HOOFDSTUK 20

Bulawayo

Het was ‘s-ochtends heel vroeg en nog helemaal donker toen ze in het witte bestelbusje de bijna geheel in slaap verzonken stad uit reed over de Francistown Road. Vlak voordat ze bij de afslag naar Mochudi kwam, waar de weg op z’n gemak op zoek ging naar de monding van de Limpopo, klom de zon omhoog boven de vlakte, en een paar minuten lang baadde de hele wereld in een pulserend geelgouden licht—de kopjes, het baldakijn van de boomtoppen, het dorre gras van het vorige seizoen aan de kant van de weg, het stof zelf. De zon, een grote rode bal, leek boven de horizon te hangen, bevrijdde zich en zweefde boven Afrika. De natuurlijke kleuren van de dag keerden terug, en in de verte zag Mma Ramotswe de vertrouwde daken uit haar jeugd en de ezels langs de kant van de weg, en hier en daar een huis tussen de bomen.

Dit was een droog land, maar nu, aan het begin van het regenseizoen, begon het te veranderen. De eerste regens waren goed geweest. Grote paarse wolken hadden zich opgestapeld in het noorden en het oosten, en de regen was in witte stromen omlaag gekomen, als watervallen die zich over het land uitstortten. Het land, gebarsten door de maandenlange droogte, had de glinsterende plassen die door de stortbuien waren ontstaan opgeslurpt, en al binnen een paar uur lag er een groen waas over al het bruin. Grassprieten, kleine gele bloempjes en de tentakels van kruipplanten braken door de zachtere aardkorst heen en maakten het land weelderig groen.

Grote kuilen in de gebakken aarde veranderden opeens in waterpoelen met modderig bruin water en in droge rivierbeddingen kwam weer een stroom op gang. Het regenseizoen was het jaarlijks terugkerende wonder dat het leven in dit droge land mogelijk maakte—een wonder waar je in moest geloven omdat het anders misschien nooit ging regenen, en dan ging het vee dood, zoals in het verleden wel was gebeurd.

Ze hield van de rit naar Francistown, hoewel ze vandaag nog drie uur verder naar het noorden moest rijden, over de grens met Zimbabwe. Mr. J.L.B. Matekoni had bezwaar gemaakt tegen haar plan en geprobeerd haar over te halen om niet te gaan, maar ze had voet bij stuk gehouden. Ze had deze zaak aangenomen en wilde haar werk afronden.

“Het is daar gevaarlijker dan in Botswana,” had hij betoogd. “Er zijn daar altijd problemen. Eerst de oorlog en toen de rebellen en toen andere onruststokers. Wegversperringen. Overvallen. Dat soort dingen. Stel nou dat je busje het begeeft?”

Het was een risico dat ze moest nemen, al vond ze het niet prettig dat hij zich zorgen maakte. Afgezien van het feit dat ze beslist naar Bulawayo wilde, vond ze het belangrijk om duidelijk te maken dat ze in dit soort kwesties haar eigen beslissing nam. Dat kon gewoon niet, een echtgenoot die zich met de gang van zaken op Het Beste Dames Detectivebureau bemoeide, dan kon je de naam net zo goed veranderen in Het Beste Dames (en Heren) Detectivebureau. Mr. J.L.B. Matekoni was een prima monteur, maar geen detective. Het was een kwestie van…Wat was het precies? Subtiliteit? Intuïtie?

Vandaar dat ze wel degelijk naar Bulawayo ging. Ze vond dat ze heel goed op zichzelf kon passen. Mensen die in de problemen raakten, hadden dat vaak aan zichzelf te wijten. Ze waagden zich op plaatsen waar ze niets te zoeken hadden, of ze negeerden bepaalde signalen die sommige mensen gaven. Mma Ramotswe kon zich goed aan allerlei omstandigheden aanpassen. Ze wist hoe ze moest omgaan met een jongeman met een explosief gevoel van eigendunk, en dat was in haar ogen het gevaarlijkste fenomeen waar je in Afrika mee te maken kon krijgen. Een jongeman met een geweer was een landmijn, en als je op zijn tenen trapte—en zijn tenen waren meestal erg lang—waren de gevolgen soms niet te overzien. Maar als je hem correct behandelde, met het respect waar dat soort mensen naar hunkert, haalde je misschien de lont uit het kruitvat. Overigens moest je ook niet te passief zijn, anders zag hij dat als een gelegenheid om zich te bewijzen.

Ze schoot flink op en reed om negen uur door Mahalapye, waar haar vader, Obed Ramotswe, was geboren. Hij was naar het zuiden verhuisd, naar Mochudi, het dorp van haar moeder, maar hier had hij zijn familie gehad, en dat was in zekere zin nog steeds haar familie. Als ze door de straten van dit stadje zou zwerven en oude mensen aansprak, zou ze vast en zeker iemand kunnen vinden die precies wist wie ze was, iemand die precies wist bij welke tak van de gecompliceerde stamboom ze hoorde. Er zouden achter-, achterachter-, achterachterachternichten en -neven zijn, vertakkingen die haar verbonden met verre familieleden die ze nooit had ontmoet en met wie ze toch onmiddellijk verwantschap zou voelen. Als haar bestelbusje panne kreeg, kon ze hier op elke willekeurige deur kloppen en zou ze als vanzelfsprekend de hulp krijgen die verre familieleden van de Batswana konden verwachten.

Mma Ramotswe kon zich bijna niet voorstellen hoe het zou zijn om geen familie te hebben. Ze wist dat er mensen waren die niemand hadden, geen tantes of ooms of neven en nichten, mensen die alleen zichzelf waren. Om de een of andere onbegrijpelijke reden waren veel blanke mensen zo. Ze leken helemaal geen behoefte aan familie te hebben en vonden het prima om alleen zichzelf te hebben. Wat moesten die mensen eenzaam zijn, als ruimtevaarders ver weg in de ruimte, zwevend in het donker, maar dan zelfs zonder de lange, zilverachtige streng die de astronauten verbond met hun kleine metalen baarmoeder vol zuurstof en warmte. Even bleef ze stilstaan bij die metafoor en stelde ze zich het kleine witte bestelbusje in de ruimte voor, traag draaiend tegen een achtergrond van sterren, en zij, Mma Ramotswe van Het Beste Dames Ruimtevaartbureau, gewichtloos zwevend, ondersteboven, via een dunne waslijn verbonden met het bestelbusje.

Ze stopte in Francistown en dronk een kop thee op de veranda van het hotel, met uitzicht op de spoorlijn. Een diesellocomotief trok dapper aan de rijtuigen, volgeladen met reizigers uit het noorden, en verdween over een zijspoor. Een goederentrein, geladen met koper uit de mijnen van Zambia, stond stil, terwijl de machinist onder een boom met een spoorwegbeambte stond te praten. Een hond, uitgeput door de hitte en lam door een gebroken poot, hinkte langs. Een nieuwsgierig kind met een loopneus gluurde van achter een tafeltje naar Mma Ramotswe en rende giechelend weg toen ze naar hem glimlachte.

Nu kwam de grensovergang en de langzaam schuifelende rij voor de witte gebouwtjes waar geüniformeerde beambten met goedkoop gedrukte formulieren ritselden en paspoorten en vergunningen stempelden, tegelijkertijd gewichtig en verveeld. Na het afhandelen van de formaliteiten begon ze aan het laatste deel van de reis, langs granietheuvels die vervaagden in zachtblauwe verten, door een lucht die koeler, hoger en frisser leek dan de drukkende hitte in Francistown. En toen was ze in Bulawayo, een stad met brede straten, jacaranda-bomen en schaduwrijke veranda’s. Hier zou ze logeren in het huis van een vriendin die haar af en toe kwam opzoeken in Gaborone. Hier wachtte haar een gezellige kamer, met een koude, glanzende rode vloer en een rieten dak, waardoor de atmosfeer in de kamer even koel en stil was als in een grot.

“Ik vind het altijd fijn om je te zien,” zei haar vriendin. “Maar waarom ben je hier?”

“Om iemand te zoeken,” zei Mma Ramotswe. “Of eigenlijk om iemand anders te helpen iemand te vinden.”

Haar vriendin lachte. “Je praat in raadsels.”

“Ik zal het uitleggen,” zei Mma Ramotswe. “Ik ben hier om een hoofdstuk af te sluiten.”

Ze vonden haar, en het hotel, zonder problemen. Na een paar telefoontjes gaf de vriendin van Mma Ramotswe haar de naam en het adres van het hotel. Het was een oud gebouw, in koloniale stijl, aan de weg naar de Matopos. Het was niet helemaal duidelijk wat voor gasten dit hotel had, maar het was goed onderhouden en ergens op de achtergrond was een rumoerige bar. Boven de voordeur hing een zwart bord met kleine witte letters: CARLA SMIT, VERGUNNINGHOUDER, VOLLEDIGE VERGUNNING OM ALCOHOLISCHE DRANKEN TE VERKOPEN. Dit was het eind van de queeste, en zoals het eind van een queeste zo vaak was, vond de ontknoping plaats in een alledaagse, onopvallende omgeving, hoewel het toch een verrassing was dat de gezochte persoon ook echt bestond en zelfs aanwezig was.

“Ik ben Carla.”

Mma Ramotswe bekeek de vrouw achter het bureau, dat bezaaid was met rommelige stapels papieren. Aan de muur achter haar, boven een archiefkast, hing een jaarkalender waar blokken van dagen in felle kleuren op waren aangegeven, een geschenk van de drukker: GEDRUKT DOOR MATABELELAND DRUKKERIJ BV. U VRAAGT, WIJ DRUKKEN! Ze bedacht dat ze haar eigen cliënten een kalender zou kunnen geven. Vermoedens? Bel Het Beste Dames Detectivebureau. U vraagt, wij antwoorden! Nee, dat klonk te slap. U zit te treuren? Laat ons maar speuren! Ook al verkeerd. Niet alle cliënten voelden zich ellendig. Met het oog op uw zekerheid. Dat klonk beter, het had de nodige waardigheid.

“U bent?” informeerde de vrouw beleefd, al klonk er enige argwaan in haar stem.

Ze denkt dat ik om werk kom vragen, dacht Mma Ramotswe, en ze bereidt zich er al op voor om me af te wijzen.

“Mijn naam is Precious Ramotswe,” zei ze. “Ik kom uit Gaborone. En ik ben niet gekomen omdat ik werk zoek.”

De vrouw glimlachte. “Er komen zo vaak mensen langs voor werk,” zei ze. “De werkeloosheid is schrikbarend. Zelfs mensen die allerlei cursussen hebben gedaan zitten zonder werk. Ze willen alles aanpakken. Ik krijg elke week wel tien of twaalf verzoeken om werk, en nog veel meer tegen het eind van het schooljaar.”

“Is de toestand hier zo slecht?”

De vrouw zuchtte. “Ja, en dat is al een tijd zo. Veel mensen hebben het erg slecht.”

“Nou,” zei Mma Ramotswe, “dan mogen wij van geluk spreken in Botswana. Wij hebben dat soort problemen niet.”

Carla knikte peinzend. “Ik weet het. Ik heb er een paar jaar gewoond. Dat was een hele tijd geleden, maar ik heb gehoord dat er niet veel is veranderd. U mag inderdaad van geluk spreken.”

“Gaf u de voorkeur aan het oude Afrika?”

Vorsend keek Carla haar aan. Dit was een politiek getinte vraag en ze moest voorzichtig zijn. Ze sprak langzaam, koos haar woorden met zorg. “Nee. Niet in de zin dat ik terugverlang naar de koloniale tijd. Natuurlijk niet. Niet alle blanke mensen vonden dat een goed systeem, weet u. Ik kom dan wel uit Zuid–Afrika, maar ik ben er weggegaan omdat ik tegen de apartheid was. Daarom ben ik naar Botswana gegaan.”

Het was niet Mma Ramotswe’s bedoeling geweest om haar met een strikvraag in verlegenheid te brengen en ze probeerde haar gerust te stellen. “Dat bedoelde ik niet,” zei ze. “Ik bedoelde het oude Afrika, toen er minder mensen werkloos waren. Toen de mensen zich nog ergens thuis voelden. Ze hoorden bij hun dorp, bij hun familie. Ze hadden land. Nu is dat grotendeels weg en hebben ze alleen nog maar een hut in een sloppenwijk. Ik hou niet van dat Afrika.”

Carla ontspande zich. “Nee, we kunnen de wereld niet tegenhouden. Afrika heeft nieuwe problemen. We moeten proberen ze het hoofd te bieden.”

Er viel een stilte. Deze vrouw is toch niet gekomen om over politiek te praten, dacht Carla, of over de geschiedenis van Afrika. Waarom dan wel?

Mma Ramotswe keek naar haar handen en naar de verlovingsring met het kleine lichtje erin. “Tien jaar geleden,” begon ze, “woonde u in de buurt van Molepolole, op een boerderij waar Burkhardt Fischer de leiding had. U was daar toen een Amerikaan die Michael Curtin heette onder mysterieuze omstandigheden spoorloos verdween.”

Ze viel stil. Carla staarde haar glazig aan.

“Ik heb niets met de politie te maken,” zei Mma Ramotswe snel. “Ik ben niet gekomen om u te ondervragen.”

Carla’s gezicht stond uitdrukkingsloos. “Waarom wilt u er dan over praten? Het is lang geleden gebeurd. Hij is verdwenen. Dat is alles.”

“Nee,” zei Mma Ramotswe, “dat is niet alles. Ik hoef u niet te vragen wat er is gebeurd, want dat weet ik al. U was met Oswald Ranta samen in een hut toen Michael u kwam zoeken. Hij viel in een donga en brak zijn nek. U hebt het lichaam verborgen omdat Ranta bang was dat de politie hem van moord op Michael zou beschuldigen. Dat is wat er is gebeurd.”

Carla zei niets, maar Mma Ramotswe zag dat ze was geschrokken van haar woorden. Oswald Ranta had de waarheid verteld, zoals ze al had gedacht, en dat werd door Carla’s reactie bevestigd.

“U hebt Michael niet vermoord,” zei ze. “Het had niets met u te maken. Maar u hebt het lichaam wel verborgen, zodat zijn moeder nooit heeft geweten wat er met hem is gebeurd. Het was verkeerd om dat te doen. Maar daar gaat het nu niet om. Waar het om gaat, is dat u iets kunt doen om het goed te maken. Dat kunt u met een gerust hart doen. U loopt geen enkel risico.”

Carla’s stem kwam van heel ver weg, was haast onhoorbaar. “Wat kan ik doen? We kunnen hem niet terughalen.”

“U kunt een eind maken aan de zoektocht van zijn moeder,” zei ze. “Het enige dat zij wil, is afscheid nemen van haar zoon. Dat is vaak wat mensen willen als ze iemand hebben verloren. Ze koesteren misschien helemaal geen wrok in hun hart, ze willen gewoon weten wat er is gebeurd. Meer niet.”

Carla leunde met neergeslagen ogen achterover. “Ik weet het niet…Oswald zou woedend zijn als ik iets vertelde over—”

Mma Ramotswe viel haar in de rede. “Oswald weet het en stemt ermee in.”

“Waarom kan hij het haar dan niet vertellen?” viel Carla uit, opeens kwaad. “Hij heeft het gedaan. Ik heb alleen gelogen om hem te beschermen.”

Mma Ramotswe knikte begrijpend. “Ja,” zei ze, “het is zijn schuld, maar hij is geen goed mens. Hij kan die vrouw niets geven, hij kan trouwens niemand ooit iets geven. Dat soort mensen kan geen spijt betuigen. Maar u wel. U kunt deze vrouw ontmoeten en haar vertellen wat er is gebeurd. U kunt haar om vergiffenis vragen.”

Carla schudde haar hoofd. “Ik zou niet weten waarom…na al die jaren…”

“Bovendien,” vervolgde Mma Ramotswe onverstoorbaar, “bent u de moeder van haar kleinkind. Zo is het toch? Wilt u haar die kleine troost ontzeggen? Ze heeft geen zoon meer, maar er is wel…”

“Een jongen,” vulde Carla aan. “Hij heet ook Michael. Hij is negen, bijna tien.”

Mma Ramotswe glimlachte. “U moet haar kennis laten maken met uw zoon, Mma,” zei ze. “U bent zelf moeder. U weet wat het is. U hebt geen reden meer om dit niet te doen. Oswald kan u niets maken. Hij vormt geen bedreiging.”

Mma stond op en liep naar het bureau, waarachter Carla onzeker en ineengedoken op haar stoel zat.

“Je weet dat je dit moet doen.” Ze pakte Carla’s hand en hield die teder in de hare. De huid was gevlekt door blootstelling aan zon en hitte en door hard werken. “Je doet het toch, Carla? Ze is bereid om naar Botswana te komen. Als ik het haar vertel, kan ze er een paar dagen later zijn. Kun jij hier weg? Voor een paar dagen of zo?”

“Ik heb een assistent,” zei Carla. “Zij kan het overnemen.”

“En de jongen? Michael? Zou hij het niet leuk vinden om zijn grootmoeder te zien?”

Carla keek op. “Ja, Mma Ramotswe,” zei ze. “Je hebt gelijk.”

De volgende dag ging ze terug naar Gaborone, waar ze ‘s-avonds laat aankwam. Haar werkster, Rose, was langer gebleven om voor de kinderen te zorgen. Ze sliepen al toen Mma Ramotswe thuiskwam en ze ging op haar tenen naar hun kamers, waar de zoete geur van slapende kinderen hing, en luisterde naar hun zachte ademhaling. Toen tuimelde ze uitgeput van de lange rit in bed, in gedachten nog achter het stuur, haar ogen rusteloos achter zware, gesloten oogleden.

De volgende ochtend ging ze al vroeg naar kantoor en ze liet de kinderen onder Rose’s hoede achter. Mma Makutsi was nog vroeger begonnen dan zij en zat achter haar bureau een verslag te tikken.

“Mr. Letsenyane Badule,” kondigde ze aan. “De zaak is afgerond en ik schrijf nu het verslag.”

Mma Ramotswe trok een wenkbrauw op. “Ik dacht dat je de afhandeling aan mij wilde overlaten.”

Mma Makutsi tuitte haar lippen. “In het begin was ik niet moedig genoeg,” zei ze. “Maar gisteren kwam hij hier, en ik moest hem wel te woord staan. Als ik hem had zien aankomen, had ik de deur op slot gedaan en het bordje met ‘gesloten’ opgehangen. Maar hij was al binnen voor ik het wist.”

“En?” drong Mma Ramotswe aan.

“En ik heb hem verteld dat zijn vrouw hem ontrouw is.”

“Wat zei hij?”

“Hij was van streek. Hij keek heel erg verdrietig.”

Mma Ramotswe glimlachte wrang. “Dat verbaast me niet.”

“Maar toen heb ik hem verteld dat hij het beter zo kan laten omdat zijn vrouw het niet voor haarzelf doet, maar voor haar zoon. Ik heb gezegd dat zijn vrouw een goede opleiding wil voor hun zoon, en dat ze alleen maar daarom betrekkingen met een rijke man heeft aangeknoopt. Ik zei dat het heel onbaatzuchtig van haar was en dat het voor iedereen beter was om de situatie zo te laten.”

Verbluft keek Mma Ramotswe haar aan. “Accepteert hij dat?” vroeg ze ongelovig.

“Ja,” zei Mma Makutsi. “Hij is een heel simpele man. Hij was er reuze blij mee.”

“Ik kan mijn oren niet geloven,” zei Mma Ramotswe.

“Toch is het zo gegaan,” zei Mma Makutsi. “Hij wordt weer gelukkig. Zijn vrouw blijft gelukkig. De jongen krijgt zijn goede opleiding. En de minnaar van de vrouw en de vrouw van de minnaar van de vrouw zijn ook gelukkig. Het is een goed resultaat.”

Mma Ramotswe was niet overtuigd. Ethisch gezien klopte er iets niet met deze oplossing, maar om de dwaling precies te definiëren zou er meer nagedacht en meer gediscussieerd moeten worden. Ze zou er veel uitgebreider met Mma Makutsi over moeten praten, zodra ze er de tijd voor had. Het was jammer dat de Journal of Criminology geen rubriek had voor dit soort gevallen. Dan had ze kunnen schrijven om in deze delicate kwestie om advies te vragen. Misschien moest ze de hoofdredacteur sowieso schrijven en hem aanraden een Lieve Lita aan te trekken. Dat zou het blad in elk geval een stuk leesbaarder maken.

Enkele rustige dagen volgden, zonder nieuwe cliënten, zodat de administratieve zaken van het bureau bijgewerkt konden worden. Mma Makutsi smeerde haar schrijfmachine en ging een nieuwe waterkoker kopen voor de bereiding van rooibosthee. Mma Ramotswe schreef brieven aan oude vrienden en werkte de boeken bij omdat het einde van het financiële jaar voor de deur stond. Ze had geen grote winst gemaakt, maar in elk geval geen verlies geleden, en ze had een gelukkig en onderhoudend jaar achter de rug. Uiteindelijk was dat veel belangrijker dan indrukwekkende jaarcijfers. Eigenlijk, bedacht ze, zou het jaarverslag een post onder het kopje ‘Geluk’ moeten bevatten, tussen de uitgaven en de inkomsten en dergelijke. Dat cijfer in haar jaarverslag zou bijzonder indrukwekkend zijn.

Maar dat was niets vergeleken bij het geluk van Andrea Curtin, die drie dagen later aankwam en aan het eind van de middag, in het kantoor van Het Beste Dames Detectivebureau, de moeder van haar kleinzoon en de kleinzoon zelf ontmoette. Terwijl Carla met haar alleen bleef om haar een verslag te geven van de gebeurtenissen van tien jaar geleden, ging Mma Ramotswe een eindje wandelen met de jongen. Ze wees hem de hellingen van Kgale Hill aan en de blauwe vlek in de verte van het water van de dam. Het was een keurig opgevoed en tamelijk ernstig kind, met een grote belangstelling voor stenen. Telkens bleef hij staan om een kras te maken over een stuk steen of een kiezel op te rapen.

“Dit is kwarts,” vertelde hij toen hij haar een witte steen liet zien. “Soms vind je goud in kwarts.”

Ze pakte de steen aan en bekeek hem. “Weet je veel van stenen?”

“Ja,” zei hij ernstig. “Ik wil geoloog worden. Er is een geoloog die soms in ons hotel logeert. Hij leert me alles over stenen.”

Ze glimlachte bemoedigend. “Dat lijkt me een interessante baan,” zei ze. “Eigenlijk is een geoloog net zoiets als een detective. Je gaat naar dingen op zoek.”

Ze gaf hem het stuk kwarts terug. Toen hij het aanpakte, viel zijn blik op haar verlovingsring, en even hield hij haar hand vast om de gouden ring met de glinsterende steen te bekijken.

“Kubisch zirkonium,” zei hij. “Ze maken het zo dat het net diamant lijkt. Net echt.”

Toen ze terugkwamen, zaten Carla en de Amerikaanse vrouw naast elkaar, en op het gezicht van Mrs. Curtin las Mma Ramotswe een uitdrukking van vredigheid, blijdschap zelfs, waardoor ze wist dat ze had bereikt waarop ze had gehoopt.

Ze dronken samen thee en keken elkaar alleen maar aan. De jongen had een zelfgemaakt cadeautje voor zijn grootmoeder, een klein beeldje van zeepsteen. Ze pakte het van hem aan en bedankte hem met een zoen, zoals elke grootmoeder zou hebben gedaan.

Mma Ramotswe had ook een presentje voor de Amerikaanse vrouw, een mand die ze op de terugweg uit Bulawayo in een opwelling had gekocht van een vrouw die in Francistown aan de kant van de weg had gezeten. De vrouw was ei slecht aan toe geweest, en Mma Ramotswe, die geen mand nodig had, had hem gekocht om haar te helpen. Het was een traditionele Botswaanse mand met een ingeweven patroon.

“Deze kleine puntjes zijn tranen,” zei ze. “De giraffe geeft zijn tranen aan de vrouwen en die weven ze in hun manden.”

Mrs. Curtin nam de mand beleefd met beide handen in ontvangst, zoals het hoorde volgens de gebruiken in Botswana. Wat waren mensen toch onbeleefd als ze een geschenk met één hand aanpakten, alsof ze het de gever uit handen rukten. Deze vrouw wist beter.

“Wat attent van u, Mma,” zei ze. “Maar waarom geeft de giraffe zijn tranen?”

Daar had Mma Ramotswe nog nooit over nagedacht en ze haalde haar schouders op. “Ik denk dat het betekent dat we allemaal iets te geven hebben,” zei ze. “Een giraffe heeft niets anders te geven, alleen tranen.” Was dat echt waar, vroeg ze zich af. En even stelde ze zich voor dat ze een giraffe zag die omlaag tuurde tussen de bomen, de lange stelten van poten, de merkwaardig lange nek gecamoufleerd tussen het blad, de vochtige fluwelen wangen en vloeibare ogen, en ze dacht aan alle schoonheid die er in Afrika te vinden was, aan alle vrolijkheid en aan alle liefde.

De jongen keek naar de mand. “Is dat echt waar, Mma?”

Mma Ramotswe glimlachte. “Ik hoop het.”

 

EINDE