Het heeft geen zin te beschrijven hoe afschuwelijk Violet, Claus en Roosje zich de dagen daarna voelden. Als jij ooit iemand hebt verloren die heel belangrijk voor je was, dan weet je al hoe dat voelt, en als je dat niet hebt, kun je hot je toch onmogelijk voorstellen. Voor de kinderen Baudelaire was het natuurlijk extra vreselijk omdat zij beide ouders tegelijk hadden verloren en dagenlang voelden zij zich zo doodongelukkig dat ze nauwelijks uit bed konden komen.
Claus merkte dat hij niet meer in boeken geïnteresseerd was. De radertjes in Violets uitvindingrijke hersens leken gestopt te zijn. En zelfs Roosje, die natuurlijk te jong was om precies te beseffen wat er aan de hand was, beet minder enthousiast in dingen.
Dat ze bovendien hun huis en al hun bezittingen verloren hadden, maakte alles ook niet gemakkelijker. Zoals jullie vast wel weten kan een ellendige situatie een klein beetje beter worden als je in je eigen kamer in je eigen bed kunt liegen, maar de bedden van de Baudelaire-wezen waren tot as vergaan. Meneer Poe had hen meegenomen naar de restanten van het herenhuis om te zien of er nog iets was overgebleven en het was verschrikkelijk: Violets microscoop was een onduidelijke klont metaal geworden in de hitte van het vuur, Claus’ lievelingspen was verkoold en al Roosjes bijtringen waren gesmolten. Hier en daar zagen de kinderen nog wel iets van het grote huis waar ze zoveel van hadden gehouden: stukjes van hun vleugel, een elegante karaf waarin meneer Baudelaire zijn cognac bewaarde, het geschroeide kussen van de bank waarop hun moeder altijd graag zat te lezen.
Nu hun huis vernietigd was, moesten de Baudelaires hun vreselijke verlies proberen te verwerken bij de familie Poe, waar het niet erg prettig was. Meneer Poe was bijna nooit thuis, omdat hij het erg druk had met de Baudelaire-zaken, en wanneer hij er wel was hoestte hij meestal zo erg dat er bijna geen gesprek met hem te voeren viel. Mevrouw Poe kocht voor de kinderen kleren in foeilelijke kleuren, die nog jeukten ook. En de twee kinderen Poe—Edgar en Albert—waren luidruchtige, hinderlijke jongens met wie de Baudelaires een klein kamertje moesten delen dat naar een vreselijk soort bloemen rook.
Maar zelfs in deze omstandigheden hadden de kinderen gemengde gevoelens toen meneer Poe bij het avondeten, bestaande uil gekookte kip, gekookte aardappelen en geblancheerde—het woord ‘geblancheerd’ betekent hier: “gekookt”—snijbonen, verklaarde dat ze de volgende ochtend zijn huis zouden verlaten.
“Mooi zo,” zei Alben met een stuk aardappel tussen zijn tanden. “Dan krijgen we tenminste onze kamer terug. Ik heb er schoon genoeg van die met ze te delen. Violet en Claus zitten altijd maar te kniezen. Je kan nooit eens lol met ze hebben.”
“En die baby is vals. Ze bijt,” zei Edgar terwijl hij een kippenbotje op de vloer gooide alsof hij een dier in de dierentuin was in plaats van de zoon van een gerespecteerde figuur in bankkringen.
“Waar gaan we dan naartoe?” vroeg Violet zenuwachtig.
Meneer Poe deed zijn mond open om iets te zeggen maar kreeg een korte hoestbui. “Ik heb geregeld,” zei hij ten slotte, “dat jullie zullen worden grootgebracht door een ver familielid van jullie dat aan de andere kant van de stad woont. Hij het-t graaf Olaf.”
Violet, Claus en Roosje keken elkaar aan. Ze wisten niet wat ze ervan moesten denken. Aan de ene kant wilden ze liever niet bij de familie Poe blijven wonen. Aan de andere kant hadden ze nog nooit van graaf Olaf gehoord en wisten dan ook niet wat hij voor een man was.
“In het testament van jullie ouders staat dat jullie in zo gunstig mogelijke omstandigheden moeten opgroeien,” zei meneer Poe. “Jullie zijn aan deze omgeving gewend en deze graal Olaf is het enige familielid dat hier in de stad woont.”
Claus dacht daarover na terwijl hij op een taai stukje boon kauwde. “Maar onze ouders hebben het nooit met ons over graaf Olaf gehad. Hoe is hij precies familie van ons?”
Meneer Poe zuchtte en keek neer op Roosje die op een vork beet en goed luisterde. “Hij is óf een achterneef in de derde graad óf een achterneef in de vierde graad. Hij is niet jullie meest naaste familielid op de stamboom, maar wel de meest naaste in aardrijkskundig opzicht. Dat is de reden dat…”
“Als hij in de stad woont,” zei Violet, “waarom hebben mijn ouders hem dan nooit uitgenodigd?”
“Misschien had hij hot te druk,” zei meneer Poe. “Hij is toneelspeler van beroep en reist vaak de hele wereld rond met allerlei theater-gezelschappen.”
“Ik dacht dat hij een graaf was,” zei Claus.
“Hij is allebei, zowel graaf als toneelspeler,” zei meneer Poe. “Nou dan, kinderen, ik wil jullie maaltijd niet bekorten, maar jullie moeten je spullen gaan pakken en ik moet naar de bank om nog wat te werken. Net als jullie nieuwe wettelijke voogd heb ik het zelf ook erg druk.”
De drie Baudelairetjes hadden nog veel meer te vragen, maar meneer Poe was al van tafel opgestaan en liep met een klein handgebaar de kamer uit. Ze hoorden hem hoesten in zijn zakdoek en daarna hoorden ze het kraken van de voordeur toen hij het huis verliet.
“Goed,” zei mevrouw Poe, “jullie kunnen maar beter gaan inpakken. Edgar, Albert, helpen jullie even mee de tafel afruimen?”
De Baudelaire-wezen gingen naar de slaapkamer en pakten somber hun schamele bezittingen in. Onder het opvouwen bekeek Claus met afschuw elk lelijk overhemd dat mevrouw Poe voor hem had gekocht, en pakte alles in een klein koffertje. Violet keek het benauwde, muffe kamertje rond waar ze gelogeerd hadden. En Roosje kroop rond en beet plechtig in alle schoenen van Edgar en Albert om kleine tandafdrukken in elke schoen achter te laten zodat ze haar niet zouden vergeten van tijd tot tijd keken de kinderen elkaar aan, maar met zo’n onduidelijke toekomst voor zich wisten ze niets te zeggen. Toen ze naar bed gingen, lagen ze de hele nacht te woelen en te draaien en deden geen oog dicht door het gesnurk van Edgar en Albert en hun eigen zorgelijke gedachten. Ten slotte klopte meneer Poe op de deur en stak zijn hoofd om de hoek.
“Opstaan, kindertjes,” zei hij. “Het is tijd om naar graaf Olaf te gaan.”
Violet keek het stampvolle kamertje rond, en ook al had ze het er allesbehalve prettig gevonden, toch was ze zenuwachtig bij het idee weg te gaan. “Moeten we er nu meteen heen?” vroeg ze.
Meneer Poe deed zijn mond open om iets te zeggen, maar hij moest eerst een paar keer hoesten. “Ja, nu meteen. Ik zet jullie af onderweg naar de bank, dus moeten we zo vlug mogelijk weg. Sta dus maar gauw op en kleed je aan,” zei hij kordaat. Het woord ‘kordaat’ betekent hier: ‘kort en krachtig, om de kinderen Baudelaire snel het huis uit te krijgen’.
De kinderen verlieten het huis. Meneer Poe’s auto rammelde over de straat klinkers naar de buurt waar graaf Olaf woonde. Ze passeerden koetsen en motorfietsen in de Deprilaan. Ze passeerden de Frutselfontein, een overdadig bewerkt monument dat van tijd tot tijd water uitbraakte, waarin jonge kinderen speelden. Ze passeerden een enorme hoop aarde waar vroeger de koninklijke tuinen waren. Even later reed meneer Poe door een smal steegje tussen huizen van bleke baksteen en stopte halverwege.
“We zijn er,” zei meneer Poe met een ongetwijfeld opgewekt bedoelde stem. “Jullie nieuwe thuis.”
De Baudelaires keken door de raampjes en zagen het mooiste huis van de rij. De bakstenen waren netjes schoongemaakt en door de brede open ramen zagen ze een verzameling goedverzorgde kamerplanten. In de deuropening, met een hand op de glimmende koperen deurknop, stond een oudere goedgeklede dame die de kinderen vriendelijk toelachte. In de andere hand droeg ze een bloempot.
“Hallo daar!” riep ze. “Jullie moeten de kinderen zijn die door graaf Olaf geadopteerd worden.”
Violet deed het portier van de auto open, stapte uit en gaf de dame een hand. Haar hand voelde stevig en warm aan en voor het eerst in lange tijd kreeg Violet het gevoel dat het met haar leven en dat van haar broer en zusje misschien toch de goede kant opging. “Ja,” zei ze, “dat zijn wij. Ik ben Violet Baudelaire en dit zijn mijn broer Claus en mijn zusje Roosje. En dit is meneer Poe, die alles voor ons regelt sinds de dood van onze ouders.”
“Ja, ik heb over dat ongeluk gehoord,” zei de dame nadat iedereen ‘Hoe maakt u het?’ had gezegd. “Ik ben rechter Strauss.”
“Dat is een bijzondere voornaam,” merkte Claus op.
“Dat is mijn titel,” legde ze; uit, “niet mijn voornaam. Ik ben een rechter bij het hooggerechtshof.”
“Wat interessant,” zei Violet. “En bent u getrouwd met graaf Olaf?”
“Hemeltje, nee,” zei rechter Strauss. “Ik ken hem eigenlijk niet eens zo goed. Hij is mijn buurman.”
De kinderen keken van het goed onderhouden huis van rechter Strauss naar de bouwval ernaast. De bakstenen zagen zwart van roet en vuil. Er waren maar twee raampjes, die dicht waren, en de jaloezieën erachter waren neergelaten al was het nog zo’n mooie dag. Boven de raampjes verhief zich een hoge vuile toren die een beetje naar links overhelde. De voordeur had een verfje nodig en midden in de deur was een oog uitgesneden. Het hole bouwwerk hing lichtelijk opzij als een scheve tand.
“O!” zei Roosje en ze begrepen allemaal wat ze bedoelde. Ze bedoelde: “Wat een vreselijk huis! Daar wil ik helemaal niet wonen!”
“Nou, het was in elk geval prettig kennis met u te maken,” zei Violet tegen rechter Strauss.
“Ja,” zei rechter Strauss met een gebaar naar haar bloempot. “Misschien kun je een keertje langskomen en me helpen met tuinieren.”
“Dat zou ik heel prettig vinden,” zei Violet treurig. Het zou natuurlijk heel prettig zijn om rechter Strauss te helpen met tuinieren, maar Violet kon er niets aan doen dat ze dacht dat het nog veel prettiger zou zijn om in het huis van rechter Strauss te wonen in plaats van in dat van graaf Olaf. Wat voor soort man kerfde nou een oog in zijn voordeur?
Meneer Poe nam zijn hoed af voor rechter Strauss, die de kinderen toelachte en haar mooie huis binnenging. Claus deed een stap naar voren en klopte op graaf Olafs deur. Zijn knokkels raakten precies het midden van het uitgesneden oog. Het bleef even stil, toen ging de deur krakend open en zagen de kinderen graaf Olaf voor de eerste keer.
“Hallo hallo hallo,” zei graaf Olaf op een hijgerige fluistertoon. Hij was boomlang en broodmager en droeg een grijs pak dat vol donkere vlekken zat. Zijn gezicht was ongeschoren en in plaats van twee wenkbrauwen, zoals de meeste mensen hebben, had hij één hele lange. Zijn ogen glommen en glansden, wat hem een hongerige en tegelijk boze uitdrukking gaf. “Dag, kinderen. Treed binnen in jullie nieuwe huis en veeg jullie voeten buiten goed, zodat we geen modder binnen krijgen.”
Toen ze het huis binnenkwamen, met meneer Poe achter hen aan, beseften de Baudelaire-wezen hoe belachelijk de opmerking van graaf Olaf was. De kamer waarin ze stonden, was de smerigste die ze ooit hadden gezien en dat beetje modder van buiten zou in al die smeerboel geen enkel verschil hebben gemaakt. Zelfs bij het zwakke licht van het ene kale peertje aan het plafond, zagen de drie kinderen dat alles in de kamer vuil was, van de opgezette leeuwenkop aan de muur tot de schaal met appelklokhuizen op een houten tafeltje. Claus dwong zichzelf niet in tranen uit te barsten toen hij om zich heen keek.
“Deze kamer ziet eruit alsof er wel wat aan gedaan kan worden,” zei meneer Poe die de donkere kamer rondkeek.
“Ik begrijp wel dat mijn nederige stulpje in het niet valt bij het herenhuis van de Baudelaires,” zei graaf Olaf, “maar misschien kunnen we het opknappen met een beetje van jullie geld.”
Meneer Poe’s ogen vlogen open van verbazing en zijn gehoest galmde rond de kamer voor hij zei: “Het Baudelaire-fortuin zal niet gebruikt worden voor zulke dingen. Het zal zelfs helemaal niet gebruikt worden vóór Violet meerderjarig is.”
Graaf Olaf wendde zich tot meneer Poe met een glinstering in zijn ogen als van een valse hond. Eén ogenblik dacht Violet dat hij meneer Poe een klap in zijn gezicht zou geven. Maar toen slikte hij—de kinderen zagen zijn adamsappel op- en neergaan in zijn magere keel—en haalde zijn verstelde schouders op.
“Nou goed dan,” zei hij. “Mij maakt het niet uit. Dank u wel, meneer Poe, dat u ze hier hebt gebracht. Kinderen, ik zal jullie nu je kamer laten zien.”
“Tot ziens, Violet, Claus en Roosje,” zei meneer Poe en hij liep terug naar de voordeur. “Ik hoop dat jullie hier heel gelukkig zullen zijn. Ik zal jullie van tijd tot tijd komen opzoeken en jullie kunnen altijd contact met mij opnemen op de bank wanneer jullie vragen hebben.”
“Maar we weten helemaal niet waar de bank is,” zei Claus.
“Ik heb een plattegrond van de stad,” zei graaf Olaf. “Tot ziens, meneer Poe.”
Hij boog zich voorover om de deur dicht te doen en de weeskinderen waren te zeer overmand door wanhoop om nog een laatste glimp van meneer Poe op te vangen. Ze hadden nu niets liever gewild dan met zijn allen bij de Poe’s blijven wonen, ook al rook het er niet zo lekker. In plaats van naar de deur te kijken, keken de wezen naar beneden en zagen dat graaf Olaf wel schoenen aanhad, maar geen sokken. Ze zagen dat graaf Olaf op de bleke strook huid tussen zijn rafelige broekspijp en zijn zwarte schoen een oog had laten tatoeëren dat leek op het oog op zijn voordeur. Ze vroegen zich af hoeveel andere ogen er nog zouden zijn in graaf Olafs huis, en of ze de rest van hun leven altijd zouden voelen dat graaf Olaf naar ze keek, ook als hij niet in de buurt was.