Als jij van verhalen met een happy end houdt, kun je beter een ander boek lezen. Niet alleen loopt dit boek niet goed af, het begint niet eens goed en er gebeurt ook weinig goeds in het midden. Dat komt doordat er niet veel goeds gebeurde in het leven van de drie kinderen Baudelaire. Violet. Claus en Roosje Baudelaire waren intelligente kinderen en ze waren alleraardigst en vindingrijk en leuk om te zien, maar ze hadden buitengewoon veel pech en bijna alles wat hun overkwam was een aaneenschakeling van kommer en kwel en wanhoop. Het spijt me dat ik het zeggen moet, maar zo gaat het verhaal nu eenmaal.
De ellende begon op een dag aan het Ziltstrand. De drie kinderen Baudelaire woonden met hun ouders in een kast van een huis midden in een smerige, drukke stad en zo nu en dan mochten ze met een gammel trammetje—zoals je vast wel weet, betekent het woord ‘gammel’, “wiebelig’ of ‘kan elk ogenblik in elkaar zakken”—naar het strand waar ze een dagje vakantie konden houden, als ze maar op tijd terug waren voor het avondeten. De ochtend was grijs en bewolkt, maar dat kon de kinderen Baudelaire niet schelen. Wanneer er een warm zonnetje scheen, lag het Ziltstrand altijd vol toeristen en was het onmogelijk een plekje te vinden dat groot genoeg was om je handdoek uit te spreiden. Op grijze, bewolkte dagen hadden de Baudelaires het strand voor zich alleen en konden ze doen waar ze zin in hadden.
Violet Baudelaire, de oudste, vond het leuk om steentjes over het water te keilen. Net als de meeste kinderen van veertien was ze rechtshandig, dus kreeg ze de steentjes veel verder over het donkere water met haar rechterhand dan wanneer ze het met haar linkerhand deed. Terwijl ze steentjes keilde, keek ze naar de horizon en peinsde ze over de uitvinding die ze van plan was in elkaar te zetten, Iedereen die Violet goed kende, zag meteen dat ze diep nadacht omdat haar lange haar met een lint bijeengebonden was om het uit haar ogen te houden. Violet had een waar talent voor het uitvinden en in elkaar zetten van vreemde toestellen, dus zaten haar hersens vaak propvol katrollen, hefbomen en radertjes en dan wilde ze niet afgeleid worden door zoiets onbelangrijks als haar haar.
Vanmorgen zat ze te bedenken wat voor toestel ze zou kunnen bouwen om de steentjes terug te krijgen die ze net over de oceaan had gekeild.
Claus Baudelaire, de middelste en de enige jongen, vond het leuk om de diertjes in de getijdenpoelen te bestuderen. Claus was ruim twaalf jaar oud en droeg een bril, waarmee hij er heel intelligent uitzag. Hij was ook heel intelligent. De ouders Baudelaire hadden een grote bibliotheek in hun herenhuis, een kamer die van onder tot boven vol boeken stond over bijna ieder onderwerp. Omdat hij pas twaalf jaar was, had Claus natuurlijk niet alle boeken in de bibliotheek gelezen, maar wel een heleboel. En hij onthield een groot deel van wat dij had gelezen. Hij wist het verschil tussen een alligator en een krokodil. Hij wist wie Julius Caesar had vermoord. En hij wist heel veel over de kleine, slijmerige beestjes op het Ziltstrand, die hij nu aan het bestuderen was.
Roosje Baudelaire, de jongste, was een bijter. Ze was nog een baby en erg klein voor haar leeftijd, niet veel groter dan een laars. Maar hoe klein ze ook was, ze had vier grote messcherpe tanden. Roosje was op de leeftijd dat de meeste kinderen alleen maar onbegrijpelijke kreten kunnen uitstoten. Behalve wanneer ze de paar echte woorden gebruikte die ze kende, zoals ‘mamma’, “fles’ en ‘hap’, hadden de meeste mensen grote moeite te begrijpen wat Roosje zei. Vanmorgen zei ze bijvoorbeeld aan één stuk door ‘Gak!”, wat waarschijnlijk zoiets betekende als: “Kijk eens naar die geheimzinnige figuur die daar uit de mist opduikt!”
En ja hoor, in de verte kwam langs de mistige kust van het Ziltstrand een lange gestalte op de kinderen afstappen. Roosje zat al een tijdje naar de figuur te staren en te krijsen toen Claus opkeek van de stekelige krab die hij bestudeerde, en hem ook zag. Hij stak zijn hand uit en raakte Violets arm aan, waardoor hij haar gedachten over haar uitvinding onderbrak.
“Kijk daar eens,” zei Claus en hij wees op de figuur, die nu zo dichtbij was gekomen dat de kinderen een paar details konden zien. Hij had de grootte van een volwassen mens, alleen was zijn hoofd erg lang en nogal rechthoekig.
“Wat denk je dat het is?” vroeg Violet.
“Weet ik niet,” zei Claus turend, “maar het lijkt recht op ons af te komen.”
“Wij zijn de enigen hier op het strand,” zei Violet een beetje zenuwachtig. “Er is niemand anders waar het naartoe kan.” Ze voelde de platte gladde steen in haar hand die ze zo ver mogelijk weg had willen keilen. Plotseling kwam de gedachte bij haar op dat ze de steen ook naar de figuur kon gooien, omdat hij er zo eng uitzag.
“Hij lijkt alleen maar eng door al die mist,” zei Claus alsof hij haar gedachten las.
Dat was waar. Toen de figuur hen bereikte, zagen de kinderen tot hun opluchting dat het helemaal geen engerd was, maar iemand die ze kenden: meneer Poe. Meneer Poe was een vriend van meneer en mevrouw Baudelaire die de kinderen thuis vaak bij etentjes hadden ontmoet. Een van do dingen die Violet, Claus en Roosje zo goed vonden v;m hun ouders was dat ze hun kinderen nooit wegstuurden wanneer er bezoek kwam, maar ze gewoon aan tafel lieten mee-eten en meepraten, als ze maar hielpen met afruimen. De kinderen herinnerden zich meneer Poe omdat hij altijd verkouden was en voortdurend met een vloed van excuses van tafel opstond om een hoestbui te krijgen in de kamer ernaast.
Meneer Poe nam de hoge hoed af waardoor zijn hoofd er zo lang en rechthoekig had uitgezien in de mist, en bleef even luidruchtig staan uithoesten in een witte zakdoek. Violet en Claus kwamen naar voren om hem een hand te geven en “Hoe maakt u het?” te zeggen.
“Hoe maakt u het?” vroeg Violet.
“Hoe maakt u het?” vroeg Claus.
“Oeajet!” zei Roosje.
“Heel goed, dank je wel,” zei meneer Poe, maar hij keek dieptreurig. Een paar seconden zei niemand iets en de kinderen vroegen zich af wat meneer Poe hier deed op het Ziltstrand, terwijl hij eigenlijk op de bank in de stad, waar hij werkte, hoorde te zitten. Hij had verkeerde kleren aan voor het strand.
“Het is een mooie dag,” zei Violet ten slotte om maar wat te zeggen. Roosje maakte een geluid dat klonk als een boos vogeltje en Claus tilde haar op en hield haar vast.
“Ja, het is een mooie dag,” zei meneer Poe afwezig uitkijkend over het lege strand. “Ik ben bang dat ik heel slecht nieuws voor jullie heb.”
De drie jonge Baudelaires keken hem aan. Violet voelde een beetje beschaamd de steen in haar linkerhand en was blij dat ze hem niet naar meneer Poe had gekeild.
“Jullie ouders,” zei meneer Poe, “zijn omgekomen bij een brand die het hele huis in de as heeft gelegd. Het spijt me verschrikkelijk dat ik jullie dit moet vertellen, lieve kinderen.”
Violet keek weg van meneer Poe en staarde uit over de oceaan. Meneer Poe had de kinderen Baudelaire nooit eerder ‘lieve kinderen’ genoemd. Ze begreep de woorden die hij had gezegd maar ze dacht dat hij hen voor de gek hield, dat hij een afschuwelijke grap uithaalde met haar en haar broer en zusje.
“Omgekomen,” zei meneer Poe, “betekent gestorven.”
“We weten heus wel wat ‘omgekomen’ betekent,” zei Claus boos. Hij wist inderdaad wat het woord ‘omgekomen’ betekende, maar hij had nog steeds moeite met begrijpen wat meneer Poe precies had gezegd. Het leek hem dat meneer Poe op de een of andere manier iets verkeerd had gezegd.
“De brandweer is natuurlijk wel gekomen,” zei meneer Poe, “maar ze kwamen te laat. Het hele huis stond al in lichterlaaie. Het is tot aan de grond toe afgebrand.”
Claus zag voor zich hoe alle boeken in de bibliotheek in vlammen opgingen. Nu zou hij ze nooit allemaal kunnen lezen.
Meneer Poe kuchte een paar keer in zijn zakdoek voor hij verder ging. “Ik ben hierheen gestuurd om jullie te halen en mee naar mijn huis te nemen, waar jullie een tijdje zullen blijven logeren tot we alles uitgezocht hebben. Ik ben de executeur van het testament en de erfenis van jullie ouders. Dat betekent dat ik hun enorme fortuin moet beheren en moet uitmaken waar jullie heen moeten. Wanneer Violet meerderjarig wordt, zullen jullie over het fortuin kunnen beschikken, maar tot jullie oud genoeg zijn zal de bank ervoor zorgen.”
Meneer Poe had gezegd dat hij de executeur was en Violet had ook het gevoel dat Ket een soort executie was. Hij was gewoon over het strand naar hen toe komen lopen en had hun leven voorgoed veranderd.
“Kom maar mee,” zei meneer Poe en hij stak zijn hand uit. Om zijn hand te kunnen pakken moest Violet de steen die ze vasthield, laten vallen. Claus pakte Violets andere hand vast en Roosje pakte Claus’ andere hand vast, en zo lieten de drie kinderen—nu de drie weeskinderen—het strand en hun vorige leven achter zich.