HOOFDSTUK 19

De toedracht

MMA RAMOTSWE WAS bang. Tijdens haar werk als de enige vrouwelijke privédetective van Botswana (een predikaat dat ze nog steeds verdiende, want Mma Makutsi was immers, vergeet dat niet, alleen maar assistent-privédetective) was ze een of twee keer eerder bang geweest, zoals die keer dat ze was gaan praten met Charlie Gotso, de rijke zakenman die nog steeds van toverdokters gebruik maakte. Tijdens die ontmoeting had ze zich afgevraagd of ze door haar roeping op een dag echt in gevaar zou komen. Nu, met het vooruitzicht dat ze naar dr. Ranta’s huis zou gaan, kroop datzelfde koude gevoel door haar binnenste. Daar was natuurlijk niet echt een aanleiding voor. Het was een doodgewoon huis in een alledaagse straat in de buurt van de Marua-Pula School. Er zouden buren zijn en het geluid van stemmen, honden zouden blaffen in de nacht, koplampen van auto’s zouden licht geven. Ze kon zich niet voorstellen dat dr. Ranta een bedreiging voor haar vormde. Hij was een handige verleider wellicht, een manipulator, een opportunist, maar geen moordenaar.

Aan de andere kant konden heel gewone mensen moordenaars zijn. En als je door een moordenaarshand aan je eind kwam, was het heel waarschijnlijk dat je je belager kende en hem onder volstrekt normale omstandigheden had ontmoet. Onlangs had ze een abonnement genomen op de Journal of Criminology (een dure vergissing, want er stond weinig in waar ze iets aan had), maar tussen de nietszeggende tabellen en de onleesbare stukken had ze wel een frappant feit ontdekt: de overgrote meerderheid van de slachtoffers van moord kent de persoon die hen vermoordt. Ze worden niet vermoord door vreemden, maar door vrienden, familieleden, collega’s. Moeders vermoorden hun kinderen. Mannen vermoorden hun vrouwen. Vrouwen vermoorden hun mannen. Werkgevers vermoorden hun personeel. Gevaar leek in de kleinste hoeken en gaatjes van het dagelijks leven door te dringen. Kon dit waar zijn?

Niet in Johannesburg, dacht ze, waar mensen het slachtoffer werden van tsostis die ‘s nachts op de loer lagen, van autodieven die er niet voor terugdeinsden om hun wapen te gebruiken en van willekeurige gewelddaden, gepleegd door jongemannen die de waarde van het leven niet kenden. Maar misschien waren dergelijke steden wel een uitzondering en werden moorden vaker in huiselijke omstandigheden gepleegd, tijdens een twistgesprek in een bescheiden huis, terwijl andere mensen op een steenworp afstand hun alledaagse dingen deden.

Mr. J.L.B. Matekoni voelde dat Mma Ramotswe gespannen was. Hij was komen eten om haar te vertellen dat hij die middag naar de gevangenis was geweest om zijn werkster te bezoeken, en had meteen gemerkt dat ze afwezig was. Hij begon er niet meteen over. Eerst wilde hij het verhaal over de werkster vertellen, dan kon Mma Ramotswe misschien even vergeten wat haar dwarszat.

“Ik heb een advocaat voor haar geregeld,” zei hij, “iemand uit de stad die verstand heeft van dit soort zaken. Hij zal bij haar langsgaan in haar cel en haar verdedigen tijdens de terechtzitting.”

Mma Ramotswe schepte een royale portie bonen op Mr. J.L.B. Matekoni’s bord. “Heeft ze het uitgelegd?” vroeg ze.

“Het ziet er niet best voor haar uit. Dom mens.”

Mr. J.L.B. Matekoni fronste zijn voorhoofd. “Ze was hysterisch toen ik kwam. Ze begon te schelden op de bewakers. Het was zo gênant. Ze zeiden: “Hou uw vrouw alstublieft in bedwang en zeg dat ze haar mond houdt.” Ik moest ze tot twee keer toe uitleggen dat ze niet mijn vrouw is.”

“Waarom ging ze zo tekeer?” vroeg Mma Ramotswe. “Ze moet toch begrijpen dat dat niet de manier is om eruit te komen.”

“Dat zou je denken,” antwoordde hij. “Ze ging tekeer omdat ze zo kwaad was. Ze zei dat iemand anders daar hoorde te zitten, niet zij. Om de een of andere reden noemde ze jouw naam.”

Mma Ramotswe schepte zichzelf wat bonen op. “Mijn naam? Wat heb ik ermee te maken?”

“Dat heb ik haar ook gevraagd,” vervolgde Mr. J.L.B. Matekoni, “maar ze schudde alleen haar hoofd en wilde er verder niets over zeggen.”

“En dat wapen? Heeft ze uitgelegd wat ze met dat wapen deed?”

“Ze zei dat het niet van haar was. Het was van een vriend van haar, en die zou het komen ophalen. Toen zei ze dat ze niet eens wist dat er een wapen in die tas zat. Ze dacht dat er vlees in zat. Dat beweert ze tenminste.”

Mma Ramotswe schudde haar hoofd. “Dat geloven ze nooit. Als ze dat soort smoesjes geloofden, zouden ze dan ooit iemand wegens illegaal wapenbezit kunnen veroordelen?”

“Dat zei die advocaat ook al tegen me aan de telefoon,” zei Mr. J.L.B. Matekoni. “Van zo’n aanklacht krijg je iemand niet makkelijk vrijgesproken. Rechters geloven mensen gewoon niet als ze zeggen dat ze niet wisten dat er een wapen was. Ze nemen aan dat het leugens zijn, en zo iemand gaat minstens een jaar de cel in. Als ze al eerder zijn veroordeeld, en meestal is dat zo, kan de straf nog veel langer zijn.”

Mma Ramotswe bracht haar theekop naar haar lippen. Ze dronk graag thee bij het eten, en daar had ze een speciaal kopje voor. Ze zou proberen net zo’n kopje te kopen voor Mr. J.L.B. Matekoni, nam ze zich voor, maar dat zou lastig kunnen zijn, want het kopje was gemaakt in Engeland en was heel bijzonder.

Van opzij keek Mr. J.L.B. Matekoni naar Mma Ramotswe. Er zat haar iets dwars. In een huwelijk, dacht hij, was het belangrijk om niets voor de ander verborgen te houden, en ze konden net zo goed meteen met dat beleid beginnen. Zeker, hij wist nog heel goed dat hij Mma Ramotswe niet meteen van zijn pleegkinderen had verteld, terwijl dat toch bepaald geen kleinigheid was, maar dat was nu achter de rug en het nieuwe beleid kon ingaan.

“Mma Ramotswe,” begon hij aarzelend, “je bent zo onrustig vanavond. Heb ik iets verkeerds gezegd?”

Ze zette haar theekopje neer en keek onderwijl op haar horloge. “Het heeft niets met jou te maken,” zei ze. “Ik moet vanavond naar iemand toe, een man die me niet bevalt. Het gaat over de zoon van Mrs. Curtin. Ik zit er een beetje mee in mijn maag.”

Ze vertelde hem van haar angst, legde uit dat het weliswaar onwaarschijnlijk was dat een econoom aan de Universiteit van Botswana geweld zou gebruiken, maar dat ze ervan overtuigd was dat hij een slecht karakter had. Daardoor voelde ze zich buitengewoon ongemakkelijk.

“Er bestaat een woord voor dat soort mensen,” legde ze uit. “Ik heb erover gelezen. Ze worden psychopaten genoemd. Het is een man zonder geweten.”

Zwijgend luisterde hij naar wat ze vertelde, zijn voorhoofd zorgelijk gefronst. Toen ze klaar was zei hij: “Ga maar niet. Ik wil niet dat mijn aanstaande vrouw het gevaar opzoekt.”

Ze keek hem aan. “Het is fijn om te weten dat je zo bezorgd bent,” zei ze. “Maar ik heb mijn roeping, ik ben nu eenmaal privédetective. Als ik niet met angst kon omgaan, had ik een ander beroep moeten kiezen.”

Mr. J.L.B. Matekoni was er niet blij mee. “Je kent die man niet. Je kunt niet zomaar naar zijn huis gaan. Als je per se met hem wil praten, ga ik wel met je mee. Ik zal buiten op je wachten. Hij hoeft niet eens te weten dat ik er ben.”

Mma Ramotswe dacht erover na. Ze wilde niet dat Mr. J.L.B. Matekoni zich zorgen maakte, en als het beter was voor zijn gemoedsrust als hij buiten op haar wachtte, was er geen reden om niet samen te gaan. “Goed,” zei ze. “Je wacht buiten op me. We nemen mijn busje. Je kunt in de auto blijven zitten terwijl ik met hem praat.”

“En als er iets gebeurt,” zei hij, “hoef je alleen maar te roepen. Ik hou mijn oren gespitst.”

De rest van de maaltijd verliep in een meer ontspannen sfeer. De kinderen hadden al eerder gegeten, en Motholeli las haar broertje nu voor in zijn kamer. Na het eten bracht Mr. J.L.B. Matekoni de borden naar de keuken, en Mma Ramotswe ging bij de kinderen kijken. Motholeli sliep al half, met het boek op haar schoot, en Puso lag slaperig, maar nog wel wakker, in bed, zijn ene arm over zijn borst, de andere bungelend over de rand van het bed. Ze legde zijn arm terug in bed en hij glimlachte naar haar.

“Het is voor jou ook bedtijd,” zei ze tegen het meisje. “Mr. J.L.B. Matekoni vertelde me dat je een drukke dag hebt gehad in de garage.”

Ze reed Motholeli terug naar haar eigen kamer, waar ze haar uit de rolstoel op de rand van haar bed hielp. Het meisje wilde graag zo onafhankelijk mogelijk zijn, dus liet ze haar zelf haar kleren uittrekken en wachtte ze totdat ze de nieuwe nachtjapon aanhad die Mr. J.L.B. Matekoni tijdens het winkelen voor haar had gekocht. De kleur was helemaal verkeerd, vond Mma Ramotswe, maar die was dan ook uitgekozen door een man, en je kon niet verwachten dat die verstand had van dit soort dingen.

“Ben je gelukkig hier, Motholeli?” vroeg ze.

“Ik ben heel erg gelukkig,” zei het meisje. “En ik ben elke dag nog gelukkiger dan de dag ervoor.”

Mma Ramotswe stopte haar in en drukte een zoen op haar wang. Toen deed ze het licht uit en liep ze de kamer uit. Ik ben elke dag nog gelukkiger dan de dag ervoor. Mma Ramotswe vroeg zich af of de wereld die dit meisje en deze jongen zouden erven een betere wereld zou zijn dan die waarin zij en Mr. J.L.B. Matekoni waren opgegroeid. Zij waren gelukkiger geworden, bedacht ze, omdat ze hadden meegemaakt dat Afrika onafhankelijk was geworden en zelf had leren lopen. Maar wat een zware puberteit had het continent meegemaakt, met die verwaande dictators en corrupte bureaucratieën. En ondertussen probeerden de Afrikaanse mensen een fatsoenlijk leven te leiden temidden van alle tumult en teleurstelling. Wisten de mensen die alle beslissingen op deze wereld namen, de machtige mensen in Washington en Londen, dat er kinderen zoals Motholeli en Puso bestonden? Kon het ze iets schelen? Ze was ervan overtuigd dat ze hun een warm hart zouden toedragen, als ze het maar wisten. Soms dacht ze dat de mensen overzee in hun hart geen ruimte hadden voor Afrika, omdat niemand hen ooit had verteld dat Afrikaanse mensen net zo waren als zij. Ze wisten gewoon niets van mensen zoals haar papa, Obed Ramotswe, die op de foto in haar woonkamer stond, uitgedost in zijn glimmende pak. Je had geen kleinkinderen, zei ze tegen de foto, maar nu wel. Twee. In dit huis.

De foto zei niets terug. Hij zou dolblij zijn geweest met de kinderen, dacht ze. Hij zou een goede grootvader zijn geweest, die hun de oude Botswaanse waarden zou hebben bijgebracht en een voorbeeld van fatsoen en integriteit zou zijn geweest. Nu was dat haar taak en die van Mr. J.L.B. Matekoni. Binnenkort zou ze een keer naar de weesboerderij gaan en Mma Silvia Potokwane voor de kinderen bedanken. Ze zou haar ook bedanken voor alles wat ze voor de andere weesjes deed, want waarschijnlijk bedankte niemand haar daar ooit voor. Mma Potokwane was dan wel bazig, maar ze was per slot van rekening directrice, en directrices hoorden bazig te zijn, precies zoals detectives nieuwsgierig hoorden te zijn en monteurs…Wat hoorden monteurs eigenlijk te zijn? Besmeurd? Nee, besmeurd was niet het juiste woord. Ze nam zich voor er een andere keer over na te denken.

“Ik wacht op je,” zei Mr. J.L.B. Matekoni op gedempte toon, al was dat nergens voor nodig. “Je weet dat ik er ben. Pal voor de deur van het huis. Als je me roept, kan ik je horen.”

Ze bekeken het huis bij het vage schijnsel van een straatlantaarn, een onopvallende woning met een rood pannendak en een onverzorgde tuin.

“Hij heeft duidelijk geen tuinman in dienst,” merkte Mma Ramotswe op. “Moet je die rommel eens zien.”

Het was onfatsoenlijk om geen tuinman te hebben als je, zoals Mr. Ranta, een goedbetaalde baan als ambtenaar had. Het was een sociale verplichting om personeel in dienst te hebben. Er waren genoeg mensen beschikbaar en ze zaten vaak te springen om werk. De lonen waren laag—schandalig laag, vond Mma Ramotswe—maar het systeem creëerde in elk geval banen. Als iedereen met een baan een werkster had, betekende dat eten voor de werksters en hun kinderen. Als iedereen zijn eigen huishouden en zijn eigen tuin deed, wat moesten werksters en tuinlieden dan doen?

Door zijn tuin niet te laten onderhouden, liet dr. Ranta blijken dat hij egoïstisch was, en dat verbaasde Mma Ramotswe totaal niet.

“Te egoïstisch,” merkte Mr. J.L.B. Matekoni op.

“Dat is nou precies wat ik dacht,” zei Mma Ramotswe.

Ze opende het portier en stapte uit. Het busje was eigenlijk te klein voor een dame zoals zij, een traditioneel gebouwde dame, maar ze was er nu eenmaal aan gehecht en ze zag enorm op tegen de dag dat Mr. J.L.B. Matekoni het niet meer zou kunnen repareren. Geen enkel modern busje met al die snufjes en toeters en bellen zou de plaats van het witte bestelbusje kunnen innemen. Sinds ze het elf jaar geleden had gekocht, had het haar altijd trouw gebracht waar ze zijn moest, het had de moordende hitte in oktober getrotseerd, net als het fijne stof dat de wind in bepaalde jaargetijden meenam uit de Kalahari en alles met een roodbruine deken bedekte. Mr. J.L.B. Matekoni had—meer dan eens—uitgelegd dat stof de vijand van motoren was, maar de vriend van de hongerige monteur.

Mr. J.L.B. Matekoni zag Mma Ramotswe naar de voordeur lopen en aankloppen. Dr. Ranta stond kennelijk op haar te wachten, want ze werd snel binnengelaten en de deur ging weer achter haar dicht.

“Bent u alleen, Mma?” zei dr. Ranta. “Komt uw vriend niet binnen?”

“Nee,” zei ze. “Hij blijft buiten op me wachten.”

Dr. Ranta lachte. “Voor de zekerheid? Zodat u zich veilig voelt?”

Ze gaf geen antwoord op zijn vraag. “U hebt een mooi huis,” zei ze. “U mag van geluk spreken.”

Hij ging haar voor naar de woonkamer, waar hij haar een stoel aanbood en zelf ook ging zitten.

“Ik vind het zonde van mijn tijd om met u te praten,” begon hij. “Ik ontvang u alleen omdat u me hebt bedreigd en ik problemen heb met een paar vrouwen die leugens over me verspreiden. Dat is de enige reden waarom ik met u wil praten.”

Zijn trots was gekrenkt, besefte ze. Hij was in het nauw gedreven, en nog wel door een vrouw, een pijnlijke vernedering voor een vrouwenversierder. Zij had echter evenmin behoefte aan een lang gesprek, dus wond ze er geen doekjes om.

“Hoe is Michael Curtin overleden?” vroeg ze.

Hij zat tegenover haar op zijn stoel, zijn lippen getuit. “Ik werkte daar,” begon hij, alsof hij haar vraag niet had gehoord. “Ik was landbouweconoom en ze hadden subsidie gekregen van de Ford Foundation om iemand aan te trekken die onderzoek kon doen naar dit soort kleinschalige projecten. Ik deed mijn werk, maar ik wist meteen vanaf het begin dat het hopeloos was. Die mensen waren gewoon idealisten. Ze dachten dat ze verandering konden brengen in de manier waarop dingen altijd waren gegaan. Ik wist dat het een mislukking zou worden.”

“Maar u nam het geld wel aan,” zei Mma Ramotswe.

Minachtend staarde hij haar aan. “Het was een baan. Ik ben nu eenmaal econoom. Ik bestudeer projecten die succesvol zijn en projecten die mislukken. U kunt dat misschien niet begrijpen.”

“Ik begrijp het wel degelijk,” zei Mma Ramotswe.

“Welnu,” vervolgde hij, “wij, het management zal ik maar zeggen, woonden in een groot huis. Een Duitser had de leiding, een man uit Namibië, Burkhardt Fischer. Hij had een vrouw, Marcia, en verder was er een vrouw uit Zuid–Afrika, een Amerikaanse jongen en ikzelf.

We konden het redelijk goed met elkaar vinden, alleen had Burkhardt een hekel aan me. Hij probeerde van me af te komen toen ik er nog niet zo lang werkte, maar ik had een contract met de Foundation en ze weigerden me te ontslaan. Hij vertelde leugens over me, maar die geloofden ze niet.

De Amerikaanse jongen was enorm beleefd. Hij sprak redelijk Setswana en iedereen vond hem aardig. De Zuid–Afrikaanse vrouw vond hem wel leuk en ze sliepen met elkaar op dezelfde kamer. Ze deed alles voor hem: ze kookte zijn eten, waste zijn kleren, ze betuttelde hem. Toen kreeg ze belangstelling voor mij. Ik heb haar niet aangemoedigd, maar ze begon een verhouding met mij toen ze nog met die jongen samen was. Ze zei tegen me dat ze het hem zou vertellen, maar ze wilde zijn gevoelens niet kwetsen. We zagen elkaar in het geheim, wat nogal lastig was, maar het lukte toch.

Burkhardt vermoedde wat er aan de hand was. Hij riep mij bij zich op zijn kantoor en dreigde het die Amerikaanse jongen te vertellen als ik geen eind maakte aan mijn verhouding met Carla. Ik heb tegen hem gezegd dat het zijn zaken niet waren, en hij werd kwaad. Hij zei dat hij de Foundation nog een keer zou schrijven om ze te laten weten dat ik het werk van het collectief verstoorde. Uiteindelijk heb ik toegezegd dat ik mijn verhouding met Carla zou verbreken.

Maar dat deed ik niet. Waarom zou ik? We zagen elkaar ‘s-avonds. Ze zei dat ze het fijn vond om in het donker te gaan wandelen in de bush, en daar hield die jongen niet van, dus bleef hij thuis. Hij waarschuwde haar dat ze niet te ver moest gaan en moest oppassen voor wilde dieren en slangen.

We zagen elkaar in een hutje voorbij de velden, waar we alleen konden zijn. Er werd gereedschap en touw en dat soort dingen bewaard, en het was een goede plek voor onze ontmoetingen.

Op een avond waren we samen in de hut. Het was volle-maan en heel licht buiten. Opeens besefte ik dat er buiten iemand was, en ik stond op. Ik sloop naar de deur en deed heel langzaam open. Daar stond de Amerikaanse jongen. Hij droeg alleen een short en zijn veldschoenen. Het was een erg warme avond.

Hij zei: “Wat doe jij hier?” Ik gaf geen antwoord, en opeens duwde hij me opzij en keek naar binnen. Hij zag Carla en wist natuurlijk meteen wat er aan de hand was.

Hij kon geen woord uitbrengen. Hij stond naar haar te kijken en keek toen naar mij. Plotseling rende hij weg. Hij rende niet terug naar het huis, maar de andere kant op, de bush in.

Carla riep dat ik achter hem aan moest gaan, en dat deed ik. Hij rende heel hard, maar het lukte me om hem in te halen, en ik pakte zijn schouder beet. Hij duwde me weg en ging er weer vandoor. Ik volgde hem, ook door de doornstruiken, waar ik mijn benen en armen aan openhaalde. Het is een wonder dat ik geen doorn in mijn oog heb gekregen. Het was erg gevaarlijk.

Weer haalde ik hem in, en dit keer vocht hij niet meer zo fel. Ik legde mijn armen om hem heen om hem te kalmeren, zodat we hem terug konden brengen naar het huis, maar hij maakte zich los en struikelde.

We stonden aan de rand van een diepe greppel, een donga, die daar door de bush liep, een meter of twee diep. Hij struikelde en viel in de donga. Ik keek over de rand en zag hem op de bodem liggen. Hij bewoog niet en hij maakte geen enkel geluid.

Ik klom erin en bekeek hem. Hij lag helemaal stil, en toen ik zijn hoofd optilde om te kijken of hij gewond was, viel het slap opzij in mijn hand. Ik besefte dat hij door de val zijn nek had gebroken en dat hij niet meer ademde.

Ik rende terug naar Carla en vertelde haar wat er was gebeurd. Ze ging met me mee terug naar de donga en we hebben hem nog een keer heel goed bekeken. Hij was echt dood en ze begon te gillen.

Toen ze weer een beetje was gekalmeerd, zijn we gaan zitten in die donga om te bedenken wat we moesten doen. Als we teruggingen om te melden wat er was gebeurd, zou niemand geloven dat het een ongeluk was geweest. Iedereen zou natuurlijk denken dat wij met elkaar op de vuist waren gegaan nadat hij mij met zijn vriendin had betrapt. Ik wist dat met name Burkhardt me zwart zou maken als de politie erbij werd gehaald, dat hij tegen ze zou zeggen dat ik hem waarschijnlijk had vermoord. Het zou er voor mij heel slecht hebben uitgezien.

Vandaar dat we besloten het lichaam te begraven en te zeggen dat we van niets wisten. Ik wist dat er niet ver van de donga mierenheuvels waren. De bush zit er vol mee en ik wist dat het een goede plek was om je van een lijk te ontdoen. Ik had er al snel een gevonden en ik had geluk. Een miereneter had in de zijkant een tamelijk groot gat gemaakt en dat hoefde ik alleen maar iets groter te maken. Ik legde het lichaam erin, maakte het gat dicht met stenen en aarde en veegde rond de mierenheuvel met een tak van een doornboom. Kennelijk heb ik al mijn sporen uitgewist, want de spoorzoeker die ze lieten komen heeft niets gevonden. Bovendien regende het de volgende dag, en dat hielp om de sporen uit te wissen.

De politie kwam ons in de dagen daarna vragen stellen en er waren ook andere mensen. Ik zei dat ik hem die avond niet had gezien en dat zei Carla ook. Ze was erg geschrokken en kroop in haar schulp. Ze wilde me niet meer zien en soms zat ze uren te huilen.

Toen ging Carla weg. Ze heeft me nog kort gesproken voor haar vertrek en vertelde me dat ze spijt had van onze verhouding. Ze vertelde ook dat ze in verwachting was, maar de baby was van hem, niet van mij, want ze moest al zwanger zijn geweest toen onze liaison begon.

Ik ging een maand na haar weg, toen ik een beurs kreeg voor Duke. Carla ging naar het buitenland. Ze wilde niet terug naar Zuid–Afrika, daar vond ze het niet prettig. Ik heb gehoord dat ze naar Zimbabwe is gegaan, naar Bulawayo, en dat ze daar werk heeft gevonden als manager van een klein hotel. Laatst hoorde ik van iemand dat ze daar nog steeds woont. Iemand die ik ken was in Bulawayo en hij vertelde me dat hij haar vanuit de verte had gezien.”

Hij viel stil en keek Mma Ramotswe aan. “Dat is de waarheid, Mma,” zei hij. “Ik heb hem niet vermoord. Ik heb u de waarheid verteld.”

Mma Ramotswe knikte. “Dat weet ik,” zei ze. “Ik heb aan u gemerkt dat u geen leugens vertelde.” Ze zweeg even. “Ik ga niet naar de politie. Dat had ik u beloofd en ik houd woord. Maar ik ga de moeder wel vertellen wat er is gebeurd, op voorwaarde dat ze mij dezelfde belofte doet, dat ze niet naar de politie gaat. Ik denk dat ze daarmee akkoord zal gaan. Het lijkt me zinloos dat de politie de zaak heropent.”

Dr. Ranta was duidelijk opgelucht. Hij had zijn vijandige houding laten varen en wilde nu door haar gerustgesteld worden.

“En die twee meisjes,” zei hij. “Gaan zij het me niet moeilijk maken?”

Mma Ramotswe schudde haar hoofd. “Voor die meisjes hoeft u niet bang te zijn. Wees maar gerust.”

“En hun verklaringen dan?” drong hij aan. “Gaat u die vernietigen?”

Mma Ramotswe kwam overeind en liep naar de deur. “Verklaringen?”

“Ja,” zei hij. “Twee meisjes hadden een verklaring over mij afgelegd.”

Mma Ramotswe maakte de voordeur open en tuurde naar buiten. Mr. J.L.B. Matekoni zat in de auto en keek op zodra hij de deur hoorde. Ze liep naar buiten.

“Welnu, dr. Ranta,” zei ze zacht, “ik denk dat u iemand bent die tegen veel mensen hebt gelogen, met name, denk ik, tegen vrouwen. Nu is u iets overkomen wat u misschien nog nooit hebt meegemaakt. Een vrouw heeft tegen u gelogen, en u bent er met open ogen ingetuind. U zult er niet blij mee zijn, maar misschien leert het u hoe het voelt om gemanipuleerd te worden. Er waren geen verklaringen.”

Ze liep over het pad en het hek door. Hij stond haar vanuit de deuropening na te kijken, maar ze wist dat hij niets zou durven doen. Hij zou ongetwijfeld kwaad zijn, maar als zijn boosheid was gezakt, zou hij beseffen dat ze hem had ontzien en zou hij haar heel misschien, als hij tenminste nog iets van een geweten had, dankbaar zijn dat ze een punt zou zetten achter de gebeurtenissen van tien jaar geleden. Ze had echter haar twijfels over zijn geweten, dus dat laatste leek haar al met al onwaarschijnlijk.

Wat haar eigen geweten betreft, ze had tegen hem gelogen en hem gechanteerd. Dat had ze gedaan om informatie los te peuteren die ze anders niet zou hebben gekregen. Maar daar stak dat lastige punt van het doel en de middelen de kop weer op. Was het geoorloofd om ongeoorloofde middelen te gebruiken als je er goede bedoelingen mee had? Ja, dat moest wel. Er waren oorlogen die niet meer waren dan oorlogen. Maar Afrika had moeten vechten om zichzelf te bevrijden, en niemand zei dat het ongeoorloofd was om geweld te gebruiken om dat doel te bereiken. Het leven was niet zo makkelijk en soms was er gewoon geen andere manier. Ze had dr. Ranta met zijn eigen middelen bestreden en ze had gewonnen, zoals ze al eens eerder bedrog had gebruikt om een wrede toverdokter te verslaan. Het was betreurenswaardig, maar wel noodzakelijk in een wereld die verre van volmaakt was.