“Jazeker,” ging graaf Olaf verder, “wat vreemd dat er een kind zoek is. En nog wel een kind dat zo klein en hulpeloos is.”
“Waar is Roosje?” riep Violet. “Wat hebt u met haar gedaan?”
Graaf Olaf ging gewoon door alsof hij Violet niet had gehoord. “Maar ach, je ziet elke dag wel wat vreemds. Sterker nog, als jullie twee wezen met me meegaan naar de achtertuin, dan denk ik dat we daar allemaal iets nogal buitengewoons te zien zullen krijgen.”
De kinderen zeiden niets, maar liepen achter graaf Olaf aan door het huis en door de achterdeur naar buiten. Violet keek de kleine, verwaarloosde tuin rond. Ze was er niet meer geweest sinds Claus en zij daar hout hadden moeten hal ken. De stapel hout die ze hadden gemaakt lag er nog net zo, alsof graaf Olaf ze alleen maar voor de lol hout had laten hakken, en niet voor een bepaald doel. Violet rilde in de nachtjapon die ze nog steeds aanhad, maar waar ze ook keek, ze zag niets bijzonders.
“Jullie kijken niet de goede kant op,” zei graaf Olaf. “Voor kinderen die zo veel lezen, zijn jullie echt opvallend dom.”
Violet keek in de richting an graaf Olaf, maar ze kon hem niet in de ogen kijken. Tenminste, niet in de ogen op zijn gezicht. Ze staarde naar zijn voeten en zag het getatoeëerde oog dat de weeskinderen al aanstaarde vanaf het begin van al deze ellende. Daarna ging haar blik omhoog langs graaf Olafs magere, sjofel geklede lichaam en zag ze lat een van zijn knokige handen omhoog wees. Ze volgde zijn hand en keek naar de verboden toren. In die toren van vuile baksteen zat één eenzaam raam en bij het raam ving ze een glimp op van iets dat op een vogelkooi leek.
“O nee,” zei Claus met een angstig stemmetje en Violet keek nog eens goed. Het was inderdaad een vogelkooi die uit het torenraam bengelde als een vlag in de wind, maar binnen in de kooi zag ze een kleine, doodsbange Roosje. Toen ze nog beter keek, zag ze dat er een groot stuk plakband over haar zusjes mond was geplakt en haar lijfje in touw gewikkeld was. Ze zat als een rat in de val.
“Laat haar los!” zei Violet tegen graaf Olaf. “Ze heeft je niets gedaan! Ze is een baby!”
“Nou,” zei graaf Olaf die op een stronk zat, “als je echt wilt dat ik haar loslaat, dan zal ik dat doen. Maar zelfs een stom kind als jij begrijpt toch wel dat als ik haar loslaat—of liever: mijn vriend vraag haar los te laten—die arme kleine Roosje de val misschien niet zal overleven. Die toren is zeker tien meter hoog en voor een heel klein persoontje is dat een heel eind om te vallen, zelfs wanneer ze in een kooi zit. Maar als je erop staat…”
“NEE!” gilde Claus. “NIET DOEN!”
Violet keek in de ogen van graaf Olaf en daarna naar het kleine pakketje dat haar zusje was, dat daar uit de top van de toren hing en langzaam heen en weer zwaaide in de wind. Ze stelde zich voor hoe Roosje van de toren naar beneden zou tuimelen, en de doodsangst die ze zou voelen in haar laatste ogenblikken. “Alstublieft!” smeekte ze Olaf met tranen in haar ogen. “Ze is nog maar een baby. We zullen alles, alles doen wat u wilt. Als u ha ar maar geen kwaad doet.”
Graaf Olaf trok zijn ene wenkbrauw op. “Alles?” vroeg hij. Hij boog zich naar Violet toe en keek haar recht in de ogen. “Alles? Ben jij, om maar eens wat te noemen, bereid morgen tijdens de voorstelling met me te trouwen?”
Violet staarde hem aan. Ze had een raar gevoel in haar maag, alsof zij van grote hoogte naar beneden gegooid werd. Het griezeligste aan Olaf, besefte ze, was dat hij eigenlijk heel erg slim was. Hij was niet zomaar een onaangename dronken smeerlap, maar een onaangename, slimme dronken smeerlap.
“Terwijl jullie druk bezig waren met boeken lezen en beschuldigingen rondstrooien,” zei graaf Olaf, “heb ik een van mijn stilste, stiekemste assistenten jullie kamer in laten sluipen om Roosje te stelen. Ze is zo veilig als wat, voorlopig. Maar ik beschouw haar als een stok achter een koppige ezel.”
“Ons zusje is geen stok,” zei Claus.
“Een koppige ezel,” legde graaf Olaf uit, “gaat niet in de richting die zijn eigenaar wil dat hij gaat. Daarom is hij net als jullie, kinderen, die steeds maar proberen mijn plannen te dwarsbomen. Iedere dierenbezitter zal jullie kunnen vertellen dat een koppige ezel wel de goede kant oploopt als |e een wortel voor hem en een stok achter hem houdt. Dan loopt hij naar de wortel omdat hij de beloning van voedsel wil en weg van de stok omdat hij niet met pijn gestraft wil worden. Op dezelfde manier zullen jullie doen wat ik zeg, om de straf van het verlies van jullie zusje te ontgaan en omdat jullie de beloning willen van het overleven van dit avontuur. Dus vraag ik je nog eens: Violet, wil je met me trouwen?”
Violet slikte en keek neer op graaf Olafs tatoeage. Ze kon geen woord uitbrengen.
“Kom kom,” zei graaf Olaf met een stem die vriendelijkheid veinsde—het werkwoord ‘veinzen’ betekent: ‘net doen alsof’. Hij stak zijn hand uit en aaide over Violets haar. “Zou het non heus zo vreselijk zijn mijn bruid te worden en de rest van je leven in mijn huis te wonen? Jij bent zo’n mooi meisje, na ons huwelijk zal ik jou heus niet uit de weg ruimen zoals je broer en je zusje.”
Violet zag al voor zich hoe ze bij graaf Olaf in bed lag en elke ochtend walker werd met deze vreselijke kerel naast zich. Ze stelde zich voor hoe ze de hele dag door het huis sloop om hem uit de weg te blijven en ‘s-avonds voor zijn afschuwelijke vrienden moest koken, misschien wel elke avond, haar hele verdere leven. Maar toen keek ze op naar haar hulpeloze zusje en wist ze wat haar antwoord moest zijn. “Als u Roosje laat gaan,” zei ze uiteindelijk, “dan zal ik met u trouwen.”
“Ik zal Roosje laten gaan,” antwoordde graaf Olaf, “na de voorstelling van morgenavond. Tot die tijd blijft ze veilig opgeborgen in de toren. En ik waarschuw jullie dat mijn assistenten de deur naar de torentrap zullen bewaken, voor het geval jullie je iets in het hoofd halen.”
“U bent een door en door slechte man,” barstte Claus uit, maar graaf Olaf grijnsde alleen maar.
“Ik mag dan een door en door slechte man zijn,” zei graaf Olaf, “maar ik heb mooi wel een ijzersterke manier gevonden om jullie fortuin in handen te krijgen en dat is meer dan jullie konden doen.” Daarna liep hij met grote stappen naar het huis. “Hou dat in gedachten, weeskinderen,” zei hij. “Jullie mogen dan meer boeken hebben gelezen dan ik, maar dat heeft jullie niet geholpen mij in deze situatie de baas te worden. Geef mij het boek waaruit jullie al die geweldige ideeën hebben opgedaan, en ga de karweitjes doen die ik jullie heb opgedragen.”
Claus zuchtte en deed afstand—wat hier betekent: ‘het aan graaf Olaf geven, ook al wilde hij dat niet’—van het boek over huwelijksrecht. Hij liep achter graaf Olaf aan het huis in, maar Violet bleef stokstijf staan. Ze had niet naar de laatste tirade van graaf Olaf geluisterd omdat ze wel wist dat het weer een en al zelfvoldane onzin en verachtelijke beledigingen zou zijn. Ze staarde naar de toren, niet naar de top waar haar zusje bengelde, maar naar de hele lengte van de toren. Toen Claus naar haar omkeek, zag hij iets wat hij al een hele tijd niet meer had gezien. Mensen die Violet nog niet lang kenden zouden niets ongewoons aan haar hebben opgemerkt, maar wie haar goed kende, wist dat zodra ze een bandje om haar haar bond om het uit haar ogen te houden, alle raderen en hefbomen in haar uitvinders brein op volle kracht zoemden en draaiden.