‘s-Nachts in Gaborone
IN DE SLAAPKAMER van haar huis aan de Zebra Drive werd Mma Ramotswe, zoals zo vaak gebeurde, in de kleine uurtjes van de nacht wakker, het tijdstip dat het volkomen stil was in de stad, het tijdstip dat ratten en andere kleine dieren het grootste gevaar liepen omdat sluipmoordenaars als cobra’s en mamba’s dan op jacht gingen. Ze had altijd last gehad van onrustige nachten, maar ze maakte zich er niet langer druk over. Ze lag nooit langer dan een uur wakker, en omdat ze altijd vroeg naar bed ging, lukte het haar toch om ‘s nachts minstens zeven uur te slapen. Ze had gelezen dat mensen acht uur slaap nodig hadden, en dat het lichaam uiteindelijk opeiste waar het recht op had. Als dat zo was, dan maakte zij het ruimschoots goed, want ze sliep altijd een paar uur op zaterdagmiddag en stond zondag nooit vroeg op. Het was dus totaal niet belangrijk dat ze elke nacht om twee of drie uur een tijdje wakker was.
Nog niet zo lang geleden, toen ze bij de Maak Me Mooi Salon een afspraak had om haar haar te laten vlechten, had ze in een tijdschrift een artikel over slaap gelezen. Er was een beroemde arts, las ze, die alles over slapen wist en enkele praktische adviezen had voor mensen die slecht sliepen. Deze dokter Shapiro had een speciale kliniek voor mensen die niet konden slapen en hij maakte draadjes vast op hun hoofd om te zien wat er aan de hand was. Mma Ramotswe vond het bijzonder boeiend. Er stond een foto bij van dokter Shapiro en een slaperig kijkende man en vrouw, allebei in een verkreukelde pyjama, met een hele bos draden op hun hoofd. Ze had meteen medelijden met hen. Met name de vrouw zag er diep ellendig uit, zoals iemand die gedwongen wordt om aan een ongelofelijk vervelende procedure deel te nemen maar er gewoon niet onderuit kan. Of kwam het misschien door de ziekenhuispyjama die ze aanhad? Misschien had ze er altijd van gedroomd dat haar foto een keer in een tijdschrift zou staan, en nu ging haar wens in vervulling, maar wel in een ziekenhuispyjama.
Toen ze verder las, voelde ze verontwaardiging opkomen. “Dikke mensen kunnen vaak niet goed slapen,” stond er in het artikel. “Ze lijden aan een verschijnsel dat apneu wordt genoemd, wat betekent dat er tijdens de slaap een ademstilstand optreedt. Dit soort mensen raden we aan om af te vallen.”
Afvallen! Wat had gewicht met slaap te maken? Er waren een hele hoop dikke mensen die uitstekend schenen te slapen. Zo zat er in de buurt van Mma Ramotswes huis bijvoorbeeld vaak een dikke persoon onder een boom, en deze persoon zat meestal te slapen. Zou je zo iemand aanraden om af te vallen? Het leek Mma Ramotswe een volstrekt overbodig advies, en het zou deze persoon waarschijnlijk ongelukkig maken. Van een dikke persoon die lekker in de schaduw van een boom zat, zou deze zielige persoon een magere persoon worden, met veel te weinig zitvlees, waardoor lekker slapen waarschijnlijk niet meer lukte.
En hoe zat het in haar eigen geval? Ze was een dikke dame—“traditioneel gebouwd”—en toch kostte het haar geen moeite om de benodigde uren te slapen. Het hoorde allemaal bij de grenzeloze bemoeizucht van personen die niets beters te doen hadden dan te pas en te onpas met adviezen strooien. Deze personen, die in kranten schreven en praatjes hielden op de radio, barstten van de goede ideeën om mensen te veranderen. Ze staken hun neus in andermans zaken, zeiden tegen mensen dat ze dit moesten doen of dat. Ze keken naar wat je at en zeiden dan dat het slecht voor je was. Dan bestudeerden ze de manier waarop je je kinderen opvoedde en zeiden ze dat je dat ook al niet goed deed. En om het nog erger te maken, beweerden ze vaak dat je dood zou gaan als je hun goede raad in de wind sloeg. Daarmee maakten ze mensen zo bang dat ze zich vaak genoodzaakt voelden om het advies op te volgen.
Er waren twee groepen mensen die het vaak moesten ontgelden, wist Mma Ramotswe. In de eerste plaats dikke mensen, die het inmiddels gewend waren dat er steeds van die genadeloze kritiek op hen werd afgevuurd, en in de tweede plaats mannen. Mma Ramotswe wist dat mannen verre van volmaakt waren, dat veel mannen heel slecht en egoïstisch en lui waren, en dat ze er in Afrika over het algemeen een potje van hadden gemaakt. Maar dat was nog geen reden om ze slecht te behandelen, zoals sommige van deze lieden deden. Er waren nog genoeg goede mannen te vinden—mensen zoals Mr. J.L.B. Matekoni, sir Seretse Khama (de eerste president van Botswana, staatsman en chief van de Bangwato), en wijlen Obed Ramotswe, gepensioneerd mijnwerker, veekenner par excellence, en haar innig beminde papa.
Ze miste haar papa, en er ging geen dag voorbij, geen enkele, dat ze niet aan hem dacht. Als ze op dat uur van de nacht wakker werd en in haar donkere slaapkamer in bed lag, zocht ze vaak in haar geheugen naar herinneringen aan hem: flarden van een gesprek, een of ander gebaar, een gezamenlijke ervaring. Elke herinnering was een kostbare schat, een heilig symbool, waar ze genietend aan terugdacht. Obed Ramotswe, die van zijn dochter had gehouden, en die elke rand had opgespaard, elke cent die hij in de wrede mijnen had verdiend, om haar die indrukwekkende kudde als erfenis te kunnen geven, terwijl hij niets voor zichzelf had gevraagd. Hij dronk niet en hij rookte niet, hij dacht alleen aan haar en haar toekomst.
Kon ze die twee ellendige jaren met Note Mokoti maar uitwissen. Ze wist hoeveel verdriet haar papa toen had gehad, omdat hij feilloos had aangevoeld dat Note haar alleen maar ongelukkig zou maken. Toen ze bij hem was teruggekomen, nadat Note de benen had genomen, had hij het litteken gezien van de laatste keer dat ze was geslagen, maar hij had haar zonder er iets van te zeggen omhelsd en was haar in de rede gevallen toen ze het uit wilde leggen.
“Je hoeft het me niet te vertellen,” zei hij. “We hoeven er niet over te praten. Het is voorbij.”
Ze had willen zeggen dat het haar speet, dat ze naar zijn mening over Note had moeten vragen voordat ze met hem trouwde en naar hem had moeten luisteren, maar daarvoor was ze te ontredderd geweest en hij zou het niet hebben gewild.
En ze dacht terug aan zijn ziekte, toen zijn borstkas steeds verder verstopt was geraakt door de aandoening waar zo veel mijnwerkers aan stierven, en aan zijn sterfbed, toen ze met zijn hand in de hare naast hem had gezeten, en dat ze naar buiten was gelopen toen het voorbij was, als verdoofd, en had willen huilen, wat normaal zou zijn geweest, maar stil was geweest in haar verdriet. En dat ze een schettervogel had gezien die haar aanstaarde vanaf een tak, en dat de vogel naar een hogere tak was gevlogen en zich had omgedraaid om haar opnieuw aan te staren voordat hij wegvloog, en ze dacht aan de rode auto die op dat moment langs was gereden, met twee kinderen op de achterbank, meisjes in witte jurken, met witte strikken in hun haar, die ook naar haar hadden gekeken en hadden gezwaaid. En aan de lucht, de paarse wolken, zwaar van de regen, hoog opgestapeld, en de bliksem in de verte, boven de Kalahari, die de hemel met de aarde verbond. En ze dacht aan de vrouw die niet had geweten dat haar wereld net was ingestort en haar had geroepen vanaf de veranda van het ziekenhuis: “Ga naar binnen, Mma. Blijf daar niet staan! Het gaat onweren. Ga toch snel naar binnen!”
Niet ver daarvandaan vloog een klein vliegtuigje onderweg naar Gaborone laag over de dam, het daalde verder, en scheerde over de wijk die bekendstond als de Village, over het rijtje winkels op de Tlokweng Road, en ten slotte, in de laatste minuut van de vlucht, over de huizen die verspreid stonden tussen de struiken langs de landingsbaan. In een ervan, voor het raam, zat een meisje naar buiten te kijken. Ze was al ongeveer een uur op, had besloten om uit bed te komen en naar buiten te kijken nadat ze wakker was geworden. De rolstoel stond naast haar bed en ze kon zichzelf er zonder hulp in hijsen. Daarna was ze naar het openstaande raam gereden, en daar was ze blijven zitten om in het donker naar buiten te kijken.
Ze had het vliegtuigje al gehoord voordat ze de lichten zag. Ze had zich afgevraagd waarom een vliegtuig om drie uur ‘s nachts aankwam. Hoe konden piloten vliegen in het donker? Hoe wisten ze waar ze naar toe moesten in die oneindige duisternis? Stel nou dat ze een verkeerde bocht maakten en boven de Kalahari terechtkwamen. Daar waren geen lichten waarop ze zich konden oriënteren, daar zou het net zijn alsof je door een donkere grot vloog.
Het vliegtuig kwam bijna pal boven het huis over, en ze zag de vorm van de vleugels en de stralenbundel van het landingslicht dat zich door het donker boorde. Het kabaal van de motor was nu goed hoorbaar, geen zacht brommen in de verte, maar een zwaar ronken. Daar zou iedereen in huis toch zeker wakker van worden, dacht ze, maar toen het vliegtuig tot stilstand was gekomen op de landingsbaan en het motorgeronk wegstierf, was het nog steeds stil in huis.
Het meisje tuurde door het donker. Ergens in de verte zag ze licht, misschien op de landingsbaan, maar afgezien daarvan zag ze alleen maar duisternis. Dit raam keek niet uit op de stad maar juist de andere kant op, en buiten de rand van de tuin waren er alleen struiken, bomen en graspollen, en doornstruiken, en hier en daar de merkwaardige, rode bergjes van termietenheuvels.
Ze voelde zich alleen. Er waren twee andere slapers in het huis: haar kleine broertje, die ‘s nachts nooit wakker werd, en de aardige man die haar rolstoel had gemaakt en hen vervolgens in huis had genomen. Het was niet dat ze bang was hier, ze had er vertrouwen in dat de aardige man voor hen zou zorgen. Hij was een beetje zoals Mr. Jameson, de directeur van de liefdadige instelling waar de weesboerderij onder viel. Hij was een goed mens, hij dacht alleen maar aan de wezen en wat ze nodig hadden. In het begin had ze niet kunnen geloven dat dat soort mensen bestond. Waarom zorgden mensen voor anderen terwijl het helemaal geen familie van hen was? Zij zorgde voor haar broertje, maar dat was haar plicht.
De moeder in het weeshuis had het haar een keer geprobeerd uit te leggen. “We moeten voor andere mensen zorgen,” had ze gezegd. “Andere mensen zijn onze broeders en zusters. Als zij ongelukkig zijn, zijn wij ook ongelukkig. Als zij honger hebben, hebben wij ook honger. Begrijp je dat?”
Het meisje had dit geaccepteerd. Het zou ook haar plicht zijn om voor andere mensen te zorgen. Als ze zelf geen kinderen zou kunnen krijgen, kon ze voor andere kinderen zorgen. En ze zou proberen om voor die aardige man te zorgen, Mr. J.L.B. Matekoni, en erop toezien dat alles in zijn huis schoon en netjes was. Dat was haar taak.
Er waren mensen die een moeder hadden om voor hen te zorgen. Zij was niet zo iemand. Maar waarom was haar moeder doodgegaan? Ze kon zich haar nu nog maar vaag herinneren. Ze herinnerde zich dat ze doodging en het weeklagen van de andere vrouwen. Ze herinnerde zich dat de baby werd weggehaald en in de grond werd gestopt. Zij had hem uitgegraven, meende ze zich te herinneren, maar ze wist het niet zeker. Misschien had iemand anders het gedaan en de baby toen aan haar gegeven. En ze wist nog dat ze was weggegaan en ergens terecht was gekomen waar ze niemand kende.
Misschien zou ze op een dag een plek vinden waar ze kon blijven. Dat zou fijn zijn. Weten dat de plek waar je was je eigen plek was, de plek waar je thuishoorde.