HOOFDSTUK 3

De jongen met een Afrikaans hart

TWAALF JAAR GELEDEN ben ik naar Afrika gekomen. Ik was drieën veertig en Afrika zei me helemaal niets. Ik had natuurlijk wel de stereotiepe voorstelling—een allegaartje van beelden, groot wild en de savanne en de Kilimanjaro die uit een wolk steekt. Verder dacht ik aan hongersnood en burgeroorlogen en halfnaakte kinderen met bolle buiken die in de camera staren, verstrikt in uitzichtloosheid. Dat is maar één kant van het geheel, en niet eens de belangrijkste, maar zo zag ik het nu eenmaal.

Mijn man was econoom. We hebben elkaar op de universiteit leren kennen en zijn kort na ons afstuderen getrouwd. We waren erg jong, maar ons huwelijk hield stand. Hij nam een baan in Washington en kwam uiteindelijk bij de Wereldbank. Hij klom op naar een hoge functie en had in Washington kunnen blijven om verder carrière te maken. Maar hij werd rusteloos, en op een dag vertelde hij me dat hij twee jaar als regiomanager naar Botswana kon gaan, om de activiteiten van de Wereldbank in dit deel van Afrika te coördineren. Het was een promotie, en als het hem kon genezen van zijn rusteloosheid had ik dat liever dan dat hij een verhouding met een andere vrouw begon, een andere manier waarop mannen hun rusteloosheid bestrijden. U weet hoe het gaat, Mma, als mannen beseffen dat ze niet meer jong zijn. Ze raken in paniek en gaan op zoek naar een jongere vrouw die ze kan vertellen dat ze nog steeds een echte man zijn.

Dat had ik niet kunnen verdragen, dus ik stemde toe, en we zijn hierheen gegaan met onze zoon Michael, die toen net achttien was. Hij zou dat jaar gaan studeren, maar we vonden dat hij best een jaar met ons mee kon voordat hij aan Dartmouth begon. Dat is een uitstekende universiteit in Amerika, Mma. Sommige Amerikaanse universiteiten zijn helemaal niet goed, maar Dartmouth is een van de beste. We waren er trots op dat hij daar was toegelaten.

Michael was enthousiast over het idee om hierheen te gaan en hij begon alles te lezen wat er over Afrika te vinden was. Tegen de tijd dat we aankwamen, wist hij veel meer dan mijn man en ik. Hij las alles wat Van der Post had geschreven, al die dromerige onzin, en daarna ging hij op zoek naar serieuzere dingen, boeken van antropologen over de San en zelfs de dagboeken van missionaris Moffat. Ik denk dat hij toen al verliefd was op Afrika, door al die boeken, al voordat hij ooit een voet op Afrikaanse bodem had gezet.

De bank had een huis voor ons gehuurd in Gaborone, vlak achter State House, waar alle ambassades en hoge commissies zijn. Ik was er meteen weg van. Het had dat jaar flink geregend en de tuin was goed onderhouden. Er waren bloembedden met witte aronskelken, enorme bougainvillestruiken, er was tropisch riet en gazons van dik kikuyu-gras. Het was een klein paradijsje achter een hoge witte muur.

Michael was als een kind dat net de sleutel van de snoepkast heeft ontdekt. Hij stond elke ochtend vroeg op en reed dan in Jacks truck de stad uit naar de Molepolole Road. Dan maakte hij een wandeling van ongeveer een uur door de bush voordat hij terugkwam om te ontbijten. Ik ben een paar keer met hem meegegaan, al heb ik een hekel aan vroeg opstaan, en dan vertelde hij honderduit over de vogels die we zagen en de hagedissen die schichtig wegkropen in het stof. Binnen een paar dagen kende hij de namen van alle dieren. En dan keken we naar de zonsopgang en voelden we de warmte van de zon. U weet hoe het is, Mma, daar aan de rand van de Kalahari. Op dat uur van de dag is de hemel wit en leeg en er hangt zo’n scherpe geur in de lucht, en je wil je longen volzuigen tot ze barsten.

Jack had het druk met zijn werk en alle mensen met wie hij moest overleggen—mensen van de regering, Amerikaanse hulpverleners, financiële types, enzovoort. Dat interesseerde me allemaal niet. Voor mij was het genoeg om het huishouden te regelen en te lezen en ‘s-ochtends koffie te drinken met mensen die ik aardig vond. Ik hielp ook in de kliniek van de methodisten. Ik bracht mensen van de kliniek naar hun dorpen, en afgezien van al het andere was dat een goede manier om iets van het land te zien. Op die manier heb ik veel over uw volk geleerd, Mma Ramotswe.

Ik denk dat ik kan zeggen dat het de gelukkigste tijd van mijn leven was. We hadden een land gevonden waar de mensen elkaar goed behandelden, met respect, een land met andere waarden dan het graaien, graaien, graaien zoals ik het thuis gewend was. Ik vond het in zekere zin beschamend. Alles in mijn eigen land leek zo onecht en oppervlakkig vergeleken met wat ik in Afrika zag. Het leven is hier hard, en sommige mensen bezitten haast niets, en toch hebben ze dat enorme gevoel voor elkaar. Toen ik de eerste keer hoorde dat Afrikaanse mensen elkaar broer en zus noemen, ook al zijn het volslagen vreemden, klonk me dat vreemd in de oren. Maar na een tijdje begreep ik precies wat het betekende en ik begon ook zo te denken. Toen noemde iemand me op een dag voor het eerst haar zuster, en ik begon te huilen. Ze begreep niet waarom ik opeens zo van streek was, en ik zei tegen haar: “Er is niets. Ik moet gewoon huilen. Ik moet gewoon huilen.” Ik wilde dat ik mijn vriendinnen ‘mijn zusters’ had kunnen noemen, maar dat zou gekunsteld zijn geweest en ik kon het niet. Het was wel wat ik voelde. Ik leerde levenslessen. Ik was naar Afrika gekomen en leerde levenswijsheid.

Michael leerde Setswana en hij schoot goed op. Vier keer per week kwam er een man bij ons thuis die hem lesgaf, Mr. Nogana. Hij was achter in de zestig, een gepensioneerde onderwijzer, een heel waardige man. Hij droeg een klein rond brilletje, waarvan een van de glazen gebroken was. Ik bood aan om een andere bril voor hem te kopen, want ik had het gevoel dat hij niet veel geld had, maar hij schudde zijn hoofd en zei dat hij heel goed kon zien, en vriendelijk bedankt, maar het was niet nodig. Ze zaten altijd op de veranda en dan behandelde Mr. Nogana de grammatica met hem en benoemde hij alles wat ze zagen in het Setswana: de planten in de tuin, de wolken in de lucht en de vogels.

“Uw zoon leert heel snel,” zei hij tegen me. “Hij heeft een Afrikaans hart. Het enige dat ik doe, is dat hart leren spreken.”

Michael maakte zijn eigen vrienden. Er waren genoeg andere Amerikanen in Gaborone, ook jonge mensen van zijn leeftijd, maar hij had weinig belangstelling voor deze mensen, en ook niet voor de kinderen van andere diplomaten. Hij verkoos het gezelschap van de plaatselijke bevolking, of van mensen die iets over Afrika wisten. Hij was vaak samen met een jonge Zuid–Afrikaanse vluchteling en met een man die als medisch vrijwilliger in Mozambique had gewerkt. Het waren serieuze mensen en ik vond ze ook aardig.

Na een paar maanden bracht hij steeds meer tijd door bij een groep mensen die in een oude boerderij in de buurt van Molepolole woonde. Er was daar een meisje, een Afrikaner. Ze was een paar jaar daarvoor weggegaan uit Johannesburg vanwege politieke problemen. Verder was er een Duitser uit Namibië, een slungelige man met een baard, die vernieuwende ideeën op het gebied van de landbouw had, en er waren een paar Botswaanse mensen uit Mochudi die daar voor de Brigade-beweging hadden gewerkt. Je zou het een soort commune kunnen noemen, maar dat roept misschien het verkeerde beeld op. Als ik aan een commune denk, zie ik zo’n huis voor me waar hippies bij elkaar komen en dagga roken. Zo was het daar helemaal niet. Het waren allemaal enorm serieuze mensen, en ze werkten hard om groente te laten groeien in kurkdroge grond.

Het idee was afkomstig van Burkhardt, de Duitser. Hij dacht dat de landbouw in droge landen zoals Botswana en Namibië verbeterd kon worden door gewassen onder gaasdoek te verbouwen en die door middel van touwtjes met druppels water te irrigeren. U hebt vast weleens gezien hoe het werkt, Mma Ramotswe: het touwtje komt uit een dunne slang en een druppel water loopt via het touwtje naar de grond bij de steel van de plant. Het werkt echt. Ik heb het zelf gezien.

Burkhardt wilde daar op die oude boerderij een coöperatie opzetten. Het was hem gelukt om ergens wat geld los te krijgen en ze hadden een stuk bush gekapt en een put geslagen. Heel wat mensen uit de omgeving hadden zich bij de coöperatie aangesloten, en de eerste keer dat ik er kwam met Michael konden ze al pompoen en komkommer oogsten. Ze verkochten de groente aan hotels in Gaborone en ook aan ziekenhuiskeukens.

Michael kwam steeds vaker bij deze mensen, en uiteindelijk vertelde hij ons dat hij daar wilde gaan wonen. In het begin was ik een beetje bezorgd—welke moeder zou dat niet zijn—maar we hebben ons erbij neergelegd omdat we beseften hoeveel het voor hem betekende om iets voor Afrika te kunnen doen. Hij was zielsgelukkig, opgewonden zelfs, bij het vooruitzicht dat hij bij zijn nieuwe vrienden zou gaan wonen. Nou, op een zondagmiddag heb ik hem er met de auto naartoe gebracht en hij is gebleven. Hij zei dat hij de week daarop naar de stad zou gaan en bij ons langs zou komen, en dat deed hij ook.

We zagen hem vaak. De boerderij was maar een uur rijden van de stad en ze kwamen bijna elke dag om producten te brengen of dingen te kopen. Een van de Botswaanse leden was een gediplomeerd verpleegkundige, en hij had een soort kliniekje opgezet waar hij mensen met simpele kwalen behandelde, kinderen met wormen en mensen met schimmelinfecties, dat soort dingen. Van de regering kregen ze een bescheiden voorraad medicamenten, en de rest wist Burkhardt van verschillende bedrijven te bemachtigen, medicijnen waarvan de houdbaarheidsdatum was verstreken, maar die nog prima werkten. In die tijd werkte dokter Merriweather in het Livingston Ziekenhuis, en hij ging van tijd tot tijd langs om te zien of alles in orde was. Hij heeft me een keer verteld dat die verpleegkundige minstens even goed was als de meeste artsen.

Het werd tijd dat Michael terug zou gaan naar Amerika. Hij moest de derde week van augustus op Dartmouth zijn, maar hij vertelde ons eind juli dat hij niet van plan was om te gaan. Hij wilde nog minstens een jaar in Botswana blijven. Zonder het aan ons te vertellen had hij contact opgenomen met Dartmouth, en ze vonden het goed dat hij een jaar later begon. Ik schrok nogal, zoals u zult begrijpen. In Amerika moet je echt studeren, anders krijg je nooit een behoorlijke baan. Ik zag al voor me dat Michael er de brui aan zou geven en de rest van zijn leven in een commune zou blijven. Er zijn vast een hele hoop ouders die hetzelfde hebben gedacht toen hun kinderen idealistische dingen wilden doen.

Jack en ik hebben er uren over gepraat. Hij vond dat we Michael zijn gang moesten laten gaan. Als we probeerden hem onder druk te zetten om in augustus terug te gaan, gooide hij misschien de kont tegen de krib en zou hij nooit meer willen studeren. Bovendien vond hij het misschien prettiger om samen met ons terug te gaan, een jaar later.

“Hij doet goed werk,” zei Jack. “De meeste jonge mensen van zijn leeftijd denken alleen maar aan zichzelf. Zo is hij niet.”

Ik moest toegeven dat hij gelijk had. Het was geweldig dat Michael deed wat hij deed. Botswana was een land waar de mensen er nog in geloofden dat je met dat soort werk andere mensen hielp. En natuurlijk wilden ze ook laten zien dat er een goed alternatief was voor wat er in Zuid–Afrika gebeurde. Botswana was een lichtend voorbeeld in die tijd.

Goed, Michael bleef dus waar hij was, en toen het moment kwam dat wij terug zouden gaan, weigerde hij uiteraard om met ons mee te komen. Hij had nog werk te doen, zei hij, en hij wilde nog een paar jaar doorgaan. Het ging de coöperatie voor de wind. Er waren meerdere putten bij gekomen en twintig gezinnen leefden van de opbrengst. Het was te belangrijk om het op te geven.

Ik had dit wel verwacht. Wij allebei, denk ik. We hebben geprobeerd hem over te halen, maar het had geen zin. Bovendien had hij inmiddels een verhouding met de Zuid–Afrikaanse vrouw, al was ze zeker zes of zeven jaar ouder dan hij. Ik dacht dat zij misschien de ware reden was waarom hij wilde blijven, en we hebben aangeboden om haar te helpen, zodat ze met ons mee kon komen naar Amerika, maar hij wilde er niet van horen. Hij bleef vanwege Afrika, zei hij, en als wij dachten dat het om iets triviaals als de relatie met een vrouw ging, dan hadden we niets van de situatie begrepen.

We lieten hem achter met een behoorlijk bedrag op de bank. Ik heb het geluk gehad dat mijn vader me een aardig kapitaaltje heeft nagelaten, dus dat geld kon ik makkelijk missen. Het risico bestond natuurlijk dat Burkhardt van hem gedaan zou krijgen dat hij het geld aan de coöperatie overdroeg, om er een dam van te laten bouwen of zoiets, maar dat vond ik niet erg. Ik vond het een geruststellende gedachte dat hij in Gaborone geld had als hij het nodig had.

We gingen terug naar Washington. Toen we terug waren, begreep ik vreemd genoeg precies waarom Michael in Botswana was gebleven. Alles leek even onoprecht en…hoe zal ik het zeggen…agressief. Ik miste Botswana, en er ging geen dag voorbij, geen dag, dat ik er niet aan dacht. Het was een soort voortdurende pijn. Ik zou er alles voor over hebben gehad om mijn huis uit te kunnen lopen en onder een doornboom te staan, of omhoog te kijken naar die grote witte hemel. Of om Afrikaanse stemmen te horen die elkaar riepen in het donker. Ik miste zelfs de hitte in oktober.

Michael schreef ons elke week. Zijn brieven stonden vol nieuws over de boerderij. Ik hoorde alles over de tomaten en over de insecten die de spinazieplanten opvraten. Het was allemaal even levendig, en heel erg pijnlijk voor me, want ik had niets liever gewild dan doen wat hij deed, werk dat écht belangrijk was. Ik kon niets doen waar andere mensen beter van werden. Ik deed wel liefdadigheidswerk. Zo bracht ik bijvoorbeeld bibliotheekboeken naar oude mensen die aan huis waren gekluisterd, maar dat was niet te vergelijken met wat mijn zoon deed in het verre Afrika.

Op een gegeven moment kwam er geen brief, en een dag of twee later was er een telefoontje van de Amerikaanse ambassade in Botswana. Mijn zoon was als vermist opgegeven. De zaak werd onderzocht en ze zouden het me laten weten zodra ze meer informatie hadden.

Ik ben direct gekomen, en ik werd van het vliegveld gehaald door iemand van de ambassade die ik kende. Hij vertelde dat Burkhardt naar de politie was gegaan om te melden dat Michael op een avond zomaar was verdwenen. De mensen van de coöperatie aten altijd gezamenlijk, en hij had samen met de anderen gegeten, maar na het eten had niemand hem meer gezien. De Zuid–Afrikaanse vrouw had geen idee waar hij was gebleven en de pick–up die hij na ons vertrek had gekocht, stond nog in het schuurtje. Het was een raadsel wat er was gebeurd.

De politie had iedereen op de boerderij ondervraagd, maar dat had niets opgeleverd. Niemand had hem gezien en niemand had enig idee wat er gebeurd kon zijn. Het leek wel alsof hij door de nacht was opgeslokt.

Ik ging er die middag meteen heen. Burkhardt was heel erg bezorgd en probeerde me gerust te stellen. Hij zei dat mijn zoon heus wel weer zou opduiken, maar hij kon niet verklaren waarom Michael zonder een woord tegen iemand te zeggen zomaar was verdwenen. De Zuid–Afrikaanse vrouw was erg gesloten. Om de een of andere reden wantrouwde ze me, en ze wilde weinig loslaten. Zij kon ook geen verklaring voor Michaels verdwijning bedenken.

Ik ben vier weken gebleven. We hebben een advertentie geplaatst in alle kranten en een beloning uitgeloofd voor informatie over zijn verblijfplaats. Ik reed heen en weer tussen de boerderij en de stad en ging in gedachten alle mogelijkheden na. Ik nam een spoorvolger in de arm om de bush in dat gebied te doorzoeken. Hij heeft twee weken gezocht voordat hij het opgaf. Er was niets te vinden.

Uiteindelijk kwam men tot de conclusie dat er maar twee mogelijkheden waren: hij was door iemand om het leven gebracht, om wat voor reden dan ook, mogelijk bij een roofoverval, en zijn lichaam was weggehaald. De tweede mogelijkheid was een aanval door wilde dieren, misschien door een afgedwaalde leeuw uit de Kalahari. Het zou heel uitzonderlijk zijn geweest om zo dicht bij Molepolole een leeuw aan te treffen, maar het was niet onmogelijk. Maar als het zo was gegaan, zou de spoorvolger iets gevonden moeten hebben. En hij had niets gevonden. Geen sporen. Geen onverklaarbare dierlijke uitwerpselen. Er was niets.

Een maand later kwam ik terug, en een paar maanden daarna nog een keer. Iedereen was even aardig, maar op den duur werd duidelijk dat ze niets meer voor me konden doen. Vandaar dat ik het verder aan de ambassade heb overgelaten, en zij belden om de zoveel tijd de politie om te vragen of er nieuws was. Dat is er nooit geweest.

Zes maanden geleden is Jack overleden. Hij was toen al een tijd ziek. Hij had kanker in de alvleesklier en ik wist dat er geen hoop was. Na zijn dood heb ik besloten om nog één keer te proberen of ik kan achterhalen wat Michael is overkomen. U vindt het misschien vreemd, Mma Ramotswe, dat iemand eindeloos doorgaat over iets wat tien jaar geleden is gebeurd. Ik wil het gewoon weten. Ik wil weten wat mijn zoon is overkomen. Ik verwacht niet dat ik hem zal vinden. Ik accepteer dat hij dood is. Maar ik wil dat hoofdstuk graag afsluiten en afscheid nemen. Dat is alles. Wilt u me helpen? Wilt u proberen zijn verdwijning te ontraadselen? U zegt dat u uw kind hebt verloren, dus u weet hoe ik me voel. Dat weet u toch? Het is een verdriet dat nooit weggaat. Nooit.”

Toen de bezoekster klaar was met haar verhaal, bleef Mma Ramotswe nog even zwijgen. Wat kon ze voor deze vrouw doen? Kon zij nog iets ontdekken terwijl de politie en de Amerikaanse ambassade hun best hadden gedaan zonder dat het iets had opgeleverd? Waarschijnlijk kon ze niets doen, en toch had deze vrouw hulp nodig. En als ze die hulp niet kreeg van Het Beste Dames Detectivebureau, waar zou ze dan wél hulp vinden?

“Ik zal u helpen,” beloofde ze, “mijn zuster.”