deze dr. Ranta?”
“Zeg dat wel,” zei de vrouw. “En op een dag krijgt het universiteitsbestuur hem te pakken en maken ze gehakt van hem. Maar voorlopig durft niemand hem op de vingers te tikken.”
Mma Ramotswe luisterde geboeid. Het gebeurde zo vaak dat andere mensen het werk voor je deden, zoals deze vrouw nu deed.
“Waarom durft niemand hem op de vingers te tikken?” vroeg Mma Ramotswe.
“De meisjes zijn te bang om hun mond open te doen,” zei de vrouw. “En zijn collega’s hebben allemaal zelf iets te verbergen. U weet hoe het gaat op zo’n plek als deze.”
Mma Ramotswe schudde haar hoofd. “Ik heb niet gestudeerd,” zei ze. “Ik weet er niets van.”
“Nou,” zei de vrouw, “dan zal ik het u vertellen. Op een plek als deze zijn altijd een hoop mensen zoals dr. Ranta te vinden. Daar komt u snel genoeg achter. Ik kan u dit vertellen omdat ik morgen wegga. Ik heb een betere baan gevonden.”
Mma Ramotswe kreeg haarfijn uitgelegd waar ze het kantoor van dr. Ranta kon vinden en ze nam afscheid van de behulpzame receptioniste. Het was niet verstandig van de universiteit, bedacht ze, om deze vrouw achter de inlichtingenbalie te zetten. Als ze elke vraag over een medewerker begroette met de roddels over deze persoon, zou een bezoeker helemaal de verkeerde indruk kunnen krijgen. Maar misschien was ze zo loslippig omdat ze de volgende dag wegging, en in dat geval, vond Mma Ramotswe, moest ze van de gelegenheid gebruik maken.
“Nog één ding, Mma,” zei ze toen ze al bij de deur stond. “Misschien is het wel lastig om dr. Ranta aan te pakken omdat hij niets heeft misdaan. Het is misschien niet goed om intieme betrekkingen met studentes aan te knopen, maar het zou kunnen dat dit geen reden is om hem te ontslaan, in elk geval tegenwoordig niet meer. Dus misschien kunnen ze gewoon niet tegen hem optreden.”
Ze zag direct dat ze een gevoelige snaar had geraakt. Haar vermoeden dat de receptioniste zelf slechte ervaringen had met dr. Ranta was duidelijk correct.
“O, hij heeft wel degelijk iets misdaan,” antwoordde de receptioniste, nu opeens geanimeerd. “Hij heeft beloofd dat hij een studente de examenopgaven zou laten zien als ze hem ter wille wilde zijn. Jazeker! Ik ben de enige die het weet. De studente was de dochter van mijn nicht. Ze heeft het haar moeder verteld, maar ze wilde het niet melden. Maar haar moeder heeft het weer aan mij verteld.”
“Is het niet te bewijzen?” vroeg Mma Ramotswe vriendelijk. “Is dat soms het probleem?”
“Ja,” zei de vrouw. “Er is geen bewijs. Hij zou erover liegen.”
“En dat meisje, die Margaret, wat heeft zij gedaan?”
“Margaret? Wie is Margaret?”
“De dochter van uw nicht,” zei Mma Ramotswe.
“Ze heet geen Margaret,” zei de receptioniste. “Ze heet Angel. Ze heeft niets gedaan, en geen haan die er verder naar kraait. Mannen kunnen straffeloos hun gang gaan, ja toch? Altijd.”
Nee, had Mma Ramotswe het liefst willen zeggen, niet altijd. Maar ze had haast, dus nam ze voor de tweede keer afscheid en ging op zoek naar de economische faculteit.
De deur stond open. Mma Ramotswe keek naar het bordje op de deur voordat ze klopte.
OSWALD RANTA, DOCTOR IN DE ECONOMIE (UNIVERSITEIT VAN BOTSWANA), DOCTORANDUS IN DE FILOSOFIE (DUKE, U.S.A.). LAAT IN GEVAL VAN AFWEZIGHEID EEN BOODSCHAP ACHTER BIJ DE AFDELINGSSECRETARESSE. STUDENTEN DIE TENTAMENS WILLEN INZIEN, DIENEN ZICH TE WENDEN TOT HUN DECAAN OF DE ADMINISTRATIE.
Ze luisterde of ze stemmen hoorde in het kantoor, maar dat was niet het geval. Ze hoorde alleen het klikken van een toetsenbord. Dr. Ranta was aanwezig.
Met een ruk keek hij op toen ze klopte en de deur verder openduwde.
“Goedemiddag, Mma,” zei hij. “Wat kan ik voor u doen?”
Mma Ramotswe schakelde van het Engels over op Setswana. “Ik wil u graag spreken, Rra. Hebt u een momentje?”
Snel keek hij op zijn horloge. “Ja,” zei hij niet onbeleefd, “maar ik heb niet de hele dag de tijd. Bent u een van mijn studenten?”
Mma Ramotswe schudde haar hoofd toen ze op de stoel ging zitten die hij had aangewezen. “Nee,” zei ze, “zo geleerd ben ik niet. Ik heb niet meer dan vier jaar middelbare school gedaan en daarna niets meer. Ik had het te druk met mijn werk voor de busmaatschappij van de man van mijn nicht, ziet u. Ik kon niet doorgaan met mijn opleiding.”
“Het is nooit te laat, Mma,” zei hij. “U kunt nog steeds studeren. Sommige studenten hier zijn behoorlijk oud. Niet dat u oud bent, natuurlijk, ik wil alleen maar zeggen dat iedereen kan studeren.”
“Misschien,” zei ze. “Misschien in de toekomst.”
“U kunt hier zo ongeveer alles studeren,” vervolgde hij. “Behalve medicijnen. We kunnen nog geen artsen opleiden.”
“En geen detectives.”
Hij keek verbaasd. “Detectives? Daar is geen universitaire studie voor.”
Ze trok een wenkbrauw op. “Ik heb anders gehoord dat er op Amerikaanse universiteiten cursussen in opsporingstechnieken worden gegeven. Ik heb een boek van—”
Hij viel haar in de rede. “O, dat! Ja, aan Amerikaanse universiteiten kun je de gekste dingen studeren. Zwemmen, bijvoorbeeld. Maar niet aan allemaal. Op de goede universiteiten, zoals de groep die wij Ivy League noemen, doen ze niet aan dat soort flauwekul. Daar moet je echte vakken studeren.”
“Zoals logica?”
“Logica? Ja, als student filosofie zou je dat studeren. Het was natuurlijk een van de vakken op Duke. In elk geval toen ik daar studeerde.”
Hij verwachtte dat ze onder de indruk zou zijn, en ze probeerde bewonderend te kijken. Dit, dacht ze, is een man die voortdurend bevestiging nodig heeft, vandaar al die meisjes.
“Maar dat is toch zeker waar al het opsporingswerk om draait? Logica, en een beetje psychologie. Als je logisch kunt denken, weet je hoe dingen in elkaar zitten, en als je iets van psychologie weet, snap je hoe mensen in elkaar zitten.”
Glimlachend vouwde hij zijn handen voor zijn buik, alsof hij college ging geven. Terwijl hij dit deed, bekeek hij Mma Ramotswe’s figuur, en dat voelde ze. Zij keek ook naar hem, naar de gevouwen handen, de modieuze stropdas.
“Nou,” zei hij, “ik zou uren met u over filosofie kunnen praten. Maar ik moet zo naar een bijeenkomst, dus ik verzoek u mij te vertellen waarom u mij wilde spreken. Bent u werkelijk geïnteresseerd in filosofie?”
“Ik wil uw tijd niet verdoen, Rra,” zei ze lachend. “U bent een intelligent man, met tal van verplichtingen. Ik ben maar gewoon een damesdetective. Ik…”
Hij schrok zichtbaar. De handen gingen uit elkaar en werden op de stoelleuningen gelegd.
“U bent detective?” Zijn stem klonk opeens veel killer.
Ze gebaarde dat het niets voorstelde. “Het is maar een klein bureau. Het Beste Dames Detectivebureau, niet ver van Kgale Hill. Misschien hebt u het weleens gezien.”
“Daar kom ik nooit,” zei hij. “Ik heb nog nooit van u gehoord.”
“Dat had ik ook niet verwacht, Rra. Ik ben geen bekende figuur, zoals u.”
Zijn rechterhand frunnikte nerveus aan zijn das. “Wat wilt u van me?” vroeg hij. “Heeft iemand u opgedragen om met mij te gaan praten?”
“Nee,” zei ze. “Dat is het niet.”
Ze zag dat haar antwoord een opluchting voor hem was, en de arrogantie keerde terug.
“Wat is er dan wel?” drong hij aan.
“Ik ben gekomen om met u te praten over iets wat heel lang geleden is gebeurd. Tien jaar geleden.”
Hij staarde haar aan. Hij was nu op zijn hoede, en ze rook dat hij de onmiskenbare, bijtende geur van angst uitwasemde.
“Tien jaar is een lange tijd. Mensen hebben niet zo’n goed geheugen.”
“Nee,” gaf ze toe, “ze vergeten. Maar sommige dingen vergeet een mens niet zo snel. Een moeder zal bijvoorbeeld haar zoon nooit vergeten.”
Terwijl ze het zei, veranderde zijn houding opnieuw. Lachend stond hij op uit zijn stoel.
“O,” zei hij, “nu begrijp ik het. Die Amerikaanse vrouw met haar eeuwige vragen! Dus zij betaalt u om voor de zoveelste keer in het verleden te wroeten. Geeft ze het dan nooit op? Leert ze het dan nooit?”
“Wat moet ze leren?” vroeg Mma Ramotswe.
Hij stond voor het raam en keek naar een groep studenten op het trottoir beneden hem. “Ze moet leren dat er niets te vinden is,” zei hij. “Die jongen is dood. Hij moet in de Kalahari terecht zijn gekomen en daar is hij verdwaald. Hij ging een eindje wandelen en is nooit teruggekomen. Zoiets gebeurt voor je het weet. De ene doornboom ziet er net zo uit als de andere, en er zijn daar geen heuvels waar je je op kunt oriënteren. Je verdwaalt. Zeker als je een blanke bent en daar niet thuishoort. Is dat nou zo onvoorstelbaar?”
“Maar ik geloof niet dat hij is verdwaald en toen is doodgegaan,” zei Mma Ramotswe. “Ik geloof dat hem iets anders is overkomen.”
Hij draaide zich naar haar om. “Zoals?” snauwde hij.
Ze haalde haar schouders op. “Dat weet ik niet precies. Hoe zou ik dat moeten weten? Ik ben er niet bij geweest.” Ze zweeg even voordat ze er bijna fluisterend twee woorden aan toevoegde. “U wel.”
Ze hoorde zijn ademhaling toen hij terugliep naar zijn stoel. Beneden op straat riep een van de studenten iets, een opmerking over een jasje, en de anderen lachten.
“U zegt dat ik erbij was. Wat bedoelt u daarmee?”
Ze bleef hem strak aankijken. “Ik bedoel dat u daar woonde in die tijd. U was een van de mensen die hem dagelijks zag. U hebt hem nog gezien op de dag van zijn dood. U moet enig idee hebben van wat er is gebeurd.”
“Ik heb de politie indertijd alles verteld, en de Amerikaanse vrouw die ons vragen kwam stellen ook. Ik heb hem die ochtend gezien, één keer, en toen tijdens de lunch weer. Ik heb ze zelfs verteld wat we hebben gegeten. Ik heb de kleren beschreven die hij aanhad. Ik heb ze alles verteld.”
Terwijl hij aan het woord was, nam Mma Ramotswe een besluit. Hij loog. Als hij de waarheid had verteld, zou ze het gesprek hebben beëindigd, maar nu wist ze dat haar intuïtie haar niet had bedrogen. Hij loog of het gedrukt stond, dat was zo klaar als een klontje. Mma Ramotswe kon niet begrijpen dat andere mensen het niet zagen als iemand loog. In haar ogen was het zonneklaar, alsof het woord leugenaar in neonletters op dr. Ranta’s voorhoofd stond.
“Ik geloof u niet, Rra,” zei ze rustig. “U liegt.”
Hij deed zijn mond een eindje open en toen weer dicht. Vervolgens leunde hij achterover in zijn stoel, opnieuw met zijn handen gevouwen op zijn buik.
“Ons gesprek is ten einde, Mma,” kondigde hij aan. “Het spijt me dat ik u niet kan helpen. U kunt beter naar huis gaan en de logica wat beter bestuderen. Logica zal u leren dat u geen hulp hoeft te verwachten van iemand die zegt dat hij u niet kan helpen. Dat is per slot van rekening logisch.” Hij sprak honend, alsof hij erg trots was op zijn redenering.
“Goed dan, Rra,” zei Mma Ramotswe. “U zou mij kunnen helpen, of liever gezegd, u zou die arme Amerikaanse vrouw kunnen helpen. Een moeder. U hebt een moeder gehad. Ik zou tegen u kunnen zeggen dat u moet proberen zich in te leven in de gevoelens van een moeder, maar ik weet dat iemand zoals u dat niet kan. U geeft geen zier om die vrouw. Niet alleen omdat ze blank is en uit een ver land komt. Het zou u net zomin iets kunnen schelen als het een vrouw uit uw eigen dorp betrof. Heb ik gelijk?”
Hij grijnsde naar haar. “Ik zei daarnet al dat ons gesprek ten einde is.”
“Maar soms kun je mensen die niet om anderen geven dwingen hun houding te veranderen,” zei ze.
Hij snoof. “Nog even en ik bel de administratie om te zeggen dat er een indringer in mijn kamer is. Ik zou kunnen zeggen dat ik u heb betrapt toen u iets probeerde te stelen. Dat zou ik kunnen doen, weet u. Het lijkt me eigenlijk een erg goed idee. We hebben de laatste tijd last van gauwdieven, dus ze zullen meteen de bewakers sturen. Dan zit u behoorlijk in de nesten, Mrs. Logica.”
“Dat zou ik niet doen, Rra,” zei ze. “Ik weet namelijk alles over Angel, ziet u.”
Het effect was verpletterend. Zijn lichaam verstijfde en weer rook ze die scherpe geur, sterker nu.
“Ja,” vervolgde ze, “ik weet alles over Angel en de examenopgaven. Er ligt een verklaring op mijn kantoor. Ik kan de leerstoel onder u vandaan trekken, nu, op dit moment. Wat zijn uw mogelijkheden in Gaborone als werkloos universitair docent, Rra? Gaat u dan terug naar uw dorp? Helpen met de koeien, net als vroeger?”
Haar woorden, zag ze, waren als bijlslagen. Afpersing, dacht ze. Chantage. Zo voelt de chanteur zich als zijn slachtoffer aan zijn voeten ligt. Volledige macht.
“Dat kunt u niet doen…Ik ontken het…Er zijn geen bewijzen…”
“Ik heb alle bewijzen die we nodig hebben,” zei ze. “Een verklaring van Angel, en een ander meisje dat bereid is te liegen en zal zeggen dat u haar ook examenopgaven hebt gegeven. Ze heeft een hekel aan u. Wat ze zegt is niet waar, maar er zijn wel twee meisjes met hetzelfde verhaal. Wij detectives noemen dat overtuigend bewijs, Rra, het ene verhaal staaft het andere. Rechtbanken zijn er dol op. Twee dezelfde belastende verklaringen. Uw collega’s van de rechtenfaculteit kunnen u precies vertellen wat u te wachten staat. Ga maar met ze praten, dan willen ze u vast wel uitleggen hoe u ervoor staat.”
Hij bewoog zijn tong tussen zijn tanden alsof hij zijn lippen wilde bevochtigen. Dat ontging haar niet, net zomin als de vochtige plekken onder zijn oksels. De veters van zijn ene schoen zaten los, zag ze, en er zat een vlek op zijn das, van thee of koffie.
“Ik doe dit niet voor mijn lol, Rra,” zei ze, “maar het is nu eenmaal mijn werk. Soms moet ik hard zijn en dingen doen die ik liever niet zou doen. Ik moet dit doen omdat er een heel erg bedroefde Amerikaanse vrouw is die alleen maar afscheid wil nemen van haar zoon. Het kan u niet schelen, maar mij wel, en ik vind haar gevoelens belangrijker dan de uwe. Luister goed, want ik wil u een voorstel doen. U vertelt me wat er is gebeurd en dan beloof ik u—en ik doe wat ik beloof, Rra—dan beloof ik u dat u niets meer over Angel en haar vriendin zult horen.”
Hij haalde onregelmatig adem, kort en stotend, alsof hij een ziekte aan zijn luchtwegen had en naar adem snakte.
“Ik heb hem niet vermoord,” zei hij uiteindelijk. “Ik heb hem niet vermoord.”
“Nu spreekt u de waarheid,” zei Mma Ramotswe. “Ik merk het. U moet me vertellen wat er is gebeurd en waar hij is begraven. Dat wil ik weten.”
“Gaat u de politie vertellen dat ik informatie heb achtergehouden? Als u dat doet, wacht ik liever af waar dat meisje me allemaal van beschuldigt.”
“Nee, ik ga niet naar de politie. Dit verhaal is alleen voor de moeder. Meer niet.”
Hij sloot zijn ogen. “Ik kan hier niet praten. U kunt bij mij thuis komen.”
“Ik kom vanavond.”
“Nee,” zei hij. “Morgen.”
“Ik kom vanavond,” herhaalde ze. “Die vrouw heeft tien jaar moeten wachten. Ik wil haar geen dag langer in onzekerheid laten.”
“Goed dan. Ik schrijf het adres voor u op. U kunt vanavond om negen uur komen.”
“Ik kom om acht uur,” zei Mma Ramotswe. “Niet elke vrouw doet wat u zegt, weet u.”
Ze verliet het kantoor, en toen ze terugliep naar het bestelbusje luisterde ze naar haar eigen ademhaling en voelde ze het wilde bonzen van haar hart. Ze had geen idee waar ze de moed vandaan had gehaald, maar de kracht was er geweest, als water op de bodem van een oude steengroeve, onpeilbaar diep.