Het glazen plafond
MMA MAKUTSI, SECRETARESSE van Het Beste Dames Detectivebureau en cum laude afgestudeerd aan het Botswana Instituut voor Secretaresse- en Bedrijfsopleidingen, zat achter haar bureau en staarde door de openstaande deur naar buiten. Ze liet de deur het liefst openstaan als er niets te doen was op kantoor (meestal dus), maar het had ook nadelen, want soms kwamen de kippen naar binnen en wandelden ze rond alsof ze in een kippenhok waren. Ze had een hekel aan deze kippen, en daar waren een aantal goede redenen voor. Om te beginnen had het iets onprofessioneels dat er kippen rondliepen in een detectivebureau, en afgezien daarvan ergerden de kippen haar mateloos. Het was altijd hetzelfde groepje: vier kippen met een mistroostige en ongetwijfeld impotente haan, die de kippen uit medelijden op sleeptouw namen. De haan had een lamme poot en was het grootste deel van de veren op een van zijn vleugels kwijtgeraakt. Hij maakte een verslagen indruk, alsof hij zich pijnlijk bewust was van zijn statusverlies, en liep altijd een eindje achter de kippen aan, zoals de gemalin van een koning die door het protocol permanent naar de tweede plaats was verwezen.
De kippen leken zich net zo aan Mma Makutsi te ergeren als omgekeerd. Het was alsof zij hier de indringster was, niet het pluimvee. Eigenlijk zou dit kleine gebouwtje met de twee raampjes en de piepende deur een kippenhok moeten zijn, geen detectivebureau. Als ze nou maar koppig genoeg volhielden, konden ze haar misschien wegpesten, en dan zouden zij op de stoelen kunnen zitten en in de archiefkasten kunnen nestelen. Dat is wat de kippen wilden.
“Ga weg!” Mma Makutsi zwaaide naar de kippen met een opgevouwen krant. “Geen kippen hier! Ksssst!”
De grootste kip draaide zich om en keek haar nijdig aan, terwijl de haan er als een beteuterde stumper bij stond.
“Ja, jullie!” riep Mma Makutsi. “Het is hier geen boerderij. Eruit!”
De kippen kakelden verontwaardigd en leken even te aarzelen. Maar toen Mma Makutsi haar stoel naar achteren schoof en aanstalten maakte om op te staan, draaiden ze zich om en liepen ze in de richting van de deur, met de houterig hinkende haan dit keer aan de leiding.
Nu het probleem met de kippen was opgelost, hervatte Mma Makutsi het naar buiten staren. Ze was verbolgen dat ze kippen uit het kantoor moest jagen, dat vond ze beneden haar waardigheid. Hoeveel aan het Botswana Instituut voor Secretaresse- en Bedrijfsopleidingen afgestudeerde secretaressen moesten dat doen, vroeg ze zich af. Er waren kantoren in de stad in hoge gebouwen, met grote ramen en airconditioning, waar de secretaressen aan glimmend gepoetste bureaus met verchroomde handgrepen zaten. Ze had dit soort kantoren gezien toen ze op excursie was geweest met het instituut. Ze had de secretaressen zelf zien zitten, glimlachend, met dure oorbellen in hun oren en wachtend op een goedbetaalde man die hen ten huwelijk zou vragen. Tijdens de excursie had ze bedacht dat ze graag zo’n baan zou willen hebben, al zou ze zelf meer belangstelling hebben voor het werk dan voor de huwelijkskandidaat. In feite was ze er zelfs van uitgegaan dat ze zo’n baan zou krijgen, maar toen de cursus afgelopen was en alle meisjes waren gaan solliciteren, was haar geen baan aangeboden. Ze begreep niet waarom niet. Sommige andere meisjes hadden veel slechtere cijfers dan zij—soms zelfs niet meer dan een wel heel magere 5,1—en kregen toch goede banen, terwijl zij met een 9,7—een onvoorstelbaar hoog cijfer—niets kreeg. Hoe kon dat nou?
Het was een van de andere meisjes die het haar uitlegde. Zij had ook gesolliciteerd en was ook nergens aangenomen.
“Het zijn de mannen die dit soort baantjes verdelen, ja toch?” had ze gezegd.
“Ik denk het,” zei Mma Makutsi. “De managers van die bedrijven zijn altijd mannen. Zij kiezen de secretaressen.”
“En hoe denk je dat mannen bepalen wie de baan krijgt en wie niet? Denk je dat ze kijken naar de cijfers die we hebben gehaald? Denk je dat ze die belangrijk vinden?”
Mma Makutsi zei niets. Het was nooit bij haar opgekomen dat dit soort beslissingen weleens op andere gronden genomen kon worden. Op school had ze altijd geleerd dat hard werken je hielp bij het vinden van een goede baan.
“Nou,” zei haar vriendin met een wrang glimlachje, “zo te zien schijn je dat inderdaad te denken. En je hebt het mis. Mannen kiezen vrouwen op basis van hun uiterlijk. Ze pikken de mooie meisjes eruit en die geven ze de baantjes. Tegen de anderen zeggen ze: het spijt ons zeer. Er zijn geen vacatures meer. Sorry. Er is sprake van een wereldwijde recessie, en tijdens een wereldwijde recessie zijn er alleen genoeg baantjes voor mooie meisjes. Dat is het effect van een wereldwijde recessie. Het draait allemaal om de economie.”
Mma Makutsi had verbijsterd naar deze verbitterde uitleg geluisterd, maar het was al snel tot haar doorgedrongen dat haar vriendin gelijk had. Misschien had ze het altijd al geweten, in haar onderbewustzijn, en had ze het gewoon niet onder ogen willen zien. Knappe vrouwen kregen wat ze wilden en vrouwen zoals zij, die misschien wat minder elegant waren, bleven met lege handen achter.
Die avond keek ze in de spiegel. Ze had geprobeerd iets met haar haar te doen, maar dat was faliekant mislukt. Ze had er spul in gedaan om het te ontkroezen en er uit alle macht aan getrokken, maar het had iedere medewerking geweigerd. Ook haar huid had zich verzet tegen de crèmes die ze erop had gesmeerd, met als gevolg dat haar huidskleur nu veel donkerder was dan die van vrijwel alle andere meisjes op het instituut. Geërgerd keek ze naar haar eigen gezicht. Het was hopeloos. Zelfs de grote ronde—en schreeuwend dure—bril die ze voor zichzelf had gekocht, kon niet verhullen dat ze een donker meisje was in een wereld waar meisjes met een lichte huid en felrood geverfde lippen het voor het zeggen hadden. Dat was de ultieme, onvermijdelijke waarheid, waar ze met al haar vurigste wensen en ontelbare dure crèmes en lotions helemaal niets aan kon veranderen. De leuke dingen in dit leven, de goede banen, de rijke mannen, waren geen kwestie van verdienste en hard werken, maar van de wrede, onverzettelijke natuur.
Mma Makutsi stond voor de spiegel en huilde. Ze had tijdens de cursus keihard gewerkt voor haar 9,7, maar ze had net zo goed leuke dingen kunnen doen en met jongens uit kunnen gaan, want ze was er geen sikkepit mee opgeschoten. Zou ze ooit nog een baan vinden, of zou ze thuis moeten zitten om haar moeder te helpen met het wassen en strijken van de kaki broeken van haar jongere broer?
Er kwam al de volgende dag antwoord op deze vraag, toen ze solliciteerde naar de baan van secretaresse voor Mma Ramotswe en ter plekke werd aangenomen. Dat was de oplossing. Als mannen weigerden je op grond van je kwaliteiten aan te nemen, moest je gewoon voor een vrouw gaan werken. Het kantoor was weliswaar niet erg imposant, maar de baan zelf was enorm spannend. Als secretaresse van een privé-detective was je ver verheven boven de secretaressen op banken en advocatenkantoren. Misschien was er uiteindelijk dus toch nog gerechtigheid. Misschien had ze toch niet voor niets zo hard gewerkt.
Maar de kippen bleven een probleem.
“Nou, Mma Makutsi,” zei Mma Ramotswe toen ze op haar stoel ging zitten en wachtte op de pot rooibosthee die haar secretaresse was gaan zetten. “Nou, ik ben dus naar Molepolole gegaan, en daar heb ik de plek gevonden waar die mensen vroeger woonden. Ik heb de boerderij gezien en het land waar ze groente verbouwden. Ik heb een vrouw gesproken die er in die tijd woonde. Ik heb alles gezien wat er te zien was.”
“En heb je iets gevonden?” Mma Makutsi schonk het kokende water in de oude emaillen theepot en liet het rondgaan met de theebladeren.
“Ik heb een gevoel gevonden,” zei Mma Ramotswe. “Ik voel dat ik iets weet.”
Mma Makutsi luisterde naar haar werkgeefster. Wat bedoelde ze met dat ‘ik voel dat ik iets weet’? Je weet iets of je weet iets niet. Je kunt niet denken dat je misschien iets weet als je eigenlijk niet weet wat je precies zou moeten weten.
“Ik geloof niet…” begon ze.
Mma Ramotswe lachte. “Dat noem je intuïtie. Je kunt er alles over lezen in het boek van Mr. Anderson. Hij legt het heel precies uit. Intuïtie betekent dat we dingen heel diep vanbinnen weten maar het niet onder woorden kunnen brengen.”
“En de intuïtie die je daar voelde,” zei Mma Makutsi aarzelend, “wat heeft dat opgeleverd? Weet je nu waar die arme Amerikaanse jongen is?”
“Daar,” antwoordde Mma Ramotswe zacht. “Die jongen is daar.”
Even bleven ze allebei stil. Mma Makutsi zette de theepot op de formicatafel en deed het deksel erop.
“Woont hij daar nog? Nog steeds?”
“Nee,” zei Mma Ramotswe. “Hij is dood. Maar hij is daar. Begrijp je wat ik bedoel?”
Mma Makutsi knikte. Ze begreep het. Iedere weldenkende persoon in Afrika zou weten wat Mma Ramotswe bedoelde. Als we doodgaan, gaan we niet weg van de plaats waar we waren toen we leefden. We blijven er in zekere zin, onze geest blijft er. Die gaat nooit weg. Dit was iets wat blanke mensen gewoon niet snapten. Ze noemden het bijgeloof en zeiden dat het een teken van domheid was om in dat soort dingen te geloven. Maar zij waren juist dom. Als ze niet konden begrijpen dat we allemaal deel uitmaken van de natuurlijke wereld om ons heen, dan waren zij blind, niet de mensen die zij van bijgelovigheid beschuldigden.
Mma Makutsi schonk de thee in en gaf Mma Ramotswe haar beker aan.
“Ga je dit aan die Amerikaanse vrouw vertellen?” vroeg ze. “Dan zegt ze natuurlijk: “Waar is het lichaam? Laat me de plek zien waar mijn zoon is.” Je weet hoe die mensen denken. Ze zal je niet begrijpen als je zegt dat hij daar ergens is, maar dat je de plek niet precies kunt aanwijzen.”
Mma Ramotswe bracht de beker naar haar lippen, kijkend naar haar secretaresse. Dit is een scherpzinnige vrouw, dacht ze. Ze begreep precies hoe de Amerikaanse vrouw zou denken en hoe moeilijk het kon zijn om dit soort subtiele waarheden uit te leggen aan iemand die dacht dat de hele wereld door de wetenschap verklaard kon worden. De Amerikanen waren enorm slim, ze stuurden raketten de ruimte in en bedachten apparaten die sneller konden denken dan enig menselijk wezen, maar al die slimheid kon hen ook blind maken. Ze begrepen andere mensen niet. Ze dachten dat iedereen net zo tegen de dingen aankeek als de Amerikanen, maar ze vergisten zich. De wetenschap was niet meer dan een deel van de waarheid. Er waren ook andere dingen die het leven op aarde bepaalden, en de Amerikanen zagen die dingen vaak niet, ook al waren ze er de hele tijd, pal onder hun neus.
Mma Ramotswe zette haar beker neer en stak een hand in de zak van haar jurk. “Verder heb ik dit gevonden.” Ze gaf het opgevouwen krantenknipsel aan haar secretaresse.
Mma Makutsi vouwde de foto open en streek het papier glad op haar bureau. Belangstellend bekeek ze de foto voordat ze haar hoofd weer optilde. “Deze foto is heel oud,” zei ze. “Heb je hem daar gevonden?”
“Ja. Hij hing aan de muur met wat andere papiertjes. De mieren waren er nog niet aan toegekomen.”
Mma Makutsi richtte haar blik weer op de foto. “Er staan namen onder,” zei ze. “Cephas Kalumani. Oswald Ranta. Mma Soloi. Wie zijn deze mensen?”
“Ze woonden daar,” zei Mma Ramotswe. “Ze moeten er indertijd bij zijn geweest.”
“Stel nou dat we deze mensen kunnen vinden,” zei Mma Makutsi terwijl ze haar schouders ophaalde. “Zou dat dan wat uitmaken? De politie moet in die tijd met ze hebben gepraat. Misschien heeft Mma Curtin ze zelf wel gesproken toen ze de eerste keer terugkwam.”
Mma Ramotswe knikte instemmend. “Je hebt gelijk,” zei ze. “Maar die foto vertelt me iets. Kijk eens naar de gezichten.”
Aandachtig bestudeerde Mma Makutsi de vergeelde foto van een groepje mensen. Twee mannen en een vrouw stonden vooraan. Achter hen stond nog een man, van wie het gezicht niet goed te zien was, en een vrouw met haar rug half naar de camera gedraaid. De namen eronder verwezen naar de drie op de voorgrond. Cephas Kalumani was een grote man met slungelachtige ledematen, iemand die zich waarschijnlijk altijd opgelaten voelde als hij op de foto moest.
Mma Soloi, die naast hem stond, straalde van blijdschap. Ze zag er gemoedelijk uit, op-en-top een hardwerkende Motswana-vrouw, het soort vrouw dat voor een groot gezin zorgde, zonder ooit te klagen, al stond haar hele leven vermoedelijk in het teken van boenen, schrobben, vegen en wassen. Dit was een foto van een heldin; niemand die het erkende, maar ze was het wel.
De derde figuur, Oswald Ranta, was van een geheel andere orde. Het was een goedgeklede, parmantige figuur. Hij droeg een wit overhemd met das, en keek net als Mma Soloi lachend in de camera. Zijn lach was echter volkomen verschillend.
“Kijk eens naar die man,” zei Mma Ramotswe. “Kijk eens naar Ranta.”
“Die bevalt me niet,” zei Mma Makutsi. “Zijn gezicht staat me totaal niet aan.”
“Precies,” zei Mma Ramotswe. “Die man is slecht.”
Mma Makutsi zei niets, en een paar minuten lang bleef het helemaal stil terwijl Mma Makutsi naar de foto staarde en Mma Ramotswe in haar beker thee tuurde. Het was Mma Ramotswe die de stilte verbrak.
“Als daar slechte dingen zijn gebeurd, dan is dat volgens mij door die man gedaan. Denk je dat ik gelijk heb?”
“Ja,” zei Mma Makutsi. “Je hebt gelijk.” Ze zweeg even. “Ga je naar hem op zoek?”
“Dat is mijn volgende taak,” zei Mma Ramotswe. “Ik zal hier en daar eens informeren en uitzoeken of er mensen zijn die deze man kennen. Maar ondertussen moeten er brieven worden geschreven, Mma. We mogen onze andere zaken niet vergeten. De man van de boerderij die zich zorgen maakte over zijn broer. Ik ben inmiddels iets aan de weet gekomen, en we kunnen hem schrijven. Maar eerst moeten we een brief schrijven over die accountant.”
Mma Makutsi draaide een vel papier in haar schrijfmachine en wachtte totdat Mma Ramotswe begon te dicteren. Het was geen erg interessante brief—het ging allemaal over het opsporen van een bedrijfsaccountant die de meeste goederen van het bedrijf had verkocht en vervolgens met de noorderzon was vertrokken. De politie had haar zoektocht opgegeven, maar het bedrijf wilde de ontvreemde goederen traceren.
Tikken deed Mma Makutsi zonder erbij na te denken. Hoewel ze in gedachten ergens anders was, stelde haar opleiding haar in staat om toch foutloos te tikken. Op dit moment dacht ze aan Oswald Ranta en manieren om hem op te sporen. Ranta was geen veelvoorkomende naam, en niets was makkelijker dan hem opzoeken in het telefoonboek. Oswald Ranta droeg nette kleren, dus beschikte hij waarschijnlijk over een telefoon. Het enige dat ze hoefde te doen, was hem opzoeken en het adres noteren. Vervolgens kon ze erheen gaan en inlichtingen inwinnen, als ze dat wilde, en Mma Ramotswe de informatie geven.
Toen de brief klaar was, gaf ze hem aan Mma Ramotswe ter ondertekening en tikte ze zelf het adres op de envelop. Terwijl Mma Ramotswe aantekeningen maakte in het dossier, opende ze haar la en haalde ze het telefoonboek van Botswana eruit. Zoals ze al had verwacht stond er maar één Oswald Ranta in.
“Ik moet even bellen,” kondigde ze aan. “Het duurt niet lang.”
Mma Ramotswe mompelde dat het in orde was. Ze wist dat ze Mma Makutsi kon vertrouwen met de telefoon, in tegenstelling tot de meeste andere secretaressen, wist ze van horen zeggen, want die gebruikten de telefoon van hun baas om interlokaal te bellen met vriendjes in afgelegen oorden als Maun of Orapa.
Mma Makutsi sprak op gedempte toon en Mma Ramotswe kon niet verstaan wat ze zei.
“Goedemorgen. Is Rra Ranta thuis?”
“Hij is op zijn werk, Mma. Ik ben de werkster.”
“Het spijt me dat ik u stoor, Mma. Ik moet hem beslist spreken. Kunt u me vertellen waar hij werkt?”
“Op de universiteit. Daar is hij elke dag.”
“Juist. Kunt u me zijn nummer geven?”
Ze noteerde het op een stukje papier, bedankte de werkster en legde de hoorn op de haak. Meteen belde ze het andere nummer en weer kraste haar potlood over het papier.
“Mma Ramotswe,” zei ze kalm, “ik heb alle informatie die je nodig hebt.”
“Informatie waarover?”
“Over Oswald Ranta. Hij woont hier in Gaborone. Hij doceert aan de Faculteit Landbouweconomie van de universiteit. Zijn secretaresse zegt dat hij elke ochtend om acht uur op zijn werk is. Iedereen die hem wil spreken, kan een afspraak maken. Je hoeft niet verder te zoeken.”
Mma Ramotswe glimlachte. “Wat slim van je,” zei ze. “Hoe ben je dat allemaal aan de weet gekomen?”
“Ik heb hem opgezocht in het telefoonboek,” antwoordde Mma Makutsi, “en toen heb ik opgebeld en de rest gevraagd.”
“Bravo,” zei Mma Ramotswe nog steeds glimlachend. “Dat was uitstekend detectivewerk.”
Stralend nam Mma Makutsi het compliment in ontvangst. Detectivewerk. Ze had het werk van een detective gedaan, hoewel ze eigenlijk maar een secretaresse was.
“Ik ben blij dat je tevreden bent over mijn werk,” zei ze na een ogenblik. “Ik wil al een hele tijd detective worden. Ik vind het leuk om secretaresse te zijn, maar het is niet hetzelfde als detective zijn.”
Mma Ramotswe fronste haar wenkbrauwen. “Wil je dat echt?”
“Ik wil niets liever,” zei Mma Makutsi. “Ik droom er elke dag van.”
Mma Ramotswe dacht erover na. Haar secretaresse deed haar werk uitstekend en ze was intelligent, en als het zoveel voor haar betekende, waarom zou ze haar dan geen promotie geven? Ze zou haar kunnen helpen met het speurwerk, dat zou een veel beter gebruik van haar tijd zijn dan achter haar bureau op telefoontjes zitten wachten. Ze zouden een antwoordapparaat kunnen kopen, dan konden mensen iets inspreken als ze zelf op onderzoek uit waren. Waarom zou ze haar geen kans geven en haar gelukkig maken?
“Je wens gaat in vervulling,” zei Mma Ramotswe. “Ik promoveer je tot assistent-detective. Met ingang van morgen.”
Mma Makutsi kwam overeind. Ze opende haar mond om iets te zeggen, maar emoties verstikten haar stem. Ze ging weer zitten.
“Wat fijn dat je er blij mee bent,” zei Mma Ramotswe hartelijk. “Er is een glazen plafond dat vrouwen verhindert zich volledig te ontplooien en dat heb jij gebroken.”
Mma Makutsi keek omhoog, alsof ze op zoek was naar het plafond dat ze had gebroken. Ze zag alleen de vertrouwde plafondplaten met de sporen van vliegen erop, kromgetrokken door de hitte. Maar het plafond van de Sixtijnse kapel had op dat moment in haar ogen niet mooier kunnen zijn, niet uitbundiger en niet stralender.