VIER

De Baudelaire-wezen schreven het puttanesca-recept uit het kookboek over op een stukje papier en rechter Strauss was zo vriendelijk met ze mee te gaan naar de markt om de benodigde ingrediënten te kopen. Graaf Olaf had niet veel geld voor ze achtergelaten, maar toch lukte het om alles ie kopen wat ze nodig hadden. Bij een straatventer kochten ze olijven nadat ze er van alle soorten één hadden geproefd en de lekkerste hadden uitgezocht. Bij een pastawinkel kozen ze wat interessant gevormde macaroni uit en vroegen de vrouw achter de toonbank hoeveel ze nodig hadden voor dertien personen—de tien mensen waar graaf Olaf het over had en zij drieën. Daarna kochten ze in de supermarkt knoflook, wat een bolgewas is met een scherpe smaak; ansjovis, dat zijn kleine zoute visjes; kappertjes, dat zijn de knopjes van een klein struikje die heerlijk smaken; en tomaten, die eigenlijk vruchten zijn en geen groenten zoals veel mensen denken. Ze dachten dat er ook wel een toetje bij zou horen, dus kochten ze een paar pakjes puddingpoeder. Als ze een heerlijke maaltijd klaarmaakten zou graaf Olaf misschien wat aardiger voor ze zijn, hoopten ze.

“Dank u wel voor al uw hulp,” zei Violet tegen rechter Strauss toen ze met haar en de andere kinderen naar huis liep. “Ik weet niet hoe we het zonder u klaargespeeld zouden hebben.”

“Jullie lijken me heel intelligente mensen,” zei rechter Strauss. “Ik maak me sterk dat jullie er wel iets op bedacht zouden hebben. Maar ik vind het nog steeds merkwaardig dat graaf Olaf jullie heeft gevraagd zo’n grote maaltijd klaar te maken. Nou, we zijn er. Ik moet naar huis om mijn eigen boodschappen op te bergen. Ik hoop dal jullie vlug langskomen om boeken uit mijn bibliotheek te lenen.”

“Morgen?” vroeg Claus. “Mogen we morgen komen?”

“Ik zie niet in waarom niet,” zei rechter Strauss glimlachend.

“Ik kan u niet zeggen hoe geweldig wij dat waarderen,” zei Violet zorgvuldig. Nu hun lieve ouders dood waren en graaf Olaf hen zo schandelijk behandelde, waren de drie kinderen niet meer gewend dat volwassenen aardig voor ze waren, en ze wisten niet zeker of er een tegenprestatie van ze werd verwacht. “Vóór we morgen gebruikmaken van uw bibliotheek zullen Claus en ik met alle plezier karweitjes voor u doen. Roosje is niet oud genoeg om iets te doen, maar ik weet zeker dat we iets kunnen bedenken waar ze u mee kan helpen.”

Rechter Strauss lachte de drie kinderen toe, maar haar ogen stonden droevig. Ze stak haar hand uit en legde die op Violets haar en dat gaf Violet een gevoel van troost zoals ze lang niet had gekend. “Dat hoeft echt niet,” zei rechter Strauss. “Jullie zijn altijd welkom bij mij.” Daarna draaide ze zich om en ging haar huis in. De weeskinderen staarden haar nog even na en gingen toen hun eigen huis in.

Het grootste deel van de middag kookten Violet, Claus en Roosje de puttanesca-saus volgens het recept. Violet roosterde de knoflook en waste en hakte de ansjovis. Claus pelde de tomaten en ontpitte de olijven. Roosje trommelde met een houten lepel op een pan en zong een tamelijk eentonig liedje dat ze zelf had gecomponeerd. En voor het eerst sinds ze bij graaf Olaf waren, voelden de drie kinderen zich iets minder ongelukkig. De geur van kokend voedsel heeft vaak iets troostends en het werd bijna gezellig in de keuken terwijl de saus stond te sudderen—een culinaire uitdrukking die betekent: ‘langzaam op een laag vuurtje, zachtjes laten koken’. De drie wezen haalden mooie herinneringen aan hun ouders op en praatten over rechter Strauss, hun fantastische buurvrouw met haar fantastische bibliotheek waar ze van plan waren veel tijd door te brengen. Onder het praten klopten en proefden ze de chocoladepudding.

Net op het moment dat ze de pudding in de koelkast zetten om af te koelen, hoorden Violet, Claus en Roosje een denderende klap toen de voordeur werd open gegooid. Ik hoef jullie vast niet te vertellen wie daar binnenkwam.

“Wezen!” riep graaf Olaf met zijn snerpende stem. “Waar zitten jullie, wezen?”

“In de keuken, graaf Olaf.” riep Claus. “We zijn bijna klaar met koken.”

“Dat is jullie geraaien,” zei graaf Olaf en hij stapte de keuken binnen. Met zijn glinsterende ogen keek hij naar de drie kinderen. “Mijn toneelspelers komen vlak achter me aan en ze hebben honger als een paard. Waar is de rollade?”

“We hebben geen rollade gemaakt,” zei Violet. “We hebben puttanesca-saus gemaakt.”

“Wat?” riep graaf Olaf. “Geen rollade?”

“U hebt niet gezegd dat u rollade wou,” zei Claus.

Graaf Olaf schoot naar de kinderen toe zodat hij nog langer leek dan hij was. Zijn ogen glinsterden nog erger en hij trok zijn ene wenkbrauw dreigend op. “Toen ik ermee instemde jullie te adopteren,” zei hij, “werd ik jullie vader en als jullie vader kunnen jullie maar beter doen wat ik zeg. Ik eis dat jullie mij en mijn gasten rollade voorzetten.”

“Die hebben we niet!” riep Violet. “We hebben puttanesca-saus gemaakt!”

“NEE! NEE! NEE!” schreeuwde Roosje.

Graaf Olaf keek neer op Roosje die zo plotseling tekeer was gegaan. Met een onmenselijke kreet pakte hij haar op met één knokige hand en hield haar voor zich zodat ze hem recht in de ogen keek. Natuurlijk was Roosje doodsbang en zette het onmiddellijk op een brullen. Ze was zelfs te bang om haar tanden te zetten in de hand die haar vasthield.

“Zet haar onmiddellijk neer, rotzak!” schreeuwde Claus. Hij sprong op om Roosje uit de greep van graaf Olaf te bevrijden, maar hij kon er niet bij. Graaf Olaf keek neer op Claus en een afschuwelijke, blikkerende grijns verscheen op zijn gezicht terwijl hij de jammerende Roosje nog hoger de lucht in tilde. Hij leek haar net op de grond te willen laten vallen toen er een schaterend gelach klonk in de kamer ernaast.

“Olaf! Waar is Olaf?” riepen stemmen. Graaf Olaf stond stil met de jammerende Roosje nog steeds hoog in de lucht toen leden van zijn toneelgezelschap de keuken inwandelden. Het duurde niet lang of de keuken stond vol met een heel assortiment vreemde personen in alle vormen en maten. Er was een kale man met een ellenlange neus, gekleed in een lange zwarte mantel. Er waren twee vrouwen met helderwit poeder over hun hele gezicht, waardoor ze op spoken leken. Achter de vrouwen stond een man met lange dunne armen waar twee haken aan zaten in plaats van handen. Er was iemand die ongelooflijk dik was en noch op een man, noch op een vrouw leek. En achter deze figuur in de deuropening stond nog een heel stel mensen die de kinderen niet konden zien, maar die net zo angstaanjagend beloofden te zijn.

“O, ben je hier, Olaf,” zei een van de vrouwen met de witte gezichten. “Wat ben je in vredesnaam aan het doen?”

“Ik geef deze wezen op hun donder,” zei graaf Olaf. “Ik heb ze gevraagd voor het eten te zorgen en ze hebben alleen maar een of andere walgelijke saus gemaakt.”

“Je kunt kinderen niet hard genoeg aanpakken,” zei de man met de haakhanden. “Ze moeten leren grote mensen te gehoorzamen.”

De lange kale man tuurde naar de kinderen. “Zijn dit die rijke kinderen waar je het over had?” vroeg hij aan graaf Olaf.

“Ja,” zei graaf Olaf, “Ze zijn zo vreselijk dat ik het haast niet kan verdragen ze aan te raken.” Met die woorden liet hij de nog steeds jammerende Roosje zakken. Violet en Claus slaakten een zucht van verlichting dat hij haar niet gewoon van die hoogte op de grond had laten vallen.

“Dat kan ik me indenken,” zei iemand in de deuropening.

Graaf Olaf wreef in zijn handen alsof hij iets walgelijks had vastgehouden in plaats van een klein kind. “Nou, genoeg gepraat,” zei hij. “Dan moeten we dat eten van ze maar gaan opeten, al lijkt het nergens naar. Gaan jullie mee naar de eetkamer, dan zal ik een glaasje wijn voor ons inschenken. Tegen de tijd dat deze misbaksels het eten opdienen zijn we dan misschien zo dronken dat het ons niet meer uitmaakt of het rollade is of niet.”

“Hoera!” riepen een paar loden van het gezelschap en ze stapten achter graaf Olaf aan door de keuken naar de eetkamer. Niemand lette op de kinderen, behalve de kale man, die stil bleef staan en Violet recht aankeek.

Hij nam haar gezicht tussen zijn ruwe handen. “Jij bent wel een knap meisje,” zei hij. “Als ik jou was, zou ik graaf Olaf maar niet kwaad maken, anders zou hij best eens dat knappe gezichtje van je kunnen vernielen.” Violet rilde en de kale man liep met een hoog gegiechel de keuken uit.

De Baudelaires bleven alleen achter en merkten dat ze hijgden alsof ze net een heel eind hadden hard-gelopen. Roosje bleef maar jammeren en Claus voelde dat zijn ogen ook nat van tranen waren. Alleen Violet huilde niet, maar bibberde van angst en weerzin—een woord dat hier betekent: ‘een onplezierig mengsel van afschuw en walging’. Een tijdlang konden ze geen van allen een woord uitbrengen.

“Dit is verschrikkelijk, verschrikkelijk,” zei Claus uiteindelijk. “Violet, wat moeten we doen?”

“Ik weet het niet,” zei ze. “Ik ben bang.”

“Ik ook,” zei Claus.

“Hux!” zei Roosje en ie hield op met huilen.

“Krijgen we nog wat te eten, of hoe zit dat!” schreeuwde iemand van uit de eetkamer en het gezelschap begon ritmisch op de tafel te bonken, wat buitengewoon onbeschoft is.

“We kunnen maar beier de puttanesca gaan opdienen,” zei Claus. “Wie weet wat graaf Olaf anders met ons doet.”

Violet dacht aan de woorden van de kale man over het vernielen van haar gezicht en knikte. Ze keken samen naar de pan met de pruttelende saus, die het zo gezellig had gemaakt toen ze ermee bezig waren en nu meer op een pan vol bloed leek. Ze lieten Roosje in de keuken achter en liepen naar de eetkamer. Claus droeg de schaal met interessante macaronivormpjes en Violet de pan met puttanesca-saus en een grote soeplepel om de saus op te scheppen. Het toneelgezelschap zat te kakelen en te klutsen en dronk keer op keer van de wijn. Niemand lette op de Baudelaire-wezen die de tafel rondgingen en iedereen eten opschepten. Violets rechterhand deed pijn van het vasthouden van de zware lepel. Ze dacht erover met haar linkerhand op te gaan scheppen, maar omdat ze rechtshandig was, was ze bang dat ze met haar linkerhand zou morsen en graaf Olaf daar razend om zou worden. Ze staarde doodongelukkig naar Olafs volle bord en had spijt dat ze op de markt geen vergif had gekocht en in de saus had gedaan. Eindelijk waren Claus en Violet klaar met opscheppen en ze glipten terug naar de keuken. Ze luisterden naar het woeste gelach en gelal van graaf Olafs gezelschap en ze aten wat van hun eigen eten. Ze voelden zich zo ellendig dat ze haast geen hap naar binnen konden krijgen. Het duurde niet lang of Olafs vrienden bonkten weer ritmisch op de tafel en de weeskinderen gingen de eetkamer weer in om de tafel af te ruimen en daarna nog eens om de chocoladepudding op te dienen. Het was onderhand duidelijk dat graaf Olaf en zijn collega’s een heleboel wijn op hadden, want ze hingen over de tafel en praatten veel minder. Ten slotte stonden ze met moeite van tafel op en liepen met zijn allen door de keuken het huis uit zonder de kinderen een blik waardig te keuren. Graaf Olaf keek de keuken rond die nu vol stond met vuile borden.

“Omdat jullie nog niet klaar zijn met de afwas,” zei hij tegen de wezen, “hoeven jullie vanavond niet de voorstelling bij te wonen. Maar als alles opgeruimd is, gaan jullie linea recta naar jullie bedden.”

Claus had naar de vloer staan staren om niet te laten zien hoe erg hij van streek was. Maar na die woorden kon hij zich niet langer inhouden. “U bedoelt ons BED!” schreeuwde hij. “U hebt ons maar één bed gegeven.”

Bij deze uitbarsting bleef het theatergezelschap staan en keek van Claus naar graaf Olaf om te zien wat er zou gaan gebeuren. Graaf Olaf trok zijn ene wenkbrauw op en zijn ogen glinsterden, maar hij bleef kalm.

“Als jullie nog een bed willen hebben,” zei hij, “dan gaan jullie morgen de stad maar in en kopen jullie er één.”

“U weet best dat we geen geld hebben,” zei Claus.

“Natuurlijk hebben jullie wel geld,” zei graaf Olaf en zijn stem werd al wat luider. “Jullie hebben een reusachtig fortuin geërfd.”

“Dat geld mag pas gebruikt worden als Violet meerderjarig wordt,” zei Claus die zich herinnerde wat meneer Poe had gezegd.

Het gezicht van graaf Olaf werd knalrood. Een ogenblik zei hij niets. Toen stak hij met een plotselinge beweging zijn hand uit en gaf Claus een harde klap in het gezicht. Claus viel op do grond met zijn gezicht maar een paar centimeter van het getatoeëerde oog op Olafs enkel af. Zijn bril vloog van zijn neus en schoot in een hoek. Zijn linkerwang, waar Olaf hem geslagen had, gloeide alsof hij in brand stond. De toneelspelers schaterden het uit en een paar van hen klapten alsof graaf Olaf iets heel dappers had gedaan in plaats van iets schandelijks.

“Kom mee, vrienden,” zei graaf Olaf tegen zijn kameraden. “Anders komen we te laat voor onze eigen voorstelling.”

“Jou kennende, Olaf,” zei de man met de haken in plaats van handen, “zul je vast wel een manier bedenken om aan dat Baudelaire-geld te komen.”

“We zullen zien,” zei graaf Olaf, maar zijn ogen glinsterden alsof hij al een idee had. Er klonk nog een luide bons toen de deur achter graaf Olaf en zijn vreselijke vrienden dichtsloeg en de kinderen Baudelaire bleven alleen in de keuken achter. Violet knielde naast Claus neer en omhelsde hem om hem te troosten. Roosje kroop naar zijn bril toe, raapte hem op en bracht hem naar Claus. De jongen barstte in tranen uit, niet van de pijn maar van woede over de ellendige situatie waarin ze verkeerden. Violet en Roosje huilden met hem mee, en ze bleven huilen terwijl ze de afwas deden en de kaarsen in de eetkamer uitbliezen en nog steeds toen ze hun kleren uittrokken en gingen slapen. Claus in het bed, Violet op de vloer en Roosje op haar kussen van gordijnen. Het maanlicht scheen door het raam de kamer in en als iemand naar binnen had gekeken, had hij drie weeskinderen de hele, lange nacht stilletjes zien huilen.